Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| ||||||||||||||
Het noodlot als regisseur: over de interpretatie van Couperus' NoodlotGa naar voetnoot*O. Inleiding‘Hij [=Couperus] begon betrekkelijk kort na de voltooiing van zijn eersten roman met Noodlot. Het is mogelijk, dat hij voor een deel van de locale stemming in dit boek, stof vond in den aanblik der natuur in Noorwegen, waar hij met zijn schoonbroer, Mr. V[lielander] Hein] en diens vriend, Mr. B. in 1889 had gereisd.’
Aldus Van Booven (1933: 110). Voor het ontstaan van Noodlot is behalve deze reis naar Noorwegen nog een opvallende gebeurtenis in 1889 belangrijk geweest: de uitgave, in het Duits, van Ibsens drama Gengangere (1881), onder de titel GespensterGa naar voetnoot1. J.N. van Hall (1889: 462-469) bespreekt deze uitgave in De Gids en kondigt aan, dat het toneelgezelschap Salon des Variétés in het seizoen 1889/ 1890 dit drama zal opvoeren. Deze opvoering bespreekt hij in het Dramatisch Overzicht in De Gids van 1890 (Van Hall 1890: 166-173). Ik weet niet of Couperus deze opvoering gezien heeft. Ik betwijfel het een beetje, omdat in Noodlot steeds naar Ibsens drama verwezen wordt met de Duitse titel Gespenster en niet met Spoken, onder welke titel Salon des Variétés het opgevoerd heeft. De meest diepgaande bespreking van de structuur van Noodlot vindt men in de dissertatie van Ton Anbeek, De schrijver tussen de coulissen (Anbeek 1978: 97-127). Uitgaande van de wijze waarop Noodlot verteld wordt, komt Anbeek tot de conclusie dat het kernidee van het boek is: alleen het Noodlot is verantwoordelijk voor het handelen van de mens (Anbeek o.c., 108). Vervolgens bespreekt de auteur een aantal reeksen van steeds weer terugkerende elementen: het fjord-motief, het kat-motief, het ketting-motief, het toneel-motief en het spook-motief. | ||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||
Naar mijn mening doet Anbeeks analyse slechts ten dele recht aan Couperus' tweede werk van kunst. ‘Weinig lezers zullen dit boek even hoog stellen als Eline Vere’, schrijft Anbeek (o.c., 99), en vervolgt even verder: ‘Jarenlang is Noodlot verkrijgbaar geweest als Amstelpocket met op het omslag de gezichten van een jonge vrouw en een jonge man tegen de achtergrond van een maanverlichte zee; de vrouw heft haar lippen op naar de man, boven de zee is de schim van een tweede man te zien. Veel lezers zullen misschien zeggen dat niet alleen dit omslag kitscherig is’. Tja, misschien. Aangetoond is dat zeker niet en of iets kitsch of kunst is, is zelfs niet aantoonbaar. Aantoonbaar is wel, dat Noodlot veel meer bevat dan bij eerste of tweede lezing lijkt. Alvorens een alternatieve analyse voor die van Anbeek te presenteren, wil ik erop wijzen, dat in zijn analyse een reeks van eigenlijk heel voor de hand liggende vragen onbeantwoord blijft. De mijns inziens meest wezenlijke is: waarom plegen Frank en Eve zelfmoord? Zeker, zij komen aan het einde van de roman tot het inzicht dat Berties fatalistische filosofie ‘waar’ is, dat het Fatum inderdaad al het menselijk handelen beheerst. Maar, hoe schokkend dat ook moge zijn, dat rechtvaardigt hun zelfmoord nog niet. Een andere vraag is: waarom gebruikt Couperus nu juist zulke motieven als Anbeek opsomt? Wat is hun functie? En waarom vindt men in de tekst steeds verwijzingen naar Gespenster? Anbeek wijst wel op enkele overeenkomsten tussen Gespenster en Noodlot, maar zegt niets over de slotscène van Gespenster, die herhaaldelijk in Noodlot genoemd wordt. Juist die slotscène is heel belangrijk voor de interpretatie van deze roman! En verder blijft in Anbeeks analyse onbeantwoord de vraag waarom het zoveel regent in Noodlot en waarom toch soms de zon schijnt. Op al deze vragen zal ik in dit artikel een antwoord proberen te formuleren. Ik zal eerst een overzicht geven van de inhoud van Gespenster. Vervolgens zal ik de belangrijkste motieven bespreken in hun hiërarchische samenhang. Tenslotte zal ik mijn interpretatie van het verhaal samenvatten in de paragraaf Conclusies (paragraaf 7) en de Filosofische achtergronden belichten (paragraaf 8). | ||||||||||||||
1. Ibsens GespensterVoor een goed begrip waar het in Noodlot precies om gaat, is het noodzakelijk de inhoud van Ibsens drama Gespenster te kennenGa naar voetnoot2. Ik zal er daarom hier eerst een korte samenvatting van geven. | ||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||
Helene Alving is getrouwd geweest met de kamerheer Alving, een man die op liederlijke wijze geleefd heeft en haar er zelfs toe gebracht heeft de echtelijke woning te ontvluchten en hulp te zoeken bij dominee Manders. De buitenwereld heeft dank zij het werk van Helene Alving nooit iets gemerkt van Alvings slechte gedrag. Mevrouw Alving heeft haar leed in stilte gedragen en bovendien hun landgoed verbeterd en uitgebreid. Daarvan oogst Alving de eer en roem, maar het is haar werk. Om haar kind, Oswald, onkundig te houden van het wangedrag van zijn vader heeft zij hem al op zevenjarige leeftijd uit het ouderlijk huis gezonden. Na Alvings dood is zijn vrouw zijn naam in ere blijven houden. Als het drama begint, zal Het Tehuis voor Kinderen, Kapitein Alvings Stichting, worden ingewijd. Het is gefinancierd van Alvings vermogen, waarvan zijn vrouw zelf geen penning wil gebruiken noch in Oswalds handen wil zien. Oswald mag niets van zijn vader erven, maar moet alles van haar erven. Weldra blijkt dat het kind toch de geestelijke en lichamelijke erfgenaam van zijn vader blijft. Oswald is uit het buitenland, waar hij als jong kunstschilder reeds naam begon te maken, teruggekeerd om bij de inwijding van het Tehuis tegenwoordig te zijn. Het valt dominee Manders op hoe Oswald op zijn vader lijkt. Zij horen aan het eind van het eerste bedrijf hoe Oswald Regine Engstrand, de dienstbode lastig valt (in werkelijkheid is zij, zo blijkt later, de natuurlijke dochter van kamerheer Alving, die haar bij een vroegere dienstbode verwekte; zij is dus een halfzus van Oswald): (Men hoort in de eetkamer leven van een stoel die omvalt; tegelijkertijd hoort men:) | ||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||
Hij vertelt haar hoe hij in Parijs eerst pijnen in het achterhoofd gevoeld had, als was zijn schedel in een ijzeren band gesloten. Hij had zich aan het schilderen gezet, maar hij kon het niet meer: alles draaide om hem heen. De Franse dokter had hem gezegd: ‘de zonden der vaderen worden bezocht aan de kinderen’. Oswald had hem verzekerd dat zijn vader een goed en rechtschapen mens was en had brieven van zijn moeder over zijn vader voorgelezen, waarop de arts had moeten toegeven dat hij zich vergist had. Maar nu begreep Oswald, dat hijzelf oorzaak was van zijn kwaal: ‘Dat heerlijke, gelukkige jonge leven dat ik geleid had | ||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||
met mijn kameraden had ik moeten mijden. Dat had te veel van mijn krachten gevergd. Eigen schuld dus!’ Oswald wil zijn sombere gedachten verdrijven en samen met mevr. Alving drinkt hij champagne. Dan deelt hij zijn moeder mee de mooie, gezonde Regine tot vrouw te willen: die zal hem zijn levensvreugd en werkkracht teruggeven. Zijn moeder schrikt hevig, maar als het hem redden kan, dan zal zij zich niet verzetten. En als Regine een nieuwe fles brengt, verzoekt mevr. Alving haar met hen mee te drinken. Dan dringt een helle lichtschijn in de kamer: het Tehuis, dat de volgende dag feestelijk zou worden geopend, staat in brand. Het brandt tot de grond toe af. In het derde bedrijf wordt steeds duidelijker wat er met Oswald aan de hand is: hij zal krankzinnig worden, door hersenverweking, een ziekte die hij van zijn vader geërfd heeft. Om het gevoel van eigen schuld van hem af te nemen wil zijn moeder de waarheid betreffende zijn vader onthullen. Zij doet dat evenwel op een onverwacht positieve wijze: zijn vader vloeide over van levenslust, maar vond er geen plaats voor, ook niet aan de zijde van een echtgenote die (zo bekent zij) geen vrolijkheid in zijn huis wist te brengen. Hij ging de slechte weg op en had reeds vroeg zijn gezondheid verwoest. Voorts maakt zij duidelijk dat Regine het halfzusje van hem is. Dit alles doet Oswalds toestand snel verergeren. Hij vreest en voelt dat hij krankzinnig zal worden. Hij heeft veel morfine verzameld en smeekt zijn moeder dat hem te geven als het zover is. Mevr. Alving. (Na een oogenblik stilte, zegt met groote zelfbeheersching). Hier heb je mijn hand er op. | ||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||
2. Karakters, thema en motievenAfgezien van enkele bijfiguren, zoals de huishoudster Annie en William, de lakei van Sir Archibald, komen er in Noodlot slechts vier personae dramatis voor: Frank, Bertie, Eve en haar vader Sir Archibald Rhodes. Hun karakter ligt van het begin af aan vast en verandert niet (‘een individu was, als hij was’ (p. 120)). Frank is goeiig, trouw aan zijn gegeven woord, maar ook, als hem of anderen onrecht wordt aangedaan, driftig. Bertie heeft een poezennatuur, d.w.z. hij is huiselijk, zeer gevoelig voor luxe en behaaglijkheid, maar heeft ook alle onbetrouwbare eigenschappen van een roofdier. Hij heeft aangeboren neigingen tot slechtheid (p. 37). Eve is enerzijds praktisch en realistisch, maar anderzijds romantisch, de werkelijkheid ontvluchtend. Ook Sir Archibald heeft een dualistisch karakter: hij gaat vaak in tegen Eve's stemmingen en wensen, lijkt dan realistisch, maar ontvlucht de werkelijkheid evenzeer door zijn heraldische studies. Behalve zijn/ haar karakter krijgt ieder van de figuren ook een verleden mee. Frank ‘verveelde zich een beetje met zijn rijke jongmens-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem, dat alles: diners en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve wereld. Altijd hetzelfde: een leven als een montagne russe, der-op, der-af, der-op, der-af, zonder dat je een ogenblik behoefde te denken; een bestaan, dat voor je gemaakt werd in plaats dat je het je zelve maakte.’ Bertie heeft net als Frank in DelftGa naar voetnoot4 gestudeerd, maar is er gesjeesd. Hij heeft in Manchester gewerkt, waar hij in aanraking is gekomen met ‘fashionable boeven’, heeft er ‘lichtschuwe geldknoeierijen’ bij zijn fabriek bedreven, is naar Amerika gegaan, waar hij is ‘ondergegaan in het schuim van spartelende gelukszoekers...’ (p. 37). Over zijn familie horen we weinig, behalve dat hij nog een oom in Amsterdam heeft (p. 18)Ga naar voetnoot5, die makelaar is, een beroep dat zeker geen gevoel van betrouwbaarheid oproept. Eve heeft van haar vader een liberale opvoeding gehad: ze heeft daardoor kennis kunnen maken met Gespenster van Ibsen. Maar ze heeft ook The Fairie Queene van Edmund Spenser gelezen (p. 23). Haar moeder is gestorven. Over Sir Archibalds | ||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||
verleden komen we niet veel te weten, behalve dan dat hij tegenover zijn vrouw even ontoegeeflijk was als tegenover Eve. Deze figuren gebruikt Couperus om het thema (hoofdmotief) van deze roman gestalte te geven: de mens vindt het Geluk niet in deze door het Noodlot beheerste wereld. Het Noodlot schakelt elke handeling en elke gebeurtenis aan een volgende, tot het dramatische einde. De mens is dus in feite niet meer dan een toneelspeler: hij speelt in deze wereld een door het Noodlot vastgestelde rol. Het is om die reden dat Couperus in Noodlot voortdurend dramatisch te werk gaat. Aan het toneelmotief zal ik hieronder een aparte paragraaf wijden. De wereld in Noodlot is angstaanjagend en blijft voor de bewoners vaak onbegrepen. Het is opvallend hoe vaak in deze roman woorden als sponeken, (hersen)schimmen, nevel, mist etc. gebruikt worden. Ik kom hierop terug in een paragraaf over het spoken-motief. Men zou het thema en de belangrijkste motieven in Noodlot als volgt hiërarchisch kunnen weergeven: | ||||||||||||||
3. Het Noodlots-motiefIn tegenstelling tot Couperus' eerste roman Eline Vere (zie Klein & Ruijs 1981: 30) wordt in Noodlot weinig aandacht besteed aan erfelijkheidsfactoren. Alleen het dualistische karakter van Eve wordt verklaard door een beschrijving van de karakters van haar ouders: Eve dankt de romantisch kant van haar karakter aan haar moeder, de praktische kant ervan aan haar vader (zie p. 63, 71, 72). Noch Franks karakter (goeiig/driftig) noch Berties poezennatuur worden verklaard in termen | ||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||
van erfelijkheid. Of Berties ‘aangeboren neigingen’ (p. 37) tot slechtheid afkomstig zijn van zijn vader of moeder blijft onduidelijk. Van de hoofdfiguren wordt de opvoeding van Eve het meest nadrukkelijk genoemd. Zij heeft ‘een liberale opvoeding’ gehad (p. 33, 63, 70). Berties opvoeding blijft onbekend en hetzelfde geldt voor die van Frank. Eve is ook degene die het gevoeligst is voor haar omgeving. Het Noorse landschap bij Molde maakt een diepe, onuitwisbare indruk op haar (p. 30): Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar de zon... O, ik wou, dat de zon even doorbrak... Het is hier zo treurig, zo treurig!... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen in ‘Gespenster’, als hij krankzinnig wordt: De zon! De zon! Men zou hier bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte... O, ik ril! en hetzelfde geldt voor het sombere regenweer in London (p. 131) Ik kan niet meer tegen dat weer! klaagde zij, bijna kermend. Ik word tegenwoordig altijd benauwd van die zware gedekte luchten. Ik wil naar Italië, Frank, de zon, de zon...! In beide gevallen wordt dus een link gelegd met de slotscène in Ibsens Gespenster (zie paragraaf 1). Maar een ruimtelijke tegenstelling als Den Haag-De Horze in Eline Vere (zie Klein & Ruijs 1981: 31-34) is er in Noodlot niet. Of Eve nu in Noorwegen, London of Scheveningen is, het Noodlot treft haar overal in dezelfde mate. Erfelijkheid, opvoeding en milieu zijn in Noodlot wel determinerende factoren, maar men kan niet zeggen dat zij overheersend zijn. De alles sturende en alles beslissende factor is het Noodlot, een boven de mensen staande macht, een godheid (zie p. 48: ‘zijn fatalisme was als een godsdienst’; p. 65: ‘Strooide het Lot op het pad dergenen, die het bewierookten als een godheid, die het dienden met een eredienst, etc.’). In Noodlot is Bertie zijn profeet. Al direct op de eerste bladzijde (7) antwoordt Bertie op Franks vraag hoe hij in Londen komt: ‘Misschien niet zo heel toevallig!’ (iets dat op p. 106 bij de ontmoeting Frank-Eve in Scheveningen bijna woordelijk wordt herhaald door de dan nog niet in het Noodlot gelovende Eve: ‘Ik ben blij je hier te ontmoeten, hier in Scheveningen, toevallig, misschien niet toevallig’). De volgende morgen vertelt hij aan Frank over ‘zijn ongelukken in Amerika’ (p. 11) en: ‘alles was geweest zoals het had moeten zijn, het had niet anders gekund. Hij was nu eenmaal geen troetelkindje van het lot, dat was alles.’ | ||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||
Bij de tweede Noorse wandeling naar Molde wordt het Noodlot écht geïntroduceerd. De grauwe regenwolken worden voor Frank ‘de bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zou verpletteren.’ Op verscheidene plaatsen in het verhaal wordt dit herhaald (p. 45, 58/59, 63, 124, 131). In het verhaal duiden woorden als schakel, keten of ketting de macht van het noodlot aan. Op blz. 36/37 is bijvoorbeeld sprake van ‘de noodlottige keten der, soms oneindig-kleine gebeurtenisjes’ en ieder gebeurtenisje is ‘een vreeslijke schakel, soms leidend tot catastrofes!’ En voorts: ‘Hoe ontzettend, dat het ene steeds voortvloeide uit het andere, de toekomst werd uit het verleden!...’ Zeer belangrijk onderdeel van dit Noodlotsmotief is de vraag of een mens in staat is zelf de loop der gebeurtenissen te beïnvloeden. Bertie wil Frank en Eve scheiden (p. 39): ‘Het noodlot had gewild, dat hij Eve en Frank samen zou brengen; welnu, hij, armzalige speelbal van het lot, hij zou willen, dat... Ja, hij zou willen, dat ze gescheiden wierden.’ Bertie ziet evenwel in, dat dit niet kan: ‘het was krankzinnigheid de vuist te ballen tegen het fatum, zo machtig, zo oppermachtig...’ (p. 41). Toch heeft Bertie ‘soms het naïeve geloofGa naar voetnoot6, dat het lot hem in het laatste ogenblik toch gunstig zou blijken te zijn: zijn fatalisme was als een godsdienst, die hem sterkte en hoop gaf.’ (p. 48) Als hij met Eve alleen is (Frank is met Sir Archibald diens genealogische platen gaan bekijken) gevoelt hij (p. 53) ‘dat dit ogenblik bestemd was een kostbare schakel aan zijn levensketen vast te klinken en hij wachtte fatalistisch geduldig, op de gedachten, die in zijn brein zouden ontluiken, op de woorden die van zijn tong zouden glijden.’ Na dit gesprek met Eve heeft Bertie het gevoel veel helderder te kunnen denken. ‘En die helderheid van denken was zó intens, dat hij, in een naieve lacune zijner slechtheid, in een naieve juistheid van zelfkennis, het eens, gedurende een seconde, bevreemdend in zich vond, dat hij zoveel talent, zoveel genialiteit der gedachte niet aan een doel besteedde, edeler dan het zijne was...’ (p. 64). Maar: ‘neen, neen, het kon niet anders, het moest zo zijn: de eerste stap was genomen, het was het Lot...’ (p. 65). De ontmoeting bij het Lyceum met één van de skating-rinkjes (p. 61) beschouwt Bertie een ‘weldaad’ van het Lot zelf die men moest gebruiken. ‘Gaf het Lot zelf niet zo de illusie van een eigen wil, een | ||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||
zweem van waarheid aan de leugen, dat men door zichzelve - energie - iets kan wijzigen aan de loop der omstandigheden?’ (p. 65). Als hij Eve zover heeft gekregen dat zij twijfelt aan Frank, verdwijnt de helderheid van denken weer en overpeinst hij: ‘wat ging alles gemakkelijk, eenvoudig van een leien dakje! Dat was, omdat het Lot het zo wilde en hem bevoordeelde; hijzelf was er onschuldig aan...’ (p. 69). Berties onzekerheid omtrent het antwoord op de vraag of hij het nu wel of niet gedaan heeft, wordt tenslotte beantwoord met een schuldig verklaren van het Noodlot. Weliswaar lezen we op p. 83: ‘Want, in zijn woede, nu opeens, zag hij het, ten dele met zekere trots: zag hij het, dat hij, wel degelijk hij, de omstandigheden had geleid om Frank en Eve te scheiden! Hoe had hij er nog een ogenblik aan kunnen twijfelen.’, maar op p. 87, na even overwogen te hebben Frank de schuld te geven, meent Bertie: ‘Maar... was het waarlijk de schuld van Frank, dat hij Eve niet vergeten kon? Neen, neen, dat was alleen de schuld van het Noodlot; niemand had enige schuld aan wat ook: alles was de schuld van het Noodlot...’ Bertie gaat zelf walgen van al zijn intriges en hij krijgt zelfs weer heimwee naar ‘de bohemien-vrijheid van zijn zwervend scharrelaarsleven in Amerika’, dat afschuwelijke bestaan dat de oorzaak was van zijn verlangen Frank en Eve te scheiden. ‘Maar waarom dan zich niet los te scheuren uit zijn eigen netten, weg te gaan, alleen, in armoede; een enkel woord te schrijven aan Frank en Eve om ze weer tot elkaar te brengen? Hij had immers vrijheid dat te doen?’ (p. 94) Maar: het wás onmogelijk, het wás iets wat niet volbracht kon worden. Het was iets onlogisch’, iets vol duistere moeilijkheden, iets dat nooit gebeuren kon, om geheimzinnige noodlotsredenen, die hij wel niet inzag, maar toch onloochenbaar voelde...’ Als Frank Berties intriges door heeft, probeert Bertie hem uit te leggen dat hij onschuldig is. O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóor dat je alles weet, álles... Frank, zie me zoals ik ben, ik ben zoals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zo ben, ik zou gaarne anders willen zijn... En ik heb gehandeld, zoals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen, door machten buiten me. (p. 118) En even verder (p. 119): Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of jij zo iets hebt! maar ik heb nooit, nóoit, nóoit zo iets in me gevoeld, en als ik wat doe, moet ik het zo doen, omdat ik het niet anders kan doen, want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er toe zijn er niet!’ | ||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||
Aan het eind van het laatste hoofdstuk bekeren Frank en Eve zich tot het geloof van Bertie. Frank heeft in de gevangenis nagedacht en is tot de conclusie gekomen, dat Bertie gelijk had (p. 134). Ook Eve ziet dat tenslotte in (p. 138). Gelukkig worden, samen, kan alleen nog maar door samen te sterven (p. 139/140). Als het waar is, dat het Noodlot het leven van de mensen in deze wereld bepaalt, dan zijn zij in feite slechts toneelspelers. Ze spelen een door het Noodlot bepaalde rol. In de wereld van Noodlot is dit inderdaad het geval, d.w.z. het verhaal wordt zodanig verteld, dat de lezer voortdurend moet denken aan ‘toneelspel’. In de volgende paragraaf zal ik hiervan voorbeelden geven. | ||||||||||||||
4. Het toneelmotiefZelfs bij oppervlakkige lezing van Noodlot valt het op hoe vaak in deze roman termen gebruikt worden die te maken hebben met toneelspel en toneelspelen, met name als de figuur van Bertie beschreven wordt. Al direct in het begin, als Bertie door Frank in zijn villa binnengelaten is, wordt zijn kleding beschreven als ‘een slecht zittend toneelpak’ en de drager ervan als ‘de acteur’ (p. 9). Bertie vertelt, dat hij ‘figurant aan een theater’ is geweest (p. 10) en de volgende morgen vertelt hij over ‘zijn theater’ (p. 13). Het feit dat de armoedzaaier Bertie zich in de vriendenkring van Frank ontpopt tot een echte dandy (toneelspelen, poseren is dandy's natuurlijk ook niet vreemd, maar dit terzijde) wordt door Frank een ‘comedie’ (p. 14) en een ‘klucht’ (p. 16) gevonden. Op dezelfde wijze wordt Franks levensopvatting gekarakteriseerd: ‘hij had van alles genoten en gaf niets om het leven, dat maar een comedie was’ (p. 15). Frank geeft Bertie ‘geheel en al carte blanche om zijn rol vol te houden’ (p. 16) De nadrukkelijke verwijzing naar de slotscène van Ibsens Gespenster hoort hier ook vermeld te worden. Welke bijzondere functie deze scène heeft voor de interpretatie van de roman zal hieronder blijken. Noodlot gebruikt in Noodlot nog andere middelen om de wereld van Frank, Eve en Bertie als toneelwereld voor te stellen. Hoofdstuk III bijvoorbeeld begint als een toneelaanwijzing: December in Londen, een koude mist. Een wit waas om White-Rose, in de achterkamer een groot vuur. (p. 35) Dezelfde stijl gebruikt Couperus nog eenmaal als Bertie ten derde male geld gaat lenen bij Frank om de lakei van Sir Archibald om te kopen: | ||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||
Door de gang. Een klopb - Frank. Toneelspelers zijn natuurlijk gebonden aan een rol; zij moeten bepaalde dingen zeggen of zij dat persoonlijk nu leuk vinden of niet. In Noodlot hebben de spelers een enkele maal de ervaring dat zij iets zeggen méeten wat zij eigenlijk niet willen zeggen. Een goed voorbeeld daarvan vinden we op blz. 42. als Frank tegen Eve zegt: ‘- Bertie zal je goed kunnen helpen: hij heeft veel meer smaak dan ik...’ De tekst gaat verder: ‘En En het was hem of zijn woorden ondanks hemzelve van zijn lippen vielen, of hij iets anders had willen zeggen dan die vleierij en niet gekund had.’ Een paar bladzijden verder heeft Frank nog eens zo'n ervaring als hij Eve vertelt dat hij het niet prettig vindt dat zij zo vertrouwelijk is met Bertie: ‘Eve zag hem echter aan met grote ogen, en hij moest spreken. Toen begon hij, gedwongen ondanks zichzelve, gedwongen door een vreemde macht, die hem zijn woorden als voorzeide: ‘[...] Zijn woorden wrongen zich uit zijn keel, zonder dat hij ze wilde uiten, en nu ze gesproken waren scheen het hem toe, dat hij iets anders had willen zeggen. Eve was zeer verbaasd.’ (p. 45-46). Kortom: het Noodlot treedt regelmatig als souffleur op! Het aantal malen dat er nadrukkelijk gewezen wordt op gordijnen van stof of van regen, is bijzonder groot. Op blz. 26 hangen boven een bergerekrans zwaar grauwe wolken ‘als laag neerhangende draperieën van regen, die weldra dreigden geheel uit hun donkere plooien te zullen vallen.’ Frank kijkt op blz. 32 aandachtig naar de rechte stralen van de regen, ‘die als een eindeloos gordijn van dikke stalen kralen op het fjord afkletterden.’, en op blz. 33 wordt dit beeld herhaald: ‘het neerkletsend regengordijn’. Als Bertie zijn intrigantenrol speelt, op blz. 53, leest men: ‘Schuin viel het bleke daglicht langs de meubelgordijnen’ en op blz. 73 wordt de duisternis, na een zeer dramatische scène, vergeleken met ‘een zwart gordijn, waarachter niets was, dan een groot Niets.’ Na de moord op Bertie kijkt Eve naar het lijk. ‘Het lag daar steeds, met zijn opgezwollen, verbrijzeld, paars masker, vaal akelig in de valse namiddagzon, die schuins door het gordijn van regen binnen neerzeefde.’ (p. 124). Hetzelfde beeld op blz. 130: ‘een grijs middagduister zweefde door de zwarte tule gordijnen binnen’. Tenslotte buit het Noodlot de aanwezigheid van gordijnen uit door het flesje met gif juist daarop te laten vallen, zodat het niet breekt. Eve raapt het op: | ||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||
‘Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, slechts gebarsten.’ (p. 139). Zo zijn er nog vele andere voorbeelden te geven, waar Couperus dramatisch te werk gaat. Maar belangrijker dan al die voorbeelden is het feit dat Noodlot als geheel opgezet is als een klassiek drama. Net zoals er in een klassiek drama vijf bedrijven zijn, zo zijn er in Noodlot vijf hoofdstukken. Deze vijf hoofdstukken weerspiegelen de ‘klassieke’ opbouw van een klassiek drama. Hoofdstuk I bevat de expositie: de uiteenzetting van wat voorafgegaan is (de vroegere vriendschap van Frank en Bertie in Den Haag; het karakter van Frank en Bertie; de Amerikaanse periode van Bertie; hun feesten met de skating-rinkjes; hun besluit naar Noorwegen te gaan; etc.). Hoofdstuk II geeft het begin van de intrige met de ontluikende liefde van Frank en Eve, ten koste van Bertie. Hoofdstuk III meldt eerst het aanstaande huwelijk van Frank en Eve (we horen dit via Bertie, zodat we precies weten hoe negatief hij dit ervaart) en bevat verder het verhaal van Berties intriges en de climax: de scheiding van Frank én Eve. Hoofdstuk IV brengt de catastrofe en peripetie: Eve en Sir Archibald ontmoeten Frank weer in Scheveningen. Berties rol komt aan het licht en Frank vermoordt hem. Hoofdstuk V brengt de agnitio: eerst Frank en vervolgens Eve zien in dat alles noodlottig heeft moeten gebeuren en dat ‘een nieuw leven’ in deze wereld onmogelijk is. Het Geluk kan alleen gevonden worden door samen te sterven.Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||
5. Het spokenmotiefIn hoofdstuk II, tijdens de wandeling naar Moldehoï, wordt voor het eerst een beeld gebruikt dat in hoofdstuk III en V voortdurend gebruikt zal worden: In die mist waren zij als doorschijnend, schimmen van bergen gelijk, vaag van lijn, Lauparen en Vengetinder, Trolltinder en Romsdalhorn, hoog optreurend in de nijdig fronsende lucht, die, door stortregen opgezwollen, vuilzwarte wolken langs hun koppen voortslierde en in het zwijgende water een donkere schaduw neersloeg. En de bergen weenden, als ijle roerloze spoken, somber droevig en tragisch onder een ontzaglijke, bovenmenselijke smart: [...] (p. 30) Eve verbindt dit beeld aan de slotscène van het toneelstuk Gespenster van Ibsen: | ||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||
- Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar de zon... O, ik wou, dat de zon even doorbrak... Het is hier zo treurig, zo treurig!... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen in ‘Gespenster’, als hij krankzinnig wordt: De zon! De zon! Men zou hier bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte... O, ik ril! Niet alleen de Noorse bergen en het stuk van Ibsen brengen het beeld van spoken, maar ook, in hoofdstuk III, worden de Amerikaanse jaren van Bertie daarmee vergeleken (p. 35: ‘Waarom moesten die jaren dan nu, langzaam, als spoken, voor zijn geest oprijzen uit het graf hunner vergetelheid? Waarom kregen zij, eerst spoken! etc.’). Vervolgens wordt Berties voornemen Frank en Eve te scheiden voor hem een spook (p. 39: ‘Het voornemen verzonk en alleen het beeld bleef, als een spook...’). Als Bertie er in geslaagd is Eve wijs te maken dat er iets met Frank is, wordt het onheil dat zij voelt naderen vergeleken met een spook (p. 59: ‘Een grote ruimte om haar heen en in die ruimte gevoelde zij, onzichtbaar, ontastbaar, en toch duidelijk en onloochenbaar intens, de spookachtige nadering van een onheil aanrollen’). Ook Bertie zelf wordt als ‘schim’ beschreven (p. 59: ‘Kwam Bertie dan binnen, zo scheen het dadelijk alsof er iets tussen hen gleed: een schim, die hen scheidde.’). Eve probeert haar vader ertoe over te halen met Frank te gaan praten. Ze vertrouwt Frank niet meer (p. 70: ‘Er is iets... dat fluistert me in vertrouw hem niet, vertrouw hem niet!...’). Wie of wat haar influistert ‘is misschien wel een spook’ (p. 70). Sir Archibald begrijpt haar niet ‘Waarom liet zij zich door zenuwachtige spookgedachten beheersen’ (p. 71). ‘Waarom huil je nu? Om niets, om gekkelijke hersenschimmen’ (p. 72). Als het gesprek niets voor haar oplevert, roept zij haar overleden moeder aan: ‘Spook om mij heen, o toe spook om mij heen!’ (p. 73). In hoofdstuk V is het het verminkte lichaam van Bertie dat als spooksel wordt aangeduid (p. 125, 126). Eve, die hunkert naar een nieuw begin, meent: ‘Het verleden werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zou er weer iets van terugkomen, het zou met zijn afgrijselijkheid niet spoken om hen heen, zo dacht ze.’ (p. 127). Maar helaas, de schim van Bertie verstoort hun samenzijn (p. 130) en Eve blijft hem juist daarom haten (p. 135: ‘Ik haat hem, omdat hij nu [...] nog om ons en in ons spookt’). De wereld van Noodlot is vol van verschillende spoken en (hersen)schimmen, zo moet men wel concluderen. In dit opzicht is er | ||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||
dus een parallel met de visie van Mevrouw Alving in Ibsens Gespenster: ‘Er moeten overal spoken leven in het heele land. Zij moeten er in massa zijn, als het zand der zee.’ (zie paragraaf 1). Maar waarom, waarom laat Couperus de wereld van Noodlot bevolken door zoveel spoken? De reden kan eigenlijk geen andere zijn dan dat hij wil suggereren dat deze wereld de Hel ís, een wereld van lijden, van onbegrepen smart, waarin alleen spoken zich thuisvoelen. Bertie heeft dus niet voor niets bij de eerste wandeling in Noorwegen iets over de Hel van Dante gezegd... (p. 23). | ||||||||||||||
6. Het geluksmotiefIn de hiërarchie van motieven die ik gegeven heb (zie paragraaf 2) staat het geluksmotief op dezelfde hoogte als en in contrast met het Noodlotsmotief. De vier romanfiguren zoeken allen naar een bestendig aards geluk. De welgestelde Frank verveelt zich in het begin van het verhaal ‘een beetje met zijn rijke jongmens-leven’ (p. 12). De armoedzaaier Bertie, die een ellendige tijd in Amerika heeft doorgebracht, brengt tijdelijk amusement, maar toch, ‘soms, na nachten als bacchanaliën, vervulde hem, in de matheid van zijn groot lichaam, een nijpende mismoedigheid.’ (p. 19). Na zijn kennismaking met Eve ‘voelde Frank iets in zich vernieuwen en gezond worden, en hij had zijn armen willen openbreiden om de lucht te omhelzen’ (p. 24). Het geluk dat Frank en Eve nastreven gaat ten koste van Bertie (p. 38), wat door de laatste als ‘onrechtvaardigheid’ wordt ervaren. Zijn intriges maken Eve wantrouwend ten opzichte van Frank. Zij wordt ongelukkig, maar: ‘Zij was zeer gelukkig geweest; [...] zij wilde wéer gelukkig worden.’ (p. 66). Na de breuk zoekt Frank weer contact met Eve: ‘Maar toch klampte hij [= Frank] zich aan zijn hevig verlangen vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.’ (p. 89: zie ook p. 82). Dit verlangen naar het vroegere geluk blijft tot het einde toe een belangrijke ‘motor’ in het verhaal en wordt uiteindelijk als Frank en Eve inzien dat het vroegere geluk niet meer terug kán komen (p. 139) ‘opgelost’ door zelfmoord te plegen. Bertie zou het liefst zien, dat Frank en hij in ‘vriendschap’ zouden leven (bijv. p. 81). Over de aard van die vriendschap geeft Bertie de volgende gegevens: ‘er was vriendschap, royaal en trouw, vriendschap, die vrouwen zelfs niet begrepen en nooit gevoelden voor elkaar: een passie van sympathie, een edel geluk van samenstemming... En hij geloofde zijn eigene woorden, zich koesterend in dat platonisme met | ||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||
dezelfde poezenbehaaglijkheid, waarmede hij zich koesterde in materieel bien-être: hij genoot van zijn vriendschapsextase, en hij bewonderde zich, omdat hij zo hoog dacht’ (p. 81). En: ‘Wat ware het heerlijk geweest innig gelukkig als vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuis blauw van broederlijkheid, in de gouden extase hunner sympathie, zonder vrouwen...’ (p. 86). Een platonische vriendschapsextase, kuis blauw van broederlijkheid, zonder vrouwen, dat is wat Bertie wil. Over vrouwen heeft hij minder verheven gedachten: ‘Het zijn wezens zonder hersens, zonder harten wat oppervlakkigheid en ijdelheid door elkaar geklutst, schuim, flut, niets!’ (p. 91). De gedachte dat Bertie homofiel is, dringt zich natuurlijk op, en wordt ondersteund door uitspraken als: ‘O ik bid je, gelóof toch, dat niet alles egoïsme in me is, en dat ik veel, zielsveel van je hou, zoveel als een man bijna nooit van een andere man houdt, omdat je zo goed voor me was...’ (p. 118), uitgesproken tegen Frank. Maar toch, nergens in de tekst staat expliciet dat Bertie homosexueel zou zijnGa naar voetnoot8. Voor alle duidelijkheid: er staat nergens in de tekst expliciet dat Bertie met Frank of een andere man vrijt of gevrijd heeft. Een auteur kan evenwel impliciet aangeven, dat er sprake is van een relatie die als ongeaccepteerd geldt in de echte werkelijkheid. Maar ook dat lijkt niet het geval in Noodlot. Het lijkt mij om die reden dan ook onjuist te zeggen dat er in Noodlot sprake is van een ‘verhulde homosexuele’ verhouding.Ga naar voetnoot9 Wel kan men aantonen, dat de auteur Berties opvattingen over vriendschap (platonisch, tussen twee mannen, zonder vrouwen) en liefde (tussen man en vrouw) impliciet ondersteunt. Die ondersteuning bestaat hierin, dat de auteur vrijelijk de zon laat schijnen, zolang er geen sprake is van een man-vrouw-liefde. Pas als er sprake is van een relatie tussen Frank en Eve, gaat het regenen. We kunnen dit op twee plaatsen in het boek constateren. De eerste maal dat mannenvriendschap overgaat in een liefde tussen man en vrouw is aan het begin van hoofdstuk 11. In de eerste paragraaf ontmoeten ‘de vrienden’ (p. 20) Eve en Sir Archibald. Over het weer wordt de lezer dan het volgende meegedeeld: het is een ‘zuivere zomermiddag’ en er is een ‘zachte zonneschijn’ (p. 21). Na een beklimming genieten de wandelaars van het uitzicht en terwijl ‘De zon overal zacht egaal [scheen], zonder gloed en zonder schaduw, recht uit de hoogte.’ zegt Eve: ‘Het | ||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||
is bijna Italië’ (p. 22). De kleuren die in het landschap domineren, zijn blauw en wit, de kleuren die gewoonlijk de kuisheid symboliseren. In de tweede paragraaf van hoofdstuk II, als de relatie Frank-Eve, hoe pril ook, een feit is, overheerst de regen (p. 25). De kleur rood, kleur van de sexuele liefde en van het Noodlot, domineert (p. 25) en voorzover er nog sprake is van blauw, is dat blauw dat overgaat in paars en in violet en geassocieerd wordt met bloed. De tweede maal dat het weer omslaat als (mannen)vriendschap overgaat in een liefde tussen man en vrouw, vinden we in hoofdstuk IV. Na ‘Een leven zwervens van twee volle jaren lang’ (p. 99) en ‘gezwoeg en verdienste delende in de broederlijkheid van hun samenzijn’ (p. 100) (curs. van mij, MK; let wel: weer wordt de relatie als broederlijk aangeduid), keren zij terug naar Holland, naar Scheveningen. Het is daar zeer warm, want op p. 104 lezen we: ‘Er sleepten zich twee weken vol heet geschroeide zomerdagen voort.’ Maar op de dag dat Frank Eve op het strand ontmoet, is het ‘een vuil grauwe dag, zonder zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken.’ Broederlijke, kuise mannenvriendschap wordt dus begeleid door zonneschijn, de man-vrouw-liefde, de liefde die tot het huwelijk ‘moet’ leiden, gaat gepaard met zware regenval. In de man-vrouw-liefde is, hoezeer de beide partners er ook naar verlangen, geen plaats voor zon. De zon zullen zij, net als Oswald Alving, pas kunnen zien, als zij dit aardse leven verlaten hebben. Eve weet: ‘Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang.’ (p. 139). Zo heeft de zon aan het einde van Noodlot in hoge mate dezelfde symbolische waarde gekregen als in Gespenster, namelijk dat van de bevrijding van het aardse leed, of, anders gezegd, dat van het Geluk na de dood. | ||||||||||||||
7. Conclusie: het mens- en wereldbeeld in NoodlotDe mens is in Noodlot niet meer dan een toneelspeler, iemand die een van tevoren vastgestelde tekst en rol krijgt toebedeeld door het Noodlot. Bijzonder aan deze toneelspeler is vooral dat hij kan denken, hersens heeft, waardoor hij in staat is te filosoferen over het leven, ja zelfs zich kan afvragen of hij wel of niet in staat is zelf iets te willen. Het Noodlot, de allesbeheersende Macht, buit dit denkvermogen uit door de mens al denkenderwijs de illusie van een eigen wil te geven. Bovendien heeft de toneelspeler als mens een verlangen naar het Geluk. Een verlangen dat Bertie, Frank en Eve naar de afgrond voert. | ||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||
Nu is het niet zo, dat het Noodlot - althans zo schijnt het - zich ergert aan iedere vorm van geluk. Zolang het sexuele element in een verhouding ontbreekt, lijkt het Noodlot deze te tolereren. In de periode tot de ontmoeting van Frank met Eve is er van het Noodlot als doemende factor eigenlijk geen sprake. Pas als Frank en Eve verliefd op elkaar zijn geworden, bij Molde, dan pas voert de auteur het Noodlot ten tonele. De Vrouw en het Huwelijk zijn dus de Noodlot- en regenoproepende factoren. Zo gauw Eve van het toneel verdwenen is, keert de rust terug en maakt de regen plaats voor de zon. Gelukkig worden als man en vrouw, kan niet in dit leven. Maar toch: ook Berties verlangen ‘als vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuis blauw van broederlijkheid, in de gouden extase hunner sympathie, zonder vrouwen...’ (p. 86; curs. van mij, MK) kan nooit gerealiseerd worden, omdat het Noodlot bij zulk een geluksverlangen de Dame op het schaakbord zetGa naar voetnoot10. Het Noodlot is dus de allesbeheersende Macht, die het menselijk denken en het menselijk geluksverlangen uitbuit om de mens naar de afgrond te voeren. Maar behalve deze negatieve kant heeft het Noodlot ook een positief aspect: het voert de mensen weliswaar naar de afgrond, maar bevrijdt hen daardoor ook uit deze aardse, door vele rondnevelende spoken bevolkte, regenachtige Hel. Zelfmoord, door het Noodlot gestuurd, bevrijdt de mens en brengt de mens, net als in de slotscène van Ibsens Gespenster, de Zon. | ||||||||||||||
8. Filosofische achtergrondenIn onze studie Over Eline Vere (Klein & Ruijs 1981: 36-37) wijzen wij erop, dat de levensvisie van Lawrence St Clare lijnrecht staat tegenover het fatalisme van Vincent Vere. St Clare brengt een opvatting ten aanzien van het Noodlot naar voren die wel zeer veel doet denken aan de opvatting die de Amerikaanse filosoof Ralph Waldo Emerson in zijn essay over Fate in zijn opstellenbundel The Conduct of Life verkondigd | ||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||
heeft. Onafhankelijk van ons heeft Fontijn (1982) op dezelfde overeenkomst gewezen. Emersons filosofie heeft Couperus ook geïnspireerd tot de roman Extaze (1892). Noodlot is verschenen tussen Eline Vere (1889) en Extaze. De vraag dringt zich dus op: zijn er in Noodlot ook invloeden van Emerson aan te wijzen? Ik meen dat dit inderdaad het geval is. In de eerste plaats wil ik erop wijzen dat het in Extaze veelvuldig gebruikte symbool van de cirkel (dit symbool is ontleend aan Emersons essay Circles in de bundel Essays I) ook al in Noodlot voorkomt, en wel op p. 24 (‘alsof zij zich in een magnetische cirkel van sympathie bewogen’) en p. 77 (‘Het was steeds of Bertie om haar heen een tovercirkel van stilzwijgen had getrokken’). Belangrijker is evenwel het volgende. Bertie vraagt zich in Noodlot, zoals we hierboven zagen, voortdurend af, of hij alle intriges zelf bedacht heeft, of dat het de schuld van het Noodlot is. Dit probleem begint op p. 37-38, waar het woord intuïtie een centrale, negatieve rol speelt: ‘Een woord, uit een domme intuïtie geuit: Noorwegen: en hij bewerkte onherroepelijk het geluk van twee anderen, ten koste van zichzelve! Onrechtvaardigheid, onrechtvaardigheid!’ En dan volgt er een merkwaardige passage, waarin ‘intuïtie’ geplaatst wordt tegenover ‘gedachte’ (p. 38): En hij vloekte de intuïtie, die geheime domme kracht, waarvan een beetje is in ieder woord, dat wij uiten, en hij vloekte dit: dat ieder woord, iedere klank der menselijke stem, niet overlegd kan zijn. Wat was het toch, intuïtie? Iets stom en goedigs, een soort zinneloos beter ik, zoals de mensen zeggen, dat, diep verborgen, in het geheim, maar voorholt als een dol veulen, dwars door de fijnste verwikkelingen der spinnende gedachte heen! ‘Intuïtie’ moet in deze tekst klaarblijkelijk opgevat worden als ‘instinct’, een woord dat in Noodlot ook verschillende malen gebruikt wordt (zie bijv. p. 44 en 45). Een goede omschrijving voor ‘instinctlijkt mij: ‘aandrift tot onbewust/onberedeneerd handelen’. Dit instinct, deze intuïtie, is, of wordt althans door Bertie ervaren als ‘die geheime domme kracht’ die mensen brengt tot ‘noodlottig’ handelen: door intuïtief, onberedeneerd Noorwegen te noemen als reisdoel | ||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||
heeft Bertie een voor hem noodlottige ‘taalhandeling’ verricht. Had dat voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door beter, helderder te denken? Volgens Bertie niet: in ieder woord, in iedere klank der menselijke stem is immers volgens hem ‘een beetje intuïtie’, dus een beetje Noodlot. Het motief ‘intuïtie-gedachte’ komt in Noodlot herhaaldelijk terug, en daarmee de vraag of iets wel of niet uit eigen vrije wil gedaan wordt (zie p. 39-41, 64-65, 65-66 (‘En toch genoot hij slechts zelden enige hersenrust, want etc.’), 69, 80 (‘Had hij niet verworpen, uit gemis aan helder doorzicht, dat hij alles gedaan had?’), p. 83). In de scène waarin Bertie vermoord wordt door Frank bereikt dit motief een voorlopige afsluiting. Frank is in die scène ‘een wild beest, gedachteloos, hersenloos’. ‘En hij, Bertie, hád hersenen. Het was wel gelukkiger er geen te hebben. O, hij benijdde Frank om dat gemis.’ (p. 120). Na twee jaar gevangenis en tijd om na te denken zegt Frank over Berties woorden tijdens de moordscène (p. 134-135): ‘Ik heb veel gedacht, daar op Scheveningen, in de duinen, je weet wel. Ik heb nagedacht over wat ik me herinnerde, dat hij in dat laatste ogenblik me tegenwierp, om zich te verdedigen en langzamerhand zijn al zijn woorden in me herleefd en heb ik gevoeld, dat hij gelijk had.’ (curs. van mij, MK). Ook bij Frank leidt nadenken dus tot de conclusie dat Bertie gelijk had, d.w.z. tot het inzicht dat het Noodlot het aardse leven beheerst en de mens geen vrije wil heeft. Zowel intuïtief handelen als denkend handelen leiden dus uiteindelijk tot het door het Noodlot gewenste doel. Hoe komt Couperus aan deze filosofie? In zijn essay Fate (1860) poneert Emerson de volgende stelling ‘Intellect annuls Fate. So far as a man thinks, he is free.’ (Emerson 1981: 358). Denken schenkt dus vrijheid, zo stelde Emerson in 1860. Maar dezelfde Emerson gebruikte in zijn oudere Essays (1841) ook vaak het woord ‘intuïtie’, in heel positieve zin. ‘Our spontaneous action is always the best’, schrijft Emerson, en: ‘If we consider what persons have stimulated and profited us, we shall perceive the superiority of the spontaneous or intuitive principle over the arithmetical or logical (Emerson 1980: 181 resp. 182) Het is duidelijk dat beide gedachten van Emerson in Noodlot verworpen worden. Intuïtief en denkend handelen leiden in Noodlot tot de ondergang van Bertie, Frank en Eve. Ook het denken van de romanpersonages wordt dus beheerst door het Noodlot. Denken maakt in Noodlot de romanfiguren niet vrij. Net als in Eline Vere wordt in Noodlot Emersons filosofie afgewezen. | ||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||
Juist het tegenovergestelde van zijn filosofie wordt aangenomen: (a)Zowel intuïtief als denkend handelen betekent noodlottig handelen. Aan Berties filosofie zitten nog andere aspecten. Eve (p. 60) geeft die filosofie als volgt weer: ‘Het was immers niets dan zijn eigen pessimisme, dat, in een algemene mensenliefde, de gehele wereld beklaagde, omdat die wereld voor smart geschapen scheen.’ En Bertie zelf zegt nog (p. 87): ‘[...] waarom hebben we dan hersens gekregen, waarmee we denken, en waarom lijden we om iets, als we er toch niets aan kunnen doen? Waarom zijn we dan geen planten of stenen?’ (curs. van mij, MK). Voorts zegt Bertie verscheidene malen, dat een mens onveranderd is: ‘O, de wereld was dom, de mensen waren dom, Frank was dom, want hij begreep niet, dat een mens was, als hij was,...’ (p. 120); ‘Frank, zie me zoals ik ben, ik ben zoals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zo ben, ik zou gaarne anders willen zijn...’ (p. 118). Aan (a) kunnen we derhalve nog twee opvattingen toevoegen:
(a), (b) en (c) passen helemaal in de filosofie van Arthur Schopenhauer (1788-1860). Het kost weinig moeite van hem een aantal uitspraken te vinden die (a), (b) en (c) ondersteunen. De bij Noodlot meest passende tekst uit Schopenhauers boek Die Welt als Wille und Vorstellung is wellicht deze: [...] Jeder hält sich a priori f[r ganz frei, auch in seinen einzelnen handlungen, und meint, er könne jeden Augenblick einen andern Lebenswandel anfangen, welches hiesse ein Anderer werden. Allein a posteriori, durch die Erfahrung, findet er zu seinera Erstaunen, dass er nicht frei ist, sondern der Nothwendigkeit unterworfen, dass er aller Vorsätze und Reflexionen ungeachtet, sein Thun nicht ändert, und vom Anfang seines Lebens bis zum Ende denselben von ihm selbst missbilligten Charakter durchführen und gleichsam die übernommene Rolle bis zu Ende spielen muss. (Schopenhauer 1892, I: 167) De onveranderlijke mens, in onvrijheid onderworpen aan het noodzakelijke, moet zijn rol van begin tot einde spelen. Het is alsof Couperus juist dit citaat in Noodlot heeft willen verbeelden. Merk op, dat Frank en vooral Eve herhaaldelijk (zonder enig succes) willen pogen ofwel zichzelf te veranderen ofwel een ander, nieuw leven te beginnen. Berties gedachte dat de wereld geschapen is voor smart (b) brengt Schopenhauer onder meer als volgt naar voren: | ||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||
Wenn man nun endlich noch Jedem die entsetzlichen Schmerzen and Quaalen, denen sein Leben beständig offen steht, vor die Augen bringen wollte; so würde ihn Grausen ergreifen: and wenn man den verstocktesten Optimisten durch die Krankenhospitäler, Lazarethe and chirurgische Marterkammern, durch die Gefängnisse, Folterkammern and Sklavenställe, über Schlachtfelder and Gerichtsstätten führen, dann alle die finstern Behausungen des Elends, wo es sich vor den Blicken kalter Neugier verkriecht, ihm öffnen and zum Schluss ihn in den Hungerthurm des Ugelino blicken lassen wollte; so würde sicherlich auch er zuletzt einsehen, welcher Art dieser meilleur des mondes possibles ist. Woher denn anders hat Dante den Stoff zu seiner Holle genommen, als aus dieser unserer wirklichen Welt? (curs. van mij, MK) Und doch ist es eine recht ordentliche Holle geworden. Hingegen als er an die Aufgabe kam, den Himmel and seine Freuden zu schildern, da halte er eine uni berwindliche Schwierigkeit vor sich; weil eben unsere Welt gar keine Materialien zu so etwas darbietet. Daher blieb ihm nichts übrig, als, statt der Freuden des Paradieses, die Belehrung, die ihm dort von seinera Ahnherrn, seiner Beatrix and verschiedenen Heiligen ertheilt worden, uns wiederzingeben. (Schopenhauer 1892, I, 411) | ||||||||||||||
9. SlotCouperus behoorde tot de uiterst consciëntieuse ontwerpers van romans en vertellingen. Zelf had hij den bouw van Eline zwak genoemd en zich met Noodlot een veel moeilijker taak gesteld. Aldus Van Booven (1933: 142). Ik hoop dat de lezer van dit artikel het met me eens zal zijn, dat Couperus die taak tot een schitterend einde gebracht heeft. Elk motief(je) in Noodlot is functioneel en vormt een schakeltje dat het thema van deze roman geloofwaardig helpt maken. Het meest bijzondere van deze roman is, dunkt me, de wijze waarop allerlei dramatische en filosofische elementen (Ibsen, Schopenhauer, Emerson) gebruikt zijn als décor voor een toneelstuk in romanvorm. Het Noodlot is de Grote Regisseur, die de toneelspelers, die in deze helse wereld vergeefs het Geluk zoeken, naar de afgrond, maar ook naar de bevrijding leidt. In Van Trichts boek over Louis Couperus (1965: 75) schrijft de auteur met betrekking tot Noodlot: ‘Dat hij het vraagstuk van de vrije wil wijsgerig doordacht heeft, is niet waarschijnlijk.’ Het lijkt mij, dat het tegenovergestelde aanzienlijk waarschijnlijker is. Hoe meer en hoe diepgaander men Couperus' teksten bestudeert en gebruikt maakt van de vele verwijzingen naar auteurs en filosofen, hoe meer men tot de conclusie moet komen, dat Couperus het werk van zijn over het Noodlot filosoferende tijdgenoten buitengewoon goed bestudeerd, doordacht en doorvoeld heeft.
m. klein | ||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|