Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
E(rik) M(onk) lezenMet dit artikel, dat in het verloop is te zien van in Spiegel der Letteren eerder verschenen verkenningen, wensen wij geleidelijk een minder eenzijdig beeld te geven van Karel van de Woestijne, verder een vernieuwde waardering van zijn poëtische wereld te bereikenGa naar voetnoot1. Bij onze bibliografische verkenningen was het ons opgevallen dat De Jonge Vlaming aan de Provençaalse dichter Th. Aubaneu (Fr. Aubanel) een tweeledig artikel had gewijd. Het was ondertekend E.M. Daar wij toen nog geen zekerheid hadden omtrent deze figuur, werd dit gegeven niet opgenomen in de lijst van 's dichters jeugdwerktGa naar voetnoot2. Wij hadden het spoor evenwel niet losgelaten en zochten naar expliciete Provençaalse gegevens in het Verzameld Werk. De oogst was weinig hoopgevend: slechts De Geschiedenis van het Gedicht vermeldt Fr. Mistral, diens Mireille, evenals Dr. Chabaneix' briefwisseling met de dichter en de studie over Le subconscient chez les artistes, les savants et les écrivainsGa naar voetnoot3. Merkwaardig heet in dit opzicht de door Van de Woestijne gebezigde Provençaalse spelling, die eventueel op een bijzondere belangstelling of diepere kennis van de Provençaalse taal of letterkunde zou wijzen. Wij schakelden dus over naar de letterkundige en culturele kronieken van de schrijver in de NRC. In het avondblad A van 3 september 1924 wijdt Van de Woestijne zijn NRC-brief aan Waalsche Folklore, waarin hij over de in het Luikse Maison Curtius opgerichte ‘Musée de la vie populaire’ schrijft. Hij beweert dat het museum naar het model van het Museon Arlaten is ingericht. Bij die gelegenheid haalt hij herinneringen op aan feiten, die meer dan een kwarteeuw oud zijn: Wij, onder Vlamingen, vergeten al te gemakkelijk wat wij aan Mistral en vooral aan zijn folkloristische actie, zooniet danken, dan toch eenigszins wijten. De eerste Belgen die het Félibrige in al zijne vertakkingen hebben gekend waren Vlamingen als Pol de Mont en Max Rooses. Dit hoeft niet te verwonderen als men het Provençaalse particularisme vergelijkt met den aanvang van de Vlaamsche Beweging, die eveneens letterkundig- en folkloristische archaeologisch was: een terugkeer tot het eigen verleden, zoo wat kunst, en liefst dichtkunst, als wat beeldende kunst en overlevering betreft. De eerste lezers in België van ‘Mireío’ en van ‘Calendau’ (om bij Frédéri Mistrau te blijven), het waren geen Walen: het waren Vlamingen van het zuiverste bloed. Ik heb, om de jaren 1893-95, te Gent vier van die Vlamingen gekend, jongens van ongeveer vijftien jaar, die zich beijverden Provençaalsch te leeren, alleen uit reden van die verwantschap; en wie deze regelen schrijft kent nog heel wat Provençaalsche verzen uit het hoofd, en niet alleen van Mistrau, die hij zich in dien tijd met geestdrift inpompte’. In dit citaat zijn volgende stellingen te onderscheiden: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
1.Er werd in G. Meirs studie nageslagen wat die bronnen waren. In 1889 publiceerde P. de Mont deel II van zijn Losse Schetsen, waarvan een paneel gewijd wordt aan de Provençaalse literatuur; hij hangt er portretten op van alle grote Félibres. De kronieken waren eerder verschenen in De Toekomst, 1885-1888Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||
2.De volgende stap was tijdschriften uit de vermelde periode 1893-95 te onderzoeken. Wij namen aldus De Jonge Vlaming, waaraan Van de Woestijne had meegewerkt opnieuw ter hand, want het bevatte een reeks van vijf artikelen, aan de Provençaalse literatuur gewijd. De eerste twee en het laatste danken wij aan Oct. Roelants, - de aangehaalde verzen zijn vertaald door Karl van Lünd, - terwijl de overige twee van de hand van E.M. zijnGa naar voetnoot7. Wie E.M. ook zij, Van de Woestijne kon zijn kennis van het Provençaals uit De Jonge Vlaming hebben. Van P. Minderaa en J. Eeckhout vernemen wij dat Oct. Roelants en Art. Eeckhout toen tot K. van de Woestijnes intimi behoorden. Bij hen dient tevens F.V. Toussaint, secretaris van het tijdschrift, gerekend te wordenGa naar voetnoot8. Zodat wij dan K. van de Woestijne omringd zien door drie intimi, wat met het gegeven van de NRC-brief strookt. Dit vermoeden moet verder gestaafd worden door meer overtuigende bewijsstukken. Hoe dan ook, Oct. Roelants en E.M. geven beide hun bronnen op; wij kunnen gerust aannemen dat die bronnen gemeengoed waren onder de jonge letterkundigen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
Ons enige aanrakingspunt met de NRC-brief is P. de Mont, naar wiens studie tweemaal wordt verwezen. Dit is de tweede overeenkomst. Dat deze jongeren De Toekomst vermelden eerder dan Losse Schetsen II kan aan een bepaalde pseudo-geleerdheidsdrang toegeschreven worden. Wat er ook van zij, de verwijzing is slechts een halve leugen; Losse Schetsen II vermeldt, na elk artikel, het tijdschrift waarin het eerst verscheen. | |||||||||||||||||||||||||
3.De belangstelling voor de Provençaalse wereld ontsproot in de context van de taalstrijd. De jongeren herkenden in het Félibrige hun eigen bekommeringen en verzuchtingen. Dit wordt duidelijk naar voren gebracht door E.M. en Oct. Roelants: In 't zonnige Zuiden van Frankrijk, in het blakende, starende Marseille, daar woedt, evenals in ons geliefd Vlaanderen, een taalstrijd, die, op vaderlandslievende zijde na, volkomen met onzen heiligen kamp te vergelijken is. Immers, de Provençalen zien, als wij, hunne aloude taal, de sierlijke forsige spraak waarin eens de ‘troubadours’ zongen, door de Fransche in den schaduw gesteld, zoo niet miskend (...). | |||||||||||||||||||||||||
4.Daar in de reeks artikelen uit De Jonge Vlaming, en uit Losse Schetsen II, alle grote Felibres aan bod komen, is stelling 4 voor een deel bewezen. Er dient nu grotere nauwkeurigheid beoogd te worden om de voorkeur van Van de Woestijne te determineren. Oct. Roelants' persoonlijke voorkeur gaat duidelijk uit naar Romaniho (Fr. Roumanille). Merkwaardig heet dan ook dat hij Aubanel als de grootste Fèlibre begroet. Psychologisch klinkt dit vals bij een adolescent. Te meer daar die stelling eveneens door E.M. wordt verdedigd. Dit oordeel heeft Oct. Roelants waarschijnlijk overgenomen van E.M., of het is hem opgedrongen door E.M. Wij stellen dat, in dit opzicht, E.M. Oct. Roelants heeft beïnvloed. Wat postuleert dat E.M. een leiddinggevende figuur was onder de jongeren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
Om die nieuwe evidentie te sterken, kunnen wij ons niet beroepen op de door De Jonge Vlaming geregeld gepubliceerde lijsten van medewerkers, daar die lijsten niet compleet zijn. Het is dus nog altijd niet mogelijk E.M. te vertalen als Erik Monk. Evenmin kunnen wij uitgaan van de Provençaalse spelling, daar ook Oct. Roelants het procédé gebruikt. In dit verband herinneren wij aan de gewichtigdoenerij in zake De Toekomst. Indien er een oplossing bestaat, moet die gezocht worden in een vergelijking van de kroniek van P. de Mont en E.M., vervolgens door de aanduiding van onweerlegbare beïnvloedingen door Aubanel, die rekening houden met de in het E.M.-artikel blootgegeven voorkeuren of accenten. De resultaten moeten dan nog getoetst worden aan de datering van Van de Woestijne in bewuste NRC-brief. E.M. geeft de titels op van de door hem gekende werken, en is hierin eerlijker dan Oct. Roelants, die ook nog Lou Pastre aanhaalt: La Miougrano entre-duberto, Li Fiho d'Avignoun, Lou Pan dou Pécat. Hij vermeldt verder de titels van een aantal gedichten, en citeert enkele verzen: voor het grootste deel komt de stof uit Li Fiho d'AvignounGa naar voetnoot11Ga naar voetnoot12. Evenals P. de Mont heeft deze bundel zijn aandacht getrokken. P. de Monts kroniek is natuurlijk uitvoeriger, maar dat is dan ook alles. Beider keuzen vertonen overeenkomsten. Beiden vergelijken Aubanel met de Duitser Heinrich Heine. Hier neemt E.M. slechts schijnbaar afstand van zijn bron, want de aan Aubanel toegekende kwaliteiten zijn ook die welke P. de Mont de Félibre toeschreef. Men vergete niet dat, in de jaren 1893-94, Van de Woestijne nog steeds dweepte met P. de Mont. Meer echter dan P. de mont legt E.M. het accent op het taalelement in Aubanels kunst. Een aantal persoonlijke notaties daarbuiten gelaten, valt er niet aan te twijfelen dat P. de Mont de bevoordeelde bron is geweest. Beiden benadrukken het sensuele en naturalistische van Aubanels kunst. Dit voert ons een stadium verder. Wat E.M. precies geboeid heeft is die sensualiteit, dat naturalisme in de uitbeelding van de hartstocht, de begeerte, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
verleiding door het vrouwelijk schoon. De tegenstelling reinheid-verleiding (schoonheid) wordt sterk onderstreept, zelfs in de vertaling die E.M. geeft van de aangehaalde verzen: Quand sourtès esperdu, cercant sus li grand plaço
Lou femelan superbe emai fugai (Sie!) pourri
waar E.M. het laatste vers vertaalt ‘Het prachtige wijfelijke, tot rottens toe’, wat de Provençaalse tekst vervormt. Terloops wijzen wij erop dat die vertaling, dus die thematiek, ook aan de orde komt in Van de Woestijnes De Modderen Man. Hoe dan ook, er bestaan aanrakingspunten met E.M.'s gegevens en Van de Woestijnes werk. Het beeld van de granaat, dat slechts één enkele keer voorkomt bij Van de Woestijne, bewijst dat het in de grond niet tot zijn verbeeldingswereld behoort. Opmerkelijk is dat het precies een barstende, dus half-open granaat geldt. Wij voegen hieraan toe dat het gebruikt wordt in een context van SirenenGa naar voetnoot13, wat aan een Aubaneliaanse reactivering doet denken. Heet het toeval dat Aubanel een Messo de Mort schrijft, terwijl Van de Woestijne plannen koesterde voor een Requiem-Mis, dan een Dooden-Mis, die uiteindelijk omgedoopt werd tot: Dood van den Bedelaar? K. van de Woestijne leest er zijn eigen doodenmis, wat precies de demarche is van Aubanel. Ook Het Menschelijk Brood verwijst naar Aubanel, nl. Lo Pan dou Pécat, als men weet dat bij Van de Woestijne menselijk synoniem is van zonde. Kan het verder nog toeval heten als, in hetzelfde stuk, volgende verzen toegepast worden op de twee protagonisten uit Lo Pan dou Pécat: Veranet, de paardentemmer en verleider, enerzijds, Fanette, de eerst versmade, anderzijds. Vooral, wanneer de smaad een typische connotatie wordt van de Aubaneliaanse begeerte (infra): Hij, die den kop der roodste rossen wist te beuren;
wiens vreugd de rimplen rechtte uit hun vernorschten nek,
(...)
hij, die de puurste vrouw gelijk een paard zou temmen
en, waar ze onder den blazende' adem van zijn smaad
ontvonkte lijk een vuur, (...)Ga naar voetnoot14
Sterkere evidentie levert Vlaamsch en Vrij, waarin Erik Monk (= K.v.d.W.), in februari 1894, het gedicht Wals publiceert, waarvan de eerste strofe voor ons doel geeigend is: En bleek, en d'oogen half gesloten starend
in 't Niet, door het zoel en zwaar gewolk der geuren
bedwelmt bijna, daar gaan ze zwijgend draaiend, (...)Ga naar voetnoot15
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
Het behoeft geen betoog om van Aubaneliaanse beïnvloeding te overtuigen, daar hier typische gegevens vertegenwoordigd worden: Mau-grat la caud uno autro palo,
Lis iue dubert sèns regarda,
(...)
Muto, lis iue clin, coumo morto,
Ravajessant de sai pas que,
L'autro, soun dansaire l'emporto
Sèns la sourti dóu penequet.Ga naar voetnoot16
Men vetgelijke hiermee P. de Monts eigen fragmentarische vertaling, in Losse Schetsen IIGa naar voetnoot17. Het bal-motief zullen wij nogmaals in het oeuvre van Van de Woestijne aantreffen. Tweemaal in De Leemen Torens (1916-1928), ook in Beginselen der Chemie (1916-1925), en de daarbij horende ontwerpen in de Agenda's en/of Carnets. Telkens als er sprake is van dansen, danspaar, dancing, danszaal, enz., wordt een derde verscholen, doch haast tastbare figuur binnengesmokkeld in Van de Woestijnes tekst, nl. de loerende gestalte van de Verzoeker en het schrikbeeld van de VerdoemingGa naar voetnoot18. Vanaf Van de Woestijnes aanraking met Aubanel, zal het motief steeds Aubaneliaans geconnoteerd worden. Telkens wordt, in die context, de zondigheid en de metamorfose van de mens geëvoceerd. In dit opzicht heeft Van de Woestijne zich Aubanels vers eigen gemaakt: ‘lou diable ris dins la liunchura’Ga naar voetnoot19. | |||||||||||||||||||||||||
5.Onze uitgangstelling is aldus bewezen: E.M. is Erik Monk, is K. van de Woestijne. Er scheelt slechts één maand, de maand die februari 1894 scheidt van 1893. Ook hierop bestaat er een antwoord, daar het bal-motief toch ook voorkomt in De Stormloop (1893), waaraan van de Woestijne niet alleen onder allerlei pseudoniemen heeft meegewerkt, echter ook F.V. Toussaint (Allerheiligen, Skald Liederik), alsook een zekere Multafero, die niemand anders zou kunnen zijn dan Art. Eeckhout, Van de Woestijnes intimus (Eeck-hout → Ik houd → Multa fero). Dit vermoeden wordt versterkt of bevestigd door Multafero's kort prozastukje, waarin ook het bal-motief aan de orde komt, eveneens als de reeds benadrukte metamorfose of demonische bezetenheid (de verleiding, die alles doet vergeten), die ermee verbonden isGa naar voetnoot20. Het stuk verschijnt twee nummers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
later dan Van de Woestijnes eigen Bal in ValentinoGa naar voetnoot21. Merkwaardig is verder dat het bal-motief telkens met Vastenavond verschijnt, wat ook waar is voor Wals. Het openingsvers van Bal in Valentino vertaalt het semantisme van het Aubaneliaanse paradigma: ‘Pan! Pan! e vaqui la quadriho’Ga naar voetnoot22, dat bij Aubanel het werkelijke begin van het bal inluidt. Van de Woestijne heeft de voorbereidingen op het bal weggelaten. Zijn vers bewaart verder de dubbele klemtoon van Aubanels openingswoorden. Zijn aandacht richt hij op het meest orgiastische moment van Aubanels Lou Bal, daar waar het ritme versnelt, de taferelen elkaar opvolgen, en de bezetenheid voltrokken wordt in een sterk erotisch geladen sfeer. Vivo, aquesto, e galejarello,
La vesès i quatre cantoun
Sèmpre emé tóuti dansarello
E sautant coume un fouletonGa naar voetnoot23.
De besproken metamorfose is er. Ook hier doolt de duivel, niet alleen in de vorm van de vloek; ook de adolescente Van de Woestijne beschrijft de ‘fangalou dou desir’, de verbeestelijking van de mens door de begeerte, wat typisch is voor Aubanels kunst: ‘Ze lonken/Toch door begeerte (...), of kozen/die rozen/Voor 't maagdelijk ras’. De Aubaneliaanse elementen worden niet vergeten: de jonge maagden, de liefkozingen, de farandole; ze zijn er allemaal, zelfs het verlaten van de dans-plaats:
In dit opzicht is Van de Woestijnes vers even expliciet als Aubanels vers. De semantische wijzigingen betreffen slechts enkele notaties. Die wijzigingen zijn licht te verklaren door de leeftijd van de Gentenaar en de sociologische context: Van de Woestijne zal, in maart 1893, 15 jaar oud worden. Als de schroom en de adolescente remmingen wegvallen, zal de Gentse dichter een even felle en gepassioneerde zegging gebruiken als zijn Provençaals | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
voorbeeld, waar het de uitbeelding van de begeerte, en de hieruit resulterende verscheurdheid betreft. De kringloop is gesloten: E.M. is vertaald, wijl de beweringen uit de NRC-brief uit 1924 gecontroleerd konden worden, en waar werden bevonden. | |||||||||||||||||||||||||
6.Alvorens te besluiten rest ons nog een laatste taak te volbrengen. Het E.M.-artikel gaf blijk van E.M.'s geestdrift i.v.m. Aubanel. Indien de invloed van de Provençaalse dichter op de adolescente Van de Woestijne zo groot is geweest, kan het niet anders of de aard en omvang van die beïnvloeding moet worden gedefinieerd. Niet in het jeugdwerk, echter in de poëzie van de volwassene. Zonder er verder op in te gaan, vermelden wij hier nochtans een paar dubieuze gevallen. De schakel is zozeer afgezwakt, dat het bijna onmogelijk wordt enige zekerheid te bereiken, want ook de Aubaneliaanse beelden zijn in Van de Woestijnes psyche een zelfstandig bestaan gaan leiden. Voorbeelden zijn: de alleen-staande zingende boom, de zwaluwen, de thuiskomst en de haard, het gejoel der honden, de donkere dreef, het eenzame gezang in de avond, de Leie of de Rhône, de smidse, enz.Ga naar voetnoot25. Er zijn andere, meer duidelijke gevallen, waaronder het volgende, dat 1910 te dateren is. Van de Woestijnes vers speelt in hetzelfde tijdsverband als Aubanels vers, nl. de avondschemering. De optredende jonge vrouwen hebben dezelfde hiëratische houding als die van mythische Choephoren:
Querre d'aigo em' un bro clin sus l'anco redouno -
en, schuin de kruiken die ter kromme heupe wegen...Ga naar voetnoot26.
Het vers van Van de Woestijne vertaalt precies Aubanels visie. Het semantisme wordt bewaard. De twee syntagmatische paren (epithethon en substantief) worden in beide gevallen behouden; hun resp. volgorde wordt niet gewijzigd. De grammatische mogelijkheid van het Nederlands ‘kruiken’ is er slechts om het scherpere contrast met het enkelvoudige ‘heupe’ te beklemtonen, zodat, wat het wegen zelf van de kruiken betreft, de impressionistische schriftuur duidelijker zou uitkomen. Dit schrijfprocédé wordt verder onderstreept door de weglating in de Nederlandse tekst van het voorzetsel em', zodat de oorspronkelijke bepaling nu geactiveerd wordt, om als dynamisch subject van ‘wegen’ te fungeren. Dit is echter bijzaak; elke schrijfvorm is tijdgebonden. Het eigenlijke Aubaneliaanse momentum ligt elders. Het ligt, zoals het E.M.-artikel dit duidelijk maakte, bij Fiho d'Avignoun, dus bij Aubanels naturalisti- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
sche zegging in zake begeerte. Wij zullen aantonen, dat die begeerte, die al dan niet verscheurdheid, dan toch een tijdsvervorming postuleert, gebonden is aan een aliënatie van het denkende ik. Dit gegeven strookt volkomen met wat wij weten van de latere evolutie van de dichter. Inderdaad, als zodanig is de begeerte een wezenlijk bestanddeel van het Pascaliaanse jansenisme, dat hij zich eigen gemaakt had. Wat de adolescente Van de Woestijne betreft, de openbaring van Aubanels dichtwereld is geschied langs het obsederende, telkens pathetischer opgenomen refrein van La Venus d'Avignoun; het ‘passes plus que me fas mouri’, dat vol is van hartstocht en onmachtige woede, opgekropte haat en vertwijfeling: Vole pas, vole plus t'ama
M'es òdi de trelimaGa naar voetnoot27.
Van de Woestijnes zang laat een even hartstochtelijke contrapunt horen: Ik zal u niet beminnen
gij, die in vreê gewaad
voorbij mijn torve zinnen
langs-heen mijn leven gaatGa naar voetnoot28.
De Provençaalse structuur ‘vole’ genereert een similaire Nederlandse structuur; het sterk beklemtoonde ‘zal’ drukt een even sterke wil uit als de Provençaalse term. In beide gevallen loopt de wilsuitdrukking uit op een formeel schijnbare infinitiefzin. Het Provençaalse ‘trelima’ bewaart zijn hele betekenis in Van de Woestijnes perifrase ‘torve zinnen’ (impressionistische signatuur). In een andere, doch identieke context zal dat begrip vertaald worden als ‘bronst’Ga naar voetnoot29, wat opnieuw verwijst naar een verder stadium van Aubanels gedicht: de bezetenheid, die de mens omschept tot beest, - ‘li besti coume d'alumard’ (blz. 10-11). Het refrein ‘passes plus’, dat het uitgangspunt was voor de semantische variatie ‘vole pas’, zal in verschillende gedaanten voorkomen in Van de Woestijnes poëzie: Gij echter, ga voorbij arm kind en zonder vragen
ik haat u om dees geert, die ik minne om deze pijn...Ga naar voetnoot30.
Of de dichter nu ‘ga voorbij’, ‘ga heen dan kind’, ‘waarom zijt gij niet heen gegaan’, ‘gij gingt voorbij’ of nog zijn toevlucht neemt tot de breder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgesponnen formule ‘wie zijt gij vrouw die draalt en niet heen wilt gaan?’, alle verhalen van Aubanels ‘passes plus que me fas mouri’.Ga naar voetnoot31 Niet minder interessant is in dit opzicht Van de Woestijnes hertaling ‘ik haat u’, die teruggaat op ‘M'es òdi’. Door zijn formulering schenkt Van de Woestijne aan ‘òdi’ zijn oorspronkelijke sterke betekenis terug, nl. ‘haat’. Hij verwerpt dus de geijkte, dus meer afgezwakte vorm als ‘venir en òdi’. De Franse juxta-tekst vertaalt ‘il m'ennuie’. Zodat wij moeten aanvaarden, dat de Vlaamse jongeren, inz. E.M., waarover de dichter het had in zijn NRC-brief, wel degelijk aandacht hadden voor de oorspronkelijke tekst, en het Frans slechts als springplank diende. Van de Woestijnes bewering dat hij Provençaals leerde wordt hierdoor bewaarheid. Wij blijven even stilstaan bij het ‘trelima’. Overeenkomstig de impressionistische maatstaven cristalliseert de ervaring rond een synaesthetische as, waarin fysiologie en ethica versmelten. Het door ‘trelima’ geponeerde begeren wordt omgezet tot het ambiguë ‘pijn’, d.i. de concrete neerslag van het begeren. Hierdoor krijgen we een eerste kijk op het splitsingsproces van 's mensen bewustzijn, dat het begeren teweegbrengt. Aan de hand van de reeds aangehaalde teksten, ook de analyse ervan, kunnen we stellen dat het begeren in zijn karakteristieke Aubaneliaanse gestalte, psychologisch, doch ook esthetisch gezien, in een fixatie resulteert. Dit is een situationeel bepaald, gefigeerd erotisch mechanisme, dat reeds duidelijk te bekennen viel in de laatste drie verzen van het aangehaalde citaat: ‘Ik zal u niet beminnen’. Dit mechanisme kan uit elkaar gehaald worden. Daartoe nemen wij als uitgangspunt een semiologisch gelijkaardige passage uit En Arle, dat wij op La Venus d'Avignoun enten: Un fiò lampant es dins sis iue
E, long de sa gauto un pao palo,
S'escapon jusqu'à sis espalo
Si péu negre coume la niueGa naar voetnoot32.
(...)
Camino, e la creirias voulant:
Souto la gràci e lou balans
Dóu fres coutihoun, se divino
Anco ardido e cambo divino,
Tout soun cots ufanous enfinGa naar voetnoot33.
Dezelfde techniek wordt eveneens op Van de Woestijnes tekst toegepast. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
Gij draagt een schoone vlechte haar
allangs uw lage leênen...
(...)
- Gij gaat mijn duister huis voorbij,
verlangenloos en rechte;
ik rade uw naakte, maegre dij;
ik zie uw donkre vlechteGa naar voetnoot34.
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken
geen liefde in mat gebaar noch in leede oogen ziet,
maar in uw zedig kleed uw knieën weet te schikken
zóo, dat me te eiken male eene laaie drift doorschiet:
Gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten
hoe mijn begeeren om uw kleêren dolen dorst;
(...)
- Gij echter, ga voorbij, arm kind, en zónder vragen:
ik haat u om dees geert', die ik minne om deze pijn...Ga naar voetnoot35.
Onmiddellijk valt op dat we telkenmale met hetzelfde grondgegeven worden geconfronteerd. Het geldt telkens een volwassen, rijpe man, die begeert, d.i. die naar een voorbijlopend meisje loert of lonkt, tot wie hij zwijgend een smeekbede richt: ‘ga heen, draal niet’, daar haar aanwezigheid als een uitdaging fungeert, zijn begeren aanwakkert. De ‘chatouno’ van Aubanel is amper vijftien jaar oud. Het door Van de Woestijne geëvoceerde ‘kind’ moet niet veel ouder zijn, vooral als men rekening houdt met 's dichters eigen omschrijving. Bij Aubanel lijkt het kind voorbij te dansen of te zweven (de kleren). Van de Woestijnes tekening op haar beurt doet denken aan een van Degas' danseresjes: de rechte rug, de lange vlecht, de magere dij. In beide gevallen steekt het zwarte haar af tegen de bleke wang. De enige band met het begeerde object is de blik van de begerende, die verwijlt rond de kleren van het kind, die haar naaktheid laten raden, en hem tot wanhoop drijven. Hierin wordt de strijd tussen wil en drang weerspiegeld. Telkens blijkt het ‘kind’ rein, ongeschonden te zijn, want onwetend van de begeerte en de begerende: zij is verlangenloos, dus ‘rechte’. De begerende, daarentegen, als een roofdier ineengedoken, loert op zijn prooi van achter het raam, zodat tegelijkertijd het besef dat het object hoe dichtbij ook, toch onbereikbaarder wordt, beklemtoond is. Het van zijn vervulling afgesneden begeren verwijst naar zichzelf. Het onmachtig aliënatiebesef bij de begerende wordt er schrijnender door. ‘Quand la car estranglo l'esperit’Ga naar voetnoot36, ontstaat inderdaad een ànders worden. Dit proces wordt versneld en verhevigd door de tergende tegenstelling reinheid-begeerte, zodat een verregaande verbeestelijking van de mens ingrijpt. Aldus Van de Woestijne en zijn model Aubanel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
Onbevredigd en onmachtig, met het duister besef van zijn zondigheid belast, keert de begerende, als bij toverslag, alle bestaande waarden en werkelijkheden om, en projecteert hij zijn begeren op de onschuldige prooi. Dan verwijt hij haar zijn eigen begeren; zij krijgt de schuld. De onschuldige wordt de tegenpool van reinheid en onschuld. Ze stelt het vleesgeworden kwaad voor, het vijandige: ‘Lou femelan superbe emai fugue pourri’Ga naar voetnoot37. | |||||||||||||||||||||||||
7.Wellicht begrijpt men nu beter waarom Van de Woestijne kon schrijven dat een invloed van Ch. Baudelaire op hem nooit had bestaanGa naar voetnoot37. Voor de Gentse dichter kwam hij te laat. De ‘bloemen des bozen’ had hij al uit Li Fiho d'Avignoun. De door zondigheid en begeerte gebrandmerkte Aubanel, zal de weg naar de reinheid betrachten. Hij zal verkondigen dat het beter is dat ‘het vlees slape’Ga naar voetnoot38. Hij zal zijn heidense, zondige zinnelijkheid pogen te beteugelen, door haar te sublimeren, d.i. door de sluizen van het esthetische te openen: E vaqui perqué t'ame, - e ta bèauta m'engano, -
E perqué, iéu crestian, té cante, o grand pagano!Ga naar voetnoot39
Ook wat het sublimeringsproces betreft, valt er weinig verschil te ontdekken tussen de Gentenaar en de ProvençaalGa naar voetnoot40. Slechts het beoogde doel zal verschillen. Bij al zijn sublimering blijft Aubanel de ‘Venus pagano’ steeds bezingen. Zijn vers blijft de ‘Aphrodite pandemia’ gelden. Van de Woestijne was al te zeer door Paulinisme en Pascalisme belast, opdat hij zich hiermee zou tevreden stellen. Zijn vers geldt dan ook een meer vergeestelijkte Venus, de ‘Aphrodite ourania’, die hij o.a. in Poëmata en Het Zatte Hart bezingt. Dit betekende echter niet het einde van de reis. Nu de aard en omvang van Aubanels invloed beschreven zijn, is het nuttig de draagwijdte hiervan te onderstrepen. Als wij de aangehaalde verzen en hun verschijnensdata in ogenschouw nemen, kunnen wij er de extensie in de tijd van bepalen. Op zijn ruimst strekt zich die beïnvloeding uit over de periode 1893-1924. Indien wij nu beide uitersten buiten beschouwing laten, enerzijds om slechts werk van de volwassen kunstenaar over te houden, anderzijds om vervalsende dubbeltellingen te vermijden, krimpt die tijdspanne in tot 1906-1917. Dit is de tijd, toen, onder de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
druk van de Latemse jaren en de daarmee verbonden gebeurtenissen, een nieuwe bundel het licht wilde zien, nl. Het Gelaat des Dichters, grotendeels De Modderen Man uit 1920. Met die bundel zal Van de Woestijne zijn barok impressionisme de rug toekeren, om zich te wijden aan een meer directe, eenvoudige zegging van mystieke aard. Om dit nieuwe rijk te betreden zal hij zich moeten loswikken van het zinnelijke, waaraan hij, tegen wil en dank, nog zal blijven vastklampen. Deze wereld zal hij de gedaante geven van de grote verleidster, de vrouw. Geen wonder, dat hij precies dan teruggrijpt naar de openbaring van zijn jeugdjaren (1893-95). Aubanels grootste verdienste is geweest, een fundamenteel moment in het geestesleven van Van de Woestijne te hebben betekend.
Rijksuniversiteit Luik 12.12.81 fr. van elmbt |
|