Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||
Boekbeoordelingenf.p. van oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de ‘Lancelot en prose’. Studies on a Middle Dutch Adaptation of the Old French ‘Prose Lancelot’ (with a summary in English), dissertatie Utrecht (5 / 6 / 1981). Handelseditie verschenen bij de Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam /Oxford / New York 1981, 285 blz., f 95,-. Het is zover: de eerste telg uit het Utrechtse Lancelotprojekt heeft het licht gezien! Op 5 juni 11. promoveerde F.P. van Oostrom cum laude op een doctorale dissertatie over Lantsloot vander Haghedochte (LH) in relatie tot de Roman de Lancelot-en prose (LP) en tot de Lancelotcompilatie (LC); het proefschrift verscheen tegelijkertijd in een commerciële uitgave en vormt het eerste deel van de reeks ‘Middelnederlandse Lancelotromans’ (uitgegeven onder auspiciën van de KNAW), een reusachtige onderneming waarbij een 10tal delen zijn gepland! Twee delen zullen spoedig volgen: II. De editie met commentaar van Lantsloot vander Haghedochte (door W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom en P.G.J. van Sterkenburg, m.m.v. A. Berteloot; de publicatie mag in de loop van 1983 worden verwacht); III. De Mnl. proza-Lancelot. Studie van de Rotterdamse fragmenten en hun plaats in de Lancelottraditie, met editie (door O.S.H. Lie). De kans is groot dat de eersteling uit de reeks de methode, interpretatierichting en het niveau van het hele projekt bepaalt: ik wil er me dan ook niet met een korte, vrijblijvende bespreking van afmaken en zal trachten enkele problemen vrij grondig door te lichten, wat moge beschouwd worden als een blijk van groot respect voor de studie van Van Oostrom en voor de hele Utrechtse opzet. Want dat wil ik aan het begin van deze recensie uitdrukkelijk stellen, opdat men mijn kritische bedenkingen in hun door mij gewilde bedoeling zou beoordelen: met het werk van Van Oostrom zet de Middelnederlandse Arturistiek een reuzenstap vooruit. Wellicht is de studie, zoals de schrijver ervan bescheiden poneert, inderdaad ‘slechts wegbereider’ (FvO, 236), maar het betreft dan wel een verkenning met sterk grensverleggende dimensie. De verwachtingen rond de volgende delen zijn dan ook bijzonder hoog gespannen en ik geef de Arturisten in dit tijdschrift nu al een afspraak voor volgend jaar. Het onderzoek van LH kwam vrij laat op gang toen de Marburgse germanist Friedrich Meuser vlak voor de tweede wereldoorlog ruim 30 fragmenten van het werk uit Duitse bibliotheken opdiepte en er in 1939 een dissertatie aan wijdde; als titel gaf Meuser dit werk de naam mee die de Mnl. auteur voor zijn hoofdfiguur, Lancelot du Lac in het Oudfranse origineel, heeft gekozen, nl. Lantsloot | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
vander Haghedochte (d.i. hol, spelonk, krocht, onderaards gewelf). Tevoren hadden M. de Vries (1883) en W. de Vreese (1933) reeds fragmenten van het werk gepubliceerd in de waan dat het passages waren uit het verloren eerste boek van de LC (FvO, 2-3); alles bij elkaar bezitten we nu 36 fragmenten met in het geheel 6073 verzen! Na Meuser stokte het onderzoek, dat nauwelijks van de grond was gekomen. Meuser die twijfelde aan zijn krachten om een editie tot stand te brengen, bezorgde zijn materiaal aan de redactie van het W.N.T. te Leiden met het verzoek zorg te willen dragen voor de publicatie van de tekst. Na een ‘ware odysee’ (volgens M. Draak) belandde het materiaal uiteindelijk in het ‘Instituut De Vooys’, waar het onderzoek systematisch en grondig werd aangepaktGa naar voetnoot1. Dat LH een eigenwillig dichtwerk is geweest, werd reeds een hele tijd vermoed (o.m. door K. Heeroma). ‘De afwijkingen ten opzichte van de franse Vulgaat-Lancelot zijn domweg te groot’ (Draak, Oude en nieuwe Lancelotproblemen, blz. 374). Er zijn derhalve twee oplossingen: ‘óf 'de meester van de Lantsloot was van een ander ideaal bezield dan de bewerker van de Lancelot in de Lancelotcompilatie, óf hij had een andere Franse Lancelot als uitgangspunt...’ (Draak, blz. 374). De mediëviste voegt er tussen haakjes aan toe Van Oostrom zal dat wel voor ons uitzoeken. Haar vertrouwen werd niet beschaamd. Van Oostrom wijdt inderdaad zijn eerste hoofdstuk (blz. 9-46) aan een onderzoek van de Ofr. grondtekst: het is het langste uit het boek en, hoewel niet het meest leesbare, wel het meest noodzakelijke (FvO, 5), een huzarenstuk van filologische acribie. Dat spreekt pas tot de verbeelding als men weet hoe duivels ingewikkeld de handschriftelijke overlevering van de Franse gigantische prozaroman zich aan ons openbaart: onder de zowat 100 handschriften en fragmenten, die langere (‘Parijs’), kortere (‘Londen’) en gecontamineerde versies, cyclische en non-cyclische, vertegenwoordigen, moest Van Oostrom op zoek gaan naar het werkexemplaar van de LH-dichter. Hij geeft m.i. blijk van gezonde realiteitszin als hij heeft afgezien van het opstellen van een gedetailleerd stemma; wel weet hij, geholpen vooral door de studies van A. Micha, de handschriftenfamilie te bepalen waarbinnen de grondtekst vermoedelijk moet worden gesitueerd, nl. de gecontamineerde groep ‘1430’ (naar hs. Parijs, B.N.fr. 1430), die een lange versie heeft voor de reis naar Sorelois, daarna de versie ‘Parijs’, op zeker moment zwenkt naar ‘Londen’, met in het Charrette-gedeelte de β- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
versie en tenslotte opnieuw de versie ‘Parijs’ (dit althans m.b.t. Sommer IV)Ga naar voetnoot2. Verder blijkt uit dit onderzoek dat er zo goed als zeker geen directe afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen LH en een van de overige Mnl. en Duitse (ook deze worden in de analyse betrokken!) vertalingen van de Lancelot-en-Prose (FvO, 31). Tenslotte heeft Van Oostrom zich voor de studie van de bewerkingstechniek in dit hoofdstuk met voldoende kennis toegerust om althans beveiligd te zijn tegen het allergrootste risico, nl. de vergelijking van LH met een verkeerde Oft. versie (wat Heeroma's conclusies bijv. problematisch maakt. Cf. infra)Ga naar voetnoot3. In het tweede hoofdstuk ‘Vertaling’ (blz. 47-67) wordt de techniek van de LH-dichter bestudeerd in die passages waar hij zijn bron op de voet volgde; een vergelijking met de LC lag hier voor de hand, vermits de tekst van LH vanaf v. 5001 met het begin van boek II van de LC overeenkomt. Het is, volgens Van Oostrom, echter niet mogelijk in LH een passage van meer dan twee verzen te vinden die beantwoordt aan de moderne maatstaven van letterlijke vertaling (FvO, 47); de LH-dichter blijkt derhalve, ook waar hij een volgzame vertaling heeft bezorgd, een tamelijk vrije houding t.o.v. zijn origineel te hebben ingenomen. Dit is een eerste belangrijke eigenschap die hem onderscheidt van zijn collega-vertalers van de LP, die zich juist zeer nauwgezet aan de bewoordingen van het Ofr. plachten te houden (FvO, 48). Van Oostrom gooit - dat is een van de vele stimulerende karakteristieken van zijn werk - het onderzoeksterrein wijd open en doet suggesties voor verder onderzoek: ‘Men zou daarbij bijvoorbeeld kunnen nagaan of de verschillen tussen de beide versvertalingen van de Lancelot en prose corresponderen met die tussen de beide vertalingen van de Roman de la Rose; ook valt te denken aan een vergelijkende studie van de vertaaltechniek van Lantsloot en werken als Ferguut, Parthonopeus van Blois en Alexanders Geesten, juist gericht op passages waar deze bewerkingen hun origineel redelijk trouw weergeven’ (FvO, 67). Daarbij vindt men tal van fundamentele raadgevingen en waarschuwingen m.b.t. het onderzoek van de vertaaltechniek, zo bijv.: ‘In het algemeen mag men. zich wel twee maal bedenken voor men een middeleeuwse vertaler een vertaalfout toeschrijft. Alvorens dit te doen, dient men zich namelijk rekenschap te geven van de situatie waarin deze vertaler zijn werk deed, en tevens van de situatie waarin wij van het resultaat van dit werk kennisnemen’ (FvO, 49). Ik ben ervan overtuigd dat niemand zich in de toekomst nog met vertaalof bewerkingstechniek kan inlaten, zonder vooraf de studie van Van Oostrom te hebben doorgenomen. | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
In de volgende hoofdstukken groepeert de onderzoeker een reeks kenmerken van de bewerkingstechniek van de LH-dichter: Rationalisering (III, blz. 69-95), Vervaging (IV, blz. 97-125) en Idealisering (V, blz. 127-159). Terecht beklemtoont Van Oostrom dat de LP de ‘verraadseling’ als esthetisch grondprincipe van Chrétien de Troyes en zijn ‘school’ heeft opgegeven en er een verregaande ‘rationalisering’ voor in de plaats heeft gesteld (FvO, 69). Vermits echter de middeleeuwse bewerker tot taak heeft zich het verhaal zo volkomen eigen te maken dat hij het in zijn eigen woorden aan een nieuw publiek kan navertellen en zijn origineel daarbij ‘kritisch ondervraagt’, is zijn positie eo ipso reflectief-rationaliserend (FvO, 71). Dit blijkt in LH door explicitatie of toevoeging van motiveringen, door weglating van gebrekkig gemotiveerde verhaalelementen, door de rationeel aanvaardbare voorstelling van wonderlijke elementen, enz. Dit streven om het verhaalgebeuren welgemotiveerd en voorstelbaar te maken, belette de bewerker echter niet om zeer selectief en, in tegenstelling tot de LP, in wezen onnatuurlijk-rechtlijnig te vertellen en het relatieve ‘realisme’ van zijn bron te vervagen (vage, sprongsgewijze ruimtelijke aanduidingen, diffuus tijdsverloop, onvermeld laten van de naam van secundaire verhaalpersonages, wegwerken van de ‘historiserende elementen’ enz.). Deze vervaging werkte dan weer idealisering in de hand (gestileerde omgangsvormen, het hoofse spreken, wegwerken van het tutoyeren, idealisering van het ridderlijk gevecht, van de dapperheid, van de zelfbeheersing, enz.), waardoor LH, ook weer in tegenstelling tot de LP, moet begrepen worden als ‘geschichtsindifferente “weltanschauliche” Programm- und Exempeldichtung’ (FvO, 125). M.a.w., hoezeer LH ook het verhaalinhoudelijke grondplan van de LP trouw blijft, het is onmiskenbaar dat deze Mnl. bewerking in een afwijkend literair-esthetisch register is getoonzet (FvO, 125); de LH-dichter heeft het modernisme van de prozaroman gevoelig gereduceerd, stelt zich qua verhaaltechniek conservatief op en heeft opnieuw aansluiting gezocht bij de idealiserend hoofse versroman à la Chrétien de Troyes. Hoe zijn deze afwijkingen in LH nu te verklaren, waardoor werd de literaire techniek van de LH-dichter bepaald? Een antwoord wordt gezocht in de volgende hoofdstukken: Bewerking: dichter en voordrager (VI, blz. 161-182), Bewerking en traditie (VII, blz. 183-210) en Bewerking: publiek en functie (VIII, blz. 211-230), resp. in de werkvoorwaarden van dichter en voordrager (de oraal-communicatieve bruikbaarheid), in de literaire traditie (invloed van de ‘artes poeticae’, van de genreconventies) en in de socio-culturele context waarbinnen het werk functioneerde (een verkenning van de primaire publiekskring en de educatief-communicatieve functie van LH). Het is onbegonnen werk, ook al is het maar schematisch, een verslag te geven van de rijkdom aan genuanceerde stellingnamen, methodologische beschouwingen en staaltjes van voorzichtige, vergelijkende interpretatie. Iedereen die op de hoogte wil zijn van de laatste stand van zaken van de Mnl. (én de internationale) Arturistiek MOET het werk lezen! Toch willen we de lezer van deze recensie enkele van Van Oostroms conclusies niet onthouden: | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Van blz. 237 tot 243 krijgen we een verzorgde Engelse ‘Summary’; van blz. 245-267 een uitvoerige bibliografie (meer dan 400 titels!); tenslotte een register van personen en zaken (blz. 269-273) en een register van de besproken plaatsen in LH, LC, de Rotterdamse prozafragmenten en de Duitse Proza-Lancelot (blz. 275-285). Persoonlijk betreur ik het wel dat er geen register van literaire procé dés werd opgenomen, te meer daar Van Oostrom ook op terminologisch gebied (het smeden van een hanteerbaar begrippenapparaat, zoals - ik citeer willekeurig uit tientallen voorbeelden - het ‘om-en-om’-procédé, 62; het authentificerende terzijde, 116; ironisering door gebruikmaking van een understatement of van termen uit een andere sfeer, 145; verstrakking, 169; de ‘hypercorrecte’ idealisering (Aufhöfischung), 205, enz.) baanbrekend werk leverde. Wat de lectuur van het overigens vlot, helder en boeiend geschreven betoog bemoeilijkt, zijn de talrijke verwijzingen naar de nog te verschijnen editie. Dat bemoeilijkt ook een kritische appreciatie van sommige van Van Oostroms conclusies (hoewel hij uitvoerig citeert). Toch kunnen we ons aan een confrontatie met zijn bevindingen wagen, dank zij de reeds in editie beschikbare passagesGa naar voetnoot4. | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
Bij wijze van kritische oefening gaan we eerst na of een passage die bij Van Oostrom niet wordt besproken (hij kon redelijkerwijs niet alle details aan de orde stellen, wat een hoogst onoverzichtelijk betoog tot gevolg zou hebben gehad) de door hem geregistreerde tendenzen bevat. We richten de loupe op Lancelots spectaculaire overtocht van de zwaardbrug. In de zwaardbrug volgt LH onmiskenbaar de β-versie van de Ofr. Charrette (FvO, 27-28); nochtans wijkt de bewerking in aanzienlijke mate af van deze versie, waartoe de grondtekst moet hebben behoord. In de Ofr. tekst wordt de overgang tussen ‘forest’ en ‘cités’ geleidelijk weergegeven door ‘la cauchie de Gailhom’ (Micha, III, blz. 313); in de Mnl. bewerking heeft men een sprongsgewijze ruimtelijke overgang (vervaging dus): Doe Lantsloot tforeest was leden
Quamen si ghereden scire
Op dat boort van ere riuire (vv. 100-102)
In het Ofr. wordt de rivier trouwens meer gesuggereerd (door ‘venu jusqu'al pont’ en ‘Atant esgarde Lancelos l'eaue...’) dan duidelijk voorgesteld; zo ook de brug, die in het Ofr. enkel als ‘car trop est perilleus li pons’ wordt aangeduid, maar in het Mnl. ondubbelzinnig ‘die brugghe van den swerde’ (v. 118) wordt genoemd: voorbeelden dus van rationaliserende explicitatie. Belangrijker zijn evenwel de volgende verschillen. Wanneer de Ofr. verteller heeft meegedeeld dat Gailhom de belangrijkste stad van Gore is en dat de koningin zich daar bevindt, wisselt het vertelperspectief en wordt er ons verteld dat Guenièvre en koning Baudemagus de ridders zien aankomen vanuit een torenvenster; deze camerazwenking vindt men niet in LH (verstrakking dus). Interessant is de voorstelling van Lancelots reactie op het zien van de gevaarlijke brug. In de α-versie (Micha II, blz. 58) is de held duidelijk niet gerust in de afloop van de overtocht, ‘mais molt le conforte que l'eve n'estoit gaire lee, si estoit ele molt parfont’. Ook in de β-versie zien we Lancelot twijfelen; dat wordt althans gesuggereerd door ‘Atant esgarde Lancelos l' eaue de cha et de la et voit qu' ele est roide et noire’ en door de argumenten waarmee hij zijn gezellen (en zichzelf) moed inspreekt: ‘jou dout mains le pont que jo ne feisse onques mais passage. Il n'est pas si perilleus que jou quidoie...’ (Micha III, 313-14). Geen moment wordt de vastbeslotenheid van Lancelot in LH gerelativeerd; de held wil liefst zo vlug mogelijk de zwaardbrug over (die nochtans ‘breet’ was, cf. v. 149) om zijn geliefde te zien en vindt zelfs niet de tijd om de omstaanders te troosten: Lancelot mag hier dus onbeperkt super-mens spelen (idealisering van de dapperheid). De (onvolledige) bespreking van de zwaardbrugepisode bevestigt dus de conclusies van Van Oostrom en heeft bijgevolg enkel aanvullende waarde. Dit geldt ook voor de volgende opmerking. Als ik me niet vergis, werd er een interessant voorbeeld van vervaging van het aantal personen in LH over het hoofd gezien (FvO, 113). In de LP trekken tien ridders op queste naar Lancelot (Micha II, LX, 11-12); Agloval vindt Keu terug, die zich bij de queste aansluit (MI, 12), Gauvain bevrijdt Saigremor en vergezelt hem op zijn tocht (LXIII, | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
8), zo gaat ook Dodinel op stap met Hestor (LXIV, 8). als de queste-ridders elkaar zoals afgesproken ontmoeten bij ‘la Blanche Crois’ zijn ze dus met dertien (10 + 3). Dit wordt door de verteller bij hun afscheid bevestigd ‘mes mesire Gauvain se part d'els tos premiers, si grant duel faisant com s'il vetst devant lui mort tot le monde. Et ausi plorent tuit li doze compaignon’ (Micha II, LXIV, 9). Dat klopt: 12 + 1. De verteller verliest zijn rekensommetje niet uit het oog, want verderop laat hij Gauvain zeggen: ‘l'en cuide a la cort qu'il soit mors er nos somes meu jusqu'a xiii. chevaliers por enquerre se ce est voirs’ (Micha II, LXV, 4). De LH-dichter vervaagt de boekhouding van de queste-ridders op een hem kenmerkende wijze: En alsi scieden die daer waren
Ende orlof namen daer ter steden
Weenden si van iamerheden
op auenture wat hem soude ghescien
Ende of dien den andren noch soude sien
Ende voren wech altemale (fr. XXXIII, r. 468-73 bij Heeroma)
Ik wil evenwel geen spijkers op laag water zoeken en zal me verder beperken tot een vrij principiële bedenking, die ik met drie verschillende voorbeelden wil illustreren. Het eerste voorbeeld betreft de ‘locus amoenus’-kwestie op blz. 10-11. Hoewel ik globaal akkoord ga met de genuanceerde theoretische uiteenzetting i.v.m. de invloed van de Artes Poeticae op de literatuur in de volkstaal (blz. 183-194), vind ik Van Oostrom àl te sceptisch m.b.t. de retorische voorstellingswijze van de bewerker. Hij heeft het ongetwijfeld bij het rechte eind als hij stelt dat Heeroma zich vergist als die op basis van vv. 5940-51 concludeert dat de Mnl. dichter zich laat kennen als een ervaren literator die de traditionele topiek beheerst; Heeroma baseert zich immers ten onrechte op de editie Sommer (korte versie van ‘Londen’), waar nauwelijks van een natuurbeschrijving sprake is. ‘Parijs’ heeft heel wat meer dan ‘vne fontaine dont liaue estoit bele et froide’ en werkt de plaats uit tot een heuse locus amoenus. Dat doet ook de Mnl. bewerker doordat hij zich hier op een aan ‘Parijs’ verwante tekstversie baseerde (‘1430’ loopt hier immers parallel met ‘Parijs’). Toch ben ik het niet eens met Van Oostroms conclusie uit deze stand van zaken, nl. dat ‘dit aan de theorie over zijn in de traditie van de artes poeticae gewortelde amplificatio elke grond ontneemt’ (blz. 11). Een minitieuze vergelijking van de plaats in ‘Parijs’ (Micha II, LXV, 2) met de passage in LH leert ons het volgende:
| |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
In dit geval stelt de bewerker zich dus vrijer op t.o.v. zijn grondtekst dan Van Oostrom lijkt te suggereren. Het tweede voorbeeld betreft het allereerste stadium in Lancelots opvoeding (FvO, 127), waar het Ofr. slechts één zin heeft: ‘Et quant il s'an pot consirrer, si ot son maistre, qui li enseigna comment il se devoit contenir’. LH heeft op deze plaats elf verzen (vv. 152-162), waarin verteld wordt hoe een maghetoghe de jonge knaap (drie jaar in het Ofr.!) leert boogschieten, menegherande ander spel en alrehande hoveschede. Van Oostrom interpreteert deze verzen begrijpelijkerwijze als een hoofs-idealiserende amplificatio. Ik vraag me evenwel af of die niet anders moeten worden verklaard. In de Ofr. tekst wordt het relaas van Lancelots kleuterperiode op een voor de LP karakteristieke wijze onderbroken door de lotgevallen van Lionel, Bohort en Claudas, waarna een later opvoedingsstadium van Lancelot aan de orde komt, ingeleid door een vrijwel gelijkaardige zin als de boven geciteerde: ‘La damoisele li bailla un maistre qui l'anseigna et mostra comment il se devoit contenir a guise de gentil home’ (ed.-Kennedy, blz. 38). Dan wordt uitvoerig meegedeeld hoe Lancelot leert boogschieten (met stijgende moeilijkheidsgraad), paardrijden, schaken en andere hoofse spelen en gewoonten, m.a.w. een zeer gevarieerd en gedetailleerd beschreven opvoedingsprogramma. Ik acht het waarschijnlijk dat de Mnl. bewerker deze passage (of een gedeelte ervan) naar voren heeft geschoven en gecondenseerd, wat zou overeenkomen met eendenzen in LH die Van Oostrom zelf heeft aangewezen, nl. verstrakking (streven naar structuurversimpeling, zodat wat bijeenhoort zoveel mogelijk bijeen staat, FvO 169), vervaging (condensering van de vertelde tijd én de verteltijd, vervaging van de zeer exacte leeftijdsbepalingen in LP, ‘ont-individualisering’ van de zeer concrete voorstellingswijze in LPs door gebruik te maken van de vervagende bepalingen ‘menegherande’, ‘alrehande’, FvO, 107-8) en rationalisering (hoe kun je een knaap van 3 jaar een ‘maistre’ geven?). Ik geef toe dat mijn interpretatie in hoge mate hypothetisch moet blijven, vermits de fragmenten het tweede opvoedingsstadium niet hebben bewaard. ‘En juist om het | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
fragmentarische karakter van de ons overgeleverde tekst (ik citeer M. Draak, Oude en nieuwe Lancelot problemen, blz. 375) - een situatie die de onderzoekers stellig vele malen tot wanhoop zal brengen, daar men altijd meent dat men gebaat zou zijn, veel meer zou kunnen oplossen, als men nog juist om de hoek van een verdwenen bladzij zou kunnen gluren - moeten wij heel erg voorzichtig zijn’. Maar toch? Indien immers LH 152-162 de vroegste jeugd beschrijft (anders dan in het Oft., met een amplificatio dus) en dan later nog eens het verdere opvoedingsproces (met boogschieten, enz.) zou hebben bevat, dan is LH hier bijzonder storend redundant... Indien ik dus met mijn interpretatie enige kans maak, dan zou dit een aanwijzing zijn dat de Mnl. bewerker grotere verhaalgedeelten overzag (en regressief reflecterend zijn bewerking structureerde) dan Van Oostrom op blz. 164 aanneemt! Een laatste illustratie van mijn bedenking betreft de verhoofsingstendens bij de bewerker. Op blz. 223 meent Van Oostrom dat de belerende functie van de Arturroman zich bij uitstek op het complex van de hoofse deugden richt; daar ben ik het mee eens als men onder Arturroman verstaat: de niet-historische Arturroman, d.w.z. het oeuvre van Chrétien de Troyes (wellicht met uitzondering van de ‘Conte du Graal’) en van diens ‘school’. Voor deze werken geldt inderdaad: ‘in essentie is de hoofse litteratuur toch de litteratuur van de wensdroom, de droom van het eigentijdse ideaalbeeld dat naar het verleden wordt geprojecteerd en aan Arturs hof als verwezenlijkt wordt voorgesteld’ (FvO, 223) (Ik zou eerder schrijven: het eigentijdse ideaalbeeld dat in een soort van a-temporeel universum wordt gesitueerd en als ‘tenen male’ aan Arturs hof gerealiseerd wordt voorgesteld). Dat lijkt me niet te gelden voor de Lancelottrilogie. Hierin lees ik eerder - ik bekijk die blijkbaar met andere ogen dan Van Oostrom - het pijnlijkrealistisch besef dat hooggestemde binnenwereldse idealen op de onvolkomenheid van de mens stuklopen, ook al ten tijde van de (voor de middeleeuwers) historische koning Artur; het exemplarische lijkt me bijgevolg niet te liggen op het niveau van de hoofse waarden, wel in de voorstelling van een nieuwe ridderschap, waarin de relatie tussen God en de wereld opnieuw op de voorgrond treedt; een ridderschap die doorheen de hele trilogie wordt voorbereid (Lancelot Propre), tot volle ontplooiing komt (Queste del Saint Graal) en blijft nawerken (Mort le Roi Artu). Het zal hiermee duidelijk zijn dat ik niet akkoord ga met: ‘Bij al zijn innovaties bleef ook de auteur van de Lancelot en prose het poëtisch programma van het genre uiteindelijk trouw’ (FvO, 224). Ik geloof dat de Ofr. auteur ook in dit opzicht innoveerde, zo gedurfd zelfs dat men het vooralsnog niet waagde in die richting verder te gaan en de auteur van de Tristan-en prose een stap terugdeed. Dat alles gedetailleerd aantonen is in het kader van deze recensie onmogelijk, daarom beperk ik mij tot enkele concrete bedenkingen bij Van Oostroms studie, i.c. de implicaties van deze zienswijze voor de LH-dichter. Op blz. 224 stelt Van Oostrom m.b.t. de LP: ‘Maar ook de iets mindere goden, zoals Gauvain, Yvain, Galehout en Hector - en niet te vergeten de | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
vele hoofse dames - spreiden een navolgenswaardig gedrag ten toon’. Dit oordeel wordt weliswaar in voetnoot (n. 47) ietwat genuanceerd, waar hij opmerkt: ‘Toch ligt de zaak ingewikkelder dan hier wordt voorgesteld: in de latere delen van de trilogie (FvO bedoelt blijkbaar: de Queste en de Mort Artu) immers wordt de idealiteit van de Arturwereld uit het begin van LP ernstig gerelativeerd’ en wat verder op blz. 225: ‘Aangezien van LH geen fragmenten uit latere delen van de trilogie zijn overgeleverd, meen ik over dit probleem kort te moeten blijven’. Maar is het zo dat de idealiteit van de Arturwereld pas in de latere delen van de trilogie wordt gediskrediteerd? Op blz. 157 leek Van Oostrom daarvan niet overtuigd: ‘Het eerste deel van de trilogie, de Lancelot en Prose zélf, bevat van de neergang reeds de voorboden; vooral de Agravain, het tekstgedeelte dus van Sommer V, is ervan doortrokken. Maar ook eerder al - en daarmee bereiken wij eindelijk het in Lantsloot bewaarde romangedeelte - wordt op de vergankelijkheid van Arturs wereld gepreludeerd.’ Dat ziet Van Oostrom vooral m.b.t. de figuren van Artur en Guenièvre, maar dat is m.i. slechts een deel van het ‘verhaal’! Ik beperk me voor mijn betoog tot de voorstelling van Gauvain in de Lancelot Propre, i.c. in de tekstomgeving die correspondeert met de twee laatste LH-fragmenten. Gauvain neemt het initiatief om op Lancelot-queste te gaan, maar mislukt al meteen tot zijn grote schaamte in het samenvoegen van het gebroken zwaard, wat Eliezer de woorden ontlokt (hij richt zich tot Gauvain en de andere tafelronderidders): ‘Par foi, fet il, or poés veoir qu'il n'a mie tant de bien en vos com l'en dit’ (Micha II, blz. 329). In het gevecht tegen Mathamas gedraagt Gauvain zich allesbehalve hoofs maar brutaal en wreed, wat de auteur met het woord felenesement (Micha II, 347) afkeurt. Tijdens het tornooi van koning Narbaoc wordt Arturs neef door een onbekende rode ridder (Hestor) verslagen, wat hem van schaamte de plaats doet verlaten. En het gaat van kwaad naar erger. Bij het vurige graf zegt Gauvain tot Hestor: ‘Or covendra que nos nos i essaiom, se nos de saiens volons partir a honor’; honor is er voor hen echter niet meer bij Gauvain slaagt niet in dit avontuur, ook niet bij de jonkvrouw in de kuip. Zinnen als ‘il a si grant honte’ en ‘li plus mescheans chevaliers de tot le monde’ vormen a.h.w. een leidmotief in de tekst. Hoogtepunt in dit proces is het falen van de tafelronderidder in Corbenic waar hij onomwonden ‘dans malvais chevaliers’ (Micha II, 378) wordt genoemd en smadelijk in een kar (!) wordt uitgerangeerd... Ik kan in deze Gauvain met de beste wil geen exemplarische figuur zien. Ik houd me m.a.w. aan de ‘veelgeuite generalisering als zou het beeld van Gauvain met de LP een degradatie ondergaan’ (FvO, 143, n. 35). Nu acht ik het niet uitgesloten dat Gauvain in bepaalde Ofr. Lancelothandschriften in licht positieve zin werd geretoucheerd, zoals bijv. in hs. Parijs, B.N.339 (d.i. een gecontamineerde versie, maar behoort niet tot de groep ‘1430’). Bij Sommer heet het m.b.t. Percheval, die vanwege de taal van Mordret en Keu het hof had verlaten: ‘quar il en auoient oste le meillor cheualier qui fust en toute sa cort’ (cf. Draak, Middelned. vert. proza-Lancelot, blz. 199). Dat wordt in B.N. 339 afgezwakt tot: ‘que vos en avés osté le melor chevalier fors Gauvain’ (ed. Jonckbloet, Roman van Lancelot II, blz. CXLVIII). D.i. echter maar een relatieve rehabilitering van Gauvain, ver- | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
mits aan het hof van Artur (waarvan hier sprake) Lancelot ontbreekt en Galahad nog niet aanwezig is. Trouwens, die retoucheringen zullen wel niet diepgaand zijn geweest, vermits de bedoelde Waleweinlof ook in de LC (vv. 36.247 e.v.) te lezen valt en die doorgaans niet spectaculair van Sommer afwijkt. In de LP vinden we dus een vrij negatieve, alleszins ambiguë, Gauvainfiguur; dat kon ook niet anders als voorbereiding op de Queste en de Mort Artu, waar Arturs neef mede aan de basis van de ondergang van het rijk ligt. Dit alles brengt de conclusies van Van Oostrom m.b.t. LH niet dadelijk in gevaar. Ik geloof dat wat hij vaststelt m.b.t. vv. 5771-74 (blz. 147), waar de ‘fténesie d' un Gauvain’ wordt omgebogen tot een verschonende voorstelling van de held, wat ‘dit geval van idealisering in LH nog een extra pointe geeft’ (n. 26), ook elders in LH geldt. Ik zou zelfs zover durven gaan te stellen dat LH Walewein niet enkel in hoofse ere herstelt, maar hem een geïdealiseerde status verleent die hij - blijkens K. BusbyGa naar voetnoot5 - in de Franse literatuur tot op dat ogenblik eigenlijk nooit heeft gehad (bewijsplaten hiervoor geeft FvO zelf op blz. 136 en 147). Dat alles kan m.i. ook voor de andere personages (zelfs voor Lancelot) worden nagegaan. Samengevat heb ik de indruk dat de verhoofsingsgraad in de Mnl. bewerking sterker is dan een idealisering van hoofs naar hoofser (‘Aufhëfischung’), maar eerder een verschuiving van een vrij labiele, ambiguë (want duidelijker in de geïndividualiseerde realiteit gesitueerde) ‘hoofsheid’ (die ik ook in Sommer III en IV meen waar te nemen) naar een conventionele hoofse idealiteit. Deze verschuiving hangt m.i. samen met de tendens in LH om het verhaal enigszins te ontdoen van de relativerende, religieus-mystieke sfeer en het verhaal te situeren op het niveau van een binnenwerelds-harmonische gedragscode zoals ‘hoghe lieden plien’ (v. 5609). Die tendens merk ik bijv. ook in het wegwerken van referenties die in de Queste dominant worden, zoals ‘une blanche abeie’, ‘la terriene chevalerie’, de verwijzing naar ‘li Sains Esperist’, de nadruk op het zondebewustzijn (m.b.t. de ring van Bohort) en de moreelreligieus geladen symboliek van links en rechts. Dit alles zou wat meer steun kunnen geven aan dc speculatie dat de Mnl. dichter heel wat uit de cyclus als niet passend in zijn idealiserend concept, geheel of ten dele onvertaald zou hebben gelaten, maar dan is zijn bewerkend optreden - en dat is mijn principiële bedenking - toch wel drastischer dan Van Oostrom aanneemt, wat trouwens ook uit de vorige twee voorbeelden is gebleken. Het lijkt me wenselijk dat binnen de Lancelotwerkgroep deze problematiek, dus de interpretatie van de Ofr. Lancelottrilogie, grondig wordt doorgepraat. Wellicht zit ik met mijn bedenking niet op het goede spoor, maar het komt me voor dat de Utrechtse onderzoekers een stellingname in deze kwestie niet uit de weg kunnen gaan. Een laatste woord nog over de vormgeving van het boek. Die is erg verzorgd; de marginale verwijzingen naar de editie zijn bijzonder handig. Zetfouten komen haast niet voor: op blz. 27 is de volgorde van de voetnoten in de war geraakt; op blz. 48 moeten de eerste twee regels worden geschrapt; op blz. 75 | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
ontbreekt voetnoot 15 (die is op de volgende bladzijde terechtgekomen); op blz 83, n. 34 ontbreekt de ondertitel bij C. Erickson (er werd plaats opengelaten), nl. Essays in history and perception. Tot besluit een vrome wens: mogen projekten van dit niveau (ook in Vlaanderen) navolging vinden!.
J.D. JANSSENS UFSAL-Brussel G.A. BREDERO's Angeniet. Ingeleid en toegelicht door Dr. P.E.L. Verkuyl. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982. 294 blz. Stap voor stap nadert de Herdenkingsuitgave der Werken van Bredero haar voltooiing. In een mooie, de reeks waardige editie is nu ook de door Starter afgewerkte Angeniet verschenen. Een zeer probleemrijk stuk. Dr. Verkuyl, de bekende specialist van het herdersspel, die voor de betreurde S.F. Witstein is moeten inspringen, heeft er een hele kluif aan gehad. Op zijn bekende manier, scrupuleus wikkend en wegend, maar met het arsenaal van de moderne dramatologie achter zich, heeft hij Angeniet aangepakt. Dat resulteert in een althans voor vakgenoten voortdurend boeiende inleiding van 92 blz., een grondige bibliografische aantekening, een gefouilleerde literatuurlijst en naast de rijke woordverklaring nog 21 blz. aantekeningen. Ik wil hier vooral op de inleiding ingaan, juist omdat ze me zo heeft geboeid en ook omdat ze normaal voor langere tijd de kijk op het spel zal bepalen. Verkuyl zoekt een antwoord op de volgende vragen: Is het werk ondanks het geavoueerde dubbel auteurschap een eenheid geworden? Valt het aandeel van ieder auteur te bepalen en hoe? Hoe zit het stuk als tekst en als spel in mekaar? Wat waren de bedoelingen van de auteur? Tot welk genre dramatiek behoort Angeniet? Hoe kan het literair-historisch worden gesitueerd (bronnen, ontstaanstijd)? En natuurlijk mag een peiling naar vroegere en huidige waardering niet ontbreken. Op zoek naar het aandeel van de auteurs gaat Verkuyl uit van een inhoudsanalyse van het stuk, die hij vervolgens vergelijkt met de Inhoudt; verder komen de Lijst van Personagien en het Praeludium aan bod, met wat ze impliceren. Zijn conclusies kan men praktisch alle grif onderschrijven. De naam van het spel zal wel van Bredero zijn. Veel pleit er ook voor de Inhoudt te beschouwen als weergave van Bredero's eigen opzet. Bij de uitwerking daarvan is de dichter zelf evenwel al steeds meer van dat plan afgeweken. De voltooier, Starter, heeft dan weer bij (zijn interpretatie van) dat plan aangeknoopt. De lijst van personages en de naam van de koppelaarster zullen wel van Starters hand zijn. Het Praeludium is duidelijk van hem: zijn voltooiing is in Bredero's geest gebeurd, het werk behoort tot het lichtere genre. De aanpak van de tekstanalyse heeft me wel bevallen. Verkuyl past een hedendaagse beschrijvingsmodel (naar Steen Jansen en Manfred Pfister) helder en overzichtelijk toe, met een reeks schema's, zoals ze bij geen drama-analyse meer zouden mogen ontbreken. Het eerste schema geeft de bedrijven en scènes aan, de | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
figuren en hun optreden per scène, het aantal verzen van iedere scène, het totale aantal verzen van ieder personage, de aard (monoloog, dialoog, polyloog) van de scène, en per bedrijf de situering in tijd en ruimte. Ten opzichte van Jansen innoveert Verkuyl door ook de zwijgende personages te noteren, volgens een eigen systeem, dat een vollediger beeld oplevert dan een louter binaire configuratiematrix. Dit schema A is een model in het genre. Toch heb ik één bezwaar: de indeling in scènes blijft te dicht bij de aanduidingen van de 17de-eeuwse auteurs (of drukker). M.i. moet het criterium ‘opkomen of afgaan van (een) personage(s)’ systematischer door worden getrokken. Bekijken we dat even in detail. De vier scènes van I en hun grenzen: akkoord. In II zie ik twee scènes meer; de grenzen liggen bij vs 876 (Kloridon op, Endimyon af), 1004 (Kloridon af, Endimyon op), 1055 (Endimyon af, Angeniet blijft alleen, afgeluisterd door Melimpior), 1092 (Angeniet af, Melimpior blijft alleen), 1102 (Kloridon op). In Verkuyls schema is Melimpior als aanwezig maar zwijgend personage niet aangegeven. In III zie ik daarentegen slechts 2 scènes i.p.v. 4. Alle figuren van de godenhemel zijn immers meteen aanwezig, blijkens de scènekop onder ‘Het derde deel, eerste handelingh’, en de interlineaire aanduidingen veranderen niets aan het feit dat geen enkel personage in de loop van deze ‘reden-stryt’ het toneel verlaat of opkomt. De clauzen zijn lang, dat wel, maar ze horen alle thuis in één ‘situation’ (in de terminologie van Steen Jansen). Wel een scènegrens zie ik bij vs 1876, waar de gezanten afscheid nemen van Jupiter. Een regisseur kan die anders leggen, onder het lied van de nederdaling b.v. of na vs 1894, maar in ieder geval zijn de boden na dit lied op aarde en hebben ze de hemel uit het oog verloren. Ook wanneer het samen-tonen van hemel en aarde plausibel is in delen van V, dan staan de andere goden uit III hier toch duidelijk buiten spel. In IV liggen de grenzen bij vs 1996 (Kloridon af, Angeniet en Beatrix op), 2116 (Angeniet af, Beatrix blijft alleen), 2124 (Kloridon op) en zijn er dus vier scènes. Verkuyl houdt geen rekening met Beatrix' nochtans duidelijke monoloog. Voor V ben ik het eens voor Verkuyls scènes 1, 2, 3(b), 4 en 5. Maar allicht moet scène 3(a) nog eens gesplitst worden bij vs 2430, en scène 2 misschien vooraf nog bij vs. 2406. De goden gaan immers naar binnen om Angeniet het wijsje van de hemelvaart te laten horen, Angeniet blijft nog twee verzen lang op het toneel om ons te verklappen dat ze de goden wil bedriegen. Strict genomen is dit een scènegrens, maar het kan als een soort terzijde uitgebeeld worden terwijl de goden nog niet echt verdwenen zijn. Om economische redenen reken ik dit dus liever nog bij sc. 2. Maar wat gebeurt er vervolgens? Terwijl allen ‘binnen’ zijn, wordt het hemelvaartliedje een eerste maal gezongen, blijkbaar door de goden. Het is niet uitgesloten dat een regisseur dat niet alleen hoor-, maar ook zichtbaar maakt. Verkuyl denkt in die richting. Maar de tekst spreekt duidelijk over een nieuwe ‘Uytkomst’ bij vs 2409, en laat de goden ‘verbaest uyt’ komen vóór 2431. Angeniet kan haar bedrog maar ten uitvoer brengen, wanneer ze zich lang genoeg van de goden kan isoleren. Of het effect van dat bedrog het sterkst is, wanneer men intussen de goden argeloos ‘binnen’ laat zien? De tekst laat ze in ieder geval van 2409 tot 2430 buiten spel. Ik concludeer dus tot grenzen op die twee punten; zo krijg ik tussen 2408 en 2442 twee scènes, wat het totaal voor V op zeven brengt. | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Past men de indeling in scènes aldus aan, dan verandert de hele matrix een beetje, gelukkig zonder Verkuyls gevolgtrekkingen ernstig aan te tasten. Gaan we dan in op plaats en tijd. Volgens Verkuyl is er een in de vroege 17de eeuw ‘acceptabele betrekkelijke eenheid van plaats’. Als ik bedenk dat het toneel voor de Geeraerdt van Velsen ‘op ende om het Huys te Muyden’ als REP (relatieve eenheid van plaats) beschouwd wordt, terwijl ook daar de hemel opengaat om Eendracht, Trouw en Onnooselheyt in te laten, zou ik hem daarin bij kunnen vallen. Maar het derde bedrijf van de Angeniet gaat verder dan voormelde passage bij Hooft. Het speelt niet zomaar boven de stad van Angeniet, maar, ook volgens Verkuyl (p. 41), op de Olympus, in de vergadering van de goden. In die omstandigheden lijkt er mij zelfs geen REP te zijn. En wanneer dan in V een rechtstreekse verbinding tussen beide plaatsen wordt georganiseerd? Er is toch ook geen EP in Lanseloet van Denemerken, hoewel Sanderijn daar in één monoloog van Denemarken naar het land van de ridder wandelt. EP is een begrip uit een realistische toneelconceptie. Waar een stuk naar symbolisch toneel afwijkt, wordt het begrip absurd en is de eenheid dus ook niet gerealiseerd. Zelfs niet in Geeraerdt van Velsen... Streven Bredere, en Starter trouwens wel naar de eenheden? Rodd'rick ende Alphonsus en Griane vertonen geen enkele eenheid, Stommen Ridder geen ET, Timbre de Cardone en Daraide geen enkele eenheid. Het materiaal in Genres heeft m.i. aangetoond dat het streven naar de eenheden in de vroege 17de eeuw tot enkele zeldzame figuren beperkt is gebleven (dus geen algemene tendens is geweest) en trouwens in de praktijk nagenoeg overal mislukt is. Angeniets stad en de hemel in III zijn voor mijn gevoel duidelijk verschillende plaatsen, en indien Starter in zijn deel al enige RE heeft nagestreefd (wat ik betwijfel), dan is die voor het geheel van het stuk toch niet gerealiseerd. In eenzelfde perspectief betwijfel ik of de absolute eenheid van tijd gerealiseerd is, zoals Verkuyl het mogelijk en zelfs waarschijnlijk acht. Het klopt, dat I en II waarschijnlijk op dezelfde dag spelen. Dat de goden terwille van de ET zich meteen 's nachts aan het vergaderen zetten, lijkt mij al minder dwingend. De nederdaling van de gezanten gebeurt klaarblijkelijk op klaarlichte dag, gezien vs 1883-1888 en 1895-1897. Ze komen op een onbepaalde plaats aan en moeten vandaar nog naar ‘'t Volckrijckste deel’ - wat ook weer de REP tegenspreekt. IV moet een tijdje na I en II spelen, ten vroegste toch wel 's anderendaags. Maar wanneer? Neemt men vs 1996 ernstig op en betrekt men het op Beatrix (op Angeniet kan het moeilijk slaan), dan speelt de ‘derde uytkomst’ zich op z'n vroegst de tweede dag 's avonds af. Voor V zie ik geen reden om de gegevens van Inhoudt r. 30 te betwijfelen. Dat brengt ons in ieder geval naar een derde etmaal, en Angeniet moet dan héél snel in de maan geplaatst worden, en Kloridon moet dat héél snel vernemen. Alleen al de bewegingen van, naar en in de hemel zetten een realistische idee als ET op de helling. Het spel bevat overigens een aantal scènes die men zich simultaan met (en niet noodzakelijk nà) de voorgaande voor kan stellen: I, 1 en 2, IV, 1 en 2. M.a.w. ik betwijfel dat de tijdgegevens in de tekst noodzakelijk in een per- | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
spectief van nagestreefde ET gezien dienen te worden. Ik ben dan ook niet zeker van de zin van Verkuyls poging om ET aan te tonen en acht die poging niet geslaagd. Er is heel wat manipulatie nodig om een uitdijen tot tenminste drie etmalen tegen te gaan. Zeer goed vind ik de paragraaf over de personages en hun relaties, met schema B. De methodes van Jansen en Pfister kunnen echter nog meer informatie opleveren, zo b.v. dat Mercurius en Neptunus enerzijds, Mars, Saturnus en Vulcanus anderzijds concomitant zijn (de een nooit zonder de ander optreedt) of dat Klaremondt nooit zonder Roosen-daal; de Nicht en Endimyon nooit zonder Angeniet; Saturnus, Mars en Vulcanus nooit zonder de groepering Angeniet / Jupiter en Pallas niet zonder de groepering Jupiter / Mercurius / Neptunus optreden. Schema C maakt duidelijk dat het spel met zes acteurs en vijf figuranten opgevoerd kan worden. Dat dit werkelijk zou gebeuren / gebeurd zijn acht ik weinig waarschijnlijk. Want dan moeten niet alleen de hoofdrollen Angeniet en Kloridon hun 547 resp. 437 verzen kennen, maar hebben nog drie andere een enorme rol: de ‘bejaarde’ (die Roosen-daal, Endimyon en Jupiter zou spelen) 564, de vrouw (die liefst Klaremondt en Anna en Beatrix en Pallas voor haar rekening zou nemen) 462, de Melimpior / Mercurius ook 462 verzen. De acteur die de vrouw speelt zou dan over een register moeten beschikken dat van de kluchttoon van Beatrix tot de verheven retoriek van Pallas reikt, in één opvoering. Intussen, dat toont schema C ontegensprekelijk aan, het kàn. Op de paragraaf over de Nebentext heb ik geen commentaar, behalve dat de lezer die tekst even goed kan gebruiken als de regisseur. De terminologie voor ‘bedrijf’ en ‘scène’ bevestigt ook weer dat I-III van Bredero, IV-V van Starter komen: Verkuyl signaleert dat terecht. De paragraaf over verssoorten, rijmschema's, inlassingen komt mij in z'n geheel overtuigend voor. Toch zijn 1904 verzen bij Bredero veel, voor I-III. Zijn daar toch méér inlassingen gebeurd om voor het geheel een normale lengte te bereiken? Starters slot is inderdaad heel kort: 660 op 2564 verzen, nauwelijks meer dan 1/4. Men vergelijke daarmee de lengte van de laatste twee bedrijven bij Bredero: Rodd'rick ende Alphonsus 1085 op 2535; Griane 1283 op 2740; Lucelle 1149 op 2799; Moortje 1645 op 3356; Stommen Ridder 1215 op 2468; Schijnheiligh 953 op 2393; Spaanschen Brabander 758 op 2235; doorgaans dus 2/5 tot 1/2 van het totaal. Ook deze cijfers bevestigen Verkuyls stelling dat Starter de klus zo vlug en probleemloos mogelijk heeft afgehandeld. Als thema ontmoet Verkuyl eerst het geld als bepalende factor in de liefdesverhoudingen tussen mensen, maar tenslotte: ‘de lichtzinnigheid der vrouwen maakt mensen en goden in hun liefdesrelaties ongelukkig’ (p. 66). De bedoeling van het spel is dan, de mannen een (universele) waarschuwing tegen de vrouwelijke onstandvastigheid voor te houden. Mijn opvatting staat de zijne zeer nabij: Angeniet is een spel waarin de vrouwelijke wisselvalligheid en onbetrouwbaarheid op de korrel wordt genomen. Ik meen dat reeds Bredero het naar het slotbeeld: Angeniet in de maan, toe heeft geschreven. Vandaar de | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
naam Endimyon (want Endymion was een geliefde van de Maangodin). Maar dat die naam van een Adonisachtige figuur uit de mythologie aan een grijsaard wordt gegeven, verraadt van bij het begin een burleske, satirische opzet. Anderzijds wijst de editeur terecht op enige verwantschap van Angeniet met Lucelle. Het lijkt mij leerrijk ook in het latere werk op zoek te gaan naar een ‘Table des choses plus mémorables dans cette Tragicomédie’. Wanneer Bredero één spel heeft geschreven, waarin retorica en moralisatie belangrijker zijn dan gebeurtenissen en psychologie (zoals D. Stone jr. het voor het Franse renaissancedrama wil), dan wel Angeniet. Het model van Lucelle volgend, zie ik dan: Universaliteit van de dood; zorg van een oude vader om het lot van zijn dochter; discussie tussen ouders over de beste vrijer voor hun dochter; of deugd dan wel geld de voorkeur verdient; lof van de armoede en gevaren van de rijkdom (met het beatus ille-motief); lof van de rijkdom; nadelen van een uitheemse vrijer; nadelen van een oude vrijer; laat de jeugd zelf kiezen (alles I,1); liefdeseed van een vrouw; voor en tegen de vrouwen; galante gedichten van een vrouw (I,2); preek van een vader tegen zijn lichtzinnig geachte dochter; tegen de galante hoveling; apologie van een gehoorzame dochter (I,3); of een vrouw zich door meer dan één man het hof mag laten maken; de wisselvalligheid van de vrouw is gevaarlijk voor haar zelf (I,4); over de lichtgelovigheid der vrouwen; over de wisselvalligheid van de mannen; lof van eerbaarheid en deugd; eigen lof van een oudere man; alles samen dus: hoe een oudere man naar de hand van een jong meisje dingt (II,1); volte-face van een wisselvallige vrouw; dialoog met een jaloerse minnaar; gespeelde verontwaardiging doet de jaloerse inbinden; apologie van de jaloerse; huichelarij van de wisselvallige; lof van de jeugd; vrouwelijke trucs om uit verlegenheid te raken (II,2); lof van de ouderdom; een jonge vrouw aanvaardt een oudere minnaar (II,3a); zelfbeschuldiging van een trouweloze; of een jonge vrouw met een oude man gelukkig kan worden; uitbarsting van wanhoop in razernij; voornemen van ontrouw aan de oudere man (II,3b); tegen een onwijze liefde; beroep op eergevoel tegen een onwaardige liefde; ware vriendschap spreekt openhartig; apologie van de dwaze minnaar; onthulling van ontrouw en hoe de bedrogene daarop reageert; omslaan van liefde in haat; onredelijkheid van wie met de lippen de redelijkheid beleed; de ontmaskerde stoïcijn; vervloeking van een ontrouw lief; wraakzucht van een afgewezen minnaar; aanspreken van redelijkheid (II,3d); hoe jupiter Cupido uit de hemel zette; complot van Cupido met Pluto (Plutus); woede van een monarch; het ongeluk van ongelijke gepaardheid; Cupido in vrouwenogen; aanklacht tegen de vrouw; de vrouw is onbetrouwbaar en onkuis; schoonheid en deugd kunnen niet samengaan; de ondeugd wordt met de moedermelk ingezogen; afwijzing van een boertige argumentatie; toornig discrediteren van een tegenstrever; lof van de vrouw; apologie van de vrouw; niet de vrouw maar de fortuin is oorzaak van ongeluk; pleidooi voor een vrouwenverdelgende zondvloed; zending van hemelse gezanten naar de aarde (III, 1a); liedje van neerdaling uit de hemel (III, 1b); klacht van een afgewezen min- | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
naar; vervloeking van een ontrouwe vrouw (IV,1); intercessie van een koppelaarster; onverbloemde biecht van een trouweloze; radicale afwijzing van een koppelaarster (IV,2); verslag van een koppelaarster; wraakzucht van een afgewezene (IV,3); gewetenskwelling en fysieke spijt van een trouweloze; eer gaat boven goed; vertederde herinnering aan een vroegere minnaar (V,1); wie machtiger is, Cupido of Plutus; ‘coup de foudre’ van goden voor een vrouw; goden pogen een vrouw te verleiden; de aarde met de geliefde is beter dan de hemel zonder haar; ondoordachte belofte uit liefde; (ook) goden vergeten hun wetten, en verraden terwille van de vrouw; gespeelde irritatie doet de verliefde toegeven; risico van totale ondergang om een vrouw; een vrouw is allen te slim af en bedriegt zelfs de goden (V,2); hemelvaartliedje; hemelvaart van een mens; ondervraging van een indringster in de hemel; verbanning van ongetrouwe gezanten; vrouwen verklappen alles; de wisselvallige vrouw in de maan gesteld (V,3); hoe de goden aan hun opdracht op aarde zijn gekomen (V,4); wraakbelofte van een afgewezen dichter (V,5). Deze lijst is niet exhaustief, veel kan ook anders geformuleerd worden. Toch ben ik uitvoerig op die micro-thematiek in willen gaan om aan te tonen hoe retorisch het stuk in mekaar zit, als een collage van renaissancistische gemeenplaatsen, vaak tot elkaar in oppositie, ernstig of ironiserend. Via directe of indirecte bevestiging worden lezer en publiek eraan herinnerd dat de vrouw geschapen is als een lichtvaardig en onbetrouwbaar wezen, een gevaar voor de mannelijke deugd; dat men trouw moet zijn; dat eer, deugd en liefde boven het geld horen te gaan; dat alleen deugdzame standvastigheid de wisselingen van de fortuin te boven komt; dat de rede ons gedrag dient te beheersen; dat intussen mensen én goden zwak zijn en zelden naar de regels en het inzicht van de rede leven. Ongetwijfeld is de thematiek dus universeel ontwikkeld; wat een subjectieve motivatie van het stuk, ‘Auseinandersetzung’ met en/of wraak op de vrouwelijke ontrouw toch niet uitsluit. Dat leidt ons naar de ontstaansomstandigheden en de bronnen. Verkuyl dateert het (eerste deel van het) stuk op 1614, in de nabijheid van Het daget uyt den Oosten, waarschijnlijk na Lucelle en vóór (of gelijktijdig met) het Moortje. De verwantschap tussen die twee onwaarschijnlijk wisselvallige vrouwen Angeniet en Margarita (Het daget) is onmiskenbaar en wijst m.i. op de subjectieve motivatie waarvan zopas sprake - zij het dan dat die inderdaad biografisch moeilijk te situeren valt. In de periode 1614-1615 zijn de motieven alle in zelfs de dramatische literatuur aanwezig. De stukken van Hooft met nederdaling en hemelvaart verschijnen van 1613 tot 1615. Het burleske gebruik van die motieven is m.i. intussen opmerkelijk vroeg. Onze opsomming van detailmotieven wijst ook in de richting dat Angeniet inderdaad niet één bepaalde bron heeft, maar gebruik maakt van een hele reeks elementen die in een of andere vorm tot het literaire gemeengoed van de renaissance behoren. De onstandvastige vrouw in de maan zal wel geen eerste vondst van Le Jars zijn; en al evenmin oorspronkelijk het bedriegen van bovennatuurlijke wezens (goden of duivels) door de vrouw; of het naar aarde komen | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
controleren van bovennatuurlijke wezens. Verkuyl heeft als bron voor een bepaalde passage Loukianos (via Van Mander) gevonden. M.i. zou een verder doorgedreven speurtocht naar zulke overeenkomsten het resultaat opleveren dat Bredero de elementen voor zijn retoriek links en rechts klaar kon vinden liggen, dat hij m.n. voor het exemplarisch historische en mythologische geen eigen inventie behoefde. Aangaande Starters zingeving en de geloofwaardigheid ervan ben ik het met Verkuyl graag eens. De wraakneming via een onthullend geschrift is een topos (ook in het komische register). Even grif stem ik in met wat over de waardering is gezegd. Maar natuurlijk blijf ik van mening verschillen wat het dramatische subgenre betreft, waartoe Angeniet zou behoren. Verkuyl opteert, na alle voorstellen te hebben gewikt en gewogen, met W.A.P. Smit voor ‘een novellistisch spel dat zich afspeelt in burgerlijke kringen’. Als Angeniet in zijn geheel beantwoordde aan de teneur van de bedrijven I, II en IV, zou ik er niet anders over denken. Maar kan men die genre-omschrijving, die toch een realistische sfeer veronderstelt, overeenbrengen met het zeer grote aandeel van burleske mythologie? Wat het pastorale tintje betreft, dat Verkuyl geheel afwezig acht, geef ik graag toe dat het op dunne gegevens berust. Ik meen het nog altijd waar te nemen in de namen Kloridon, Endimyon, Melimpior, (Roosen-daal?), die onmiskenbare pastorale echo's oproepen (onze 17de eeuw aanvaardt, terloops gezegd, ook verklede burgers als ‘herders’, zoals m.n. uit de Batavische Arcadia blijkt; in de luchtige mythologie, die naar Angeniet toe een minder grote afstand hoeft af te leggen vanuit de pastorale dan vanuit een mythologisch blij-eindespel als Ariadne, dunkt me; in de anti-hof- en hovelingentendens. De aanpak van het liefdescomplex kan inderdaad zowel in een burgerlijke als in een pastorale context voorkomen. Had Kloridon Reinhert, Endimyon Waarmond, Melimpior Diederik geheten; spraken de ouders zich niet tegen hovelingen uit; gebeurde de ontknoping zonder hele godenscènes, dan had Verkuyl zeker gelijk. Zoals de zaken staan, houd ik aan ‘een pastoraal tintje’ vast. Verkuyl noemt mijn tastend karakteriseren van het stuk in Genres ‘te zeer omgeven met vraagtekens om bevredigend genoemd te kunnen worden’. Maar hij erkent zelf het hybridische, onvatbare, sterk burleske karakter van Angeniet. Hoe kan een eenvoudige definitie dan volstaan? Ik blijf iets verkiezen in de aard van ‘een burlesk spel dat burgerlijk-romaneske en mythologische elementen persifleert, met een oppervlakkig pastoraal tintje’. De satire raakt m.i. ook het burgerlijke element. Die vader die het voor Kloridon heeft, maar na een gesprek met zijn vrouw diezelfde Kloridon (op een slotcorrectie na) gaat neerhalen; die Angeniet die open haar dubbelhartigheid belijdt; die ommekeer binnen de verzen 875-878; de scènetjes vanaf 918 en 992; de spijtmonoloog van Angeniet vanaf 1056; het contrast tussen Kloridons stoïcisme en zijn frenetieke vervloeking - al die dingen samen wijzen er m.i. op dat reeds Bredero opzettelijk de toon forceert. Zoals het past bij de idee de maan met een grijsaard als Endimyon op te zadelen. De topos van de wraaksatire is trouwens al vanaf 477-478 aanwezig. | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Filologisch lijkt mij de editie uitstekend. In de tekst zelf heb ik drukfoutjes opgemerkt in vs 1508 (hiet i.p.v. hier) en 2473 (helpste i.p.v. helptse). Na het soort scène-kop voor 876b mocht ergens aangeduid zijn dat Angeniet en niet Kloridon de volgende verzen spreekt. Extract uyt de Previlegie: het slot mocht wat meer toelichting hebben. Inhoudt r. 2-3: aan een rechtsgeldige trouwbelofte twijfel ik, want waarom zou Kloridon die rechten dan niet hebben doen respecteren? Verkuyls beschouwingen hierbij worden trouwens tegengesproken door de voogden in vs 40. Praeludium 6: Starter kan bedoeld hebben wat Verkuyl meent, maar in het Romeinse rijk (zij het niet over Rome) waren er wel degelijk koningen (vgl. Pilatus/Herodes). Angeniet 1395: persoonlijk interpreteer ik sus als zuster. Totdaar een paar terloops genoteerde puntjes. Overigens vallen toelichting en aantekeningen alleen te prijzen.
lieven rens Hubert Meeus. Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650. Inleiding: L. Rens. Leuven (Uitgeverij Acco) 1983. Leuvense studiën en tekstuitgaven N.R. 4. 302 blzn. Prijs: BFr. 620; f 44,25. Met het Repertorium van Meeus is een uitstekend werkinstrument ter beschikking gekomen voor de studie van het zeventiende-eeuwse Nederlandstalige drama. Het levert in de eerste plaats de titelbeschrijvingen van 300 spelen in alfabetische volgorde, aangevuld met gegevens over het voorwerk, vermelding van de eerste opvoering, opgave van exemplaren (met bibliotheeksignaturen) en literatuurverwijzingen. In de tweede plaats verwent het de onderzoeker met niet minder dan 18 registers. Deze bieden een rijke verscheidenheid aan toegangen: niet slechts tot historische personen als auteurs, drukkers, drempeldichters en adressaten van opdrachten, maar ook bijvoorbeeld tot alle personages die in de stukken optreden. Zo weten we nu dat Venus in dertien stukken voorkomt en hebben we een lijst van 22 spelen waarin een figuur Geest van.... optreedt. Zoiets opent onverwachte perspectieven voor verder onderzoek. Voorts bevat het registergedeelte (p. 205-272) een chronologisch overzicht van de stukken en terminologische indices op de benamingen van opdracht, voorrede, inhoud, proloog en lijst van personages in de spelen. Het Repertorium bevat bovendien 33 titels meer dan vermeld zijn in Worps Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Elk werk van deze aard is gebaseerd op keuzes, die onvermijdelijk aanvechtbare kanten hebben. Prof. dr. L. Rens, de begeleider van het onderzoeksproject, verantwoordt de gekozen aanpak op duidelijke wijze in zijn inleiding en hij attendeert zelf op de ermee verbonden problemen. Eén daarvan is het besluit om zich, in het verlengde van het eerdere onderzoek van Rens c.s., te beperken tot het ‘ernstige’. Dat legt een polariteit ernstig / niet-ernstig op aan materiaal waarbinnen de onderscheidingen in feite een glijdende schaal vormen. Men is niet kinderachtig geweest in het opnemen van twijfelgevallen, maar elke verschuiving van de grens schept weer nieuwe gevallen die er net buiten blijven. | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Een andere keuze is die om geen bibliografie te maken, ook niet van alleen de eerste drukken, maar een repertorium. Men vermeldt dan ook niet een typisch bibliografisch gegeven als de collatieformule, ook niet van de via autopsie beschreven exemplaren. Dat vind ik jammer. Er zit ook een zekere tegenstelling in het wel weergeven van typografische bijzonderheden van de titelpagina en het niet vermelden van de samenstelling van het boek. De aanwezigheid van twee ‘eerste drukken’ van Costers Iphigenia zou veel begrijpelijker zijn geworden, als het verschil in typografisch formaat zou zijn aangegeven. Uit dit laatste voorbeeld blijkt dat Meeus wel melding maakt van het vóórkomen van variante uitgaven; ook aan sterk gewijzigde latere drukken wordt aandacht besteed. Zulke gegevens kunnen echter slechts via grondig bibliografisch onderzoek allemaal boven water komen en ze zullen hier dus onmogelijk volledig kunnen zijn. Zo bestaan er van nr. 148 (Kruls Hellevaert van Rodomont, 1645) twee issues met verschillend impressum, zoals zal blijken uit een nog te publiceren onderzoek van drs. H.C. van Bemmel. Het is uiteraard geen fout van de samensteller dat zo'n gegeven ontbreekt; het laat alleen zien dat het inderdaad om een (voortreffelijk) repertorium gaat, en niet om een ‘definitieve bibliografie’. Het is overigens wel te hopen dat de tekst via de computer is verwerkt, zodat nieuwe gegevens gemakkelijk ingevoegd kunnen worden. Want het ‘databestand’ dat hier is bijeengebracht, zal tot in lengte van jaren geraadpleegd worden en verdient het dan ook te worden bijgehouden. Ik denk wat dat betreft bijvoorbeeld aan de nieuwe gegevens die beschikbaar zullen komen in de aangekondigde publikatie van de rekeningen van de Amsterdamse Schouwburg. Met het oog op een eventuele herziening nog een paar kleinigheden: In de lijst van ‘adressaten van de opdracht’ is een aantal namen in de dativus blijven staan (Bicker, Andreae etc.); de nominatief-vorm lijkt me juister in een register. Duyms Moordadich Stuck wordt een vertaling naar Heinsius genoemd, ik zou liever spreken van een bewerking. De welkome lijst van licentiaatsverhandelingen doet het gemis voelen van een dergelijk overzicht van Nederlandse doctoraalscripties. Aan de Universiteit van Amsterdam zijn in elk geval scripties over verscheidene van de opgenomen stukken voorhanden. Misschien zou iemand ten behoeve van Dokumentaal eens een lijst van scripties over het zeventiende-eeuwse drama kunnen opstellen. Het Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 is gepresenteerd als een nevenprodukt van het grote onderzoeksproject van het Antwerpse Centrum voor de studie van het Renaissancedrama der Nederlanden. Het resultaat is echter een volwaardig stuk gereedschap voor alle onderzoekers op dat terrein. Het bespaart ze veel kostbare onderzoekstijd en het opent allerlei mogelijkheden voor nieuw onderzoek.
e.k. grootes | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
F.C. Van Bohemen (en) Th.C.J. van der Heijden, De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’ (serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum nr. 9), 8o, 172 blz. met ill., Amsterdam, Huis aan de drie Grachten, 1982. Prijs ing. f 25.- Terwijl over de rederijkersperiode in het algemeen en de kunst der ‘rethorijckers’ als categorie weinig nieuws meer valt te vertellen, blijft er voor detailonderzoek nog veel ruimte, met name voor de geschiedenis der afzonderlijke rederijkerskamers. Voor de Delftse kamer De Rapenbloem hebben twee amateur-historici dit nu met veel animo gedaan in het hier aangekondigde boekje.
In 1487 worden ‘die ghesellen van der rethorijcke’ genoemd als behorend tot het gilde van de Zoete Naam Jezus, maar over hun optreden en repertoire is tot het midden van de 16de eeuw weinig te achterhalen; van hun bestaan blijkt alleen iets uit ‘enkele summiere aantekeningen in diverse archivalia’ (blz. 34). Mogelijk is de klucht De Sotslach, bewaard in een afschrift bij de Haarlemse kamer Trou moet blijcken, tevoren in Delft opgevoerd, maar ze is zeker geen Delfts product. In 1561 nam De Rapenbloem deel aan het Rotterdamse rederijkersfeest, waarvan de stukken en refreinen in 1564 gedrukt zijn in de Spelen van Sinne vol sc hoone allegatien en in de Drijderley Refereynen, en ook verder zijn haar werken alleen in de gedrukte bundels overgeleverd; in handschrift is niets bewaard. Sommige leden gaven blijk van reformatorische gezindheid, maar na 1572 moesten zij ervaren dat de gereformeerde predikanten even fel tegen het toneel gekant waren als de Spaanse overheid tegen de reformatie en hun hardnekkige bestrijding van de rederijkers leidde ten slotte in 1605 tot een verbod op de activiteiten van de Delftse rederijkers. De Rapenbloem is dan ook ‘opvallend afwezig’ bij de grote rederijkersfeesten in Schiedam (1603), Haarlem (1606) en die van 1613 in Haarlem, Leiden en Amsterdam. In dat jaar 1613 wordt de kamer ‘weder opgerecht’, maar speelt dan ten behoeve van de Kamer van Charitate, met welke zij een contract sluit. In 1615 neemt zij deel aan het rederijkersfeest in Kethel en in 1616 aan het Vlaardingse, waarvan de producten gedrukt zijn in Vlaerdings Rederijck-Bergh. Daarna verloopt de rederijkersactiviteit spoedig en ‘de Delftse rederijkers komen we nog slechts met grote tussenpozen tegen’ (blz. 139).
De heren Van Bohemen en Van der Heijden hebben met grote ijver en speurzin alles verzameld wat er omtrent de Delftse kamer te vinden was en daarvan uitvoerig verslag gedaan in hun boek. Dat het geen zeer boeiend verhaal is geworden valt te verklaren uit het bijzonder weinig spectaculaire van de schaarse overgeleverde producten van deze kamer: het zijn alle zeer middelmatige stukken typerend voor de late rederijkerstijd. Het is echter zeer wel mogelijk dat het beste verloren is gegaan, namelijk uit de vroegere periode, waarover niets bekend is. Uit recente onderzoekingen, met name van Dr. Van Autenboer en Dr. Waterschoot, is gebleken dat al in de 15de eeuw rederijkersfeesten werden gehouden die veel spectaculairder waren dan men tot nog toe | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
heeft aangenomen, in 't bijzonder het Antwerpse feest van 1496. De Bredase kamer De Vreugdenbloem blijkt al in 1478 te hebben deelgenomen aan een grote wedstrijd te Leuven, terwijl men tot nu toe aannam dat zij pas in 1491 werd opgericht. De Delftse kamer wordt voor het eerst genoemd in 1487 in verband met het dan opgerichte ‘ghilde van de zuete name Jhesus’. Dat gilde ‘hadde begrepen int eerste die ghesellen van den rethorijcke’. Dezen hadden dus toen reeds een gevestigde organisatie en een erkende positie; het lijkt mij niet juist dat de Rapenbloem ‘ontstaan is uit het gilde van de Zoete Naam’, zoals de auteurs zeggen (blz. 20). En het valt aan te nemen dat zij toen ook al andere activiteiten ontplooiden dan het deelnemen aan kerkelijke feesten en ommegangen. Wie weet wat voor kostelijke spelen en refreinen de Rapenbloem in die eerste periode heeft voortgebracht! Maar daarvan is niets bewaard en het zal ook wel nooit meer gevonden worden. Voor de vakman heeft het boekje van Van Bohemen en Van der Heijden iets irritants door de didactische toon die zij vaak aanslaan; zij menen alles te moeten verklaren: wat rederijkers zijn, wat een spel van zinne is, een refrein enz. Maar dat zal wel liggen aan de ‘doelgroep’ waarvoor het werkje is geschreven.
Leiden, Juli '83 C. KRUYSKAMP Wolfgang Marguc, Willem Godschalck van Focquenbroch. Ergänzende Prolegomena. Uitgeverij Acco, Leuven, z.j. (1982). Leuvense Studiën en Tekstuitgaven. Nieuwe Reeks, nr. 3. X + 300 blz. Geïllustreerd. Deze studie over Focquenbroch is het proefschrift waarop Wolfgang Marguc begin 1982 te Münster promoveerde. Blijkens de titel mogen we van dit werk niet de definitieve vaststelling van de aard en de betekenis van Focquenbrochs oeuvre en het aanwijzen van de plaats die hij in de Nederlandse letterkunde inneemt verwachten. Terecht acht Marguc deze aktiviteiten voorbarig, zolang de materiële basis van het Focquenbroch-onderzoek niet voldoende stevig is. Aan de versterking daarvan wil Marguc een bijdrage leveren. Hij noemt deze ‘ergänzend’ in de betekenis van ‘aanvullend’, namelijk op het weinige dat al aan vooronderzoek is gedaan. Door zijn naspeuringen heeft Marguc de betekenis van ‘ergänzend’ in dit verband een flink stuk doen opschuiven in de richting van ‘voltooiend’. Tot vervelens toe - maar daarom niet minder terecht - is er op gewezen, dat de studie van Focquenbroch ernstig wordt belemmerd door het ontbreken van een moderne uitgave van zijn werk, dat in zijn totaliteit slechts in voor het grootste deel onbetrouwbare en moeilijk bereikbare uitgaven van vóór 1800 beschikbaar is. Juist de onbetrouwbaarheid daarvan, die grote onzekerheid teweeg brengt over de juiste omvang van het oeuvre, bemoeilijkt echter in hoge mate het totstandkomen van een kritische, filologisch verantwoorde moderne uitgave. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken was in ieder geval nodig een systematisch onderzoek naar alle oude drukken, een speurtocht naar eventueel | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
bewaarde handschriften en een onderzoek naar de authenticiteit van een aanzienlijk deel van het onder Focquenbrochs naam uitgegeven werk. Marguc heeft deze taken op zich genomen; het verslag van zijn bevindingen neemt ruim de helft van zijn boek in beslag. Het door Marguc aangedragen materiaal is zo gevarieerd en van zo'n omvang, dat het in dit kader niet mogelijk is daar meer dan een heel oppervlakkig overzicht van te geven. In een inleidend hoofdstuk beschouwt hij het onderzoek van de laatste decennia, geeft hij aan wat daarin te weinig aandacht heeft gehad, welke gevaren een al te vaak voorkomend onkritisch enthousiasme met zich brengt en in welke richting het onderzoek zal moeten gaan. Het tweede hoofdstuk laat zien hoe tijdgenoten en de direct daarop volgende generaties op het werk van Focquenbroch hebben gereageerd. Het bijeengebrachte materiaal toont aan, dat hij nooit de niet au sérieux genomen literaire outcast is geweest die sommige hedendaagse commentatoren in hem hebben willen zien. Biografische bijzonderheden vinden we in het derde hoofdstuk. Alle relevante archiefvondsten m.b.t. Focquenbroch en zijn familie zijn hier afgedrukt. Aan de in nauwe betrekking tot Focquenbroch staande Johannes Ulaeus is een Exkurs gewijd. Daarop volgt een tot het wezenlijke beperkte bibliografie van alle zeventiende- en achttiende-eeuwse uitgaven van het werk en informatie over de drukkers en uitgevers daarvan. De handschriften worden in het vijfde hoofdstuk besproken en - voorzover niet eerder gebeurd - afgeschreven. In de volgende hoofdstukken houdt Marguc zich bezig met de vraag naar de authenticiteit van een aantal gedichten, van de prozavertelling Alerame en Adelasia en vooral, in hoofdstuk 7, van de Aeneas II. Een kwantitatieve vergelijking van enkele taalkundige en stilistische kenmerken van Typhon, Aeneas I en Aeneas II ondersteunt het al eerder geuite vermoeden, dat de Aeneas II niet van Focquenbrochs hand is. In het laatste hoofdstuk plaatst Marguc de Aeneas-travestieën in hun cultuurhistorische context. Hij constateert tussen 1650 en 1670 een grote belangstelling en een hevig enthousiasme voor de Aeneas-stof. In die jaren ook verschijnen Vondels Aeneisvertalingen en die van Westerbaen, die stuk voor stuk blijken te zijn gebruikt door de Aeneas-travesteur, zoals Marguc aantoont. Dit alles voert dan tot een nieuwe kijk op het wezen en het doel van de travestie en meer in het algemeen van het burleske. Het boek besluit met een zeer uitgebreide bronnen- en literatuuropgave en een register. In een bijlage zijn enige titelprenten, een portret en enige handschriften gereproduceerd. Natuurlijk had Marguc nog wel meer onderdelen van het Focquenbroch-onderzoek in zijn studie kunnen betrekken. Zo besteedt hij bijvoorbeeld betrekkelijk weinig aandacht aan de geschiedenis van de opvoeringen van het toneelwerk en heeft hij het bronnenonderzoek grotendeels links laten liggen. Wat Marguc echter wel heeft gedaan mag gerust een bewonderenswaardige prestatie worden genoemd. Zo rekent hij het gehele boek door zakelijk en gedocumenteerd af met allerlei in heden en verleden t.a.v. Focquenbroch uitgekraamde onzin, overigens zonder ooit zo'n kwalificatie te gebruiken. In de literatuurlijst duiken heel wat relevante bronnen en studies op die tot nu toe | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
niet in het onderzoek waren betrokken. Het hoofdstuk over de vroege receptie van Focquenbrochs werk berust op een geheel zelfstandige materiaalsverzameling, die een respectabele omvang en spreiding in tijd en ruimte vertoont. Dat Focquenbroch ook de aandacht blijkt te hebben getrokken van een tweetal Duitse geleerden uit de late zeventiende eeuw is een nieuw, verrassend gegeven. De studie van de ‘Vorlagen’ van de Aeneas-travestieën opent een geheel nieuw perspectief op dit soort werk. Zonder altijd tot een oplossing te komen heeft Marguc toch heel wat bijgedragen aan de beantwoording van de vraag naar de authenticiteit van een flink deel van Focquenbrochs oeuvre. Van onschatbare praktische waarde voor het nog te verrichten onderzoek is de voortreffelijke bibliografie van Focquenbrochs gedrukte werken (een kleine aanvulling: het op blz. 113 gesignaleerde maar niet teruggevonden pamflet bevindt zich in de K.B. te Den Haag onder sign. Pamfl. 9186). In verschillende opzichten van grote waarde is de vondst van een viertal handschriften in het familie-archief Van Sypesteyn. Twee daarvan hebben het nooit tot de druk gebracht en moeten dus aan het tot nu toe bekende oeuvre worden toegevoegd. De twee andere bieden, naast enkele al eerder ontdekte, vergelijkingsmogelijkheden met de gedrukte versies in de posthuum verschenen uitgaven, wat tot voor die uitgaven pijnlijke conclusies leidt. Aan de lijst van handschriften kan een achtste worden toegevoegd, het door Marguc weer wel gesignaleerde maar niet teruggevonden handschrift van het gedicht voor Clemens van Sorgen, dat zich in de Amsterdamse U.B. bevindt onder sign. Ez 49. Het meest verrassende van de door Marguc hier bekendgemaakte handschriften is, dat ze geschreven zijn voor een er in met name genoemde dame, wier portret in de bijlage is gereproduceerd. In enkele er van openbaart hij onverhuld zijn verliefdheid op deze tot een zeer aanzienlijke familie behorende schoonheid, met wie hij blijkens de soms gemeenzame toon in ieder geval een hartelijke relatie moet hebben onderhouden. Ook in biografisch opzicht is de recente handschriftenvondst dus van belang. Andere voor de biografie belangrijke gegevens levert een poging tot een genealogie van de uit Antwerpen afkomstige, en daar zeer vooraanstaande Focquenbrochs. Ook nieuwe of nieuw gerangschikte gegevens over Focquenbrochs studietijd, over de Montfoorter relaties en over zijn positie en honorering als arts in Amsterdam dragen bij tot een verscherping van het beeld. Daaraan draagt volgens Marguc ook bij het medaillonportret van de gelauwerde dichter dat hij op de omslag heeft laten afdrukken en dat hij betrouwbaarder acht dan tot nu toe meestal is aangenomen. De curieuze hypothese van Franz Binder en Norbert Schneeloch, dat op een schilderij van Pieter de Wit ook de dichter Focquenbroch zou zijn afgebeeld (Bulletin van het Rijksmuseum, jrg. 27, 1979, nr. 1) is helaas aan de speurzin van Marguc ontsnapt. Het kan natuurlijk niet uitblijven, dat aan een boom zo vol geladen ook wel eens een minder geslaagd pruimpje groeit, en soms heb ik de behoefte gevoeld er nog een stuk of wat bij te hangen. Die laatste behoefte hoop ik bij een andere gelegenheid nog wel eens te bevredigen. Wat de eerste categorie betreft beperk ik me tot een gering aantal kennelijke of zeer waarschijnlijke fouten. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Verwijsfouten vond ik op blz. 23, noot 2 (S. 205 i.p.v. 204), blz. 27 (S. 25 i.p.v. 27) en blz. 207 (S. 183 i.p.v. 182). Op blz. 68 lijkt ‘koemende’ mij een leesfout voor ‘toecomende’ en ‘een Persoon’ voor ‘(dense)l(ven) Persoon’. Zo ook op blz. 73 ‘inschaven’ voor ‘in schooven’. Op blz. 189 lijkt de oplossing voor de initialen P.H. als Dirck Pietersz. Heynck niet goed mogelijk. Op blz. 140 geeft Marguc een mijns inziens verkeerde uitleg aan de woorden ‘verkeerde letter swier’, die hier toch niets anders lijken te betekenen dan ‘anagram’ in het gedicht voor Juffr. A.G. (Anna Gram?). De J. van Royen die een lofdicht voor de Herderszangen schreef hoeft niet per se een Johannes van Royen te zijn, zoals Marguc hem op blz. 61 noemt, maar is wellicht te vereenzelvigen met de Amsterdamse boekverkoper Jacob van Royen, die in ieder geval in relatie stond tot Ludolph Smids en die in 1693 bij de uitgave betrokken was van Het Gestoffeerde Winkel en Luifen Banquet, verzameld door Mr. Isaac Van den Berg met de spreuk Fumus Gloria Mundi! In 1966 kondigde Henri Boontje in Vandaag 12, blz. 35 een tweedelige uitgave van Focquenbrochs werk aan als een ‘op handen zijnde publikatie’. Wie kennis heeft genomen van de resultaten van Margucs onderzoek kan alleen maar blij zijn, dat er van die uitgave nooit iets terecht gekomen is. Nu echter de materiële basis van het onderzoek zo veel steviger is geworden dan zij in 1966 was, moeten we hopen dat onder de ophanden zijnde publikaties op het gebied van de oude Nederlandse letterkunde ook het verzameld werk van Focquenbroch zijn plaats inneemt. Die uitgave zal stellig leiden tot een grotere bekendheid met en waardering van het werk. Samen met de tot voortgezet onderzoek uitdagende studie van Marguc: een zonnig perspectief voor de Focquenbroch-kunde. Margucs boek wordt in Nederland verspreid door Acco - Amersfoort, Postbus 395, 3800 AJ Amersfoort.
Van der Helstlaan 16 b. de ligt Loosdrecht Nederland. W. Couvreur en A. Deprez, Potgieters verblijf te Antwerpen in 1830. Enkele dagboekbladen. Overdruk uit ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1982, afl. 1. Ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van België publiceerden W. Couvreur en A. Deprez een uitgave van de dagboeknotities, die door de jonge Potgieter tijdens de bewogen laatste maand van zijn verblijf te Antwerpen, de dagen van de Belgische omwenteling aldaar, werden bijgehouden. A. Deprez, die de dagboekbladen omstreeks 1960 met behulp van A. Kluit in het Potgieter-archief van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek ontdekte, stond in voor de tekstontcijfering en de biografische gegevens over de auteur. W. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Couvreur nam de historische achtergrondinformatie voor zijn rekening en zorgde tevens voor het omvangrijkste gedeelte van de tekstannotaties, de opheldering van plaatselijke toestanden en personen. Voor de kennis van de innerlijke mens en de literator Potgieter is het dagboek niet zo interessant. We worden er gewoon geconfronteerd met een jongeman die ook in moeilijke omstandigheden plichtsbewust zijn zaken behartigt en daarbij wel eens dieper over het leven nadenkt. Relevant is in dit verband zijn eerste notitie van 24 oktober met de gedachte aan de nietigheid van de mens: die schiet hem te binnen wanneer hij, staande op de stadswallen aan de Mechelse poort, getroffen wordt door het contrast tussen het krijgsrumoer in de verte en de stilte van de hem omringende natuur. Van meer belang zijn de notities voor Potgieters biografie, vooral omdat we eruit leren dat zijn houding tegenover de revolutionaire gebeurtenissen te Antwerpen op het ogenblik zelf niet zo negatief was als hij het in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink veertig jaar later wilde doen voorkomen. Noemt hij daar bv. het oprichten van barricades in de nacht van 26 op 27 oktober 1830 een ergerlijke en voor de Antwerpse burgerij zelfs potsierlijke vertoning, in zijn dagboekaantekening van 26 oktober lezen we dat hij er, ofschoon onder dwang, ‘volgaarne’ zijn medewerking aan verleende. Pas na zijn vertrek uit Antwerpen bleek zijn vaderlandse reflex sterker dan zijn waardering van democratische vrijheidsidealen, ook al werden die dan belichaamd door de opstandelingen. Het belangrijkst echter zijn de dagboekbladen voor de plaatselijke geschiedenis. Voor wat er zich te Antwerpen tussen 24 oktober en 8 november heeft afgespeeld vormen zij een waardevol ooggetuigenverslag, een betrouwbare historische bron, die, zoals uit de annotaties van W. Couvreur valt af te leiden, de actuele kennis van de feiten bevestigt of vervolledigt, althans in de meeste gevallen. Als Potgieter zich al een keer vergist, is dit gewoonlijk niet aan hem te wijten maar aan foutieve berichtgeving door derden. W. Couvreur en A. Deprez hebben met deze publicatie degelijk werk verricht. Zij draagt in ruime mate bij tot een beter begrip van een beslissend moment uit Potgieters jeugd, terwijl ze ons tevens een grondig inzicht verschaft in een markante fase uit de Antwerpse geschiedenis. Soms lijken mij de aantekeningen bij de teksten alsook de lokale historische situatieschets wel wat overladen, doch ik wil de auteurs daar geen verwijt van maken, aangezien het de onvermijdelijke keerzijde is van hun lofwaardig streven het dagboek als historische bron maximaal te valoriseren. Men hoeft slechts een vluchtige blik op de annotaties te werpen om zich te realiseren hoeveel tijdrovend en ondankbaar speurwerk daarin is opgegaan, om nog te zwijgen van de lectuur en de ontcijfering van Potgieters handschrift, dat merkwaardig grafologisch fenomeen.
k. wauters | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
A. Deprez, Een idylle in de late negentiende eeuw. Rosa Rooses' brieven aan Cyriel Buyse 1892-1893. Overdruk uit ‘Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1982, afl. 1. Naar aanleiding van de herdenking van het vijftigjarig overlijden van Cyriel Buysse schreef A. Deprez een boeiende inleiding tot de brieven van Rosa Rooses aan de jonge Buysse. Deze brieven, een ontroerend ‘document humain’ van en onder de druk van burgerlijk-maatschappelijke conventies afgebroken jeugdliefde, werden een tijd geleden door barones Mady Buysse voor publicatie in de Gentse bijdragen tot de Literatuurstudie ter beschikking gesteld. In 1932 waren ze in Buysses paalwoning op de Molenberg aan het licht gekomen, toen René baron Buysse daar na de dood van zijn vader opruiming hield. Het belang van deze brieven is drievoudig. In de eerste plaats verschaffen zij ons een indirect portret van de jonge Buysse, die omstreeks 1892-1893 naam begint te maken als naturalistisch romancier, maar in zijn privé-leven het slachtoffer wordt van zijn amoureus verleden, of liever, van zijn onburgerlijke levenswandel. Het moet voor de auteur, die hier menselijk een erg sympathieke indruk laat, een wrange ervaring zijn geweest dat een jonge vrouw - de eerste die hem als mens én kunstenaar begreep - zich uiteindelijk wenste te voegen naar de huwelijksopvattingen van haar burgerlijk milieu, hoezeer ze daar innerlijk ook tegen revolteerde. De bittere toon die uit de roman Sursum Corda (1894) opklinkt, vooral uit het tweede deel, lijkt mij van deze treurige episode gedeeltelijk een echo te zijn. Op de tweede plaats werpen deze brieven zijdelings licht op de figuur van Max Rooses, Rosa's vader. Deze verschijnt hier als de incarnatie van de gecultiveerde 19de-eeuwse burger, met alle hoedanigheden en gebreken van zijn stand. Toont hij zich als literair criticus een man van vaste principes, als pater familias is hij het niet minder: een huwelijkspretendent die eenmaal de burgerlijke fatsoensnormen heeft overschreden vindt de burgerlijke esthetica van het gezond verstand. In dit opzicht loopt zijn kortzichtigheid ten aanzien van de jonge Buysse geheel parallel met zijn onbegrip voor de nieuwere tendenzen in kunst en literatuur. Tenslotte schenken de brieven ons vooral een bijzonder getrouw en menselijk beeld van Rosa Rooses zelf, gunnen zij ons een blik in het leven van een bevoorrechte jonge vrouw uit de Vlaamse intelligentsia van rond de eeuwwende. Ongetwijfeld was de situatie van de schrijfster paradigmatisch voor tal van vrouwen uit hetzelfde milieu, die, tegen de achtergrond van het huwelijk als burgerlijk instituut, meestal geen andere keuze hadden dan zich neer te leggen bij het ouderlijk gezag. Het alternatief voor een veilig en geprotegeerd bestaan was immers de weg van de revolte en het avontuur, en die vergde in die tijd - ik denk hierbij bv. aan Henriëtte Roland Holst - een uitzonderlijk doorzettingsvermogen en een meer dan gewone karaktersterkte. Op dit zo men wil feministisch aspect van de brieven heeft A. Deprez terecht de nadruk | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
gelegd, en aldus aan deze idylle, die op het eerste gezicht enkel tot de ‘petite histoire’ behoort, een ruimere cultuurhistorische dimensie gegeven. Dit maakt haar bijdrage meteen ook voor een breder publiek interessant, hetgeen bij academiepublicaties wellicht nog te zelden het geval is.
k. wauters Manfred S. Fischer, Probleme internationaler Literaturrezeption. Michel Tourniers ‘Le Roi des Aulnes’ im Deutsch französischen Kontext, (Aachener Beiträge zur Komparatistik. Band 2). Bonn, Bouvier Verlag Herbert Grundmann, 1977, 167 p. Het is misschien niet onnuttig deze al wat oudere studie even in dit tijdschrift te signaleren, omdat zij perspectieven opent op het gebied van het vergelijkend receptie-onderzoek. Het uitgangspunt van dit onderzoek was het zeer verschillend onthaal dat de roman van Michel Tournier Le Roi des Aulnes (1970, Prix Goncourt) in Frankrijk en in Duitsland (via een vertaling) te beurt viel. Fischer baseert zich op recensies: terwijl de Franse criticus Daniel Bougnoux de roman karakteriseerde als een ‘mooie oorsprongsmythe’, sprak de Duitsspprekende criticus Jean Améry over een ‘esthetisering van het barbarendom’. Het boek handelt inderdaad over Nazi-Duitsland, dat op een mythische wijze wordt verbeeld. Fischer probeert zowel externe als interne gronden aan te geven voor de convergenties en divergenties van de kritieken uit beide landen en komt daarbij tot interessante bevindingen. Wellicht loont het de moeite om een dergelijke studie ook te ondernemen in verband met recensies van Vlaamse boeken in Vlaanderen en Nederland. Misschien zou Claus' Het verdriet van België daarvoor een gedroomde test-case zijn?. paul claes Hugo Dyserinck: Komparatistik. Eine Einführung, Bonn: Bouvier Verlag Herbert Grundmann, 2. durchgesehen Auflage 1981 (= Aachener Beiträge zur Komparatistik Bd.1); Manfred S. Fischer: Nationale Images als Gegenstand Vergleichender Literaturgeschichte. Untersuchungen zur Entstehung der komparatistischen Imagologie, Bonn: Bouvier Verlag Herbert Grundmann, 1981 (= Aachener Beiträge zur Komparatistik Bd.6). Van Dyserincks zeer gunstig onthaalde handboek Komparatistik (1977) is nu reeds een herziene uitgave beschikbaar die niet uitvoerig hoeft gerecenseerd te worden, daar de auteur zich beperkt heeft tot het verbeteren van drukfouten en tot het aanpassen van de chronologische bibliografie over de theorie van het comparatisme (waaruit enkele oudere bijdragen verwijderd en waaraan meer recente tot en met 1980 toegevoegd zijn). Aan het concept van het boek is niets veranderd: het blijft geschraagd door de sterke visie van D. op de noodzaak tot consolidatie van het vak comparatisme om het tegenover de nationale filologieën te kunnen handhaven en uitbouwen. Zoals bekend gaat zijn voorkeur naar de ‘imagologie’, het kritisch onderzoek | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
van de ‘images’ en ‘mirages’ van het andere land in zoverre deze literair relevant zijn. Comparatisten met een andere belangstelling, b.v. voor interartistieke problemen, zullen hun gading elders moeten blijven zoeken. Ook de aanhangers van een modieuze discipline zoals de vertaalwetenschap zullen wel weer mopperen dat het hoofdstuk over de vertaalproblematiek nog altijd geen rekening houdt met hun laatste snufjes, zoals de polysysteem-theorie; maar het is nog helemaal niet zo zeker of dit soort ‘geavanceerd’ onderzoek wel meer voorstelt dan wat Russisch formalisme overgoten met een wetenschapstheoretisch sausje. Wat dit handboek biedt, is in ieder geval met een sterke overtuigingskracht geargumenteerd en verschilt dus in zijn aanpak fundamenteel van het meer vrijblijvende uitspelen van standpunten tegen elkaar zoals dat b.v. in Weissteins handboek te vinden is. Uit de Akense school stamt het bijzonder soliede proefschrift van Manfred S. Fischer over de problematiek van de nationale images. Hoewel het ook een pleidooi wil zijn voor de imagologie, belet deze positieve instelling F. niet om zeer kritisch en uitvoerig de tekortkomingen aan te wijzen in de voorgeschiedenis van deze discipline: in haar ‘imagotypische’ fase (tot de jaren vijftig) behandelde ze immers de literatuur te vaak als documentatie in dienst van een volkerenpsychologie met irrationele trekken en vertoonde ze de neiging om uit de literatuur van een volk lichtvaardig conclusies te trekken omtrent de volksaard. De eigenlijke imagologie daarentegen, die pas in de jaren zestig op gang kwam, stuurt aan op explicitering van zulke irrationele denkstructuren en op falsificatie van ideologische kategorieën zoals ‘nationale wezensidentiteit’. Via een zorgvuldig gedifferentieerde analyse van imagologische elementen kan ze bijdragen tot een beter begrip van het specifiek literaire in vele werken, zodat het argument vervalt waarmee Wellek dertig jaar geleden dit soort literatuurstudie in de grond wilde boren: nl. dat het de literariteit zou verwaarlozen. Taktisch gezien is deze argumentatie zeer geschikt om een structuralistisch gevormd publiek te overtuigen, maar men kan zich afvragen of F. zich nog wel zo hoeft af te sloven nu de onhoudbaarheid van het structuralistische dogma de literariteit hoe langer hoe duidelijker wordt: er bestaat immers geen wetenschappelijk verantwoorde manier om de dominantie van de poëtische functie te berekenen. ‘Literariteit’ was dus blijkbaar slechts een structuralistische illusie waarvan men best afscheid kan nemen om vormen van tekststudie te ontwikkelen die niet meer belemmerd zijn door dergelijke compartimentering, maar integendeel aandacht hebben voor het hele continuum van expressievormen (zoals dat in de theaterwetenschap b.v. al gebeurt bij Richard Schechner). F. maakt weliswaar duidelijk dat er interessante samenwerking mogelijk is met de ethnopsychologie, de sociale psychologie e.d.m., maar wenst intussen toch bij herhaling de klemtoon te leggen op ‘das eigentlich Literarische’ en de | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
‘eigentliche Literaturgeschichtsschreibung’ (p. 23, 33, 91, 97, 118...). Gelukkig is F.s voorliefde voor het woord ‘eigentlich’ niet zo storend dat men met Adorno van een ‘Jargon der Eigentlichkeit’ zou moeten gaan spreken, maar ik blijf het een beetje jammer vinden dat hij de perspectieven niet meteen zo wijd mogelijk opengetrokken heeft, ook al zou dit wellicht meer ergernis gewekt hebben bij de structuralistische achterhoede. Een tweede bedenking geldt F.s ietwat ontwijkende behandeling van het epistemologisch basisprobleem, nl. of onze instelling ten opzichte van de eigen en van andere naties niet meer bepaald is door ons ‘beeld’ dan door de ‘realiteit’ ervan. ‘Aber dies ist letztlich eine Frage nach den Grenzen der menschlichen Erkenntnismóglichkeit, nach der wahrheitsgemässen Erfassung objektiver Realitäten’ oppert F. terecht op p. 77 i.v.m. Joseph Textes naïeve houding in deze. En later nog eens i.v.m. Jean-Marie Carré: ‘Woher soll der Komparatist die Kriterien nehmen, die ihn zum Schiedsrichter über “falsche” and “richtige”, über “wahre” und “unwahre” Bilder vom anderen Land befäbigen könnten?’ (p. 165). Een probleem dat inderdaad meer aandacht zou moeten krijgen, temeer daar het tot in de meest recente imagologische studies wel eens tussen de plooien wou vallen. Zo betoogde Edward Said in Orientalism (1978) in het lang en het breed dat de Islam fundamenteel verkeerd voorgesteld werd door Westerse schrijvers en Oriëntalisten, om pas op p. 272 heel even tot de kern van de zaak te komen: ‘...the real issue is whether indeed there can be a true repressentation of anything, or whether any and all representations, because they are representations, are embedded first in the language and then in the culture, institutions and political ambience of the representer’. Inderdaad is Saids Oosterse oorsprong geen waarborg voor een adequater representatie van de Islam, daar zijn perceptie ingebed is in de politieke ambiance van de Palestijnse beweging. Het probleem werd overigens reeds te berde gebracht door E.M. Forster in zijn meer dan ooit actuele roman over de wederwaardigheden van de interculturele perceptie, A Passage to India (1924), waar het Britse meisje dat de waarheid over Indië van de Indiër Aziz verwacht, door de verteller als volgt terechtgewezen wordt: ‘As for Miss Quested, she accepted everything Aziz said as true verbally. In her ignorance, she regarded him as “India”, and never surmised that his outlook was limited and his method inaccurate and that no one is India.’ (Penguin editie, p. 71). Of dit probleem kan aangepakt worden met de kennistheorie van Michel Foucault of daarentegen een aporie zal blijven in de comparatistische teorievorming, is een open vraag die als dusdanig meer aan bod verdient te komen. Intussen is F.s boek ten zeerste aan te bevelen als een bijzonder overzichtelijke synthese van de hele imagologische problematiek.
j. duytschaever | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Verder ontvingen wijIn ‘BZZTôH Literair Archief’ (Uitgeverij BZZTôH-'s Gravenhage 1982) zijn vier nieuwe delen verschenen, resp. gewijd aan Ward Ruyslinck, Marga Minco en Jan Wolkers (2 volumes). Zij bevatten, volgens het nu reeds bekende procédé, op één uitzondering na reeds vroeger verschenen artikels en interviews die de auteur in zijn algemeen schrijverskarakter en in zijn afzonderlijke werken of aspekten behandelen. Het deel over Ward Ruyslinck staat onder redactie van Daan Cartens, telt 235 blz. en opent met een speciaal voor deze uitgave afgenomen interview. Dirk Kroon brengt in 190 blz. een aantal opstellen over en gesprekken met Marga Minco en Graa Bosma stelde de twee delen (205 en 200 blz.) samen over Jan Wolkers. Wat de uitgever over de bundel betreffende Minco op de achterflap liet afdrukken geldt grotendeels voor alle werken in deze reeks, die bij leraars en studenten wel hun weg zullen vinden: ‘De lezer wordt geconfronteerd met vele soorten van literaire kritiek: van eenvoudige hulp bij oordeelsvorming tot diepgaande analyse’.
Maaike Hogenhout-Mulder: Cursus Middelnederlands. Wolters Noordhoff-Groningen 1983, 215 blz. Prijs: f 34,50. Dit boek is in eerste instantie bestemd voor studenten Nederlands aan de N.L.O., M.O.-opleiding en universiteit, maar daarnaast ook voor historici en anderen die om welke reden dan ook geïnteresseerd zijn in het Middelnederlands. Na een inleiding over de overlevering en het karakter van het Middelnederlands, een inwijding in de handschriftenkunde en de editietechniek, bevat deze cursus een beknopte grammatica en 32 teksten uit verschillende gebieden, ook uit de letterkunde. Het werk is ook van een aantal opdrachten voor de studerenden voorzien.
J. Stroop: Nederlands dialectonderzoek. Artikelen uit de periode 1927-1982. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1983. 320 blz.
A.J. van Essen: E. Kruisinga. A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands: Martinus Nijhoff, Leiden 1983. 413 blz.
G. Sternberger: Die römische Herrschaft im Urteil der Juden. Wissenschaftliche Buchgesellschaft. Darmstadt 1983. 183 blz. (Erträge der Forschung, Band 195).
De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsdom Luik. (Catalogus der) Tentoonstelling van 27 juli tot 20 augustus 1983. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I 1983. 228 blz. Ill. In dit boek wordt ruime aandacht besteed aan de literatuur.
Verschaeviana. Jozef Lootensfonds V.Z.W. Brugge: Verschaeve en Rodenbach. Colloquiumnummer. Jaarboek 1981. 196 blz. Dit verslagboek van het colloquium gehouden te Roeselare op 31 mei 1980 bevat o.m. de volgende referaten: Verschaeve over A. Rodenbach. Beschouwingen bij de dichter A. Rodenbach (1909) | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
(door P. Thomas); Het Wagnerbeeld bij Rodenbach en Verschaeve (door K. Wauters); Verschaeves lezing van Gudrun (door H. Vandermoere) en De aanloop tot Verschaeves Rodenbachopstel van 1909 (door R. Vanlandschoot) met als bijlagen: Chronologie van de schriften en brieven van C. Verschaeve en Onbekende teksten van Verschaeve 1908-1909.
Jaarboek 1982. 244 blz. Hierin: De mislukte poging van C. Verschaeve en R. de Smet tot oprichting van een Congregatie voor de evangelisatie van de Zuid-afrikaanse Boeren (door R. Boudens); Pater J. Callewaert en ‘De Stem uit België’ (door A. Callens); Soldatenliedjes van C. Verschaeve in ‘De Belgische Standaard’ (door Aubert-Tillo van Biervliet); Het weekblad ‘Jong Dietschland’ (1927-1933) en de Vlaamse Beweging (door P.J. Verstraete); Verschaeve en Duitsland in de jaren dertig (door R. de Deygere) en C. Verschaeves brieven aan Jozef Lootens (1903-1914) (slot) (door R. Vanlandschoot en M. van de Walle).
H.J. Lope (Hrsg.): Studia Belgica. Aufsätze zur Literatur- und Kulturgeschichte Belgiens. Verlag Peter D. Lang, Bern 1980. 222 blz. Prijs: 44 Zw. F. Bijna alle hier verzamelde opstellen van verschillende auteurs zijn aan het Franstalige België gewijd. De uitzondering betreft een interessant, maar kort algemeen overzicht van de hand van A. Berteloot over ‘Artus in den Niederlanden’, waarin de relatie van de bekende Nederlandse Artur-verhalen (vertaling, bewerking enz.) tot de Franse bronnen beschreven wordt.
Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. L. Lulofs. Zesde herziene druk. Martinus Nijhoff, Leiden 1983. 137 blz. De vierde, vijfde en zesde druk zijn weinig verschillend van de vorige. In de zesde druk werd gebruik gemaakt van de artikelen van Dr. Marijke Spies en drs Jacques Tersteeg in de bundel Wie veel leest heeft veel te verantwoorden. Groningen 1980.
Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Samengesteld door A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasmans Vijfde, herziene en vermeerderde uitgave. Wolters-Noordhoff, Groningen 1983. 139 blz. Prijs: f 24,-. In deze vijfde uitgave werden enkele belangrijke wijzigingen ingevoerd waardoor het werk up-to-date werd gebracht. Ook de inleiding werd volledig herschreven.
Joost van den Vondel: Gebroeders. Met een inleidende studie door K. Langvik-Johannessen en van verklarende aantekeningen voorzien door K. Porteman. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Acco, Leuven/Amersfoort 1983. 142 blz. Prijs: 285 F. (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, Nieuwe reeks, nr. 5). Zowel de aantekeningen van als de inleiding zijn voor deze tweede druk uitgebreid. De belangrijkste wijziging is evenwel de opname in de tekst van de nieuwe rolverdeling die Vondel vanaf de eerste opvoering in Gebroeders heeft aangebracht. Deze herschikking, door de invoering van een nieuw personage teweeggebracht, heeft de inleider in een afzonderlijke paragraaf, Gebroeders gespeeld, toegelicht. Nieuw is ook de reproductie van een uit 1575 daterende prent van Philips Galle met als thema het in Vondels toneelstuk verwerkte onderwerp. |
|