Spiegel der Letteren. Jaargang 25
(1983)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||
Boekbeoordelingengoossens Jan en sodmann Timothy: Reynaert, Reynard, Reynke, Studien zu einem mittelalterlichen Tierepos. Herausgegeben von -. [Niederdeutsche Studien, 27]. Böhlau Verlag, Köln, Wien, 1980. Leinen DM 80. In deze bundel hebben de uitgevers bijdragen van diverse aard bijeengebracht die evenwel, wat de thematiek betreft, een grote eenheid vertonen. Het gaat nl. om de studie van bepaalde aspecten en problemen van de met elkaar nauw verwante Nederlandse, Engelse en Nederduitse versies van het dierenepos uit de late Middeleeuwen of het begin van de Nieuwe Tijd. De eerste bijdrage: Die Vorlage des Reinke de Vos (blz. 1-159) van Niclas Witton is de uitvoerigste en m.i. ook de belangrijkste. Hierin tracht de auteur, na zoveel anderen, de onderlinge afhankelijkheid vast te leggen van de vroegste manuskripten en drukken van de laat-middeleeuwse Reinaert-gedichten, met inbegrip evenwel van de Reinaert I handschriften. Centraal in dit zeer nauwgezet onderzoek staat het gedeelte van de tekst, dat in de z.g. Culemannschen Bruchstücke, ook Cambridge Fragments geheten, voorkomt (doorgaans aangeduid met de letter D). Aan het einde van elk onderdeel of hoofdstuk geeft Witton een samenvatting van de bekomen resultaten of voorgestelde hypothesen, wat telkens in een partieel stemma visueel duidelijk gemaakt is. De overzichtelijkheid van het betoog, die hierdoor bereikt wordt, verhoogt de auteur nog door de bekomen resultaten in een algemene samenvatting van 5 punten bijeen te brengen en ze tevens in een algemeen stemma uit te werken. Hierbij zet hij zich geregeld af tegen de stemmata van zijn voorgangers (zie hiervoor bijlage II). Het probleem van de onderlinge verhouding van de Reinaert-versies, toegespitst op de Nederduitse Reynke de Vos van 1498, is hierdoor zeker dichter bij zijn oplossing gekomen, maar volledige zekerheid hierover zal men wel nooit bereiken. M.i. werkt Witton te veel met hypothetische tussenteksten. Hij houdt helemaal geen rekening met de mogelijkheid dat creatieve bewerkers - en die waren er in de Middeleeuwen heel wat! - voor de door hen tot stand gebrachte versies meer dan één tekst (in handschrift of gedrukt) gebruikten. Tussenteksten hebben dan gewoon niet bestaan. De volgende opstellen: The earliest illustrated English editions of ‘Reynard the Fox’ and their links with the earliest illustrated continental editions (blz. 160-195) van Kenneth Varty en Die Illustrationen in den frühen Drucken des Reynke de Vos (blz. 196-248) van Raimund Vedder houden nauw verband met elkaar: beide hebben betrekking op de illustraties van de vroegste Reinaert-drukken en stellen ook de filologische betekenis daarvan in het licht. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Varty slaagt erin de geschiedenis van de oudste geïllustreerde Engelse Reynard-edities met nieuwe gegevens te verrijken. Dit was mogelijk doordat hij in 1968 een tot dan toe onbekende, rijk geïllustreerde 16e-eeuwse Engelse uitgave van het Reinaert-verhaal, door hem kort na 1550 gedateerd, in handen kreeg. In zijn betoog onderscheiden we hoofdzakelijk 3 onderdelen: 1o/ een poging tot reconstructie, wat de illustraties betreft, van Wynkyn de Worde's Reynard-cyclus; 2o/ een vergelijking tussen de zoëven genoemde cyclus, de weergevonden anonieme druk en de illustraties van de Nederduitse Reynke de Vos van 1498; 3o/ alle drie worden in verband gebracht met het werk van de Haarlemse meester, die de houtblokken sneed voor de Antwerpse Reinaert-uitgave (verschenen tussen 1487 en 1490) van Gheraert Leeu, waarvan slechts 3 houtsneden bewaard gebleven zijn. Zijn besluit formuleert Varty bijna uitsluitend in vorm van vragen en gissingen. Vedder van zijn kant legt zich in hoofdzaak toe op de studie van de illustraties uit de Lübeckse incunabel van 1498 en op de wijze, waarop die zich handhaven of wijzigen in de daaropvolgende Reynke-edities. In dit verband gaat hij meer speciaal de herkomst na van de reeksen houtsneden en van de afzonderlijke beelden, waarbij hij wijst op de verhouding tussen beeld en tekst in de drukken tot 1550. Dit geeft hem de gelegenheid om sommige hypothesen van N. Witton in twijfel te trekken. Omdat de vermoedelijke Nederlandse ‘Vorlage’ van de Lübeckse incunabel slechts in fragmentarische vorm bewaard gebleven is, acht hij het gewettigd en zelfs noodzakelijk de illustraties van de Engelse Reynard-cycli ter vergelijking in zijn onderzoek te betrekken. Opmerking verdient zijn oordeel over de kunstwaarde van de Lübeckse houtsneden: ‘...dasz die künstlerische Erfindungskraft des niederdeutschen Formschneiders nicht überwertet werden darf’ (blz. 221). Met een korte blik op de illustraties van de Hoogduitse Reinke-drukken tussen 1544 en 1562 rondt hij zijn opstel af. De bijdrage van H. Menke: Populäre ‘Gelehrtendichtung’ im Dienste der reformatorischen Lehre (blz. 249-281) is van geheel andere aard: zij leidt ons naar het terrein van de ideeën- en de receptie-geschiedenis. Jammer genoeg is zij in een uiterst moeilijk Duits geschreven, wat de leesbaarheid ervan zeker niet ten goede komt. In feite geeft de ondertitel: Zur Sinndeutung und Rezeption der Rostocker Überlieferung des ‘Reineke Fuchs’ beter de inhoud en de betekenis van dit stuk weer dan de eigenlijke titel. Vooreerst ontwerpt de auteur een bondige schets van de zingeving, die de Reinaert-materie, sinds het ontstaan van de Vlaamse Reinaert I in de 13e eeuw, kreeg en de ontwikkeling daarvan in de late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd. Het geheel wordt nogal eenzijdig in een sociologisch perspectief geplaatst en roept daardoor allerlei vragen en bedenkingen op. Verder weidt Menke uitvoerig uit over het succesrijke hoogtepunt, dat het ‘Dichtungsgut’ in aangepaste vorm ‘auf niederdeutschem Boden’ bereikt. Dit hoogtepunt ligt bij hem niet, zoals bij de meeste vroegere Duitse geleerden, op de Lübec- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
ker incunabel van 1498, maar op de uitgave, die met gewijzigde en sterk antikatholieke strekking van de glossenkommentaar, in de universiteitstad Rostock in 1539 tot stand kwam. Volgens Menke verschuift in deze editie het zwaartepunt geheel van de ‘Erzähltext’ naar de kommentaar, wat natuurlijk de vraag oproept of men in dat geval nog van een ‘epos’ kan spreken. Vervolgens gaat de auteur in op de receptie-geschiedenis van de 16e, 17e en 18e-eeuwse Reynke-bewerkingen en vertalingen in Duitsland, waarbij de editie Rostock van 1539 vanzelfsprekend opnieuw de volle aandacht krijgt. Op grond van getuigenissen van drukkers en boekhandelaars en van allerlei gegevens uit bibliotheek- en antiquariaatskatalogi onderzoekt hij in welke mate de Reynke-drukken in diverse lezerskringen in Duitsland - zowel in de breedte als in de diepte - ingang en waardering vonden en hoe zij er werden gelezen en gewaardeerd. Hier ook kan men vragen stellen, die gelden voor elk receptieonderzoek van literaire werken uit het verleden. Welk is de waarde van bepaalde, schaarse en toevallig bewaarde gegevens over de wijze, waarop een lezerspubliek een boek waardeert of afwijst? Te meer daar tal van gegevens, vooral als ze afkomstig zijn van drukkers of boekhandelaars, erop gericht zijn om door overdrijving of eenzijdige beklemtoning van de verdiensten der aangeprezen werken de lezer te beïnvloeden of zelfs te manipuleren. De twee laatste bijdragen brengen ons opnieuw op een ander werkterrein: dat van de bibliografie. In een eerste stuk geeft Loek Geeraedts een beschrijvende bibliografie (blz. 282-323) van de secundaire literatuur over de Nederlandse Van den Vos Reynaerde, voor de periode tussen 1944 en 1976. Met grote zorg heeft hij de nummers, die hem voor zijn lijst dienstig konden zijn, bijeengebracht en gerangschikt, ook kleinere stukken uit lokale tijdschriften. Toch maakt hij geen aanspraak op volledigheid. Zeer verdienstelijk is dat hij van de voornaamste publikaties een korte inhoudsopgave opneemt, zonder evenwel een waardeoordeel uit te spreken. In het tweede stuk (blz. 324-364) doet Peter Meurer hetzelfde voor de Nederduitse Reynke de Vos. Het door hem gekozen kader is echter in een dubbel opzicht breder: in zijn bibliografisch overzicht neemt hij niet alleen de secundaire literatuur op van 1800 tot 1977, maar hij betrekt er ook geschriften bij over Duitse ‘Rechtsaltertümer’ of bijdragen over de metriek, in zover die voor de Reynke-studie belang kunnen hebben. Ten slotte volgt nog een lange reeks ‘Abbildungen’ (blz. 365-444) uit diverse Reinaert-uitgaven, die als bewijsstukken dienen bij de opstellen van Varty en Vedder. Jan Goossens en Timothy Sodmann hebben de publikatie van deze bundel in de reeks ‘Niederdeutsche Studien’ mogelijk gemaakt en in hun ‘Vorwort’ op de samenhang en het belang van de opgenomen artikelen gewezen. Hiervoor hebben zij recht op de dank van allen, die zich wijden aan of belang stellen in de Reinaert-studie.
e. rombauts | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
dr. paul mommaers: De Visioenen van Hadewijch. Middelnederlandse tekst, vertaling en kommentaar, verzorgd door -. 2 delen. Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen; Uitgeverij Emmaüs, Brugge. Zoals bekend, behoren de Visioenen van Hadewijch tot de mooiste, maar ook de moeilijkste prozagescriften van onze middelnederlandse literatuur. Ze worden, zoals men vroeger van Vondels werken placht te zeggen, veel geprezen, doch weinig of niet gelezen. Met de bedoeling ze toegankelijk te maken voor de gewone hedendaagse lezer heeft Dr. Paul Mommaers er een omzetting van gegeven in modern Nederlands, met bij elk visioen een inleiding en een ‘bescheiden’ kommentaar. De lezer, die Mommaers op het oog heeft, is natuurlijk iemand die belang stelt in mystieke geschriften en het geestelijk getuigenis dat ze brengen, nader wil leren kennen. Met die bedoeling voor ogen is het begrijpelijk dat de auteur niet ingegaan is op allerlei vormproblemen, die vooral de vakman interesseren. Ook niet op de vele en ingewikkelde aspecten van het literair genre, waartoe de Visioenen behoren. Wel geeft hij, in de inleiding tot het zesde visioen, een elementaire omschrijving van wat een visioen is en van de wijze waarop men het best benadert om er enig inzicht in te krijgen. En de lezer, voor wie dit boek bestemd is, zal er ongetwijfeld zijn gading in vinden. Bij dit lezerspubliek rekent Mommaers zeer zeker ook de christenen van nu, die zich enigszins vertrouwd hebben gemaakt met mystieke stromingen uit het Oosten. Te hunnen behoeve trekt hij op bepaalde plaatsen in zijn kommentaar duidelijk de scheidingslijn tussen de wezenlijke bestanddelen van de oosterse spiritualiteit en de opvattingen van onze mystica. Aan elk visioen gaat een beknopte inleiding vooraf, waarin de grote lijnen van de struktuur naar voren worden gebracht, net als de elementen van de mystieke beleving, die erin voorkomen. In de vertaling wordt de tekst volgens die lijnen in paragrafen ingedeeld, wat de overzichtelijkheid ten goede komt. Het spreekt vanzelf dat Mommaers in ruime mate gebruik heeft gemaakt van het werk van Dr. Jozef Van Mierlo, die in 1924-1925 voor de tweede maal een wetenschappelijke uitgave bezorgde van Hadewijchs Visioenen (in 2 delen, in de reeks ‘Leuvense Studiën en Tekstuitgaven’). Aan die voorganger en ordegenoot brengt hij dan ook een zeer verdiend eresaluut. Toch volgt hij hem niet altijd. Op tal van plaatsen, zowel in de eigenlijke vertaling als in de kommenraar geeft hij blijk van nieuwe inzichten en brengt hij belangrijke verbeteringen aan. De laatste literatuur over Hadewijch - vooral die over de Visioenen - heeft hij zich natuurlijk hierbij ten nutte gemaakt. De lange ritmisch golvende zinnen van Hadewijch, in evenwicht gehouden door de verbindende ende's, worden meestal, om wille van de duidelijkheid, verknipt in korte zinnetjes. Zulks bevordert natuurlijk de overzichtelijkheid en het begrip voor het samenstel van deze ingewikkelde periodes. Maar deze werkwijze heeft ook nadelen. Vooreerst wordt hierdoor - en dit is helaas niet te vermijden! - dit machtige proza in zijn vlucht grotendeels gekortwiekt. Ook | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
vele nuances gaan hierbij verloren. Die drang naar duidelijkheid brengt de auteur wel eens tot een te grote precisering, die afbreuk doet aan het soms poëtisch onbepaalde van Hadewijchs beeldspraak en beeldvorming. Enkele keren leidt dit tot een lichte forcering van Hadewijchs voorstelling. Af en toe stoten we ook op kleinere onjuistheden in de omzettingen. We vermelden slechts een voorbeeld, dat ook gevolgen heeft in de kommentaar. In VI, p. 64, r. 81-82 heeft van zeker niet de betekenis van: van zijnentwege, maar die van: door. In tegenstelling tot de hiermee overeenstemmende mededeling in de kommentaar op p. 68, wordt de daaropvolgende tekst wel uitgesproken door God. De mystica ziet Hem inderdaad niet, maar hoort Hem wel degelijk en krijgt van Hem zelf een les te horen, die zeer goed past bij de inhoud van het eigenlijke visioen. Er zitten nog meer zulke taalkundige addertjes onder het gras van de tekst verscholen. Voor een goed begrip van de Visioenen zal het nodig zijn die bij tijd en gelegenheid alle naar de oppervlakte te lokken. In zijn kommentaar gaat Mommaers doorgaans uit van de lering, die het visioen wil meedelen of van de opdracht, die de mystica erin krijgt. Zonder twijfel is dit het juiste standpunt. Het helpt ons om de omstandigheden, die het visioen voorafgaan of begeleiden, juister te beoordelen en het verheldert tevens de struktuur van elk stuk. Waar dit nodig is, werden bepaalde passages en begrippen toegelicht door citaten uit de Brieven. Over het algemeen is deze kommentaar als voortreffelijk te beschouwen, al doen enkele beschouwingen daaruit wel eens vragen oprijzen. Soms prikkelen ze zelfs tot tegenspraak, wat op zichzelf ook niet zonder verdienste is. Mommaers is ook de taalkundige of literair gevormde lezer tegemoet gekomen. Als een soort van toegift bezorgt hij in een tweede deel van zijn publikatie een diplomatische uitgave van de middelnederlandse tekst volgens hs. C., berustend in de Universiteitsbibliotheek te Gent onder nummer 941. De afkortingen zijn opgelost zonder dat zulks in cursief-druk tot uiting komt. De oude spelling van i, u en w werd aan het moderne gebruik aangepast. Het is wel jammer dat de opvallende kopiïstenfouten (zoals bv. donker i.pl.v. donder in V. IV, r. 3, wrec i.pl.v. werc in V. IV, r. 86 en wijsheit i.pl.v. wijtheit in V. XIII, r. 128 e.a.) niet zijn verbeterd. Wel worden die telkens, waar het nodig is, onderaan de bladzijde gecorrigeerd. In voetnoot komen insgelijks de belangrijkste korrekties voor, die van Mierlo, op grond van afwijkende lezingen in de hss. A en B., die te Brussel berusten, meende te mogen aanbrengen. Bij nader inzien blijken een aantal van die korrekties overbodig: afgezien van de onvermijdelijke kopiïstenfouten geeft C. m.i. een zeer goede tekst. Zelfs wanneer we de hierboven gemaakte bedenkingen ten volle handhaven, blijft Mommaers' boek in zijn geheel genomen een flink werkstuk, dat hem tot ere strekt. Definitief werk heeft hij beslist niet willen leveren, blijkbaar ziet hij zelf zeer goed in dat er nog heel wat te doen blijft vooraleer de Visioenen geheel doorzichtig gemaakt zullen zijn. In afwachting dat dit gebeurt vormt zijn boek - voor de lezers die hij op het oog heeft - een veilige springplank naar de mysterieuze, maar heerlijke en diep-fonkelende wateren van deze mystieke verbeeldingen. e. rombauts | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
reynaert j., De Beeldspraak van Hadewijch. [Studiën en Tekstuitgaven van Ons geestelijk Erf, deel XXI]. Lannoo, Tielt-Bussum, 1981. Prijs 1680 B.fr. Het is verheugend vast te stellen hoezeer en in hoeveel opzichten Hadewijch de laatste jaren in de belangstelling staat. Die verdient zij trouwens ten volle, zowel om wille van haar boeiende persoonlijkheid als om de hoge artistieke waarde van haar werk. De studie van Dr. Reynaert over de beeldspraak van de dichteres omvat twee delen, waarvan het tweede duidelijk als het belangrijkste mag worden beschouwd. Uitgaande van het 16de mengeldicht behandelt de auteur in het eerste deel, gespreid over 7 hoofdstukken, de ‘namen’ van de ‘Minne’. Hierin vindt hij, naar hij meent, ‘in twee opzichten’ de ‘elementaire bestanddelen van Hadewijchs metaforiek’, die hem de gelegenheid aan de hand doen om ‘Hadewijchs beeldspraak a.h.w. vanuit haar eigen optiek te benaderen’ (36). Het tweede deel, dat 10 uitvoerige hoofdstukken telt, is gewijd aan wat Reynaert noemt: ‘de wereld van Hadewijch’. Hierin verzamelt, beschrijft en ontleedt hij de beeldspraak van een aantal ‘motieven’, die hij kenmerkend acht voor die ‘wereld’. Als de voornaamste kunnen worden vermeld: het domein van de direct waarneembare ervaring, dat van het hoofsmaatschappelijk leven en dat van de religieuze voorstellingen. Naar volstrekte volledigheid heeft de auteur niet gestreefd. Niettemin is hij ervan overtuigd dat de ‘bestudeerde aspekten’ - en die zijn zeer rijk en verscheiden! - ‘een voldoende ruim en afgerond geheel’ vormen ‘om de essentie van Hadewijchs mystiek wereldbeeld in enige mate zichtbaar te maken’ (37). Van de traditionele opvatting dat ‘beeldspraak’ alleen maar ‘ornament’ en dus louter ‘bijkomstig’ zou zijn, heeft Reynaert afstand genomen. Met de moderne opvattingen over beeldspraak en metaforiek toont hij zich ten volle vertrouwd. Hij wil nl. ‘pogen om door een onderlinge vergelijking van de verscheidene plaatsen waar een of ander beeld door Hadewijch wordt gebruikt, deze a.h.w. in een “wechselseitige Erhellung” ten opzichte van elkaar op te stellen en zodoende een beter inzicht te verwerven in de globale betekenis en in de funktie van de bestudeerde beelden in het geheel van Hadewijchs mystieke theorie’ (31). Zulks betekent dat hij de theoretische ondergrond van haar mystiek vanuit haar beeldspraak wil benaderen. Het is zijn stellige overtuiging - en iedereen zal hem hier wel bijvallen! - dat in de mystieke teksten van Hadewijch ‘heel essentiële leerstukken’ alleen in beeldspraak worden weergegeven en dat van het overige ook de abstracte terminologie slechts vanuit de haar omringende metaforiek ten volle kan begrepen worden’ (439). In die poging is Reynaert m.i. schitterend geslaagd. De diverse elementen van Hadewijchs beeldspraak heeft hij in zeer fijnzinnige en grondige analyses vergeleken en er de juiste betekenis van bepaald. Die grondigheid en fijngevoeligheid hebben mij het meest getroffen in de hoofdstukken XIII, XIV, XV en | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
XVIII, waarin achtereenvolgens behandeld worden: de ‘erotische’ beeldspraak, de doodsmetaforiek, de ‘gepersonifiëerde Minne’ en enkele typisch mystieke motieven als: ‘orewoet’, ‘vriheit’ en ‘nuweheit’. Die bespreking gebeurde steeds tegen een zeer ruime en gevarieerde achtergrond: de geestelijke en wereldlijke literatuur van het middeleeuwse Europa in de lle, de 12e en de eerste helft van de 13e eeuw. Voor de geestelijke literatuur zette hij zijn zoektochten nog voort naar een verder verleden: de Latijnse en bijwijlen ook de Griekse patristiek. Vanzelfsprekend moesten hierbij ook de Bijbelteksten betrokken worden, met natuurlijk als voornaamste boeken: het Hooglied, de evangeliën en de apocalyptische geschriften. De uitvoerige belezenheid van Reynaert blijkt trouwens uit de enorme bibliografie, die zo maar 23 dicht bedrukte bladzijden in kleine letter beslaat. Het werk wordt besloten met een zakenregister. Hoofdstuk XIX komt ons voor als een bijlage, waarin de teksten van betwijfelbare authenticiteit worden onderzocht. Als zulke beschouwt de auteur 1o/ de 28e brief, 2o/ de Lijst der Volmaakten, 3o/ het Twee-vormich Tractaetken en 4o/ de Mengeldichten 17 tot 29, omdat zij ‘in hun metaforisch systeem’ opvallend afwijkingen’ vertonen ‘t.o.v. het overige werk’ (443). Zijn conclusies formuleert hij dan in een kort gehouden ‘Besluit’, ingedeeld in vier paragrafen, achtereenvolgens gewijd aan I: Hadewijchs leer in beeldspraak; II: Authenticiteit en Chronologie; III: Bronnen en IV... ‘What it tells us’ (439-451). Wel wetend dat hij met zijn doelstelling en zijn methode de mystieke leer van Hadewijch niet volledig kan beschrijven wil Reynaert de betekenis van zijn conclusies niet overdrijven. Het was hem, naar zijn eigen zeggen, slechts te doen om ‘nota's’ en ‘aanvullingen’ aan te brengen ‘bij de reeds bestaande beschrijvingen’; ook om het verleggen van een aantal accenten, waardoor ‘iets meer van het eigene van onze mystica’ (439) kan worden belicht. Zelfs als men ten volle tekening houdt met deze beperkingen zal men de auteur niet altijd willen of kunnen volgen. Dit geldt m.i. vooral voor de par. II en III, waar het gaat over de ‘Chronologie’ en de ‘Bronnen’. De chronologische lijn, die hij in Hadewijchs geschriften tracht te onderkennen, beschouwt hij als ‘oefeningen in het hypothetische’ (443), omdat hij, op grond van zijn onderzoek, geen ‘eigenlijke bewijzen’, alleen maar ‘enkele aanwijzingen’ (445) kan voorleggen. De bij wijze van hypothese voorgestelde chronologie overtuigt niet: ze verloopt m.i. al te zeer volgens een strakke logische lijn, waarbij niet voldoende rekening gehouden wordt met de sterk wisselende gemoedsstemmingen van de begaafde en temperamentvolle dichteres, die Hadewijch is. Over de authenticiteit in II krijgen we daarentegen zeer waardevolle dingen te lezen. Zo ook in III, waar het gaat over de ruime belezenheid van Hadewijch en haar vertrouwdheid met de vroeg-christelijke en vroeg-middeleeuwse geestelijke literatuur. Deze heeft, zoals bekend, een ‘traditioneel’ karakter en in die ‘traditie’ schakelt Hadewijch zich ten volle in. Merkbaar is die afhanke- | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
lijkheid vooral in haar woordgebruik, haar metaforiek en in de gebruikte motieven, zelfs nog in bepaalde formele aspekten van haar beeldspraak. Maar deze ‘traditionele’ elementen - en hierin toont zij zich een echt middeleeuwse kunstenaarspersoonlijkheid! - weet Hadewijch, dank zij haar scheppend of herscheppend vermogen, met eigen leven te bezielen en vooral in een eigen visie op te nemen en te verwerken. Daarin bestaat haar ‘originaliteit’. Die ‘eigenheid’ tracht de auteur dan ‘aan de hand van drie konstanten’ te karakteriseren, maar hier ook zal hij, vrees ik, op tegenspraak stuiten; ik althans heb sterk de indruk dat zijn besluiten hier verder reiken dan de gegevens van zijn onderzoek toelaten. In IV ten slotte tracht Reynaert het kenmerkende van Hadewijchs beeldspraak in een bondige samenvatting vast te leggen. Hier komen opnieuw zeer waardevolle uitspraken in voor, waarop terecht de aandacht mag worden gevestigd. Ik wil er slechts een vermelden; zijn oordeel nl. over het verwijt dat men soms tot onze dichteres richt, als zou zij een vrouwelijke erotische belevingswijze van de mystieke liefde vertolken. Wie dat doet, beweert de auteur, - en hierin heeft hij m.i. ten volle gelijk! - ‘stelt... ten onrechte een primordiaal geestelijk avontuur van ontzagwekkende kulturele envergure in het ongunstige schemerlicht van een morbiede sensualiteit’ (450). Na de baanbrekende studie van Dr. N. De PaepeGa naar voetnoot1, ‘wiens mooie boek over Hadewijch met het ontstaan van deze studie meer te maken heeft dan uit de enkele vruchtbare verwijzingen verder op kan blijken’ (10), zoals de auteur zelf getuigt, willen wij deze Gentse dissertatie als een nieuwe mijlpaal in de Hadewijch-studie begroeten. Terecht verdient zij de tweevoudige bekroning, die haar ten deel is gevallen: de bekroning met de ‘Prijs voor Letterkunde’ van de Kon. Academie voor Ned. Taal- en Letterkunde (1977) en die van de ‘Winkler Prins Prijs voor Vlaanderen’ (1978)..
e. rombauts hans van dijk, Het Roelantslied. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland, gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten... (avec un résumé en français). Utrecht, HES Publishers 1981. Prijs f. 75,- Met de doorsnee mnl. teksten gaan we terug naar de vertrouwde kontreien der late middeleeuwen, maar met het Roelantslied - zo heb ik het gevoel - wagen we ons veel verder, roekeloos onze weg zoekend in de nevelen der tijden. In schrille tegenstelling tot de levendige belangstelling voor het Chanson de Roland in de laatste decennia staat het onderzoek van het mnl. Roelantslied, | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
dat sinds de uitgave van Van Mierlo in 1935 eigenlijk alleen kan wijzen op de editie van de nieuwgevonden Rotterdamse fragmenten door Kloeke (1940) en de ‘strofenteorie’ uit hetzelfde jaar. Het is daarom zeer verheugend dat H. van Dijk voor zijn Utrechtse dissertatie onder leiding van Prof. W.P. Gerritsen dit ‘sluimerend’ onderwerp tot nieuw leven heeft gewekt. Dit proefschrift begint met een status questionis, een geschiedenis van het onderzoek en een bespreking van de bewaarde teksten, waarbij voor het eerst ook de versie van het volksboek (met zijn rijmpassages) en de werkwijze van zijn samensteller grondig wordt bestudeerd. Daarna beschrijft de auteur nauwkeurig de fragmenten en bespreekt dan de vertaaltechniek en de plaats die het Mol. inneemt in de traditie van het Chanson de Roland. Het tweede deel brengt alle bewaarde teksten samen: een synoptische diplomatische transkriptie van de fragmenten en van het volksboek Den droefliken strijt van Roncevales (Antwerpen ca. 1520). Deze werkwijze is inderdaad ‘het beste uitgangspunt voor verder onderzoek’, maar m.i. geen ekskuus om van alle woordverklaring en kommentaar af te zien. Waarschijnlijk betekende dit een te zware bijkomende last binnen het bestek van een proefschrift, maar ik hoop dat we dit sluitstuk alsnog mogen verwachten van deze kompetente uitgever. Het leren kennen van het Roelantslied als litterair kunstwerk staat niet buiten het filologische terrein, zoals Van Dijk op p. 297 ten onrechte suggereert, maar betekent filologische bekroning: na langdurige en inspannende studie ontvangt de filoloog uiteindelijk dan zijn verdiende lauwerkrans.
Na de lektuur van dit voortreffelijk werkstuk stel ik me maar één principiële vraag: heeft de auteur wel voldoende het Ruolandes Liet (ca. 1172) van Pfaffe Konrad bij zijn onderzoek betrokken? Hij vermeldt het terloops als vertaling/ bewerking van het Chanson de Roland (p. 29), maar verder duikt het alleen nog een paar maal in voetnoot op. J. de Prince, die Van Dijk in zijn bibliografie op p. 259 noemt, heeft nochtans op parallellen tussen de Duitse en de Dietse tekst gewezen, die te denken geven. Schuift hij deze entoesiaste autodidakt niet te gemakkelijk terzijde? Ik weet het wel: veel van zijn beweringen raken kant noch wal, maar ongeschoolden zien soms interessante dingen die buiten de betreden paden liggen. Mocht Van Dijk aan de beweringen van De Prince geen geloof hechten, Pentti Tilvis stelt hetzelfde vast: ‘An mehreren Stellen gehen die mnl. und die mhd. Version zusammen gegen die uns überlieferten Fassungen des Chanson de Roland...’ (in Kurt Wais, Der Arthurische Roman. Darmstadt 1970, p. 172-173, vn. 13); iets verder suggereert hij zelfs neerlandismen bij Konrad. Gaarne had ik daarover eens de mening van Van Dijk gehoord. Het is daarvoor trouwens nu nog niet te laat. Wellicht vindt men bij Konrad de verklaring voor ‘inhoudelijke elementen die nergens anders voorkomen’ (p. 157) of voor details die aan mondelinge tradities worden toegeschreven (p. 289, vn. 250). | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Voor de zo belangrijke fragmenten L steunt de auteur alleen op de datering van De Vreese (p. 37). Kon een grondig onderzoek van de watermerken daarvan geen bevestiging of daarop geen korrektie brengen? L kreeg zijn siglum ‘naar de vindplaats Loon’ (p. 37 en verg. p. 4 en 35). Het vroegere graafschap heette Loon; bedoelt men de gemeente, zoals hier, dan gebruike men beter Borgloon. Van Dijk volgt hier ten onrechte de Bouwstoffen MNW, art. 411, 3, 2o.
Verheugend vind ik het verdiende respekt waarmee Van Mierlo hier wordt behandeld. Van Dijk doet niet mee met dat verwerpelijk modeverschijnsel van smalend over hem te spreken en hem voor nationalist uit te schelden wanneer hij zich, na vijftig jaar van dieper onderzoek, blijkt vergist te hebben. Ik denk nu aan G. Kessenis en J. Meijer in De letter doet de geest leven, p. 20: ‘We kennen al de werkwijze van een Vlaams-nationalist en aarts-klerikaal als Van Mierlo.’ Ik denk ook aan J.D. Janssens die vindt dat hij de grenzen van de wetenschappelijke welvoeglijkheid overschrijdt (in HZM 35, 1981, p. 178). Dat Van Mierlo bij zijn samenvatting van Li conte del Graal detailfouten maakt, bewijst mijns inziens juist dat hij wel degelijk Chrêtien heeft gelezen; was dat niet het geval, dan had hij een (vlekkeloos) résumé van elders overgenomen. Dat ‘de middeleeuwse literatuur, i.c. de Mnl. Arturroman, niet anders dan comparatistisch kan zijn’ noemt Janssens een nieuw inzicht uit 1965; moet ik daaruit besluiten dat hij niet weet dat Jonckbloet voor het tweede deel van zijn Roman van Lancelot (1849) Franse handschriften in Parijs is gaan bestuderen en dat zijn intense bemoeienissen o.a. resulteerden in tekstedities die nu nog diensten bewijzen? Van Dijk erkent Van Mierlo's verdiensten, wat hem niet belet zijn voorganger fatsoenlijk terecht te wijzen waar het moet.
De materiële afwerking is voorbeeldig. Wil ik het bewijs leveren van mijn aandachtige lektuur dan moet ik afdalen tot het futiele. P. 271 vn. 67: M. Ch. Samaran (M. is de beleefde Franse afkorting voor Monsieur). - Het woord ‘kopiist’ krijgt ten onrechte steevast een trema (p. 15, 123, 130, 136 enz.), indien men tenminste de voorschriften van de groene bijbel volgt. - Op p. 274 mist ‘lecon’ zijn cedille. - In den beginne (p. 7, 9, 12) spelt hij ‘archètype’ met een vreemd ‘accent grave’ of met een Griekse ‘êta’, maar verderop schakelt hij over naar ‘archetype’ zonder aksent (p. 10, 190, 200, 214, 219, 264 en 276).
Tot slot maak ik nog een kleine exkursie. Op blz. 64 citeert Van Dijk uit de proloog van Die alder excellenste Cronyke van Brabant (Antwerpen, 1497) de passage waarin de kompilator zijn bronnen noemt. Een daarvan luidt: ‘uter declaracyen van Jacob van Merlant’. Het is een intrigerende titel: staan we hier voor een onbekend werk van Maerlant? Ik denk het niet. Declaratie zoekt men in het MNW tevergeefs en de oudste plaats in het WNT dateert uit 1644, | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
terwijl het werkwoord declareeren niet vroeger dan ± 1560 (in Lauriers Ovidiusvertaling) opduikt. De oplossing van dit raadseltje ligt in Henne van Merchtenen zijn Cornicke van Brabant (1414); in vers 685 e.v., sprekend over de oorsprong van Aarschot, verwijst hij als volgt naar zijn bron: Als men scoen ende deer mach lesen
692[regelnummer]
In de clerasie van Jacoppe
G. Gezelle, de uitgever van Henne, neemt clerasie niet op in zijn woordenlijst, maar F. van der Haeghen noemt het in zijn Voorbericht (p. 6-7) ‘een tot dusverre ongekend werk van Maerlant.’. Naar mijn oordeel ligt een andere verklaring voor de hand: clerasie, met de klemtoon op de eerste (of laatste?) lettergreep, is (zoals cleresie en clerezij, zie WNT) een verbastering van clergie dat hier de aan Verdam zeer goed bekende betekenis heeft van ‘boeken, wetenschappelijke geschriften’. De excellenste Cronyke heeft het woord niet herkend en het verbeterd tot ‘declaracy’. In casu wordt hier de Spieghel Historiael bedoeld, die Henne inderdaad ook in vers 3995 in rijmpositie met name noemt. Maar hiermee is de kwestie niet opgelost, want in vers 20 duikt clerasie op in de vorm clarasie in een kontekst die een nieuw probleempje doet rijzen Ghelyc dat Jacob van Merlant
Maecte, in een buexken, dat ic vant
Ghedicht staen, scoen ende cleer.
Welc boec es van cleinder spasien
Ende es geheten Jacop clarasien.
J.F.D. Blöte dacht als mogelijke bron aan een Latijnse kroniek van een verkeerdelijk voor Maerlant gehouden Jacob (zie zijn Das Aufkommen der Sage von Brabon Silvius, dem brabantischen Schwanritter. Amsterdam, 1904, p. 34), maar zulke bewering hangt volkomen in de lucht. - A. Ampe is voorstander van ‘een verklaring, een toelichting op het werk van Maerlant’ (in Tijdschrift voor Geschiedenis 60, 1977, p. 54); maar ook deze veronderstelling wordt door niets gestaafd en zelfs tegengesproken door de boven gegeven verklaring van ‘declaracy’. Zijn er nog andere mogelijkheden? Naar een gedeelte van de Spieghel Historiael kan hier bezwaarlijk verwezen worden, want de hoofdstukken over Brabant staan her en der verspreid. Boendale had zich daaraan reeds geërgerd en zich voorgenomen om in zijn Brab. Yeesten alles systematischer te ordenen. Heeft Henne misschien het niet zo uitvoerige eerste boek van de Brabantsche Yeesten op het oog? In de 1701 verzen wordt echter met geen woord gerept over de oorsprong van Aarschot. Om dezelfde reden komt ook de korte rijmkroniek van Brabant (ed. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten I, 84 e.v.), 358 verzen in 1322 geschreven door een Antwerpenaar, niet in aanmerking. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Of moeten we het over een andere boeg gooien en verstaan we ‘spacie’ verkeerd? Het kan ook ‘marge’ betekenen en met enige moeite zou men ‘buexken... van cleinder spacien’ kunnen interpreteren als ‘met weinig marge, volgepropt, kompakt’ maar dat blijft botsen met het tot tweemaal toe herhaalde verkleinwoord ‘boeksken’. Tenslotte staat ‘spacie’, hoewel zeer zeldzaam, voor ‘genoegen, vermaak’; onze kontekst zou dan de Spieghel Historiael ‘dor, taai, vervelend, ongenietbaar (in casu dan wellicht: weinig gegevens over Brabant opleverend) noemen, maar dit strijdt dan weer met de algemene bewondering die Maerlant nog in de 15 de eeuw wekte. Verder weet ik het niet. Alleen een grondiger onderzoek dat Henne woord voor woord met zijn bronnen konfronteert kan hier een antwoord geven.
r. lievens Der vrouwen natuere ende complexie [...] Een volksboek, naar de Utrechtse druk van jan Berntsz. van omstreeks 1538, met toelating van de British Library bezorgd en ingeleid door Prof. Dr. w.l. braekman, Ufsal, Brussel. Sint-Niklaas, Uitgeverij Danthe, 1980. (Zeldzame Volksboeken uit de Nederlanden 1.) Prijs: bfrs. 1.350.-- Dit is deel 1 van wat in de prospectus heet: ‘het grootste wetenschappelijk gefundeerde volksboekproject dat in de Nederlanden ooit op het getouw werd gezet’. Noblesse oblige. Over de uitvoering althans valt niet te klagen: luxueuze band, schitterend zwaar Arches-papier, zeer verzorgd facsimile-werk. (De prijs liegt er dan ook niet om.) Inhoudelijk valt er helaas op het ‘wetenschappelijk gefundeerde’ wel een en ander aan te merken. Op de ongelukkige keuze van de basis-tekst, die noch de oudste, noch volledig is, wil ik hier niet opnieuw ingaan. Daar werd reeds uitdrukkelijk en uitvoerig op gewezen door p.c.a. vriesema, in Dokumentaal 9 (1980) 128-132. Over wat er in een Inleiding bij zo'n soort uitgave allemaal wèl en niet hoort, kan lang getwist worden. Tenzij er werkelijk wetenschappelijke pretenties aanwezig zijn. Die werden in dit geval zelfs expliciet aangekondigd. Daarom betreuren wij op die Inleiding toch wel wat kritiek te hebben. Een eerste vaststelling is dat die nogal aan de schrale kant ligt. We missen daar bv. heel erg een plaatsing van deze tekst in z'n context, in het beeld van de tijd. Er wordt ons weliswaar, in een handomdraai, verteld dat het een aantrekkelijk boekje is, dat het bijzonder gretig gelezen werd en dat de inhoud merkwaardig is (p. 5), maar geen enkel punt daarvan wordt gestaafd, laat staan uitgediept. De lezer blijft met vele vragen zitten... Ook de bespreking van de bron (Michael Scotus' Liber physionomae) wordt zeer schematisch, met ‘twee lukraak [?] gekozen passages’ (p. 10) afgehandeld. Graag ook hadden we wat meer gehoord over de ‘interessante inlassingen’ in de Nederlandse vertaling (p. 11). | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
Bij zulke zeldzame boeken is het gebruikelijk niet alleen de bewaarplaats, maar ook de signatuur te geven. Daar die ontbreken, laten we ze hier volgen het gefacsimileerde boek is London, BM, 8415 d. 10; het exemplaar van ca. 1535 is: Oxford, Bodleian Library, 8o Z 435 BS; dat van 1532 is: Amsterdam, UB, Ned.Inc. 81. Aan de door vriesema reeds met vier bijkomende edities verrijkte lijst moet nog toegevoegd worden:
Op p. 7 worden in een beknopt overzicht enkele gynekologische traktaten uit de Middeleeuwen opgesomd. De Trotula maior en de Trotula minor zijn echter niet, zoals daar beweerd wordt, ‘twee verschillende versies’ van het Trotula-traktaat, maar twee verschillende teksten: de ‘maior’ handelt over vrouwengeneeskunde en obstetrie, en de ‘minor’ over kosmetika. Voorts geeft het Middelnederlandse pseudo-Trotula-traktaat uit Brugge (SB, 593) niet ‘dezelfde tekst’ als hs. Kopenhagen, KB, GKS 1657 (p. 7), maar een zéér gereduceerde versie daarvan. Ook vraag ik mij af welke gemiddelde lezer deze tekst kan doornemen zonder een minimum aan woordverklaring (bv. in een beknopt glossarium)? Het Middelnederlands Woordenboek is, om het zacht uit te drukken, niet scheutig met termen op dit gebied. En hoe doet zo'n lezer het zonder een, zelfs bondige inleiding over het onderwerp zèlf? I.p.v. een korte samenvatting van de inhoud (pp. 14-18, veruit het langste stuk van de Inleiding), zou het misschien van meer nut geweest zijn de lezer enigszins in te wijden in de begrippen ‘natuer’ en ‘complexie’... Het is trouwens evident dat de tekst zich niet tot vrouwen maar tot mannen richt. Dat maakt om te beginnen de titel zèlf al duidelijk, maar ook de inhoud wijst daarop. En daardoor komt dit werkje in een bizonder licht te staan dat in de Inleiding niet schijnt... Ik vind het heel jammer dat dit zó loffelijke initiatief, met een zó gelukkige tekst-keuze voor het eerste nummer, een vrij stuntelig begin maakt. Ik hoop van harte dat de volgende delen een grondige inleiding meekrijgen, dat het te facsimileren exemplaar met zorg en inzicht gekozen wordt, en dat de reeks dan werkelijk ‘wetenschappelijk gefundeerd’ wordt. r. jansen-sieben Vondels Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam. Uitgegeven en van commentaar voorzien door Saskia Albrecht e.a. Muiderberg 1982.198 pag. Prijs f24,50. ISBN 90 6283 584 8. Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw; nr. 1. De serie die met dit deel geopend wordt, richt zich tot een ruim publiek van geïnteresseerden in de politieke en culturele geschiedenis van Nederland, en is | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
dus niet slechts bedoeld voor studenten Nederlands. Het zijn toch vooral deze laatsten die als eerste, en vaak enige doelgroep van heredities van literatuur uit het verleden beschouwd worden. In de serie zullen - aldus de op het laatste ongepagineerde blad afgedrukte presentatie - teksten uit de periode van ca. 1580-1680 uitgegeven worden. Waarom deze jaartallen als begrenzingen zijn genomen, wordt niet verantwoord. Mogelijk staat hier op de achtergrond Te Winkel - auteur van Maerlants werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw (1870) - die in zijn Ontwikkelingsgang in de delen III en IV (21923 en 21924) ‘De bloei der letteren’ tussen deze jaren situeert. De redaktie der reeks meent dat ‘de zeventiende-eeuwse opvatting (is) dat literatuur in de eerste plaats tot taak heeft mensen tot juist maatschappelijk handelen aan te zetten’. Derhalve dient het commentaar bij een opnieuw geëditeerde tekst de maatschappelijke achtergrond te schetsen ‘van waaruit de tekst begrijpelijk wordt’. Consequent is deze redenering wel, maar menigeen zal haar geldig achten voor slechts een déél van de literaire produktie uit de zeventiende eeuw (en andere). Lezers van dit tijdschrift zullen ook voor werken in de aangekondigde en aldus gestarte reeks belangstelling hebben. Komen zij uit de grote schare der niet in de 17e-eeuwse letteren gespecialiseerden, dan krijgen ze in dit boek veel, èn te weinig aangeboden. Veel: Vondels tekst wordt er immers in het verhelderende licht geplaatst van de retorische analyse van Mw. Spies, de specialisten al uit Visies op Vondel na 300 jaar (1979) bekend. Dat gebeurt o.a. door de presentatie van de tekst in de functionele onderdelen die daar aan het licht zijn gebracht. Zo krijgt men zicht op de gang van het betoog dat Vondel houdt voor zijn stad en het stadsbestuur, dat een prestige-object als het nieuwe stadhuis tot meerdere glorie van Amsterdam liet bouwen. Te weinig: Vondels gedicht staat er wel, maar verbrokkeld, in te lezen, met een slechts uiterst karige woordverklaring. De editeurs verantwoorden dit laatste door te wijzen op de commentaar. Maar (al te) velen zullen de tekst van Vondel (al gauw) laten voor wat hij is, en zich alleen in de commentaar verdiepen. Dan komen ze een hoop te weten aan historische details, staatsfilosofische begrippen en wat dies meer zij. Maar men leest Vondel niet meer, komt niet toe aan zijn gedicht. Eerstens, omdat men het echt niet leest. Tweedens omdat men het, wel (weer) lezend, slechts als een betoog ziet: de specifieke eigenschappen die destijds en later tot de kwalificatie van de Inwydinge als literatuur hebben gevoerd, komen in dit boek nergens aan bod. Dat willen de auteurs ook niet in de eerste plaats (pag. 11). Hun doelstelling is vooral te laten zien ‘wat zo'n 17e-eeuws gedicht te vertellen heeft over de tijd waarin het werd geschreven’ (pag. 11). Ze willen zo dus tevens een demonstratie geven van het spiegelkarakter van de literatuur uit de zeventiende eeuw. Immers, niet dát, maar wat er verteld wordt, is object van de demonstratie. Ik geloof niet dat die demonstratie gelukt. Een en ander hangt samen met wat de schrijvers bedoelen met het door mij gecursiveerde zo'n in het geciteerde van pag. 11. Moet het aangevuld worden met ‘als Inwydinge is’? Welnu, Inwydinge is een gedicht dat een lovende visie op de ‘tijd’ verwoordt. Gegeven de aard van dit, en zulk | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
een gedicht, kan men het een spiegel noemen, maar dan wel van een ‘vervormende’ soort. Uiteraard zal in dit geval juist Inwydinge ‘bij uitstek geschikt’ zijn voor de demonstratie. Maar wat dan te doen met de in dit verband gebruikte beeldspraak van: de tekst als een op scherp gestelde verrekijker die ‘een juist [bedoeld: objectief?] beeld van tekst [?] en tijd- (pag. 11) zou leveren: alsof het beeld op het netvlies niet ook afhankelijk is van de predisposities van het laatste. Zou ‘zo'n 17e-eeuwse tekst’ echter betekenen een willekeurige tekst uit de zeventiende eeuw (zoals de hier gepresenteerde), dan geloof ik niet dat de Inwydinge exemplarisch kan zijn: juist vanwege de aard ervan. Ik blijf ervan overtuigd dat heel wat literatuur in welke eeuw dan ook niet vooral maatschappelijk opiniërend en activerend is. Wie door het boek tot nadere studie van Vondels tekst en zijn maatschappelijke context verleid wordt, vindt achterin hulp in een literatuuropgave per hoofdstuk. In die bij hfdst. 1 valt op dat de editeurs in Worp's editie van Huygens' gedichten diens gelukwens aan de ‘Doorluchtige Stichteren van 's Werelds Achtste wonder’ niet gevonden hebben. Dat is een gevolg van hun verkeerde veronderstelling omtrent de ontstaanstijd ervan die blijkt op pag. 28. Daterend uit begin 1657 kan het gedicht niet op 29 juli 1655 onder de feestmaaltijd voorgelezen zijn, en wel in Worp, 6, pag. 108 gevonden worden. Bij hfdst. 4 wordt m.b.t. het Phoenix-motief wel Timmer's Symboliek enz. (1947) genoemd, maar niet H.H. Verstegen's Het Phoenix-motief. Bijdrage tot de studie van de humanistische visie op de vorst (1950), evenmin van direct belang, maar relevanter lectuur dan de paar aangewezen paragraafjes uit het vermelde compendium, voor wie politiek en cultureel geïnteresseerd in het verleden is. De commentaar is boeiende lectuur. Slechts nu en dan kijkt men even, licht geïrriteerd op bij formuleringen als: ‘het loodje leggen’ voor het sterven van 46.000 (!) Amsterdammers in de pestgolf van 1630 (pag. 40), ‘in een mum van tijd’ in het relaas m.b.t. een watersnoodramp (pag. 70), ‘het staatse geloof’ als karakteristiek van Vondel's geloof voor 1640 (pag. 86), ‘godgewild’ (pag. 91). Enkele malen heb ik vergissingen opgemerkt, wel op ondergeschikte punten, maar toch... Het geocentrisch wereldbeeld is wel genoemd naar, maar niet afkomstig van Ptolemaeus. De expositie ervan vertoont contaminatieverschijnselen: van de Onbewogen Beweger met de Eerste Bewogene/Beweeglijke (Primum Mobile); van (Neo-)Platonische verklaringen van de beweging van laatstgenoemde sfeer met Ptolemaeus' mathematische ‘beschrijving’ (pag. 31); en van de aarde in de letterlijk èn figuurlijk meest inferieure plaats van het heelal (zo tòch middelpunt van de kosmische bewegingen) met het Goddelijk principe als het ‘middelpunt’ van de planetendans: dit in de uitdrukking ‘de aarde, het harmonische middelpunt van het heelal’ op pag. 68. In vs. 25 van Inwydinge is en blijft de Leeuw het sterrebeeld (met de zon erin) (pag. 32). Niet de stad Venetië, maar haar bezittingen (maritieme steunpunten in de Middellandse Zee) lagen op strategisch belangrijke punten (pag. 40). Het | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
spreekwoord ‘van’ Cats vindt men niet op B 1 recto van de Spiegel enz. maar op b (1 recto) = pag. 9 van het afzonderlijk gepagineerde bijvoegsel na het derde emblematische stuk in dat boek (pag. 78). Niet van oudsher werd het volk om zes uur 's avonds naar de kerk geroepen met orgelmuziek, zoals gesuggereerd lijkt in een ook chronologisch wat doezelige passage op pag. 88. Het Van Mandercitaat op pag. 114 staat in Grondt 1,106, niet in II. Vlak voor het eerste citaat op pag. 128 leze men vs. 1003 i.p.v. 999. Het grafschrift van Hooft kan men niet met ons woord geestig karakteriseren (pag. 130). De nieuwe schouwburg was op 3 januari 1638 ingewijd, niet een jaar eerder (pag. 130). De beelden van de galerijen zijn voorstellingen van goden, niet ook van de planeten van het toenmalige kosmische stelsel: in het ptolemeïsche wordt niet de aarde (Cybele) (en in het veldwinnende na-ptolemeïsche worden niet zon en maan) tot de planeten gerekend (pag. 165). Het boek, kortom, is boeiend, fraai verzorgd met haarscherpe, functionele illustraties. Geslaagd in zijn beperkte doelstelling, confrontatie van het gevoerde betoog in Inwydinge met het door de editeurs via contemporaine bronnen opgeroepen beeld van de werkelijkheid, de ‘tijd’, komt het mij niet overtuigend voor als demonstratie van wat de zeventiende-eeuwer als eerste en voornaamste taak van literatuur zou gezien hebben.
september 1982 p.e.l. verkuyl j.a. van dorsten, Op het kritieke moment. Zes essays over nederlandse poëzie van de 17de eeuw. Wolters-Noordhoff, Groningen 1981 (De Nieuwe Taalgids Cahiers 8). ‘Het kan geen kwaad zich van tijd tot tijd af te vragen waarom men doet wat men doet. Dat geldt ook voor iemand die zich met literatuur bezighoudt - zeker wanneer dat de “oudere” letterkunde is, en hij er aandacht voor vraagt bij anderen. Van hem zal men willen horen waarom dit of dat zo nodig gelezen moet worden. Men verlangt immers dat de tekst, zeker als het geen “moderne” is, voor de nieuwe lezer “relevant” kan zijn. Dit verlangen is uitermate redelijk’ (7). Zo begint het boekje waarin de Nederlandse anglist (o.m. Donne-kenner) J.A. van Dorsten ‘de tekst en zichzelf zinvolle vragen probeert te stellen’ en wel door toepassing van close-reading. Wat de teksten betreft, worden vragen gesteld aan Vondels ‘Vertroosting aan Vossius’ (Van Dorsten moderniseert de spelling principieel) in essay I, Hoofts berijming van de psalmen 113 en 23, de laatste naast die van Vondel (II), Hoofts tijd-sonnetten, ‘Schoon Prinsenoog’, het sonnet aan Anna Roemer Visscher en dat ‘Aan een nieuwgeboren jongen’ (III), Huygens' sonnetten ‘Op de dood van Sterre’ en ‘Pasen’, en een paar passages uit Dagwerk (IV), een fragment uit Cats' Trouwring, een sonnet van Simon van Beaumont, een lied en een sonnet van Joan van Heemskerk (V), een paar stukken van Jeremias de Decker, twee sonnetten van Heiman Dullaert en een paar stukken, w.o. drie bekende sonnetten, van Jacobus Revius (VI). Geen onaardige wandeling door de 17de-eeuwse (in hoofdzaak) lyriek dus. | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Van de tuil geplukte bloemen blijft na de wandeling helaas niet veel meer over. Vondel komt er het gunstigst uit: bij hem is er telkens, bij al het traditionele in ideeën, vormen en uitgangspunten, ‘een bijzondere contextuele relatie waaruit iets nieuws ontstaat’ (14). Hoofts psalmberijmingen blijven steken ‘in behendige versificatie en vlotte woordkeus’ (23). Ook zijn andere gedichten, hoezeer de traditie ze ook prijst, lijden aan ‘gebrek aan expressieve kracht in een samenhangende context’ (41). ‘Op de dood van Sterre’ vindt genade, ‘Pasen’ zelfs enthousiasme, Dagwerk minder: ‘een hoogst onbevredigend geheel’ (54). Cats en Beaumont worden de grond ingeboord: ze zijn geen dichters. Joan van Heemskerk rijst daarentegen met ‘Ach! kusje suikerzoet’ naar het Gemiddeld Europees Peil (68). De Decker reageert ‘primair en krachtig op een beperkte serie indrukken; maar hij was niet in staat een complexere samenhang in beeld en ritme vast te houden - of misschien zelfs te doorzien’ (76). De poëzie van Dullaert ‘schiet, ondanks alle dramatiek, tekort in directe expressiviteit’ (81). Revius tenslotte, zij het niet direct als lyricus, blijkt ‘een ontdekking. Als Vondel er niet was zou Revius de veelzijdigste en opvallendste van onze 17de-eeuwse religieuze dichters zijn’ (90). En Van Dorsten besluit: ‘onze zeventiende-eeuwers worden nauwelijks meer gelezen. Zijn ze het niet waard, of zijn de deskundigen in gebreke gebleven? Als wij die vraag op het kritische moment niet willen beantwoorden, dan is het straks zeker te laat’ (93). Het initiatief komt inderdaad op zijn tijd en met de probleemstelling ben ik het helemaal eens. Met de lectuur slechts gedeeltelijk. De keuze van de stukken zelf bepaalt al veel van het oordeel. Zeer gewettigd vind ik de appreciatie van Vondel en Revius. Van Dorstens leesmethode haalt de authentieke religiositeit feilloos naar voren, en als hij die voor onze tijd relevant verklaart, val ik hem van harte bij. Op zijn reserves t.a.v. weinig poëtische verzenschrijvers als Cats en Beaumont, of een tweederangsdichter als De Decker heb ik evenmin veel af te dingen. En dat Hooft nu niet direct onze grootste psalmberijmer is, klopt ook. Ten aanzien van diens sonnetten echter reageert, met permissie, Van Dorsten zoals hij het zelf voor De Decker beschrijft (zie citaat boven). Hoe voor déze gedichten close-reading toegepast moet worden, heeft Kees Fens in de Volkskrant van 14.3.81 meesterlijk gedemonstreerd. Ik kan Van Dorsten alleen maar daarheen verwijzen. Dat soort lectuur zal ook voor hem dan ‘Schoon Prinsenoog’ naar verdienste doen fonkelen. Blijkbaar kan iemand wel een orgaan hebben voor de heilige ernst en het moeten-spreken van Vondel, maar niet voor de distante enigmatiek van Hooft. Toch is de laatste echte, en vaak prachtige poëzie - men moet haar (en zichzelf) alleen de juiste vragen stellen. Ik meen dat zelfs Dullaert meer verdient dan hij in dit boekje krijgt. De antithesen en paradoxen van de Rotterdamse dichter zijn méér dan vernuftige constructies van stijlfiguren of gegoochel met logica. Dullaert is er klaarblijkelijk door geobsedeerd. Hij heeft de piëtistische ontdekking gedaan van die gans andere God die men toch in zichzelf kan vinden, | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
van de omwentelende genade, van de bekering als radicale ommekeer. De wereldse waarden verkeren in hun tegendeel, wat ook een afgronddiep kenprobleem schept. Die visie zoekt nu naar uitbeelding in een rationalistisch wordende tijd, bij een in velerlei opzicht cerebrale figuur als Dullaert. Vandaar inderdaad hetgeen Van Dorsten signaleert, als bestendig gevaar. Maar de worsteling van deze geest in de afgrond van tegenstrijdigheden en hun opheffing is authentiek. Het gewilde, geforceerde is niet het eindpunt. Daarachter licht een clair-obscur op in haast pijnlijke absoluutheid. Verlichting en piëtisme betwisten elkaar deze ziel die mystieke inzichten als openbaringen aan het licht van de tijd wil brengen. Het slot van ‘De bekeerde moorder’ of ‘Christus stervende’ is inderdaad opzettelijk. Toch is mijn eigen leeservaring telkens weer die van een schok die ik poëtisch interpreteer. Voor het slot van ‘Christus bespot’ aarzel ik nog minder: ik onderga een zuiver poëtische ontroering. De paradox roept in ondertonen zoveel op, ook de genade, de vereenzelviging met Christus, het eeuwige leven. Mijn lectuur onthult mij het openwerpen van een ruimte die niet vermoed was, toch wel een suggestie van mysterie. Dullaerts spel met paradoxen is niet alleen stilistisch en compositorisch àf, het betekent in onze letterkunde een onvervangbaar moment, iets uit ons patrimonium zoals er geen tweede is. Ik moet wel proberen ‘archilecteur’ te spelen en ook in Dullaerts situatie onder te duiken om dat moment te vatten, het signaal van dat slotvers op te vangen, het adembenemende schouwspel te volgen van een Rembrandtesk clair-obscur dat tot leven probeert te komen via een academisch penseel. Een Rembrandt wordt zoiets niet, akkoord. Wel, in poëticis, een Heiman Dullaert. Die m.i. ook op het Europese peil, al steekt hij niet uit, niet misstaat.
lieven rens A. Roland Holst, Brieven aan Marius Brinkgreve, 1908-1914, met inleiding en aantekeningen bezorgd door Margaretha H. Schenkeveld, in: Privé-Domein, nr. 58, Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1981, 238 blz., prijs B.F. 515. In de Inleiding tot de uitgave van de Brieven aan Marius Brinkgreve, 1908-1914, gericht tot Adriaan Roland Holst (1888-1976), - Marius Roelof Johan Brinkgreve werd geboren in 1888, en overleed in 1967; van zijn aandeel in deze briefwisseling ‘is vrijwel niets over’, aldus de uitgeefster, - vestigt Margaretha H. Schenkeveld er terecht de aandacht op dat deze 90 brieven, 32 briefkaarten, 2 ansichten en 2 telegrammen door Roland Holst in zijn ‘Oxfordse jaren’ werden geschreven, bij uitbreiding zijn ‘Engelse tijd’, te Lynmouth, N. Devon. Die vrijwel terug te vinden in Verzen (1911), zijn eerste bundel, De Belijdenis van de Stilte (1913), en zijn latere Keltische sagen in proza. Hoewel blijkt dat hij zich van zijn debuut Verzen in zijn ontwikkeling heeft gedistantieerd, al dan niet meteen van zijn laten we maar zeggen moeilijke (literaire) vriend- | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
schap met Brinkgreve, toch blijkt uit deze correspondentie, - al komt die ook van één kant, - dat hierin de wortels zijn te ontdekken van wat Roland Holst als geestelijke persoonlijkheid, als begrip in zijn tijd, geworden is. En voor ons nog altijd is. Dit met haar uitgave te hebben kunnen aantonen, lijkt me de belangrijkste bijdrage te zijn, die de uitgeefster de Nederlandse literatuurgeschiedenis nà Tachtig, en wel van Herman Gorter uit, bezorgd heeft. Het gaat om de ‘Ruimte-idee’, met zijn correlaten het Licht, de Zon, het Apollinisme om aan het wereldgebonden Prometheïsme te ontkomen, die veelal de Nederlandse poëzie van de generatie 1910 heeft beheerst. Het wereldgebeuren in de tijd van de Eerste Wereldoorlog zou dit echter andere wendingen geven, o.m. opnieuw van Herman Gorter uit, niet het minst bij Henriette Roland Holst, tante van Adriaan Roland Holst, ook bij hem, een wending naar een vorm van idealistische sociale, socialistische literatuur. Dit tekende zich af in zijn zgn. ‘Russische periode’ toen hij, in Lausanne, omgang had met Marie Baranoff, een Russisch meisje, en, ter leen gekregen van zijn tante, Das Kapital van Karl Marx las. Er kwam echter, wat hem betreft, aan deze socialistische vlaag spoedig een einde. Voor de socialistische ‘daad’ althans was hij niet geboren; ten hoogste voor de socialistische idealistische ‘droom’. Genoemd begrip Adriaan Roland Holst heeft de uitgeefster in de drie onderdelen van het hoofdstuk De jonge dichter, 1. Over zijn poëzie, 2. Over zijn lectuur, 3. Uitspraken over het dichterschap, blz. 23 en vlg., met het nodige intuïtieve en tekstkritische inzicht synthetisch weten te benaderen. Althans wat de betrokken jeugdperiode van de dichter betreft. Misschien is hier, steunend op de teksten zelf, nog wel een en ander toe te voegen. Het feit nl. dat de schrijver toen al, - om niet te zeggen altijd, - bewust was van een ‘innerlijke tweestrijd’, hij durft zeggen ‘veelstrijd’ in hem. Dit heeft hem tot het ‘lijden’ gevoerd, een lijden dat in zijn verzen zeker niet tot een ‘kunstmatig-poëtische schepping’ is geworden. Heeft hij de levensechtheid hiervan, - de levensechtheid van de romanticus, dus, - hoofdzakelijk te danken gehad aan de ontdekking op de Oxfordse Union, na ‘dat eigenaardige “Prae-Raphaelism”’ van Dante G. Rossetti en W. Morris, ‘het zien van de ontroeringen, en door het zien ze te voelen’, van Paradise Lost van John Milton, ‘het enorme’? Hoe ook: ‘'t was mij alsof ik mijn eigen woorden las, geschreven heel lang geleden, in tijden nu vergeten’. Wie zal het met zekerheid kunnen zeggen? In alle geval, er blijkt hieruit dat het romantisme van deze romanticus langs de herschepping, de omschepping, het proefvuur van het beeld, de artistieke verbeelding is gegaan, en de levensechtheid als zodanig hierdoor is hersmeed tot kunstwerk, en dus geen levenswerk is gebleven. Is het dit dat hem zo weigerachtig stemt tegenover het decadente van het ‘fin de siècle’, en hij zich o.m. voelt te behoren tot het ‘commencement de siècle’? Immers, wij, - Brinkgreve en zijn generatiegenoten, - wij ‘zijn door de gebieden van “blague”, pathos, non-pathos, etc., etc., etc., heen, en kunnen hier elkaar niet | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
meer mee verlakken. Ik heb hekel aan pathos, maar nog meer aan die grootse pathos: de non-pathos’. Daarom wellicht dit soort esthetische naijver bij hem, als hij zijn vriend bekent: ‘Jij bent eigenlijk meer constant ruim en licht dan ik, maar juist omdat in mij altijd die strijd is tusschen dat ruime en het decadente (waar ik enorm mee te strijden heb) is in die enkele ogenblikken van absolute opheffing mijn ruimte-conceptie zoo overweldigend en zóó “ziende” (want ik zie soms werkelijk), dat... helaas de terugvallen ook weer te dieper zijn’. De latere Holsttiaanse esthetiek is hier al in een notedop aanwezig langs genoemd zien als het ware uitbreken uit ‘het uitbloeden van de wonden gegeven door deze tijden’. Derhalve een esthetiek, die tegelijk de schoonheid beoogt, en een geestelijke therapie is. Iets later noemt hij het dubbelkarakter hiervan: ‘de bevende weerschijn van een ster in 'n modderpoel’, ‘licht en dus strijd’: ‘Want wij moeten terug naar het “militairisme van den geest”’. Speculatief komt dit erop neer de allerhoogste kunst te zien als niet ‘alléén het Schoone’, maar het ‘Al-evenwichtige’. Immers, er zijn drie evenwichtsmogelijkheden: 1. het gewoon wereldlijke, waarin het Hoge en het Schone niet werken; 2. het wijsgerige, waarin het Hoge, met soms het Schone in zich, werkt; 3. het artistieke, waarin zij samen werken, zonder voorkeur. Het is wat hij, als ‘poète du soleil’ (Georges Bernard, zijn Parijse vriend in Oxford, het ‘zalige’ Oxford), net als Herman Gorter die hij de grootste acht onder de moderne Hollandse dichters, zal blijven trachten te bereiken. Een wijsgerigschone kunst dus, waarin beide ingrediënten evenwichtig samenwerken; dit is nog heel iets anders dan de klassieke of classicistische kunst, die al te zeer aan de vorm offert, ‘schoonheid van woorden alleen’ betekent, en het ‘je ne sais quoi’ mist, dat de waarachtige kunstenaar kenmerkt, de ‘pur-sang artiste’. Het betekent meteen dat de invloed die de moderne tijd op zijn innerlijk leven en kunstenaarschap gehad heeft groot is, en, - hoopt hij ten minste, - ‘ook groot (zal) nawerken’. Niet voor niets was hij in Oxford danig bezig met ‘Political Economy’, de theorie van het Marxisme, gezwegen de theorieën van Henriette Roland Holst, zijn tante: ‘Kerel, wat een reuzenvrouw!’. Wat niet belet dat hij duidelijk inziet dat de drang van socialisten om een aparte ‘socialistische poëzie’ te scheppen wel degelijk een van hun ‘burgerlijke’ eigenschappen is: ‘Het is een onnoodige dikbuikigheid die zichzelf gezond vindt!’. Daarom liever zijn ‘grenzenlooze bewondering en vereering’ voor de mens en de dichter Goethe, in wie hij boven genoemde derde evenwichtsmogelijkheid zal hebben ontdekt; daarom, als modern kunstenaar, zijn bewondering voor de Grieken. Het komt in Roland Holsts jeugdtijd, - en verder in zijn ontwikkeling, - steeds op hetzelfde neer: de overgang, de brug niet op te blazen tussen leven en kunst, het ‘voelen van het leven en het (althans “levend”) voelen voor kunst’, ‘hoe ver hun polen ook van elkaar zijn’. In de uitvoerige brief van 6.11.1910 uit Oxford komt hij er rond voor uit: ‘Laten wij trachten duidelijk te zijn: Ik heb de wetenschap niet veroordeeld, noch de wijsheid - maar wél de mensch, die min of meer gewapend met beide meent dat.zijn oordeel over | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
kunst en dat wel vooral over moderne kunst eenige belangrijkheid heeft. Daar is meer voor nodig...’. En hiermee bedoelt hij: intuïtief inzicht en doorzicht, dat hij bij Brinkgreve mist, en dat gericht moet zijn op die eenheid van voelen en denken die bij hem voortaan tot een kracht en een geloof is geworden, ‘de kracht van een geloof’. Er is echter nog iets meer: de grote troost nl., dat ‘behalve het gehééle Leven er nog één ding absoluut is -: de tot volheid geleefde betrekkelijkheid: een volgroeide bloem, een volgroeid gedicht -: de eeuwigheid in één oogenblik’. Hierin ziet hij geen levensopvatting, maar een levensovergave, die het gedicht heeft te vatten: ‘De kwestie is nu maar de kroon vrij van roest te houden’. Zoals hieruit blijkt, deze uitgave van de brieven van Adriaan Roland Holst aan Marius Brinkgreve, in de Bijlagen gevolgd door een zeldzame brief van de bestemmeling, een lijst van Particuliere personen, een lijst van Publieke personen, Gegevens over de poëzie waarvan in de brieven sprake is, en een lijst van Illustraties, zal in de toekomst onmisbaar materiaal leveren niet enkel tot een beter begrip van het jeugdwerk van de dichter en prozaïst, maar ook de ontwikkeling van zijn rijper werk op meer gevorderde leeftijd. Niet enkel voor het wezen van eigen dichterschap en esthetiek, maar ook de scheppende geest van zijn eigen tijd in het Europa van de 20ste eeuw, verdeeld tussen wat Jules Romains in Le 7 Octobre, 27ste deel van zijn romanreeks Les Hommes de Bonne volonté (1932-1947), hoofdstuk Présentation de l'Europe en 1933, genoemd heeft ‘l' esprit apollinien’ van ‘le choeur des Muses’ en ‘l' esprit prométhéen’ als gevolg van ‘un abaissement du regard des Muses’, is deze sobere, wetenschappelijk bescheiden tekstbezorging van Margaretha H. Schenkeeld een voortaan onmisbare bijdrage. Vooral daar nu toch gebleken is dat de studie van de generatie 1910, sinds ettelijke tijd, in het brandpunt van de wetenschappelijke belangstelling is komen te staan.
Rijksuniversiteit Luik m. rutten s.s. hoogerhuis, Werk & Criterium. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven, indices. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1981, 264 blz. - Literaire Tijdschriften in Nederland, 4 In december 1981 verscheen als nr. 4 in de reeks Literaire Tijdschriften in Nederland (LTN) het deel gewijd aan Werk én Criterium. Dat dit 4de deel zo lang na het 3de over De Vrije Bladen (1975) en het iste en 2de over Critisch Bulletin (1975) het licht zag, is niet te wijten aan gebrek aan kopij maar aan financiële moeilijkheden met bijhorende verwikkelingen van de initiële uitgever Thespa. B. de Graaf, die thans de reeks publiceert, is erin geslaagd een aflevering op de markt te brengen die qua uitzicht zo goed als identiek is met de vorige. Op het losse, gele advertentieblaadje luidt het: ‘De tijdschriften Werk en Criterium zijn qua karakter aan elkaar verwant, en daarom in één deel opgenomen’. Op p. 12 van de Inleiding wordt het leven van beide | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
tijdschriften Werk en Criterium zijn qua karakter aan elkaar verwant, en daarom in één deel opgenomen’. Op p. 12 van de Inleiding wordt het leven van beide tijdschriften bondig geschetst: ‘Na de eerste jaargang [in december 1939] werd Werk opgeheven.... in maart 1940 verscheen het eerste nummer van Criterium onder redactie van Cola Debrot, Han Hoekstra en de voormalige Werk-redacteur Ed. Hoornik... In 1942, bij de oprichting van de Kultuurkamer, verdween het tijdschrift, om in oktober 1945 toch weer op te duiken’. In de bibliografische beschrijving van Werk (p. 23) had men de naam van Ed. Hoornik wel opnieuw kunnen vernoemen en in die van Criterium (p. 29) had men in de opmerking ‘Na het april-mei-nr. van 1942 (jg. 3) verschijnt Criterium niet meer tot oktober 1945’ het verband met de Kultuurkamer wel kunnen herhalen. We wensen niet te wijzen op enkele kleine vergissingen, want uit eigen ondervinding weten we hoe moeilijk het is, alle inspanningen ten spijt, een totaal foutloos werk af te leveren. Indien onze informatie juist is, dan is Bob Stempels, in Werk, niet het pseudoniem van R. van Eulem, maar net andersom. Het overlijdensteken (†) bij zijn naam, is uit het tijdschrift overgenomen en doet een postume publikatie vermoeden. In het tijdschrift lezen we echter ‘de jonge, op 9.10.39 overleden dichter, stuurde ons kortgeleden deze verzen.’ Dit brengt ons tot de overweging dat, hoe pijnlijk minutieus alle details o.a. van het omslag worden weergegeven - er wordt bovendien slechts gewerkt met niet ingebonden exemplaren - dezelfde aandacht niet altijd besteed wordt aan gegevens in het tijdschrift zelf, die voor de gebruiker toch hun belang hebben. We denken o.a. aan een opdracht bij een gedicht, de datering van een bijdrage, zoals bij voorbeeld ‘Hoe zullen wij opnieuw beginnen?’ van S. Tas (Criterium, 4 (1945-1946), 8, pp. 342-363) dat dateert uit volle oorlogstijd: 1943. Een aantal toelichtingen werken o.i. lichtjes irriterend omdat ze weinig of niet relevant zijn: Criterium 4 (1945-1946) 3-4, pp. 183-188: De Nederlandsche primitieven in het Mauritshuis / toelichting: Over een tentoonstelling van Nederlandse primitieven in het Mauritshuis. Waarom er dan ‘Den Haag’ niet aan toegevoegd? Soms is de herhaling woordelijk: titel: Het wezen van de paradox / toelichting: Over het wezen van de paradox (Criterium 4, 1945-1946, 3-4, pp. 307-314). En dergelijke gevallen zijn er bij de vleet. Sommige aanvullingen, die in de aflevering zelf terug te vinden zijn, krijgen we, andere, die we ergens zelf moeten zoeken en die we dankbaar zouden noteren, krijgen we niet: Criterium - W.F. Hermans, De tranen der acacia's. De nummering (1), (II), etc. stemt niet overeen met de hoofdstukken van de roman, maar dat vernemen we niet; bij het fragment in 5 (1947) 11, pp. 659-673 wordt verwezen naar de eerste opname in 4 (1945-1946), 14, pp. 659-673, waar de vervolgen opgesomd worden, die we in het register toch ook samen vinden; maar bij 5 (1947) 12, pp. 729-750 lezen we: ‘Dit is het laatste fragment dat wordt gepubliceerd. Het is niet het slot van de roman.’ En waarom niet aangeduid tot en met welk hoofdstuk de roman is opgenomen? | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
Criterium - Simon van het Reve, Een oudejaarsavond - in 5 (1947) 11, pp. 627-646, is het slot van De avonden, maar daar vernemen we niets over. Toegegeven, het staat niet in het tijdschrift; maar behoort dit niet tot de informatieve taak van een bibliograaf? Bij een reactie op een artikel in het behandelde tijdschrift staat de volledige verwijzing, zoals bij Koos Schuur (p. 131): ‘Reactie op de polemiek van Van Heerikhuizen in 4 (1945-1946) 3-4, 189-192)’, terwijl we bij Van Heerikhuizen (p. 130) slechts als informatie krijgen: ‘Over Koos Schuur: Normen in poëticis in Het Woord (ts.) 1945 nr. 2 en Hans Redeker: Poëtisch perspectief in Het Woord 1945 nr. 2’; een kleine controle zou opgeleverd hebben: Het Woord, 1 (1945-1946), 2, 4-12 én Het Woord, 1 (1945-1946), 1 (i.p.v. 2) 14-21. Een gelijkaardige kleine controle zou voor de aantekening bij W.F. Hermans (p. 134) opgeleverd hebben: Kritische reactie op A. Helman, De bibit in De Baanbreker (weekblad) van 18 mei 1946 i.p.v. De Baanbreker (ts) van mei 1946. We geven grif toe dat dit in de 14 afleveringen van onze Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften. Reeks I ook niet gebeurde, maar inmiddels leerden we wel beter, en in de jaarafleveringen van de Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland wordt, binnen de perken van het mogelijke, een volledige verwijzing geboden. Wij vinden het jammer dat dergelijke aanvullingen systematisch worden uitgesloten, ook in een aflevering die slechts 7 jaargangen te behandelen heeft. Nog één opmerking in het licht van dienstverlening aan de gebruiker Een verwijzing naar de ‘Belgische en Luxemburgse centrale catalogus van lopende buitenlandse tijdschriften’ (1965), kan dus voor Werk of Criterium niet baten. Werk is ook aanwezig o.a. in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, Criterium in de Stadsbibliotheek Antwerpen, vanaf 1945. En wat moet de gebruiker aanvangen met een vraagteken bij de vindplaatsen Deventer, Tilburg en Leiden m.b.t. Criterium? Daar we in onze recensie van Critisch Bulletin (Spiegel der Letteren, 18, 1976, 1, pp. 60-65) uitvoerig handelden over de uitwerking van het register, laten we dit hier onbesproken, al lijkt ons de opname van de titels van ALLE gedichten, waarbij we niet eens weten dat het gedichten zijn, een overbodige verlenging van een toch al uitgebreid register. Dat op p. 171-178 een facsimile is opgenomen van de brochure van Georges de Sévooy Criterium voorbij. Verleden en toekomst, Amsterdam, De Amsterdamsche Keurkamer, 1942, is in de Inhoud, p. 5, blijkbaar vergeten. Dat een facs. van de titelpagina van Criterium nr. 12, september 1946, net geplaatst is tegenover p. 55, waarop de inhoudsopgave van Werk aanvangt, is enigszins verwarrend. Met deze op- en aanmerkingen willen we geen negatieve kritiek brengen op het werk van Sietske Hoogerhuis, die zich voortreffelijk van haar taak heeft gekweten binnen het door de redactiecommissie opgestelde werkplan. Misschien kunnen ze bijdragen tot een nog functioneler maken van de volgende | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
delen, waarmede de tijdschriften in Nederland zullen ontsloten worden voor de literatuurstudie.
hilda van assche rien segers, Het lezen van Literatuur. Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering. Basisboeken/ Baarn, 1980, 148 blz. De onschuldige literatuurliefhebber die zich dit boek zou aanschaffen om eindelijk eens te weten te komen hoe literatuur gelezen moet worden zal zich na lektuur van dit boek wel bekocht voelen. Want dit boek wil de lezer helemaal niet uitleggen hoe hij literatuur moet lezen. Integendeel, de schrijver van dit boek zou zelf wel eens willen weten hoe de lezer van datzelfde boek een roman, een verhaal, een gedicht of een toneelstuk pleegt te lezen. En precies daar gaat dit boek over, over het wel eens willen weten van hoe literatuur gelezen wordt. M.a.w., dit boek is een inleiding tot de grondbeginselen van een discipline die thans meer dan tien jaar oud is: de receptie-esthetica. Sedert de vaders van deze nieuwe tak van de literatuurwetenschap, Hans Robert Jauss en Wolfgang Iser, in 1970 aan de universiteit van Konstanz met de uitbouw van de nieuwe discipline van start gingen, is een stroom geschriften over de receptie-esthetica ontstaan, niet alleen in Duitsland, maar ook in de Angelsaksische wereld en in de Lage Landen. Rien Segers, de grote voortrekker van deze literatuurwetenschappelijke nieuwigheid in de Nederlanden, publiceerde naast tal van artikelen in diverse wetenschappelijke tijdschriften een drietal boeken over dit onderwerp, nl. The Evaluation of Literary Texts (1978) (zie hierover de recensie van F.C. Maatje in Spiegel der Letteren XXII, nrs. 3-4, blz. 292-299), Receptie-esthetica. Grondslagen, theorie en toepassing (z.j.) (zie hierover de recensie van P. Claes in Spiegel der Letteren XXII, nrs. 3-4, blz. 299-302) en het voorliggende boek. En al heeft dit boek misschien enig nut omdat het voor docenten en studenten op eenvoudige wijze uiteenzet wat receptie-esthetica is en hoe ze werkt (of zou moeten werken), fundamenteel laat ze weinig vorderingen zien voor de literatuurwetenschap. Zoals het jammergenoeg het geval is met veel literatuurwetenschappelijke disciplines, die bij hun ontstaan zo veelbelovend schenen, laat ook de kennismaking van een nieuwsgierige lezer met de receptie-esthetica hem onbevredigd achter. Daar willen we de auteur van deze inleiding evenwel geen verwijt van maken. Zijn tekst is zo vlot leesbaar, zo helder en levendig dat zelfs een sceptische lezer bijna overtuigd zal worden. Op zichzelf is dat natuurlijk al heel wat. Toch kan Segers niet verdoezelen (en hij wil dat ook niet) dat er in de receptie-esthetica meer dan één contradictie zit. In zijn voorwoord dat men de programmatisch klinkende titel ‘De Lezer Heil!’ begint, schrijft hij: ‘In dit boek, Het lezen van literatuur, geef ik primair de contouren aan van een toekomstige receptie-theorie.’ (blz. 8). Dit | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
kan als een waarschuwing worden beschouwd! Die ‘primaire contouren’ doen nogal mistig aan. Bovendien gaat het om toekomstmuziek. Als de pleitbezorger van een nieuwe wetenschappelijke discipline zich genoopt voelt het voorwerp van zijn apologie zo sterk te relativeren, kunnen we ons toch al zorgen maken over de wetenschappelijkheid van de discipline. En die bezorgdheid is echt niet voorbarig. Lektuur van de eerste twintig bladzijden van het boek maakt ons al duidelijk dat er blijkbaar geen eensgezindheid bestaat over het onderzoeksobject van deze nieuwe wetenschap van de literatuur. Er worden niet minder dan drie verschillende definities van receptie-esthetica gegeven. Eerst wordt de receptie-esthetica een discipline genoemd die de relaties tussen tekst en lezer systematisch onderzoekt (blz. g). Met deze omschrijving kun je nog alle kanten uit. Maar dan komt het: ‘De receptie-esthetica onderzoekt de literaire tekst vanuit het standpunt van de lezer.’ (blz. 9). Het gaat dus om onderzoek van de tekst en niet van de lezer. En voor wie daaraan mocht twijfelen, volgt tien bladzijden verder de bevestiging: ‘De receptie-esthetica houdt zich bezig met het onderzoek naar de werking en receptie van fictionele teksten in een historische of contemporaine context.’ (blz. 19). De receptie-esthetica is dus wel afgestapt van een zuiver ergocentrische tekstaanpak, maar de tekst blijft primair. In de eerste plaats gaat het over de werking van literaire teksten en pas daarna over wat de lezer daar eigenlijk van vindt en waarom. Wat ons tot de vraag brengt of de benaming ‘receptie-esthetica’ wel adequaat genoeg is en niet beter vervangen zou worden door ‘communicatie-esthetica’. Een bedenking waartoe Siegfried J. SchmidtGa naar voetnoot1 reeds in 1975 gekomen was. Is een wetenschap die niet precies weet wat ze onderzoekt eigenlijk wel een wetenschap? Er zitten trouwens nog andere vaagheden, dubbelzinnigheden, tegenstrijdigheden en misverstanden in de receptie-esthetica. In het eerste hoofdstuk van Het Lezen van Literatuur behandelt Segers de grondbeginselen van de receptieesthetica. Hij wijst daarin op een accentverschuiving in de literatuurstudie: van een auteursgerichte, biografische en literair-historische benadering in de 19de eeuw is men in onze eeuw overgegaan naar een tekstgerichte, ergocentrische approach (de close reading). Het lag vervolgens in de lijn van Roman Jacobsons zender-boodschap-ontvanger-stramien om na de auteur en de literaire tekst thans de lezer onder de loep te nemen. Maar zoals we reeds zegden en verder nog hopen aan te tonen, is men in dit stramien ergens tussen tekst en lezer blijven hangen. Verdere redenen tot scepticisme worden verschaft door twee grondbegrippen van de receptie-esthetica: verwachtingshorizon en open plek. Het eerste begrip werd door Jauss geïntroduceerd en zou als de leeservaring van de lezer begrepen kunnen worden, nl. de aan de lezer bekende normen van het genre waartoe de tekst behoort, de relaties die hij legt met de hem bekende teksten uit dezelfde | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
literair-historische periode en de door hem ervaren tegenstelling tussen fictie en realiteit of tussen poëtische en praktische functie van de taal. Uit de verwachtingshorizon leidt Jauss dan begrippen af als esthetische distantie en esthetische waarde van een tekst, begrippen die tot de waardebepaling van de literaire tekst zouden leiden. Het is weer zeer opvallend dat de faktoren die volgens Jauss de verwachtingshorizon bepalen tekstimmanente faktoren zijn. Verder blijkt nergens dat deze begrippen, als ze dan toch als hypothetisch worden beschouwd, door hun uitvinder aan praktisch lezersonderzoek werden getoetst. Pas in 1976 werd door Reinhold Viehoff een onderzoek naar de verwachtingshorizon ingesteld (door Segers in het vierde hoofdstuk behandeld). Viehoff kwam tot vijf heel andere faktoren in zijn onderzoek bij 58 vooraanstaande literatuurcritici in West-Duitsland. Een bredere onderzoeksbasis zou dus nog meer faktoren kunnen opleveren of zou de relevantie van enkele van de vijf gevonden faktoren in vraag kunnen stellen. H. Van den Bergh en W. Gast wezen trouwens nog op andere aspecten als bevestiging, inbreuk, herkenning in de relatie tussen tekst en lezer en op sociale kenmerken bij de lezer. De receptie-esthetica werkt dus ruim tien jaar met een begrip dat nauwelijks experimenteel onderzocht werd. Waarom heeft men bijvoorbeeld op nationaal vlak geen enquêteformulieren laten invullen door studenten letterkunde aan bijv. de universiteiten? Daarbij had aandacht kunnen besteed worden aan de sociale achtergronden en aan de concrete leeservaring van de ondervraagde personen. Vervolgens hadden meer fundamentele vragen aangesneden kunnen worden, o.a. waarom leest iemand literatuur?, wat verwacht de lezer van een literaire tekst?, welke soort literaire teksten verkiest hij en waarom?, etc. Dergelijk onderzoek had elk jaar opnieuw ingesteld moeten worden, zodat kon vastgesteld worden hoe de verwachtingshorizon van een lezer evolueert als zijn praktische leeservaring groeit, als zijn taalkennis en zijn literaire competentie toenemen, etc. Jauss c.s. zijn er overigens altijd vanuit gegaan dat de lezer een lezer is, dat die dus wel degelijk een verwachtingshorizon heeft. Maar een lezer die niet leest is ook een lezer - al was het maar een potentiële lezer -, een lezer dus met een negatieve verwachtingshorizon. (Het is bijgevolg niet helemaal juist dat Segers schrijft dat literatuur alleen bestaat bij de gratie van haar lezers. Ook bij de gratie van haar niet-lezers natuurlijk, want anders zou er heel wat minder literatuur bestaan en/of gepubliceerd worden dan thans het geval is.) Een onderzoek naar de faktoren waarom mensen niet lezen zou eveneens verhelderend kunnen werken. Waarom wordt er bijvoorbeeld in arbeidersmilieus bitter weinig of niet gelezen? Het zou wel eens best mogelijk kunnen zijn dat dit door een zgn. negatieve verwachtingshorizon verklaard kan worden. Even impressionistisch is Isers begrip ‘open plek’ gebleven. Hiermee worden de door de auteur al dan niet bewust gewilde ‘missing links’ in een tekststruktuur bedoeld die de verbeelding en de esthetische respons van de lezer zouden uitlokken en stimuleren. Iser is daarmee nog minder lezergericht dan Jauss, want het begrip is zuiver tekstimmanent. En Isers hypothese dat een | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
lezer een tekst meer als triviaal en vervelend gaat recipiëren, naarmate het aantal open plekken geringer gaat worden, zou alweer eerst onderzocht moeten worden. In het tweede hoofdstuk schetst Segers de ontwikkelingen van de receptieesthetica tussen 1974 en 1979. Jauss' begrip ‘Horizontverschmelzung’ (tussen de structuur van een tekst en de verwachtingshorizon van een lezer) leidde tot een nieuwe definitie van de begrippen poëtica en legetica. Het begrip legetica werd door Armand van Assche in 1979 uitgebouwd door de invoering van de begrippen accomodatie (d.i. aanpassing van de verwachtingshorizon aan de ervaring met de tekst die gelezen wordt) en assimilatie (d.i. reorganisatie van de verwachtingshorizon door de confrontatie met nieuwe ervaringen) die het tekstverwerkingsproces (legetica) helpen verklaren. Voor de poetica kwam Heuermann tot de conclusie dat een struktuurbeschrijving niet meer door één onderzoeker mag worden vastgesteld, maar door een team wetenschappers die hun meningen t.o.v. elkaar corrigeren en objektiveren. Verder leidde de receptie-esthetica tot het onderscheid tussen een werkingsinterpretatie, door één of meer onderzoekers verkregen op basis van hun eigen lezing van een tekst, en een receptieve interpretatie die experimenteel verkregen wordt door een onderzoek naar de lezersconcretisaties van een tekst. Op het gebied van de evaluatie van literatuur leidde de receptie-esthetica tot de opvatting dat de struktuur van een tekst (in de optiek van de lezer) en het normsysteem van de lezer de literaire kwaliteit bepalen die aan een tekst wordt toegekend. De gevolgen van de receptie-esthetica voor de literatuurwetenschap worden in het derde hoofdstuk behandeld. Segers besluit dat de uiteindelijke consequentie de aandacht voor het gehele literaire communicatie-proces is. Dus toch communicatie-esthetica i.p.v. receptie-esthetica! Uiteindelijk kan men zich de vraag stellen of niet beter de hele literatuurwetenschap gereorganiseerd wordt op basis van het schema zender-boodschap-ontvanger en of men nu eens eindelijk tot een systematische studie wil komen van zowel de auteur, de literaire tekst en de lezer-toehoorder-luisteraar, als van de relatie tussen auteur en tekst (o.a. de uitspraken van de auteur over zijn tekst, zijn houding tegenover de literaire kritiek et vice-versa, het uitgeversbedrijf en de distributie, de verhouding auteur-publiciteit-literatuur, etc.), tussen tekst en lezer en tussen auteur en lezer. Segers komt ook tot de slotsom dat de receptie-esthetica de hulp nodig heeft van disciplines als de semiotiek, de literatuursociologie en de literatuurpsychologie. Deze drie disciplines behandelen de relatie auteur-tekst-lezer respectievelijk vanuit het communicatieve, het sociale en het psychologische standpunt. De interessantste hoofdstukken van Het Lezen van Literatuur komen aan het einde van het boek. Het vierde hoofdstuk geeft een overzicht van enkele receptie-esthetische onderzoekingen. Het synchroon receptie-historisch onderzoek van Georg jager naar de receptie van Goethes Werther in zijn eigen tijd | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
leverde een wetenschappelijk verantwoorde verklaring op van de zelfmoordgolf die dit boek veroorzaakte. Het diachroon receptie-historisch onderzoek van Elrud Kunne-Ibsch toont zes verschillende receptie-manieren aan van Nietzsches Also sprach Zarathustra in de periode van 1885 tot 1975. Het onderzoek dat Segers zelf instelde naar de receptie van vier Amerikaanse short stories aan twee universiteiten in de States leidde hem tot de vaststelling dat het wel degelijk mogelijk is de waardeoordelen van lezers te achterhalen en van daaruit de eigenlijke waarde van een literaire tekst af te leiden. Hij wijst op het nut van deze constateringen voor bijv. het literatuuronderwijs en voor het toekennen van literaire onderscheidingen. Segers kon ook vaststellen dat de meeste lezers eenzelfde evaluatiepatroon hanteren en dat literaire waardering dus waarschijnlijk niet zo maar een zaak van persoonlijke smaak is. In het laatste hoofdstuk onderzoekt hij de toekomstmogelijkheden van de receptie-esthetica. Hij stelt vast dat thans de verhouding theorie-praktijk scheef loopt, dat de beoefenaars van de receptie-esthetica te veel theoretiseren en te weinig systematisch te werk gaan. Hij erkent dat de receptie-esthetica behoefte heeft aan een literatuurwetenschappelijke basistheorie en opteert in dit opzicht voor de vier uitgangspunten van Siegfried Schmidt:
Op theoretisch gebied zou deze aanpak kunnen leiden tot een aanvulling van de bestaande biografische en hermeneutische literatuurgeschiedenissen met een communicatiegerichte literatuurgeschiedenis. De mogelijkheid om de literatuurwetenschap op experimenteel en empirisch onderzoek te grondvesten wordt door de receptie-esthetica aanzienlijk vergroot en tal van literair-wetenschappelijke termen en begrippen zouden verduidelijkt kunnen worden. De receptie-esthetica zou dan toegepast kunnen worden in de vergelijkende literatuurwetenschap bij de vergelijking van het normsysteem van lezers in verschillende landen, het vergelijkend onderzoek naar de criteria die uitgevers hanteren om tot uitgave van een tekst over te gaan en die jury's gebruiken om literaire prijzen toe te kennen. Ook therapeutisch effect van literatuur om persoonlijke conflicten op te lossen. Het literatuuronderwijs zou door de receptie-esthetica ingrijpende wijzigingen ondergaan. Niet alleen zouden de handboeken en het lesgeven veranderen, de | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
leerlingen zouden bovendien op een steviger basis literatuur kunnen leren evalueren en inzicht krijgen in de evolutie van hun eigen normsysteem. Tenslotte zou dit alles kunnen leiden tot een reorganisatie van de faculteit letteren en wijsbegeerte aan de universiteiten. De huidige verticale strukturering in neerlandistiek, anglistiek, allemanistiek,... zou vervangen worden door horizontale strukturen: literatuurwetenschap, taalwetenschap, taalbeheersing en -verwerving. Per slot van rekening gelden de algemene regels, principes, strukturen en funkties van de literatuur voor alle literaturen. De receptie-esthetica dient zich dus aan als een revolutie. Ze wil de literatuur-wetenschap hervormen (of zou dat moeten willen) en stelt ons voor de toekomst enkele maatschappelijke veranderingen in het vooruitzicht. Deze toekomstbeelden lijken ons fraai en beslist het overwegen waard. Toch zal de receptie-esthetica nog een hele weg moeten afleggen om het allemaal waar te kunnen maken. Mag onze kritiek op de grondslagen van deze discipline dus wat streng geweest zijn, de recente ontwikkelingen zoals Segers ze ons schetst, lijken ons belangrijk genoeg om de receptie-esthetica nog maar eens tien jaar krediet te geven. Keulen en Aken zijn ook niet op één dag gebouwd, waarom zou Konstanz het dan wel moeten zijn? De gezonde kritiek op het gebrek aan (inter-)nationale samenwerking en op de terminologische vaagheid en verwarring van deze jonge tak van de literatuurwetenschap, die Segers in deze inleiding opneemt, is van aard om ons vertrouwen in te boezemen. In ieder geval ben ik beniewd of in de loop van de volgende jaren mijn (althans enigszins teleurgestelde) verwachtingshorizon zal gaan samenvallen met die van de welbespraakte en enthousiaste bezorger van dit boek. Of moet het andersom? juli 1981 paul schampaert j.f.p. de smit, Symboliek in moderne poëzie. Een proeve van theorie en beschrijving. (Amsterdam), Huis aan de drie Grachten, 1981, 205 pp. In deze studie onderneemt J.F.P. de Smit een poging om een theorie op te stellen over aard en werking van symboliek in moderne (d.w.z. post-romantische) poëzie. Daarna gaat hij de methode, die uit zijn theorie voortkomt, toepassen bij de interpretatie van een cyclus gedichten van Hugo Claus. De vraagstelling van waaruit hij vertrekt, is deze: wat is een literair symbool, en hoe functioneert het in de communicatie van de schrijver met de lezer? Bij de oplossing van die vragen maakt hij dan gebruik van inzichten uit de literatuurwetenschap, de semiotiek, de taalkunde en de psychologie; en niet te vergeten: een hele dosis geavoueerde subjectiviteit. Die wordt van meet af aan beschreven als ‘niet alleen onontkoombaar, maar ook nastrevenswaard’ (p. 2). In een eerste hoofdstuk preciseert De Smit zijn theoretische uitgangspunten scherper, o.m. door het symbool af te grenzen ten opzichte van andere verschijnselen zoals ‘attribuut’, ‘allegorie’, ‘emblema’ en ‘mythe’. Het | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
symbool als teken wordt dan gedefinieerd als ‘een woord dat binnen een literaire structuur verwijst naar een zaak waarvan de voorstelling de presentatie van een psychische notie vormt’ (p. 14). Uit deze definitie blijkt al het belang van het psychische aspect. De psychologische basis van het symboolbegrip wordt dan ook in een afzonderlijke paragraaf verder uitgewerkt, in hoofdzaak met gebruikmaking van begrippen uit de analytische psychologie van Jung. Diezelfde definitie toont ook de complexiteit van de werking van literaire symbolen: er is sprake van een woord, van een zaak, van de voorstelling en van de psychische notie. Implicaties daarvan komen aan de orde in Hoofdstuk 2: ‘Kenmerken van symbolen in moderne poëzie’. De Smit ziet het literaire symbool als een trapsgewijze relatie tussen de uitersten van taalvorm en persoonlijke beleving. Daartussen liggen: de betekenis van de taalvorm, die naar een ‘zaak’ verwijst; de voorstelling van de zaak, die door analogie of associatie een symbolische betekenis oproept; en die veroorzaakt op zijn beurt een persoonlijke beleving. Er zijn dus twee vormstadia in het spel, nl. dat van de taalvorm (= secundaire vorm) en dat van de voorstelling van de zaak (= primaire vorm). Die zaak, waaraan zich dan de symboolbetekenis hecht, moet volgens de auteur zintuiglijk, en liefst zelfs visueel waarneembaar zijn. Bovendien moet er, tussen de voorstelling van de zaak en de symbolische betekenis, een ‘Vergleichspunkt’ zijn (een stier kan symbool worden voor kracht omdat hij sterk is). De relatie tussen de zaak waarvan de voorstelling als primaire vorm optreedt, en de symbolische betekenis is metonymisch. Een aantal verdere consequenties van dat alles wordt in de volgende paragrafen toegelicht. Ik vermeld er de interessantste van. In een paragraaf over symbolische ambiguïteit en ambivalentie, wordt op nogal drastische wijze met de mythe van de polyinterpretabiliteit afgerekend: ‘Vaak is het negeren van de context een conditie voor ambiguïteit. Deze bestaat dan bij de gratie van de uitschakeling van beschikbare disambiguerende factoren’ (62). Hoe juist dit ook moge zijn, het tegendeel is zeker even waar: dat duidelijkheid meer dan eens bestaat bij de gratie van uitschakeling (over het hoofd zien) van ambiguerende factoren. Zeker in een poëzie als die hier aan de orde is, moet terdege met de ambiguïteit van lexicale en syntactische elementen gerekend worden. Ik meen dat het al te haastige ‘disambigueren’ van De Smit hem daar (in hfdst. 3) parten speelt. Wanneer gesteld wordt, dat ‘een methode voor het duiden van literaire symbolen er voor alles op gericht moet zijn de ambiguïteit binnen een context aan banden te leggen’ (15), dan wordt het zeer de vraag of die methode wel geschikt is om er een poëzie mee te bestuderen, die zelf in hoge mate op ambiguïteit toegespitst is. Dan worden achtereenvolgens denotatie en connotatie van het literaire symbool belicht. De denotatie is de psychische notie die door de symboolvorm wordt uitgedrukt, de connotatie daarentegen het complex van gevoelens dat een symbool kan oproepen bij de gebruiker en de lezer. Vooral dat aspect connotatie (eigenlijk de subjectieve leeservaring) roept heel wat problemen op; | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
meer dan er eventueel door zouden kunnen opgelost worden. Afgezien nog van de moeilijkheid om gevoelens-adequaat en genuanceerd te benoemen - anders dan ze in de literaire tekst zelf opgeroepen worden - lijkt het mij volstrekt irrealistisch om zelfs maar te denken aan het bestaan van dergelijke emotionele connotaties bij afzonderlijke symboolwoorden in de context van een heel gedicht. Al kan hier wel uitzondering gemaakt worden voor enkele sterk op de voorgrond geplaatste kernwoorden per gedicht. En dan hebben we het niet eens over de situationele en persoonlijke verschillen in emotionele beleving van symbolen. Het dient gezegd dat De Smit zich van dat alles wel bewust is, maar er toch vrij licht overheen stapt. In het derde hoofdstuk gaat De Smit zich dan aan de praktische toepassing wagen. Daartoe koos hij de 14-delige cyclus ‘Een vrouw’, uit De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus, volgens de versie in de Gedichten uit 1972. En hier beginnen de problemen pas goed. Het is zeer de vraag of poëzie, en zeker déze poëzie wel het geschiktste illustratiemateriaal is. Voor een methode, die toch in hoofdzaak gebaseerd is op de interpretatie van afzonderlijke woorden, zijn hier wel erg veel interfererende factoren in het spel, zoals syntactische figuren allerhande, het spel met betekenisisotopieën e.d. Bovendien is het zeer de vraag of de auteur hier wel voldoende inzicht heeft in de teksten van Claus. Uitspraken over de sfeer van dit dichtwerk ‘die de indruk wekt van een toestand tussen droom en waken’ (102), doen de wenkbrauwen fronsen. En als we vervolgens vlak na elkaar lezen dat Claus ‘zich zeer direct uit’ en ‘weinig stileert’ en vervolgens dat zijn poëzie ‘een grote beheerstheid’ verraadt en ‘een verborgen maar onmiskenbare aanwezige structuur’ (103), dan wordt het plots erg mistig. Overigens is secundaire literatuur over Claus zo goed als volledig afwezig. Zelfs als we aannemen dat dit een principiele optie is, dan blijft het wel een eigenaardige. De subjectiviteit moet niet té ver gaan. Ik begrijp niet welk bezwaar er zou kunnen bestaan om zich te informeren over de achtergronden waaruit Claus graag put, als het erom gaat de symboliek in zijn werk te interpreteren. Het eigenlijke werk begint dan met een poging tot thematische parafrase van de afzonderlijke gedichten. Precies door het nogal bruute wegwerken van ambiguïteiten komen sommige van die parafrases erg eenzijdig of zelfs onwaarschijnlijk over. Een eenvoudig voorbeeld om dit te illustreren is de parafrase van gedicht 3: ‘De man is agressief erotisch, maar twijfelt aan de erotische gezindheid van de vrouw; die - verrast - reageert afwijzend, maar wekt toch zijn hartstocht op’ (105). Met de tekst van het gedicht ernaast kan net zo goed (m.i. beter) een parafrase verdedigd worden, waarin de klemtoon ligt op de twijfels van de ik omtrent zichzelf, en zijn sexualiteit. Dergelijke alternatieven kunnen voor vrijwel elk gedicht met meer of minder argumenten voorgesteld worden. Dat is op zichzelf niet zo belangrijk: het belang ligt enkel hierin dat de verdere interpretatie van de symbolen door die algemene parafrase geleid wordt in soms dubieuze, meestal eenzijdige banen. Vervolgens wordt het eerste gedicht in detail onderzocht. Eerst worden de potentiële symboolwoorden gesignaleerd. Dat zijn dus alle woorden die verwij- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
zen naar zintuiglijk waarneembare zaken. Het is mij niet erg duidelijk waarom toch sterk zintuiglijke woorden als ‘schaterend’, ‘laaiend’, ‘klatering’, ‘gestrekt’, niet mogen meedoen. Soortgelijke omissies zijn later ook in de andere gedichten te signaleren. Dan volgt een ‘beschrijving van de denotatie’. Dat is in feite uitermate eenvoudig. Voor elk van de potentiele symboolwoorden zoekt De Smit in de Dictionnaire des Symboles van Jean Chevalier en Alain Gheerbrant naar de mogelijke toepasbare betekenissen, volgens de Jungiaanse ‘amplificatiemethode’. Beslissend voor de keuze van sterk, zwak of niet toepasselijke denotaties is de vers-context. Zo blijken bij ‘haar’ in het vers ‘Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?’
volgende betekenissen toepasselijk: identificatie, wapen van de vrouw, persoonlijkheid, zetel van de ziel, verleiding, macht, onafhankelijkheid en vrijheid. Dat is fraai, maar wat als ‘haar’ nu eens niet symbolisch maar louter metonymisch, of zelfs letterlijk te lezen valt, of als het staat voor ‘schaamhaar’, wat alleen al door de klank van ‘schaterend’ kan opgeroepen worden? In het eerste geval komt het symboolgewicht bijna helemaal op ‘schaterend’ te liggen, in het tweede krijg je een grotendeels andere reeks denotaties. Bijkomend probleem: het is helemaal niet zo zeker hoe de voorzetselconstructies (met..., met...) syntactisch met hun context te verbinden zijn; m.a.w. of het hier wel over de vrouw gaat, of misschien tegelijk ook over de man, of over de wijze van kennen. Zo kan je wel voort gaan, bijna woord voor woord, vers per vers. In ‘Haar nagels naderen mijn hout’ wordt b.v. geen rekening gehouden met de betekenis van ‘nagels’ als ‘spijkers’, en de daaruit voortvloeiende bijbelse referentie, die al aangekondigd werd in de voorafgaande verzen: ‘Een moeder of een goede verrader’. Nog slechts hier en daar een losse bedenking, voor ik een globaler twijfel uitspreek. Bij de interpretatie van ‘Het moodernaarszaad schiet woedende wortels’, worden allerlei denotaties van ‘moordenaar’, ‘zaad’ en ‘wortel’ gegeven, maar de toch voor de hand liggende verwijzing naar de legendarische oorsprong van de mandragora (uit het zaad van gehangenen) wordt niet vermeld. Met alle gevolgen van dien. Voor ‘eiland’ in het vers ‘In het eiland der gezwollen liefde’, levert het lexicon van Chevalier de denotaties ‘de andere wereld’ en ‘het paradijs, geluk’ op. Beide inderdaad toepasselijk. Maar een betekenisaspect als ‘isolement’ gaat hier helemaal verloren. Bij ‘netel in het gras’ geraakt de interpretatie niet verder dan de oppositie ‘onaangenaam verschijnsel’ tgo. ‘vreugde’, evt. ‘viriliteit’ en ‘vruchtbaarheid’, terwijl de context toch wel heel sterke suggesties bevat naar de opposities horizontaal/verticaal, agressief/weerloos, evt. zelfs mannelijk/vrouwelijk, etc... | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Samenvattend kan men stellen dat de aangehaalde voorbeelden van foute of zeer onvolledige interpretaties het gevolg zijn van een hele bundel betwistbare benaderingswijzen. Zo worden ambiguïteiten op het vlak van de taal al te gemakkelijk gereduceerd; er wordt onvoldoende rekening gehouden met betekenissen die ontstaan uit de verwijzing naar een culturele code, de criteria om woorden al of niet symbolisch te lezen blijken niet consequent te worden toegepast, en als ze -toegepast worden, gebeurt dat eerder blind. Hetzelfde geldt voor het gebruik dat gemaakt wordt van Chevalier. Betekenissen die genetisch verbonden zijn met uiterst exotische rituelen komen hier soms gemakkelijker terecht dan dicht bij huis liggende maar niet in Chevalier geboekstaafde associaties. Bijzonder illustratief hiervoor zijn de bladzijden 164 e.v., waarin een diachronische beschrijving gegeven wordt van de symbooldenotaties uit het le gedicht. Overigens 'blijkt dat op weinig uitzonderingen na de acceptabele denotaties die zijn die we ook zonder Chevalier, en bij gebruik van eender welke andere interpretatiemethode, ook wel zouden vinden én gebruiken. Nog veel sceptischer sta ik tegenover de beschrijving van de connotaties. Theoretisch klinkt het nogal overtuigend, en zelfs indrukwekkend, wanneer De Smit netjes opsomt waar men allemaal mee rekening moet houden bij het aanduiden van de connotatie.’ Maar in de praktijk wordt het toch niet meer dan de systematisering van subjectieve en conjecturale namen. Daar kunnen geen Krech en Crutchfieldo met hun emotie-schalen wat aan doen. Wie kan mij vertellen waarom ‘haar’ in ‘Met schaterend haar’ geladen is met ‘antipathie’? Ik citeer: ‘De connotatie hier wordt sterk bepaald door ‘schaterend’. Hoewel dit in het gewone spraakgebruik samen met lachen voorkomt, drukt het in deze versregels iets onaangenaams uit’: (???)! En zo gaat dat verder. Geef mij dan maar een gewone close-reading of een analyse met betekenis-isotopieën, waarbij de emotionele respons aan de lezer gelaten wordt, maar waarbij die lezer dan tenminste zo volledig mogelijk weet wat het betekenisaanbod is waarop hij zijn respons geeft. Is dit alles dan waardeloos? Ik meen van niet. Ik geloof dat het belang van dit boek vooral ligt in de theoretische hoofdstukken 1 en 2. De theorie van en het model voor symbool en symboolinterpretatie, die De Smit daar uitbouwt, lijken mij grotendeels bruikbaar. Dat het dan later, bij de toepassing - in mijn ogen - zo misloopt is dan ook minder te wijten aan de theorie en de methode dan aan de ongenuanceerde en exclusieve toepassing ervan. Op verschillende niveaus miskent de aanpak van De Smit de complexiteit en fundamentele ambivalentie van deze poëzie. Me dunkt dat deze aanpak enkel tot echt vruchtbare resultaten kan leiden wanneer ze ingeschakeld is in een ruimere analyse van alle betekenisdragende en -structurerende tekstelementen. hugo brems | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
gilbert kranz, Das Bildgedicht. Theorie. Lexikon. Bibliographic. Köln, Wien, Böhlau Verlag, 1981 (Literatur und Leben, Neue Folge. Bd. 23/III) 1357 blz., DM 278. De nieuwe Kranz (vgl. SpL 16, 1974, 305-311) heeft zich tot een indrukwekkende kanjer verzesvoudigd. Het corpus, terug te vinden in de bibliografie die het hele tweede volume beslaat, bevat ongeveer tienmaal zoveel teksten als in 1973, namelijk meer dan 40.000 beeldgedichten van 4585 auteurs (onder wie 287 Nederlanders en Vlamingen) uit 33 talen en 28 eeuwen. Meer nog dan door deze ontzagwekkende monumentaliteit dwingt de auteur respect af door de wijze waarop hij, met een bewonderenswaardige sereniteit, rekening heeft gehouden met de talrijke recensies, ook die in SpL, welke over de vorige uitgave zijn verschenen. Tot de op deze manier tot stand gekomen verbeteringen reken ik o.m. de uitbreiding van het corpus tot niet-Europese dichters die in een Europese taal hebben geschreven en tot beeldgedichten op niet-Europese kunstwerken. Uit de titel van het boek zijn voorts alle historische pretenties verdwenen, terwijl het theoretisch gedeelte zelf veel meer is gericht op de empirische beschrijving van een serie constanten (een 27-tal) die de basis moeten vormen voor een wat minder speculatieve theorie van het genre. Verwante kunst- of dichtvormen worden met meer omzichtigheid behandeld (i.c. het emblema) en subgenres, als het portretgedicht, om evidente redenen, veel minder bij het betoog betrokken. De typologie heeft bovendien aan helderheid gewonnen o.m. door een duidelijker aflijning van de aangewende criteria als de opzet van de auteur (b.v. al dan niet panegyrisch), de z.g. structuur (b.v. apostrofisch of dialogisch of episch, etc.) en de betrokkenheid op de realiteit (b.v. fictief of cumulatief). In zijn geheel is het theoretisch gedeelte nu trouwens veel overzichtelijker. Er zijn vier grote capita. Onder de titel Leistung worden de voor de Bilddichtung typische fenomenen als transpositie, suppletie, associatie, interpretatie, provocatie, ‘spel’ en concretisering beschreven. Daaraan volgen de voormelde met talrijke voorbeelden geïllustreerde typologie, een hoofdstuk over de aanleidingen tot het beeldgedicht (Sitz im Leben) en een kapittel over de receptie van het genre, o.m. in Gedichte auf Bildgedichte, parodieën, toonzettingen. Een ware goudmijn vormen de twee rijk gestoffeerde registers: een Lexikon op de namen van de kunstenaars (voor anonieme of minder bekende werken op de bewaarplaats of de titel van het kunstwerk) waarin verwezen wordt naar de dichters en de - nu wél aanwezige - illustraties; de Bibliographie, gerangschikt op de dichtersnamen, telt niet minder dan 720 blz. en biedt ontzettend veel informatie, zoals de levensdata van de auteur, een vindplaats van het beeldgedicht, het jaar van de eerste publicatie ervan, gegevens over het type van het gedicht en het kunstwerk of de artiest waarop het betrekking heeft, signalement van een eventuele afbeelding van het kunstwerk en talrijke verwijzingen naar secundaire literatuur en naar het theoretisch gedeelte. Meer dan duizend zegslieden - bibliothecarissen, vorsers en auteurs -, zijn Kranz bij dit tita- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
nenwerk ter hulp gekomen. Alle gegevens werden via autopsie geverifieerd. Zulke loyale revisie wekt bewondering en zet de recensent aan tot bescheidenheid. Toch heb ik nog enkele bezwaren. Een eerste betreft (weer) de wijze waarop de schrijver het embleem in zijn studie heeft betrokken. Naar aanleiding van een aantal reacties op de eerste uitgave heeft hij kennelijk onraad geroken: nu beschouwt hij nog enkel die emblemen als beeldgedichten waarvan vast staat dat de plaat aan de tekst voorafging. Deze regel wordt evenwel niet consequent toegepast. Cats' tekenaar, A. van de Venne - en niet Vaenius zoals op p. 110 wordt beweerd - werkte volgens instructies van de dichter, terwijl Daniël Heinsius' beroemde en innoverende Quaeris-bundel (1601), die duidelijk aan de hand van bestaand platenmateriaal werd geschreven, niet wordt vermeld. De kwaal zit echter dieper. De wijze waarop prent en tekst zich in het emblema onderling verhouden, kan nauwelijks als een van de specifieke Leistungen (27-171) van het beeldgedicht worden beschouwd. De prioriteit van de pictura betekent nog niet dat deze pictura, zoals het kunstwerk, zich in een absolute onafhankelijkheid tegenover het gedicht bevindt. De emblematische pictura heeft een bijzonder statuut dat niet samenvalt met dat van het kunstwerk tegenover het beeldgedicht. Ik herinner hierbij aan de interessante beschouwingen van Bernhard Scholz over het ‘Emblematice scribere’ (Wolfenbütteler Barocknachrichten, 1982, 397-402). Ook waar Kranz de embleemprent, in navolging van W. Heckscher en K.A. Wirth als een soort raadselopgave definieert (206-207), gaat hij aan de specificiteit van het embleem voorbij. De overigens boeiend toegelichte beschrijving van de z.g. Leistungen, had misschien vanuit het standpunt van de wetenschappelijke beschrijving en inventarisatie wat steviger gestructureerd of zelfs geformaliseerd kunnen zijn. Een categorie als Interpretation kan uiteindelijk alles dekken. Overlappingen zijn trouwens niet van de lucht. Wat op p. 112 Interpretation heet, lijkt weinig van de Assoziation te verschillen. Kan het fenomeen van de Statuophilie (123) niet eveneens als een psychologische reactie op het beeld worden beschouwd? Waar precies zit het verschil tussen maniëristische Transposition en het schertsgedicht (31 vs. 143), tussen figuurdicht, pictogram (154) en figurerende transposities als Carduna's vers op Bruegels Blinden (36-37)? Hoe verhouden zich Transposition en Konkretisation? De typologie blijkt eveneens én empirisch betrouwbaar en stevig. Slechts in één geval vraag ik me af of het wel om een beeldgedicht gaat, m.n. Eddy van Vliet's gedicht Te Padua (199-200) uit de bundel Columbus tevergeefs (1969). Bovendien valt een pejoratieve reactie op Donatello in deze tekst niet te onderkennen. Hiermee zijn we beland bij Kranz' illustrerende interpretaties van bepaalde gedichten. Die zijn in enkele zeldzame gevallen nogal schraal of zelfs betwistbaar. Ik beperk me tot enkele voorbeelden. Ze betreffen het type van het z.g. didactisch-moraliserend beeldgedicht. In contemporaine verzen op wat wij maar het pikante repertorium van 16e- en 17e-eeuwse historieschilderkunst zullen noemen (Venus, Leda, Danaë, Bathseba en andere Suzanna's), is | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
de moraliserende teneur vaak meer schijn dan werkelijkheid. De ontstaansgeschiedenis van Barberini's (de latere paus Urbanus VIII) beroemd distichon op Bernini's Daphne, door Kranz nogal eenzijdig als een.verschralende moralisatie aangezien (207-209), leert ons hoe voorzichtig we zulke teksten moeten lezen. Achter de toedekkende moralisatie gaat een concetto schuil over de natuur van de liefde, een demonstratie van humanistische ‘wit’, met zelfs een zeker komisch effect, dat gecultiveerde tijdgenoten trouwens duidelijk hebben onderkend. Deze dubbelhartigheid of, als men wil, deze speelse afstandelijkheid van de moralisatie komt nog duidelijk tot uiting in Vondels Op Jupijn en Leda, of diens, in Kranz.’ repertorium niet vermelde, gedicht Op een Italiaensche schildery van Susanne. Het speelse Leda-gedicht (209) is slechts oppervlakkig een waarschuwing tegen aanstotelijke kunst. Men merkt dat onmiddellijk als men ziet op welke wijze de dichter aan een toenmalig gebruik - het aanbrengen van gordijnen voor kunstwerken - of zelfs aan een bekend tekehkundig gegeven - het gebruik van het gordijn als een diepteverwekkend repoussoir - een schijnbaar moraliserende functie geeft. Dit belet Vondel evenwel niet de verisimilitudo en de levendigheid van het beeld - toen twee belangrijke esthetische kwaliteiten - te gaan prijzen aan de hand van een concetto dat ondubbelzinnig evolueert op het gebied van de tactus, traditioneel hét zintuig van de wellust. Dezelfde lofintentie ligt ook aan de basis van de slotpointe: het tot kunst gebeelde overspel geeft op zijn beurt, als kunst, weer aanleiding tot overspel, zó echt is het, of, zoals Vondel bij een beeld van Marcus Aurelius en Faustina schertst: Wie uit dit paar niet vryen leert,
Is zelf in marmersteen verkeert.
De grap neutraliseert de moralisatie volkomen. Bovendien vertaalt Kranz verkeerd. Voor (v. 2) hoort bij schuif en betekent zeker niet vooraleer (Ehe), vertaling die bovendien de ekphrasis zeer ongeloofwaardig zou maken. De picturale traditie beeldt trouwens vrijwel steeds de samenkomst uit, met of zonder de prolepsis (Castor en Pollux die uit het zwaneëi geboren worden). Dit geldt zowel voor Michelangelo - bij wie Kranz Vondels gedicht zonder enige bewijsgrond laat aansluiten - als voor de plaat van Sandrart waarover de dichter het werkelijk heeft en die de afbeelding bood van een antieke Leda uit de Galleria Giustiniana. (Vgl. WB-uitgave, IV, 598). Tot slot nog enkele bedenkingen bij de werkelijk indrukwekkende bibliografie die ik liever een repertorium zou noemen. De gebruiker mag niet uit het oog verliezen dat volledigheid niet werd nagestreefd, noch in het oeuvre van de vermelde auteurs, noch binnen de nationale literaturen. Een klein onderzoek van het Nederlands materiaal leverde de volgende bevindingen op. Bij auteurs als b.v. Bilderdijk, Buckinx, Claus, Dullaert, Vondel, Jooris, De Vree etc. blijft de bibliografie onvolledig. Anderen als b.v. de Harduijn, Luyken, Schierbeek of Snoek worden niet vermeld. Een belangrijk criterium voor opname was de Yang-bloemlezing uit 1974! Men zoeke dus bij Kranz geen beeld van de | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Nederlandse beeldpoëzie, maar enkel een vrij toevallig ontstane reeks van namen, waarin jongeren of dichters van het derde plan sterk zijn vertegenwoordigd. De secundaire literatuur wordt niet systematisch en zonder duidelijke verantwoording aangehaald, soms ook onkritisch wat in het geval van Bredere, b.v. tot verkeerde toewijzingen leidt. Toch blijft dit corpus indrukwekkend en zal het voor elke toekomstige onderzoeker een onmisbare bron zijn.
k. porteman | |||||||||
Verder ontvingen wijDe eerste aflevering van T.N.A., Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans. Eerste jaargang, 1983 maart. Uitgever: Franz J. Lukassen Verlag, Keulen. Redactieadres: Institut für Niederländische Philologie der Universität zu Köln, Lindenthalgürtel 15a, 5000 KSln 41, Bundesrepublik Deutschland. Het T.N.A. verschijnt drie maal per jaar; ± 350 blz. per jaargang. Abonnementsprijs DM 38-. Het tijdschrift heeft als doel ‘de kennis van de Nederlandse en Afrikaanse taal en cultuur in het buitenland... te bevorderen... Engelstalige en Duitstalige bijdragen zullen sterk vertegenwoordigd zijn, zonder evenwel Nederlands en Afrikaans te verdringen. Voor zover zij beantwoordt aan de doelstellingen van T.N.A., kan ook de wetenschappelijke behandeling van thema's uit de Engelstalige en Duitstalige wereld een bescheiden plaats krijgen. Dit geldt in het bijzonder voor studiën op het gebied van de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap, de cultuurreceptie, en de contrastief-vergelijkende studie van landen en volkeren’. Aldus het editoriaal. Deze eerste aflevering bevat bijdragen over Vondel, Eug. N. Marais, Th. de Vries, Afrikaanse Lehnüberstezungen uit het Frans, Primitivism and South African Artists, Reineke Fuchs und jakkals, H. Mulisch, Luyken en Heinrich Gustav Hotho. Wij wensen de hoofdredacteur Prof. Dr. H. Vekeman en zijn ploeg alle succes toe in hun onderneming.
Ook een ander, heel wat bescheidener tijdschrift, ging van start: Documenta. Mededelingen van het Documentatiecentrum voor Dramatische Kunst Gent-Tijdschrift voor theater. Het. genoemde Centrum is gevestigd op de Rozier 44, 9000 Gent, waar men zich kan abonneren tegen 250 B.F. of fl 28- te storten op rekening 290-0012255-54. Het eerste nummer telt 77 blz. Documenta zal opstellen brengen over het drama - de geschreven tekst - én het geheel van het theatergebeuren. Het tijdschrift zal veel aandacht besteden aan het hedendaags toneel, maar ook historische bijdragen worden in het vooruitzicht gesteld. Nr. 1 bevat een bijdrage over Goethes ‘Torquato Tasso’ en de opvoering door jan Decorte (door L. Lamberechts) en Over de complexiteit en chaos: een analyse van ‘De De Opdracht’ (door An-Marie Lambrechts). Verder twee korte toneelrecensies. | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Roman van den Riddere metter Mouwen, opnieuw naar het hs. uitgegeven en van een inleiding en glossarium voorzien door Dr. Bertha M. van der Stempel. Leiden.-A.W. Sijthoff's Uitgevers-Mij. 166 blz. (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde onder redactie van Prof. Dr. J. Verdam) Arla Reprints. Serie Letterkundige Werken onder redactie van drs. J.C. Feller/ drs. A.J. Reijnders). Arla-Reprints verzorgt heruitgaven van belangrijke wetenschappelijke werken die reeds lang uitverkocht zijn, maar waarvan herdruk op beperkte schaal zeker gewenst is. Daarnaast staan reprints op stapel van oorspronkelijke uitgaven uit vroeger eeuwen op literair en historisch gebied. De oplage van ‘De Riddere’ bedraagt 300 genummerde exemplaren. Niet meer dan enkele tientallen zijn nog beschikbaar. De prijs bedraagt f 40,- per exemplaar, excl. port. Te bestellen bij Arla-Reprints, Postbus 8542, 5970AA Grubbenvorst, Nederland.
Fr. Van Eeden: De kleine Johannes. Verzorgd door Fr. de Schutter. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1983. 95 blz. 145 F. (Een bloemlezing voor schoolgebruik).
Verdam: Middelnederlands Handwoordenboek. Supplement door J.J. van der Voort van der Kleij. Mart. Nijhoff, Leiden/ Antwerpen 1983. 354 blz.
Van de Kon. Bibliotheek Albert I te Brussel:
Lexikon des Mittelalters. Bd 2, 5-6 (Buckler-Caecilia). München en Zürich, Artemis verlag, 1982; kol. 897-1344; DM 35,- per aflevering.
In deze twee afleveringen heeft slechts één bijdrage rechtstreeks betrekking op de Mnl. literatuur: Buskenblaser (kol. 1117) door H. van Dijk. Verder signaleren we nog notities over Bukolik (kol. 909-913) en Johannes Busch (kol. 1115-1116; met een storende drukfout in de bibliografie: KREITWAGEN lees KRUITWAGEN) en enkele uitgebreide artikelen, gewijd aan Burg (kol. 9571103), Bürger, Bürgertum (kol. 1005-1041) en Burgund (kol. 1005-1041). |
|