Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]Mariken van Nieumeghen en de Antwerpse volksboekcultuurAntwerpen, de erkende metropool van de Nederlanden in de zestiende eeuw, trok bewoners aan uit alle windstreken van de Lage Landen en zelfs van buiten de grenzen. Men heeft wel eens beweerd dat er enige noordneerlandismen in M.v.N. zouden te vinden zijn, die dan eventueel in verband kunnen worden gebracht met de herkomst van de schrijver, die zijn hoofdpersoon uit de streek van Nijmegen laat komen. Grote overtuigingskracht heeft dit argument nooit gehad, al was het dan maar dat wij over de geografische spreiding van lexikologische eenheden omstreeks 1500 niet zo precies zijn ingelichtGa naar voetnoot1. De taal in M.v.N. is overwegend Brabants vermengd met enkele Vlaamse eigenaardigheden. Vanuit de oudere Vlaamse literaire traditie was er tot op zekere hoogte een standaardisering in taalgebruik tot stand gekomen, die doorwerkt in de latere Brabantse letterkundeGa naar voetnoot2. Er is in Antwerpen een bijzondere omstandigheid aanwezig waardoor de oudere literatuurtaal in M.v.N. zijn sporen heeft nagelaten. Het mirakelspel is tot stand gekomen in het Antwerpse milieu waarin ook de oudere literaire werken van de middeleeuwen tot volksboeken werden omgewerkt. Dit houdt in dat men zich intensief heeft bezig gehouden met de oudere fase van de literatuur, die voor een aanzienlijk gedeelte van buiten Brabant kwam. Het nauwkeurig lokaliseren van een middeleeuwse tekst op taalkundige gronden is lang niet makkelijk. Onze kennis van de middelnederlandse taaltoestanden is verre van volledig. Bovendien is de verhouding van de autograaf, indien die al bekend is, tot het afschrift, de orthografie waarvan men zich bediende, steeds een zaak van wikken en wegen. | |
[pagina 82]
| |
In het algemeen neemt men aan dat een aanzienlijke beïnvloeding van Vlaanderen naar Brabant, en van het zuiden naar het noorden heeft plaats gehad. De taalkundige bewijsvoering kan gelukkig vaak door de inhoud van de geschriften en hun verluchtingen worden aangevuld. Deze convergentie van gegevens is ook ter sprake gekomen bij de bestudering van de verhouding van het volksboek Mary of Nimwegen, s.d., en het Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516), die beide een houtsnede gemeenschappelijk hebben met het bekende Mariken van Nieumeghen. Het is een scène waarin een vrouw met een boodschappenmandje in de nabijheid van een weelderig struikgewas door een gehoornde man wordt benaderd. Uit de respectievelijke teksten blijkt dat het om de verleiding van de jonge vrouw gaat, die in een toestand van radeloosheid aan de bekoring door de duivel wordt blootgesteld. Telkens gaat het om een meisje dat in een grote stad tot zedeloosheid wordt verlokt. Mariken komt in Antwerpen in slecht gezelschap en wordt de sletere van Moenen (vs. 602), Margarieta wordt bijna het sleterken van de duivel op een door hem georganiseerd festijn te AtheneGa naar voetnoot3. Het meisje met het boodschappenmandje past beter bij M.v.N. dan in het verhaal van de adellijke jonkvrouw van Lymborch. Met de houtsnede uit M.v.N. is ook de tekst van het volksboek van Margr. van Lymb. mede beïnvloed door M.v.N., zoals nog zal worden betoogd. Men kan het met M.E. Kronenberg eens zijn dat de houtsneden uit de gedramatiseerde tekst van M.v.N., vaak aangeduid door A, en die van het volksboek Margr. van Lymb., beide uit de drukkerij van Willem Vorsterman te Antwerpen, het meest met elkaar te maken hebbenGa naar voetnoot4. Die uit het Engelse volksboek M.v.N. is in details afwijkend, zoals ook de tekst in zijn inhoud opmerkelijke verschillen vertoont met de dramatische tekst. Alleen de prozagedeelten in deze laatste tekst vertonen onmiskenbaar zeer sterke overeenkomsten met het Engels prozaverhaal, zodat men vaak beweerd heeft, dat aan beide een gemeenschappelijke bron ten grondslag ligt. Niet alle onderzoekers zijn het daarover eensGa naar voetnoot5. Konden de gelijkheden en overeenkomsten in beeld en geschrift in het spel M.v.N. en Margr. van Lymb. voor j. van Mierlo van dien aard zijnGa naar voetnoot6, | |
[pagina 83]
| |
dat hij van ‘de eenheid van auteur voor beide werken- spreekt, zo meen ik in de volgende bladzijden aanwijzingen naar voren te kunnen brengen dat de auteur in zijn M.v.N. blijk geeft de middelnederlandse brontekst van het volksboek Margr. van Lymb. te hebben gekend. Dat kan een belangrijke steun zijn voor de bewering dat de schrijver van M.v.N. en de auteur van het volksboek Margr. van Lymb. één en dezelfde persoon zijn. Misschien wel het belangrijkste onopgeloste probleem in de filologie van M.v.N. is de vraag naar de bron(nen), de filiatie en chronologie van wat aan teksten en houtsneden aanwezig of achterhaalbaar is. Het Engelse volksboek (D), het Nederlandse M.v.N. (A) en Margr. van Lymb. van 1516 zijn de vaste gegevens die ieder hun voorgeschiedenis hebben, en tegelijkertijd rechtstreeks of onrechtstreeks in relatie tot elkaar staan. Ook hier zijn nieuwe inzichten welkom, en m.i. mogelijk. | |
I.De gedachte dat de schrijver van M.v.N. kennis heeft genomen van het middelnederlands epos Heinric en Margriete van Limborch komt op als men in het mirakelspel Marikens priester-oom hoort zeggen (vss. 912-913): Om sterven dat ic in deser noot wensch(e).
Och, Antropos, coem en doerschiet mi lichte!
De laatste woorden reflecteren een bijbelse voorstelling van de dood, zoals wij die vinden in psalm 7,13-14Ga naar voetnoot7: Dan spant en richt Hij zijn boog,
Houdt moordende wapens (vasa mortis) gereed,
Maakt zijn pijlen als brandende schichten.
Deze bijbelplaats weerlegt Enklaars bewering dat de dood met pijl en boog niet rechtstreeks uit de bijbel zou zijn overgenomen, maar gegroeid zou zijn uit de voorstelling van de dood met een speerGa naar voetnoot8. Het is echter merkwaardig dat een door de bijbel geïnspireerde gedachte in verband wordt gebracht met de schikgodin Atropos, die in de Griekse mythologie de levensdraad van de aardse mens afbreekt. Over de spel- | |
[pagina 84]
| |
ling Antropos voor Atropos in M.v.N. en over het feit dat de vrome oom van Mariken op een kritiek ogenblik een verzuchting richt tot een heidense figuur, heeft men zich herhaaldelijk verbaasd. Drie problemen dienen te worden besproken: 1. Hoe komt de schrijver van M.v.N. aan de schrijfwijze Antropos voor Atropos; 2. Hoe ontstond de veranderde voorstelling van Atropos-Antropos, die niet langer de levensdraad afbreekt maar nu met een pijl of pijlen het mensenleven beëindigt; 3. Waarom wendt priester Ghijsbrecht zich tot een mythologische figuur van heidense origine? In tekstcommentaren en bijdragen tot de studie van M.v.N. treft men aan, dat de -n- in Antropos te wijten zou zijn aan een drukfout. C. Kruyskamp wijst echter op één enkele tekst waarin de schrijfwijze Antropos voorkomt. Dat is bij Eduard de Dene, die ruim vijftig jaar na M.v.N. schrijft: Antropos mach slevens ieught af-spinnenGa naar voetnoot9. Ondertussen gebruiken andere auteurs en vertalers van literaire werken in de vijftiende en zestiende eeuw de schrijfwijze AtroposGa naar voetnoot10. De vraag is of Antropos met -n- een speleigenaardigheid of verbastering van latere datum is. Zo schrijft J. Vanderheyden, dat de vrome oom van Mariken ‘meent dat hij ook moet toonen dat hij iets van de oude mythologie uit de boeken geleerd heeft en versukkelt in den naam Antropos’. Vanderheyden brengt naar voren dat deze kennis opkwam door de Renaissance op het einde van de vijftiende eeuwGa naar voetnoot11. Ook Enklaar laat zich in de zelfde zin uit, als hij schrijft dat het hier gaat om ‘een antieke herinnering, waarbij men kan twijfelen, of die de Middeleeuwen door is blijven leven, dan wel in de morgenschemering van het Humanisme herleefd is’Ga naar voetnoot12. Wie echter de middeleeuwse Roman van Heinric en Margriete van Limborch, ontstaan omstreeks 1300, doorleest, komt in boek III van dit lijvige epos tot de ontdekking, dat de middeleeuwer wel degelijk een gedetailleerde kennis kon hebben van de Griekse mythologie. In bijna twee honderd verzen worden de ervaringen van her Heinric geschilderd, die in het bos van Venus kennis maakt met Juno en Pallas, met Pluto, der hellen coninc, en diens dochters Cletos, Lancheis, Antrepos. Deze drie laatsten zijn de drie schikgodinnen, die het leven geven, voortzetten | |
[pagina 85]
| |
en afbreken. Ook hier is Antrepos met -n- geschreven. Haar activiteit wordt als volgt onder woorden gebrachtGa naar voetnoot13: Maer het brinct den droeven dach
Antrepos die derde vrouwe:
Sie brinct droefheit ende rouwe,
1305[regelnummer]
Want si bidt den draet ontwee,
Dan en mach leven niet mee.
Dese doet mi de meeste pine;
Als ic entie jonfrouwe mine
1310[regelnummer]
Soe comt die vrouwe met hare cracht
Ende slaetse doet algader;
Consten si oec si daden mi quader.
In het Brusselse handschrift uit het einde van de veertiende eeuw wordt de schrijfwijze Antropos (III, 1264) met die van Antrepos (111,1295) afgewisseld. Hieruit moge blijken dat de in M.v.N. gebruikte spelling van de Griekse naam in de middelnederlandse literatuur al vanaf de veertiende eeuw bekend was. Dat is twee eeuwen voor het ontstaan van het mirakelspel. Belangwekkend is ook het feit dat de middelnederlandse Roman van Heinric en Margriete van Limborch in het begin van de zestiende eeuw te Antwerpen tot het Volksboek van Margarieta van Lymborch werd omgewerkt, en dat door een schrijver die men voor de auteur van Mariken van Nieumeghen zou kunnen houden. Het tweede probleem, namelijk dat van het veranderde attribuut van Atropos-Antropos - deze wordt in M.v.N. niet langer met de levensdraad maar met het doorschieten met pijl en boog in verband gebracht - kan ook worden opgelost vanuit de overlevering van de middeleeuwse Roman van Heinric en Margriete van Limborch. De wisseling van het attribuut ligt besloten in de uit het middelnederlands vertaalde Duitse versie van het verhaal, Die Kinder von Limburg van Johannes von Soest. De vertaling kwam tot stand tussen de jaren 1476-1480. De reeds eerder geciteerde passage kwam er in het Duitse bewerking als volgt uit te zienGa naar voetnoot14. dy dryt dy ist das bossest wybel
fyrwar, dy ye geboren ist.
1380[regelnummer]
sy slecht myr dot myt argelist
al myne kynd und furt sy heym
| |
[pagina 86]
| |
mit yr alsam durch apposteym
and truss and buln, da sy von sterben.
dy selb dy wurt mych gantz verterben,
1385[regelnummer]
Atropos heist sy ongefer.
ich wolte, das sy lang tzyt weer
von dissein leben ab gewend.
De laatste woorden geven er blijk van dat Johannes van Soest, die ook op andere plaatsen in zijn vertaling laat zien dat hij de klassieke mythologie en geschiedenis goed kentGa naar voetnoot15, de naam Atropos in zijn betekenis heeft herkend: a-tropos: afgekeerd, afgewend. Atropos wordt in Die Kinder von Limburg in verband gebracht met een reeks van ziekteverschijnselen, die stuk voor stuk de kenmerkende symptomen zijn van de zwarte pest: zwerende gezwellen, abcessen (apposteym, apostema), ontstekingen van de klieren (truss), kwaadaardige builen (buln). Als er een verschijningsvorm van de dood in de veertiende en vijftiende eeuw werd gevreesd, dan was het wel de Zwarte Dood of de pest. Niet slechts de hoge mortaliteit van deze ziekte, die aan de uitroeiing van de mensheid gelijk werd gesteldGa naar voetnoot16, was angstaanjagend, ook de christelijke traditie droeg er toe bij om de mensen in een apocalyptische sfeer te brengen. Men zag in de builenpest het werk van de pestengel uit het Boek der Openbaring 16,2 ‘Kwade en boosaardige zweren braken uit op de mensen, die het merkteken droegen van het Beest,...’. Dit is de eerste van de zeven schalen van Gods gramschap (phiolae irae Dei), die over het zondige mensdom worden uitgestort. Men kan zich nu afvragen, welke de mogelijke samenhang is tussen A(n)tropos, die iemand doodt door hem te ‘doorschieten’, zoals in M.v.N. wordt aangeduid, en A(n)tropos die door de pest de mensen laat sterven? De connectie is naar alle waarschijnlijkheid gelegen in het feit, dat in de middeleeuwse iconologie en symboliek de pest(engel) als attribuut pijlen had, die de slachtoffers dodelijk troffenGa naar voetnoot17. De voorstelling dat de dood als jager met pijl en boog de mensen achtervolgde was ten tijde van het ontstaan van M.v.N. bekend, zoals men kan zien in de Straatsburgse sermoenen van Geiler von Kaisersperg (1514). In woord | |
[pagina 87]
| |
en beeld werd weergegeven wat reeds bij de oudere kerkvaders werd aan getroffen over Mors-VenatorGa naar voetnoot18. Het is wel niet zonder belang om er hier op te wijzen dat de gevreesde pest een bepaalde devotie in het leven riep, die van de ‘mantelmadonna’. Maria, de Moeder Gods, gehuld in een brede mantel geeft haar vereerders bescherming tegen de pest door hun toegang te verschaffen onder haar mantel. Deze devotie werd vooral door de paters dominikanen gepropageerdGa naar voetnoot19. In een eerder betoog werd reeds uitgebreid gewezen op de belangrijke invloed van deze geestelijke orde wat betreft de historische en godsdienstige achtergronden en voorstellingen die de inhoud van het mirakelspel Mariken van Nieumeghen bepalenGa naar voetnoot20. Een derde probleem dat om opheldering vraagt, is dat van het gedrag van de vrome priester Ghijsbrecht die plotseling zich zelf de dood wenst door tussenkomst van Antropos. Een Nijmeegs borgher, waarmee de oom in gesprek is gekomen, is daarover hogelijk verbaasd. Hoe meslaet di u aldus? is zijn vraag. De priester heeft de normen van het passende overschreden. Uit de context is duidelijk dat het vragen om de dood op zich nog wel oorbaar is. Althans, er worden geen aanmerkingen gemaakt, wanneer Mariken en de priester verzuchten: Och eerde, ontdoet u, ende mi beluyct (vss. 868, 918). Ghijsbrecht gaat de grens van het toelaatbare te buiten als hij Antropos oproept. De filoloog en literair historicus W.J.M.A. Asselbergs kan zijn verbazing niet onderdrukken en vraagt zich af: ‘Is dit niet ineens van het humanisme teveel?’Ga naar voetnoot21. De zieleherder slaakt zijn kreet op het ogenblik dat hij Mariken op de straatstenen heeft zien ploffen, nadat de duivel haar vanuit de lucht heeft laten vallen. Voor de priester lijkt het alsof Mariken voor goed verloren is. Geheel en al in de war en de wanhoop nabij, laat hij zich op een onchristelijke manier gaan. De christelijke standvastigheid maakt plaats voor een zich opdringende heidense wereld. Niet slechts het ontredderde Mariken raakt verstrikt in de humanistisch renaissancistische wetenschap die de duivel haar aanbiedt, ook de vrome priester ervaart in | |
[pagina 88]
| |
een emotioneel en onbewaakt ogenblik dat het heidense gevaar zich van hem meester maakt. De schrijver van M.v.N. heeft waarschijnlijk willen tot uitdrukking brengen, hoe zeer men op zijn hoede moet zijn voor de humanistisch-renaissancistische vernieuwing van zijn dagen. Mariken van Nieumeghen die haar ziel aan Moenen overlevert in ruil voor een grondige kennis van de zeven kunsten, vooral van ‘de schoonste aller kunsten’, de retoriek, is niet langer een middeleeuwse jonge vrouwGa naar voetnoot22. Het typeert de auteur van M.v.N. en zijn tijd dat hij Marikens zondige leven koppelt aan haar humanistisch-renaissancistische aspiraties, en haar bekering ziet als een terugkeer naar het middeleeuwse geloofsleven, dat zij herontdekt in en door het middeleeuwse Spel van MasscheroenGa naar voetnoot23. Het mirake spel M.v.N. is in wezen een conflictstuk op natuurlijk en bovennatuurlijk niveau: Mariken is tot tweemaal toe het slachtoffer van haar tijd. De Gelderse troebelen concretiseren zich voor haar in een fikse ruzie met haar moei, de humanistisch-renaissancistische vernieuwing brengt haar in de macht van Moenen, de intellectuele nieuwlichter. In M.v.N. ligt een pleidooi besloten voor een ‘retour au moyen âge’, maar het mirakelspel is niet van middeleeuwse herkomst. Er is geen enkele aanwijzing dat Mariken een middeleeuwse literaire figuur is geweest, aan wie de eer te beurt viel tot een nieuw bestaan gewekt te worden in volksboek of spel, dat terug gaat naar een middeleeuwse literaire bron. Als jan van Doesborch in de eerste helft van de zestiende eeuw een reeks van beroemde vrouwelijke sterren uit de middeleeuwse letterkunde de revue laat passeren, wordt Mariken niet genoemd. Wel lezen wij van Helenen, Viennen, Blanceflour, Sandrijne, Kathelijne, Flandrijne, etc, en niet te vergeten ‘van Limborch Margrete’Ga naar voetnoot24. Het zijn allen figuren uit de volksboeken van die tijd, waarvan de uitgever van Doesborchs Refreinenbundel, C. Kruyskamp, het aannemelijk acht, dat de rederijkers als bewerkers en vertalers optradenGa naar voetnoot25. Over de bemoeienis van de schrijver van M.v.N. met het Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516) is in het begin van deze bijdrage een en ander meegedeeld. Vooral de besproken houtsnede heeft ruimschoots de aandacht getrokken. Dat kan men niet zeggen van de begeleidende tekst. | |
[pagina 89]
| |
De indruk wordt gewekt dat de in het volksboek van Margr. van Lymb. kenbaar gemaakte kwade bedoelingen van de duivel om Margarieta ‘tot oncuysheit met practycken of anders’ te verleiden, na haar in een toestand van ‘desperacien’ te hebben gebracht (viii. capittel), zijn geïnspireerd door het verhaal van M.v.N., waarin Mariken zo in ‘dispayer’ is geraakt, dat zij bereid is de ‘paramoure’ van de duivel te wordenGa naar voetnoot26. In de middelnederlandse Roman van Heinric en Margriete geeft het als camerieren verklede helse gespuis niet zulke voorbedachte overwegingen ten beste, de duivels brengen Margriete zonder veel omhaal naar een festijn op een kasteel nabij Athene. De jonkvrouw is wel op haar hoede voor haar merkwaardige gastgevers, maar van desperacien en vertwivelingen, - men vergelijke ook M.v.N. vss. 154, 192: in wanhopen -, die in Margr. van Lymb. zo beklemtoond worden, merkt men in de middelnederlandse brontekst nietsGa naar voetnoot27. Het ligt voor de hand dat de schrijver van het volksboek deze details samen met de bijpassende houtsnede uit het verhaal van M.v.N. heeft overgenomen. | |
II.Het onderzoek van M.v.N. is al tientallen jaren lang een exercitieveld van filologische argumentatie pro en contra de oorspronkelijkheid van het proza dat in de dramatische tekst staat, en dat men in de vertaling van Engelse volksboek haast letterlijk kan vinden. Men heeft zelfs gesproken van een ‘twistgeschrijf’Ga naar voetnoot28, dat m.i. niet te negatief mag worden beoordeeld. De gevoerde discussies helpen het (deel)gelijk te ontdekken, dat ons in combinatie met nieuwe inzichten in staat stelt de ontstaansgeschiedenis van M.v.N. nader te preciseren. Men kan daarbij steunen op de tekstgeschiedenis van proza en dichtvorm, en op het gebruik en de kwaliteit van de houtsneden in de teksten. E.M. Kronenberg en W.A.F. Janssen hebben betoogd dat een verloren Nederlands prozaverhaal de gemeenschappelijke bron moet zijn geweest van het Engelse volksboek (tekst D) en van de Historie van Mariken van Nieumeghen (tekst A), waarin gedeelten van de oudere Nederlandse prozatekst zijn overgenomenGa naar voetnoot29. De negen houtsneden met dezelfde voorstellingen, die zowel de Engelse als de Nederlandse tekst verluchten, zijn niet van dezelfde houtblokken afge- | |
[pagina 90]
| |
trokkenGa naar voetnoot30. De veel besproken houtsnede in de Margr, van Lymb. staat ten nauwste in relatie met de overeenkomstige houtsnede uit tekst A. Beide teksten kwamen trouwens tot stand bij Willem Vorsterman te Antwerpen, terwijl de Engelse tekst werd verzorgd door jan van Doesborch in dezelfde stad. Hoewel de houtsneden van Van Doesborch door een betere vakman zijn gesneden, getuigt zijn produkt toch van enige slordigheid bij het overbrengen op papier. Dit verklaart goeddeels de mankementen die men aan de prenten waarneemtGa naar voetnoot31. Het Engelse M.v.N. heeft iets bijzonders, namelijk een afbeelding, voorstellende een zelfbewust geklede heer en een chique uitgedoste dame. Qua stijl en compositie past deze houtsnede niet bij de overige afbeeldingen. Men heeft dan ook gemeend dat het een aanvulling is van Van Doesborch, die niets te maken heeft met het verhaal van M.v.N.Ga naar voetnoot32. Men kan het daarmee slechts gedeeltelijk eens zijn. Van Doesborch heeft naar mijn mening wel degelijk een verband met de tekst bedoeld. Alle houtsneden staan in de tekst zó verspreid, dat zij keer op keer een uitbeelding zijn van wat in de tekst volgt. De omstreden toegevoegde houtsnede is hierop geen uitzondering. In het daarop aansluitende tekstgedeelte overleggen Moenen en Emmeken om de stad Antwerpen te verlaten en terug te keren naar Gelderland. Zij zijn op de houtsnede joyeus en modieus gekleed, zoals men in het zwierig Antwerps milieu, waarin zij zeven jaren hebben geleefd, mag verwachten. Een soortgelijke aanpassing van de kleding ziet men ook in de overige houtsneden: Moenen als galante duivel met horens als hij Mariken benadert, als duivel op zijn middeleeuws als hij zijn slachtoffer naar het leven staat; Mariken als huishoudster van haar oom-priester en Mariken als boetvaardige vrouw. De stoere borghers uit het Nijmeegse (12v en 13v in de druk) zijn in hun voorkomen ook duidelijk te onderscheiden van de Bourgondischsteeds uitgedoste Moenen en Mariken als dezen de grote stad Antwerpen verlaten. Van Doesborchs aanvulling op de reeds aanwezige houtsneden is dan ook inhoudelijk verantwoord, bovendien stelde de nieuwe prent hem in staat zijn kleine volksboek juist op een plaats te verluchten waar anders in vergelijking met de rest van het boekje een te lang stuk tekst zonder afbeelding zou zijn ontstaan. Wat de tekst betreft, zijn de problemen verre van eenvoudig. Simplististische oplossingen hebben het nadeel niet genuanceerd te zijn. De | |
[pagina 91]
| |
overtuiging dat aan de oorsprong van de ons bekende versies een zuiver berijmde tekst ten grondslag ligt (Barnouw) of een zuivere prozatekst (Kronenberg, Janssen), is omstreden. Men denkt dan ook aan een tussenschakelGa naar voetnoot33. Een vergelijking van de Engelse en de Nederlandse tekst wijst uit, dat tekst D soms geen of nauwelijks duidelijke parallellen heeft in de gemengde tekst AGa naar voetnoot34. Het gaat om vss. 98-106: Marikens Moeye beschuldigt haar nichtje van onzedig samenleven met haar oom-priester; vss. 110-136: ruzie van Moeye en Marikens wanhoopsklacht; vss. 387-402: Ghijsbrechts weeklacht; vss. 505-521; Marikens aanprijzing van de zeven vrije kunsten, vooral van retorica; vss. 618-647: Moenens monoloog over zijn verderfelijk werk; vss. 922-929: Moenens gejammer. Het is bijzonder merkwaardig dat Marikens beroemde rederijkersrefrein (vss. 524-555) en het wagenspel van Masscheroen (vss. 708-857) in het Engelse prozaverhaal niet herkenbaar terug te vinden zijn. Ondanks de frapperende gelijkheid van de prozagedeelten en de daarbij horende houtsneden in D en A, moet men rekening houden met de mogelijkheid, dat het ontbreken van de inhoud van ruim tweehonderd zestig verzen uit A in de prozatekst van D, die voor de inhoud van de zingeving van de gedialogiseerde versie, afgewisseld met een achttal rederijkersgedichten, zo belangrijk zijn, wijst op twee verschillende bewerkingen van een in oorsprong zelfde verhaal. Tekst A is aanzienlijk uitgebreid, en inhoudelijk en in opzet van karakter veranderd, ook al zou men willen aannemen dat D op enkele punten gecondenseerd is. Het is zeer waarschijnlijk, dat de schrijver of verzorger van de prozatekst zich ook bewust was van het feit, dat zijn tekst niet kon gelijk gesteld worden met een ander in omloop zijnde versie, die mogelijk tekst A of zijn voorloper was. Dit is m.i. de betekenis van de opvallende mededeling in D, als de schrijver zich ‘the fyrst maker of this boke’Ga naar voetnoot35 noemt. Er was blijkbaar een aanleiding voor de schrijver om die eer uitdrukkelijk voor zich op te eisen. Men moet dan ook de mogelijkheid overwegen dat de Engelse tekst een vertaling is van een versie die door de dichter van A via uitbreiding en bewerking in extenso is geversifieerd en gedramatiseerd. De gelijkheden in het proza tonen aan dat de vertaler en de dichterlijke bewerker van dezelfde tekst zijn uitgegaan. Hun eindprodukten zijn verschillend en niet langer identiek. De reactie van de prozaïst is een belangrijke aanwijzing, dat het afleiden van D uit A of een soortgelijke tekst wel op een erg onwaarschijnlijke hypothese berust. | |
[pagina 92]
| |
Een nader onderzoek van A wijst ook in deze richting. Daarbij dienen beide teksten allereerst op hun eigen merites bekeken te worden om een voorbarig ‘post hoc, ergo propter hoc’ bij de vergelijking daarvan te vermijden. Een tweede twistpunt van belang is de vraag of de verloren oorspronkelijke tekst reeds een gemengde tekst, bestaande uit proza en vers, was. In de Engelse versie is geen berijming aanwezig, hoewel W.H. Beuken en A.J. Barnouw wel in deze richting argumenten hebben gezocht om de bewijsvoering van E.M. Kronenberg te ontzenuwenGa naar voetnoot36. Het was inderdaad gebruikelijk dat in de volksboeken in het begin van de zestiende eeuw versgedeelten voorkwamen, maar dan niet in die omvang als tekst A van M.v.N. ons laat zien. Uit bepaalde onderdelen van het Engelse volksboek zou men zeer wel kunnen concluderen dat de oorspronkelijke tekst berijmde partijen heeft gehad. Men kan zich, de literaire gebruiken van de tijd in aanmerking nemend, niet anders voorstellen dan dat volgende woorden slaan op episodes in dichtvorm: than sayde Emmeken whyle that I must nedes shewe vnto you that poynte of iemotrye than muste ye all kepe our pece & speke nomore /
for rethoryke wyll be harde / ...
than went Emmeken and harde the playe and the playe was a synfull
lyuynge and there she sawe hyr lyuing playen before hyr face...
Het Engelse volksboek drukt hier samenvattend uit wat in de Nederlandse situatie van rederijkerij en toneel in versvorm moet zijn geweest. Wat er nu in die verzen heeft gestaan, is van het allergrootste belang voor een verdere oriëntering. Indien wij slechts kennis zouden hebben van de tekst in D, zouden wij in alle redelijkheid moeten besluiten, dat Marikens verzoek om de geometrische proef te geven van zoveel druppels in een wijnglas, ‘want rethorycke wil gehoord zijn’, toch nauwelijks doelt op Marikens pleidooi en klacht in zake de kennis van de zeven vrije kunsten, en dat met nadruk op rethorycke. Men kan hier verwijzen naar M.v.N., vss. 507-508: gheerne rethorycke hantieren Om die seven vri consten daer met te vermeerene. Retorica diende ertoe om scientie - de consten - te omgorden met het levende woordt door vercierlijck sprekenGa naar voetnoot37. In het | |
[pagina 93]
| |
vervolg van de gedramatiseerde tekst wordt retorica echter verabsoluteerd. Mariken schenkt geen aandacht aan de geometrische druppeltellerij. Het valt trouwens op dat in tekst A Mariken hierover niet begint, zoals in D het geval is, maar wel Moenen. In de gedramatiseerde tekst blijven dergelijke kunstjes slechts op het tweede plan aanwezig, en dat om het sfeertje rondom Moenen en de zijnen te illustreren. De Franse Neerlandicus Pierre Brachin heeft er op gewezen hoezeer Marikens apologie van retorica op een vreemde manier uit de toon valt in tekst AGa naar voetnoot38. Zoals reeds eerder werd betoogd, staat deze tekst echter niet los van het ingelaste Wagenspel van Masscheroen (vss. 708-857): De auteur van de gedramatiseerde tekst heeft in en door de bewerking van zijn bron een nieuwe zingeving aan het geheel verleend. De herbergsscène en het wagenspel werden op een vindingrijke wijze geproblematiseerd in een antithese, waardoor Marikens kennisdorst en de bevrediging daarvan in het gezelschap van de duivel wordt geplaatst tegenover de christelijke geloofs- en genadeleer, die uitvoerig ten toon wordt gespreid in het Spel van MasscheroenGa naar voetnoot39. Dat verhaal kan men onmogelijk distilleren uit tekst D. Het heeft ook wel niet in zijn brontekst gestaan, zoals uit de betekenis van de Engelse woorden kan worden afgelezen. Afgaande op wat de Engelse tekst ons meedeelt, zal men moeten aannemen dat Mariken een spel ziet van ‘een zondig leven’ (synfull lyuyinge), waarin zich een bekering voltrekt. Het is in die zin voor de toeschouwster een voorbeeld dat navolgbaar is en aan haar leven een andere wending geeft. Men zal daarbij aan een ‘Handlungsdrama’ moeten denkenGa naar voetnoot40. Een voorbeeld daarvan, dat zich in de late middeleeuwen in de Nederlanden opdringt, is het leven van Maria Magdalena, de temperamentvolle zondares uit de bijbel. Haar leven en bekering waren bijzonder populairGa naar voetnoot41. Het feit dat het spel wordt opgevoerd op de verjaardag van een kerkwijdingsfeest (dedycacion of a churche) suggereert dat de vertoning van het ‘zondige leven’ alles te maken heeft met het | |
[pagina 94]
| |
leven van een bekeerde zondares die als patrones van een kerk wordt gevierd. Een dogmatisch en juridisch geïnspireerd dispuut tussen Masscheroen en Maria vóór Gods troon kan moeilijk worden geïdentificeerd als een ‘synfull lyuynge’ dat Mariken tot voorbeeld strekt. Soortgelijke disputen zijn ‘Rededramen’ ter onderscheiding van de juist genoemde ‘Handlungsdramen’Ga naar voetnoot42. Dat blijkt ook uit Marikens woorden: Ick hoor dier redenen ende argumenten vele (vs. 808). Dit is iets anders dan de goede exempelen uit vers 719, die ik in middeleeuwse zin met Curtius interpreteer als ‘Musterbeispiele menschlicher Vorzt ge und Schwachen zur Erbauung’Ga naar voetnoot43, die evenwel goed passen bij het verhaal van een heiligenleven zoals hierboven beschreven. Men moet zich dan ook afvragen of de schrijver van M.v.N. hier niet is beïnvloed door zijn brontekst. Het centrale probleem rondom M.v.N. is nog steeds een heet hangijzer: Steeds weer keert de vraag terug, of het een ‘toneelstuk’ was dat tot prozaboek werd omgewerkt, of dat het een prozaroman is met buitengewoon veel dialogen in versvorm. L. Debaene is van mening dat tekst A voor het toneel geschreven is, maar als ‘lectuur’ werd uitgegeven. W.M.H. van Hummelen plaatst M.v.N. ‘tussen de versdialogen in prozaromans enerzijds en de contemporaine toneelstukken anderzijds’Ga naar voetnoot44. Vanuit de praktijk van de moderne toneelregie heeft men zich het hoofd gebroken over de vraag, of het proza in M.v.N. noodzakelijk is of niet, en zo ja, in welke gedaante de ‘expositor ludi’ of ‘explicator’ moet worden ingeschakeld om het proza te spreken. Een soortgelijk probleem doet zich ook voor in de Engelse en Duitse literatuur van de zestiende eeuw. Daarbij heeft men geconstateerd dat het invoegen van proza op die plaatsen in de tekst is gebeurd, waar de handeling van het verhaal wat betreft plaats en situatie verandertGa naar voetnoot45. In M.v.N. is dat niet anders. De prozastukjes markeren de plaatsen waar het verhaal zich afspeelt: Gelderland, Nijmegen, 's-Hertogenbosch, Nijmegen, Antwerpen, Nijmegen, Keulen, Rome, Maastricht. De verplaatsingen zijn het talrijkst op het eind van het stuk, vandaar dat men daar ook een aanzienlijke hoeveelheid proza aantreft. Men kan deze teksten zien als inleidende monologen van de schrijver. Ook de sprekers in het stuk uiten zich nogal eens in monoloogachtige ontboezemingen. Zij worden even- | |
[pagina 95]
| |
eens ingeleid met een stukje proza. Vooral ook de talrijke rederijkersstrofen, die in het geheel zo een aanzienlijke plaats innemen en mede de structuur van het geheel bepalenGa naar voetnoot46, worden aangekondigd met prozaGa naar voetnoot47. M.v.N. vertoont een gelaagdheid van soorten teksten. Men kan drie niveaus onderscheiden: inleidend proza dat het toneelgebeuren situeert en proza dat rederijkersverzen of langere monologen inleidt; monologen en rederijkersgedichten; gedialogiseerde verspartijen. Door middel van verschillende tekstsoorten wordt een resultaat bereikt, dat vergelijkbaar is met dat van de laatmiddeleeuwse literaturen om ons heen. Lettend op het onderscheid tussen de narratieve en de dramatische component in M.v.N. zou men mutatis mutandis kunnen zeggen; ‘exposition in the early vernacular drama was more a matter of structure and arranging of non-dramatic sources to fit the playwright's purposes than of providing the audience with vital information not to be gleaned from the dialogues’Ga naar voetnoot48. De niet-dramatische elementen in de gemengde tekst van M.v.N. zijn ten dele de restanten, en ten dele de toevoegingen die een rederijkerdramaturg in zijn produkt heeft verwerkt. De prozagedeelten komen uit een volksboek, dat overwegend een narratief karakter had; de talrijke rederijkersstrofen zijn waarschijnlijk goeddeels van de onbekende auteur van de bekende tekst. De conflictsituaties die aanwezig waren in de oudere tekst heeft hij in dramatisch perspectief verder ontwikkeld. Daarbij heeft hij zeer bewust de ambiguïteit van de beoefening van retorica en de vrije kunsten in het geding gebracht. De Historie van Mariken van Nieumeghen is in de zestiende eeuw ongetwijfeld een zeer actueel literair werk geweestGa naar voetnoot49. De interpretatie ervan en de studie van zijn bronnen kunnen nog steeds boeien. | |
[pagina 96]
| |
Het bovenstaande onderzoek richtte zich aanvankelijk op de relatie van de M.v.N. tot het volksboek van Margr. v. Lymb. en diens bron, de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Een houtsnede en de bijgaande tekst in het volksboek bevestigen de opvatting, dat een versie van M.v.N. van invloed is geweest bij het schrijven van de gederimeerde tekst van het middeleeuwse werk. Anderzijds kan de Antropos-episode in de tekst A van M.v.N., vss. 912-914 de gedachte voedsel geven, dat deze tekst is ontstaan door toedoen van een rederijker die de middeleeuwse Roman van omstreeks 1300 goed heeft gekend. Het vermoeden komt op, dat de auteur van tekst A en de schrijver van het volksboek als één en dezelfde persoon enerzijds het volksboek van Margr, v. Lymb. in een bepaalde passage door zijn kennis van M.v.N. heeft beïnvloed, anderzijds zijn bewerking van het verhaal van M.v.N. heeft gemaakt onder gebruikmaking van een reminiscentie uit de middeleeuwse brontekst van de Margr. v. Lymb.. In tweede instantie werd aandacht besteed aan de verhouding van de teksten van M.v.N. onderling. Het Engelse volksboek van M.v.N. uit de drukkerij van jan van Doesborch, tekst D, en de Historie van M.v.N., tekst A, gaan qua stof terug op een gemeenschappelijke brontekst, maar ieder der overgeleverde teksten geeft die bron niet letterlijk weer. De Engelse versie is een aanpassing van een oudere Nederlandse tekst, die geschikt gemaakt is voor het boekenfonds van Van Doesborchs uitgaven: Uit economische overwegingen gaf hij de voorkeur aan kleinere volksboeken. Tekst A is een bewerking van de verloren bron door een rederijker-dramaturg, die zijn M.v.N. een eigen zin en een eigen gezicht heeft gegeven. De verregaande overeenkomsten tussen de prozagedeelten van A en D kunnen worden verklaard door de bijzondere functie die deze in de versies A, D, en naar men mag aannemen in de brontekst, hebben. Zij schragen het verhaal door de opeenvolgende episodes van de handeling, die door plaats- en situatieveranderingen worden ingeluid, op een haast stereotiepe wijze kenbaar te maken. Daardoor worden deze stukken tekst, als het ware, tot constanten, die zich continueren in alle versies, en dan ook onmiskenbare gelijkheden blijven vertonen. De bij deze prozafragmenten passende houtsneden, die eveneens worden overgenomen, onderstrepen deze structurerende werkwijze. In dit verband kan ook de in Van Doesborchs uitgave toegevoegde houtsnede worden verantwoord. Men zou hier kunnen spreken van een ‘Sprache der Bildfügung’Ga naar voetnoot50, die men ook in andere literaire teksten kan aantreffen. | |
[pagina 97]
| |
De belangrijkheid van het proza is voor de schrijver van M.v.N. in de bloeitijd van de volksboekcultuur, waaraan hij zelf bijdroeg, waarschijnlijk iets vanzelfsprekends geweest. Proza als inleidende, begeleidende en verbindende expositie van de handeling was voor hem een primair gegeven in het presenteren van een verhaal dat hij ‘historie’ noemde. De prioriteit van het proza kan moeilijk losgekoppeld worden van de prioriteit van het ‘volksboek’.
Universiteit van Amsterdam l. peeters |
|