Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
In margineVan schijnbare werkelijkheid tot werkelijke schijn:
| |
[pagina 115]
| |
Dat deze visie op het leven meteen ook het grondmotief moest worden van nagenoeg geheel Emants' oeuvre vloeit logisch voort uit zijn opvattingen over literatuur en kunst. Geheel in het spoor van Multatuli's herhaalde oproepen tot waarheid en oprechtheid betoogt hij: ‘Laat ieder schrijver vrij het leven reflekteren naar den aard van zijn spiegelende fantazie en verg alleen volkomen oprechtheid, veroordeel alleen het streven naar welke schijn ook’Ga naar voetnoot6. Vandaar ook dat volgens Emants ‘alleen oppervlakkige boeken of boeken over oppervlakkige menschen zonnig kunnen zijn. Het bestaan van den intens-levenden mensch is óf een voortdurende pijnlijke schuring óf eene korte, maar hevige ontploffing. In beide gevallen overweegt pijn, smart enz. en liegt eene schildering, die het tegendeel doet vermoeden’Ga naar voetnoot7. Dat dit grondmotief ook het boek Inwijding schraagt en doorzindert hoeft dan ook geen betoog. Maar wat mij vooral bezighoudt is de vraag hoe Emants het structureel uitwerkt. M.a.w. hoe kiest en combineert de verteller Emants elementen als motief, ruimte, tijd, personages... om ons van de overal aanwezige illusie bewust te maken? Bij het begin van het verhaal leeft de pas afgestudeerde jurist Theodoor van Onderwaarden rustigjes thuis in de kunstmatige geborgenheid van een bij uitstek burgerlijk-middelmatig milieu. Deze toestand van relatieve schijnrust wordt verder in de roman - wanneer hij aan deze initiale situatie terugdenkt - als volgt beschreven: ‘Zijn denken leek hem dikwels een klein, hel verlicht veld, omgeven door dichte duisternis. Voorheen had hij die zwartheid voor een grenslijn gehouden, waarachter niets meer te ontdekken viel en zich ingebeeld, dat al wat er te weten was - zelfs het door hem niet bestudeerde - binnen zijn verlicht sirkeltje lag’ (p. 167)Ga naar voetnoot8. De schijnrust die thuis heerst is dus in wezen gegrondvest op de illusie van een afgegrensd wereldbeeld: aan de ene kant afgebakend door de lijn van het verstandelijke, maatschappelijke en berekende, die positief gewaardeerd wordt, aan de andere kant door de lijn van het zinnelijke, verborgene en spontane (de wereld van demi-mondaines) die negatief beoordeeld wordt. Deze twee lijnen, die zich in de loop van het boek tot motieflijnen zullen ontwikkelen, geeft Emants reeds in zijn eerste hoofdstuk op verschillende wijzen aan. Vooreerst door een gesprek in te lassen waarin ze allebei aan bod komen en geëvalueerd worden (p. 9-30). De maatschappelijke lijn van je deftig houden, comedie spelen, overal aanwezig zijn op feestjes en recepties, relaties leggen om ze uit te buiten enz., wordt op p. 13 treffend verwoord door oom Huizingen, een jurist die inderdaad carrière gemaakt heeft en hier als vertegenwoordiger bij uitstek beschouwd kan worden van de eerste motieflijn. Theodoor stemt met de positieve waardering van zijn oom onvoorwaardelijk in, want - zo zegt ons de verteller - ‘Huizingen had nu geheel in | |
[pagina 116]
| |
Theodoors geest geredeneerd’ (p. 13). De motieflijn van de zinnelijkheid vinden we in de discussie rond Dumas Pils' Dame aux camélias (p. 17 v.v.). Alweer denkt Theodoor erover zoals oom en ma: ‘En zo'n vrouw... 't spreekt van zelf, dat die niet eens weet wat liefde is. (...) Koket, sensueel... goed; maar verliefd, verliefd met d'r hart... dat kunne zulke vrouwen onmogelik weze’ (p. 18). Ook in de typering van de personages maakt Emants van diezelfde tweedeling gebruik: ‘Hij (= Theodoor) maakte echter een veel teerdere indruk dan zijn zusters door zijn tengere bouw, zijn magere wangen en zijn erg lichte ogen, waarvan de weifelende uitdrukking nu eens meer overhelde naar het zinnelijk aanhalige van Willemien, dan weer naar het verstandelik afwerende van Anna’ (p. 16, ik cursiveer). Dat Willemien even verder de verdediging van de Dame aux camélias op zich neemt en Anna precies het tegenovergestelde doet mag ons derhalve niet verwonderen. Theodoor is een weifelende figuur, hij laveert voortdurend tussen twee extremen, in hem steekt ‘noch een geestdriftige hervormer, die de mensheid op wil zwepen voor zijn grootse plannen, noch een eenzame strijder, die het bestaande minacht en des noods alleen een iedeaal tracht te verwezenliken’ (p. 13). Wie het verdere verloop van de roman kent denkt hierbij automatisch aan het pleidooi dat Theodoor in deel II zal houden in een poging om ‘geestdriftig hervormer’ te zijn, en aan de verwezenlijking van zijn ideaal met Tonia, waarvoor hij het bestaande poogt te minachten. Doch tevens wordt hier reeds op het failliet van beide ondernemingen geanticipeerd, want - in naturalistische termen uitgedrukt - noch zijn race, noch zijn milieu zullen dulden dat hij van de mediocriteit afwijkt en door zijn aangeboren weifelen is elke keuze voor een extreem tot mislukking gedoemd. Maar het eerste hoofdstuk is niet enkel een expositie van karakters en motieflijnen, doch tevens een voorstelling van de belangrijkste ruimtes en hun verbindingen met de reeds vernoemde elementen. Mediocriteit (of m.a.w. de ruimte binnen de twee motieflijnen) hoort bij het thuismilieu (p. 7-23), geloof in verstand en maatschappelijke carrière wellen in Theodoor op wanneer hij zich buiten, in de maatschappij vertoont (p. 23-30) en de plaats voor de sensualiteit is de kamer van Tonia, de liefdevolle demi-mondaine, in de Nieuwe Havenstraat (p. 30-38). Aan de bezoeken bij Tonia is overigens ook een vaste tijd verbonden: de avond. In deze beginsituatie van schijnrust die gebaseerd is op vaste elementen in een vaste ordening is alles aanwezig om een ontwikkeling op gang te brengen door de vaste orde (of beter: de illusie van orde) te doorbreken. Door het invoegen van nieuwe personages, de omkering van vaste appreciaties tot hun tegendeel, de doorbreking van ruimte en soms ook tijd zal Emants het illusoire van alles gestalte geven en aldus zijn grondmotief realiseren. Een eerste keerpunt situeert zich reeds aan het einde van hoofdstuk I. Theodoor brengt een bezoek aan Tonia in de overtuiging dat zij zich aan hem zal geven, maar hij loopt een blauwtje: de ware Tonia blijkt in het geheel niet te beantwoorden aan het beeld dat hij van demi-mondaines heeft. De grenslijn | |
[pagina 117]
| |
van zijn bekrompen blikveld wordt overschreden en hij ervaart voor 't eerst dat er in de vermeende zwartheid daarachter licht bestaat, want ‘zonder te beseffen van waar hem de gevolgtrekking kwam, voelde hij eensklaps scherp de oppervlakkigheid van zijn oordeel, t'huis zo pedant over alle Dames aux camélias geveld’ (p. 34). Zelfs haar haat tegenover zijn milieu begint hij te begrijpen omdat ‘hij het gegronde van die haat ook aan de overzij meende te voelen en in te zien’ (p. 37). Romantechnisch gezien voegt de verteller in feite een nieuwe motieflijn toe aan gene zijde van de zinnelijk-negatieve, met name een zinnelijk-positieve, vast verbonden met het personage Tonia. In hoofdstuk II wordt deze lijn verder ontwikkeld. Al is de relatie TheodoorTonia verre van probleemloos te noemen, toch wordt ze hoe langer hoe meer als positief ervaren en evolueert zelfs naar ‘échte’ liefde. Ondertussen zet Emants ook een ontwikkeling in op de maatschappelijke lijn. Keerpunt is hier de grafrede aan het begin van hoofdstuk IV. Theodoor aanhoort een grafrede die hem diep schokt en zijn geloof in de maatschappij een stuk ondermijnt omdat ze uit niets anders bestaat dan allerverdienstelijkste loftuitingen aan het adres van een volstrekt onverdienstelijk man. En het meest stuitende van al is dat geen van de aanwezige toehoorders gechoqueerd is. Met deze negatieve appreciatie van wat hij vroeger positief waardeerde neemt, omgekeerd, zijn waardering voor Dora van Ouderhoorn toe. Zij werd geïntroduceerd in hoofdstuk II en vertegenwoordigt weldra op haar beurt een nieuwe motieflijn: die van maatschappelijk idealisme en engagement. Waar Theodoor haar aanvankelijk smalend afkeurde als één van de ‘fatsoenlike armen’ van zijn moeder (p. 49), vindt hij haar nu ‘volstrekt niet onplezierig’ (p. 96). Theodoors negatieve appreciatie van de maatschappij concretiseert Emants in de ontmoeting tussen Theodoor en Richard van Ouderhoorn, broer van Dora, die ten volle de ambitie, carrière en maatschappelijke vooruitgang door smoeltrekkerij en kuiperijen belichaamt. Bij zijn introductie in hoofdstuk VI maakt hij bepaald geen aangename indruk (p. 115) en, hoewel de overige personages, geheel conform aan hun nog steeds ongewijzigde opvattingen, hun mening spoedig herzien, blijft Theodoor een permanente afkeer koesteren, slechts getemperd door bewonderende afgunst om zoveel openbaar succes. Zo heeft de verteller de lezer tot het punt geleid waarop Theodoor de beide grenzen van zijn initiaal wereldbeeld overschreden heeft en er nieuwe ruimtes heeft ontdekt die hij positief waardeert, waardoor zijn vroegere appreciaties in hun tegendeel omgeslagen zijn. Een conflict kan niet lang meer uitblijven. Hoofdstuk VII schetst ons inderdaad een avondlijke discussie thuis, tussen hoofdzakelijk Theodoor en zijn moeder, waarin alle motieflijnen aan bod komen. Het eerste onderwerp van discussie vormt Richard (en daarmee de verstandelijk-maatschappelijke lijn). Vervolgens komen de twee zinnelijke lijnen aan bod: de Dames aux camélias komen weer ter sprake en daarmee ook Tonia. Beide worden thans positief geëvalueerd door Theodoor want ‘hij zag (...) in, dat Tonia en de Dame aux camélias voorheen in zijn schatting vrij wel op dezelfde lijn hadden gestaan en tegenwoordig niet meer, terwijl 't hem | |
[pagina 118]
| |
tegelijkertijd was of hij elke Dame aux camélias in zijn bescherming moest nemen’ (p. 164). Even verder komt het gesprek op Dora, die ‘in ongenade’ gevallen is (p. 167), omwille van haar socialisme, en zelfs de schijn van het thuismilieu wordt doorprikt als blijkt dat mevrouw van Onderwaarden wél bereid is de eerste de beste arme (mevr. Keins) te helpen, maar niet de broer van haar overleden man (p. 172). In de schijn van dit thuismilieu zal Emants ons trouwens verder inwijden door het mislukte huwelijk van Willemien en Japie in te lassen, evenals de totaal onverwachte verloving RichardAnna. De verteller besluit dan ook zeer terecht met de beschouwing: ‘'t Was, of alle begrippen van waarheid, ernst, goedheid, plicht, oprechtheid, eerlikheid enzovoorts, op wier scherp-begrensde vastheid hij (= Theodoor) tot nog toe had vertrouwd, zwiepend werden als riet, kneedbaar als was, veranderlik als een golf, waarvan de glasachtige groene druppels aanstonds omkrullen tot wit schuim, neervallen en weer oprijzen in een nieuwe gedaante’ (p. 183). Maar dit boek zou geen boek van Emants zijn als niet verder zou blijken dat ook de nieuw ontdekte lijnen illusoir zijn, en ook hierop anticipeert de verteller (alweer) wanneer hij over Theodoor schrijft: ‘Hij voelde geen behoefte aan een eigen zelfstandige overtuiging. Moest hij de ene opgedrongene laten varen, dan volhardde hij net zo lang in een onaangename twijfeltoestand, tot zich een nieuwe suggereerde, die evenmin uit zijn eigen denken ontsproot. Wat hem lokte, was een bestaan als dat van de soldaat, die zijn kleren niet hoeft te kiezen, zijn plicht afgebakend ziet en zijn kameraden zich toebedeeld. In een ruimere vrijheid was hij niet op zijn gemak; in een enge band zou Theodoor zich handig een beperkte vrijheid weten te verschaffen’ (p. 183). De waarheid van deze voorspelling blijkt nog op het einde van hoofdstuk VII, wanneer ook de liefde met Tonia een begoocheling blijkt te zijn. De mooie illusie wordt ondermijnd door Theodoors twijfelen en vooral door Tonia's ziekelijke jaloezie, en tot overmaat van ironie is een begoocheling van Tonia de oorzaak van de breuk: zij verdenkt Theodoor van een verhouding met een zwarte vrouw die zij meent een zekere Emma te zijn. Hoofdstuk VIII is vanuit compositorisch standpunt slechts een herhaling van het slot van het vorige hoofdstuk. Een nieuwe brief van Tonia roept Theodoor terug, maar weer blijkt de hernieuwde illusie van liefde een broze begoocheling te zijn. Het enige nieuwe element dat hier de dramatiek verder opstuwt is dat Tonia op haar verjaardag alleen is geweest (p. 216), iets wat zich een jaar later, aan het einde van deel II, zal herhalen, maar dan onomkeerbaar definitief. De beginsituatie van deel II is er weer één van schijnbaar evenwicht en oppervlakkige rust, doch voelbaar ondermijnd door de diepe, onuitwisbare sporen die al het beleefde en gebeurde nalaten. De grenzen zijn inmiddels doorbroken, de zwartheid daarachter is bekend als een groter licht dan binnen die grenzen mogelijk was en daardoor wordt het ondoenlijk om de schijn van geborgen zekerheid lang aan te houden. Emants zorgt dan ook voor een bruuske ontnuchtering door reeds aan het slot van hoofdstuk I een onverwachte | |
[pagina 119]
| |
ontmoeting tussen Theodoor en Tonia's vader te laten plaatshebben. Terzelfdertijd doorbreekt hij de ruimte, want de ontmoeting heeft buiten plaats. De inhoud van het korte onderhoud is al even ontnuchterend: Tonia ligt doodziek te bed (p. 261) en even later moet Theodoor van Tonia zelf vernemen dat zij een kind van hém heeft laten wegmaken (p. 266). Hier bereikt hun relatie een ontroerend hoogtepunt van innigheid, wat, zoals steeds, de nodige consequenties heeft voor Theodoors houding tegenover de andere motieflijnen en personages. ‘Ze moge me zien... ze moge van me vertellen wat ze wille! Wat kan ten slotte de hele wereld me schele?’ (p. 263), besluit hij, wanneer hij haar weer gaat opzoeken, en de heldhaftigheid van dit besluit laat Emants op verschillende manieren doorwerken. Vooreerst door in hoofdst. II en III een harde discussie in te lassen met respectievelijk oom Huizingen en moeder, waaruit enerzijds duidelijk wordt dat de situatie van Theodoor inderdaad door de halve stad geweten is en bepraat wordt (p. 285) en, anderzijds, dat hij stelling neemt tegen oom en moeder in. Om de scherpte van deze stellingname te accentueren maakt Emants alweer gebruik van een ruimtedoorbreking wanneer hij Theodoor laat zeggen: ‘Tonia is niet gemeen, moeder. (...) Ik zal ze trouwe... als u ze ontvangt!’ (p. 301). Een andere troef die de verteller uitspeelt is het pleidooi van Theodoor voor de socialist (hfdst. V), waarmee hij zich openbaar aan de zijde schaart van diegenen die door zijn milieu afgekeurd en genegeerd worden. Het is hierbij frappant hoe Emants herhaaldelijk de keuze voor Tonia en voor de socialist met elkaar verbindt, of m.a.w. de twee perifere lijnen van positieve zinnelijkheid en maatschappelijk engagement aan elkaar relateert in hun gemeenschappelijk kenmerk van heldhaftigheid (o.a. p. 253, 314, 315, 361). Maar alweer laat hij het illusoire van deze roekeloze moed uitschijnen. In hfdst. IV loopt de verhouding met Tonia weer eens op een afscheid dood en in hfdst. V wordt het pleidooi voor de socialist één van de bitterste en meest verpletterende ontnuchteringen uit het hele boek. Uiterst scherp is dan ook het contrast met de aanvang van hfdst. VI, waarin Theodoor zijn oom in gedweeë onderdanigheid gehoorzaamt en volgt. Deze definitieve keuze voor de mediocriteit wordt geaccentueerd door het motief van het roken. Oom Huizingen rookt steevast een sigaret als hij op visite is, Theodoor nóóit (p. 8, 283, 404), maar op het voor zijn carrière zo belangrijke diner (p. 412), maakt hij het plan om, net als zijn oom ‘onder het roken zijn best te doen’. Bovendien voert Emants op datzelfde diner een nieuw personage in: freule Jeanne van Hoekenburg, het brave, middelmatige, opinieloze vrouwtje, van wie het Theodoor bij het afscheid is ‘of zij een zwijgende afspraak maakten elkander vooreerst niet te vergeten’ (p. 412). Dora is immers, na het mislukte pleidooi, uit het gezichtsveld verdwenen en met de tijding van Tonia's dood in hfdst VI (prachtig voorafgespiegeld door de ontroerende beschrijving van de dood van haar poes in hfdst. IV) is ook die relatie voorgoed en onomkeerbaar afgesloten. Met het afscheid van Dora en Tonia sluit Theodoors wereld zich opnieuw tot het beperkte blikveld van de aanvang, de extreme motieflijnen van verboden liefde en gewaagde inzet vallen er voorgoed | |
[pagina 120]
| |
buiten, wat Emants nog eens extra bevestigt d.m.v. de epiloog. De algehele ontnuchtering wordt op deze wijze ook door de totaalstructuur van het boek bevestigd: het eindigt waar het begonGa naar voetnoot9, alleen, Theodoor heeft nu alles gehad en van alles het breekbare en onwerkelijke ingezien. Hij is derhalve armer dan voorheen, armer aan illusies omdat hij overal de zwartheid kent en géén licht meer ziet dan ‘to make the most of it’; daarom ook kiest hij voor carrièremaken. Maar hij is ook rijker dan voorheen omdat hij van de schijnbare werkelijkheid de werkelijke schijn kent, en dus juister ziet dan eerst. Deze beschouwingen over wat men zou kunnen noemen ‘de structuur van een inwijding in de illusies van het leven aan de hand van een Haags voorbeeld’ is schetsmatig en doet onnoemelijk veel te kort aan de rijkdom van de roman, want Emants gebruikt nog vele andere structuurmiddelen om de werkelijke breekbaarheid van alle kunstmatige schijn te schetsen. Ik denk hier o.m. aan contrastwerking (vb. de verwachting tgo. de realiteit van het huwelijk Willemien Japie; de afwijzing van Richard door Anna tgo. haar later huwelijk met hem; de hoopvolle verwachting bij de bezoeken aan Tonia en haar noodzakelijke desillusies enzovoort), ik denk aan spiegelingen (vb. oom Huizingen - Theodoor; de dood van de poes en de dood van Tonia enzovoort), en vooral aan het subtielere gebruik van ruimte en vooruitwijzingen, waar ik heel even op inga. Vooreerst de ruimte, waar ik terloops al op wees. Emants voert naast de genoemde ruimtes nog een paar andere in, die heel functioneel zijn: de kamer van Theodoor en de voorkamer bij Tonia. Via de kamer van Theodoor, waarover bij herhaling gezegd wordt dat ze zelden door iemand anders betreden wordt, dringen de andere lijnen a.h.w. binnen in zijn milieu. Tweemaal ontvangt hij er een brief van Tonia (p. 45, 211); als Dora er binnenkomt (p. 247) is het om de zaak van de socialist te berde te brengen. Op een ongewoon uur komt Richard er even op bezoek (p. 325) om mee te delen dat één of andere protégé benoemd is voor een plaats waar Theodoor eigenlijk recht op had, en de laatste intrusie is ongetwijfeld de meest bruuske: Tonia's vader verschijnt er met de droeve tijding van Tonia's dood (p. 415). De voorkamer bij Tonia vormt eerst de schuilplaats voor Theodoor terwijl zij boven een eind maakt aan haar relatie met Jansen, waardoor hun liaison kan beginnen (hfdst. II), later is het in diezelfde voorkamer dat de dode Tonia opgebaard ligt (p. 419). De plaats van een beginnende illusie van liefde is tevens de plaats van het onherroepelijk einde ervan. Groter ontnuchtering is nauwelijks denkbaar. De vooruitwijzingen in de roman zijn van diverse aard. Er zijn de auctoriële (waaraan hoger al een paar keer werd gerefereerd), die in de vorm van echte voortekens (dus binnen de handeling gesitueerd), deze die gedacht of uitgesproken worden door de personages enzovoort, maar ze dienen alle hetzelfde doel: een aanvreting van elke verwachting, een ondermijning van ieder geloof; | |
[pagina 121]
| |
zij maken elke droom tot een doodgeboren kind. De continue ondermijning die deze talloze anticipaties teweegbrengen draagt in sterke mate bij tot de sterkte én de zwakte van een roman. Zwakte voor wie van een roman verwacht dat alle vlekkeloze dynamiek naar een paroxysme van geluk zal leiden om dan genadeloos ineen te storten en tragisch te eindigen, of omgekeerd. Sterkte voor wie ervaart dat het boek juist door deze voortdurende twijfel dieper boort en laat zien hoe de noodzakelijke ontgoocheling elke mens op ieder ogenblik kwelt en treft en niet in één uitzonderlijke en gefantaseerde situatie bij een verzonnen personage, dat slechts bij de gratie van de literatuur bestaat. En ook deze voortdurende twijfel kan - met het verlies aan nuances dat elke schematisering eigen is - teruggevoerd worden tot de polen verstand en zinnen, want het is tussen deze twee dat Theodoor gedoemd is te weifelen. Dat ook motieflijnen, personages, ruimte... rond deze twee geweven zijn, zal - naar ik hoop - duidelijker geworden zijn. Maar de fundamentaliteit van deze tweedeling moge tot slot eens te meer blijken uit het feit dat ze richtinggevend is voor een andere karakteristiek van Emants' levensfilosofie, die logisch uit het voorgaande voortvloeit: ‘dat een mens niet verantwoordelik mag gesteld worden voor zijn karakterfouten, die hij doorgaans geërfd heeft’Ga naar voetnoot10. Want, ondanks de venijnige epiloog, spreekt uit dit boek een mild medelijden met Theodoor (en ook met de andere personages) omdat geen van allen verantwoordelijk gesteld kan worden voor wat hij denkt en voelt, doet of laat. Vanuit de initiale typering wordt alles eens en voorgoed vastgelegd en het leven voor de mensen is: ‘werktuig te zijn om van een machtigere macht de wensen te vervullen, in de waan te willen wat hun zelven wens'lik dunkt’Ga naar voetnoot11. Het medelijden dat in het boek doorschemert is dan ook niet op te vatten in gebruikelijke zin, het is het medelijden dat men ‘eigenlik met iedere mens hebben (moet), omdat ieder mens wel eigenschappen bezit die hij graag zou, maar onmogelik kan veranderen’Ga naar voetnoot12. En ook dit aspect van Emants grondmotief wordt nog eens extra bevestigd door het slot, dat in wezen een terugvallen is op het uitgangspunt. Zo blijft, voor wie het totaal illusoire van het leven inziet, zelfs niet de troost er een strafbare schuldige voor te vinden. Slechts de ‘machtigere macht’ kan men aanwijzen, maar wat baat het aan te wijzen als men niet bij machte is iets te ondernemen? Tegenover deze macht kan de mens slechts de illusie plaatsen van te kunnen kiezen, en dan nog altijd ‘tussen twee kwade en nooit tussen een goed en een kwaad’Ga naar voetnoot13 en zo blijft ook voor Theodoor geen andere ‘keuze’ dan voor het minst kwade: een schitterende carrière opbouwen. Of is ook dat een troosteloze illusie? philip vermoortel |
|