Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbeoordelingenkåre langvik-johannessen, Litteraturen i Nederlandene gjennom 800 år. (Oslo), Solum forlag A/S, 1980. 381 p. Daar de literaire kennis van de meeste mensen wegens onvoldoende taalbeheersing niet berust op eerstehandservaring, zijn zij aangewezen op vertalingen en op overzichten in de eigen taal. Het is een welgekend feit dat vertalingen geen behoorlijk beeld van een literatuur geven, zelfs nog afgezien van het feit dat oudere vertalingen meestal totaal van de markt en zelfs uit de bibliotheken verdwijnen. De geïnteresseerde lezer moet dus vertrouwen op de hem geboden overzichten. Voor de ‘grote’ literaturen biedt dat over het algemeen geen werkelijke problemen, maar voor de kleinere, meer perifere wel. Tot die kategorie behoren zowel de Nederlandse als de Noorse literatuur. Van beide kan men terecht zeggen dat ze in de respectieve landen zeer onvolledig en onvoldoende bekend zijn. Dat is een eerste reden om de uitgave van een Noors overzicht van de Nederlandse literatuur met vreugde te begroeten. Wanneer men bovendien merkt dat het boek werd geschreven door een specialist die zijn sporen als neerlandicus ruimschoots heeft verdiend - Vondelkenner, rederijkersspecialist, onvermoeibaar vertaler en inleider van Vlaams en Noordnederlands werk en ten dagelijksen titel hoogleraar Nederlands in Oslo - dan neemt men het boek met volle vertrouwen ter hand. En men wordt niet teleurgesteld, en is er blij om dat de Noorse lezers op een dergelijke vakkundige, enthousiaste, overtuigende en vlot-geschreven wijze op de hoogte worden gebracht van de betekenis en samenhang van de Nederlandse literatuur. De krachtlijnen en grote opties van dit overzicht vallen misschien niet helemaal samen met de traditionele Nederlandse visie en aanpak. Maar dat lijkt mij - literatuurspecialist maar slechts in geringe mate neerlandicus - eerder een compliment dan een verwijt. Welke zijn die grote opties? Bewijzen dat de ‘literatuur in de Nederlanden’ (schrijver heeft zeer nadrukkelijk die precisering gekozen) een leidende functie heeft vervuld tijdens de middeleeuwen, dat het rederijkerstoneel een uniek Europees verschijnsel is, onderschat en grotendeels onbekend, dat Vondel het grote dramatische barokgenie uit Europa was, dat de Vlaamse (Zuidnederlandse) literatuur binnen het kader van de Nederlandse gedurende het grootste deel van de 800 jaar die in de titel worden genoemd, de dominerende was, en onderschat en geminimaliseerd wordt, dat de moderne Nederlandse literatuur een aantal auteurs bezit die een Europese bijdrage hebben geleverd, al zijn ze niet of weinig bekend in het buitenland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo opgesomd lijkt het bijna van het goede te veel. Een zaak is onmiddellijk duidelijk: een Zuidnederlands literair historicus zal vlugger geneigd zijn om Langvik-Johannessens visie te onderschrijven, dan een Noordnederlander. Ik zou niet zover willen gaan om te zeggen dat de auteur een parti-pris heeft voor het Vlaamse aandeel. Toch is het voor ieder lezer evident dat hij het meest geboeid is door dat onderdeel (de middeleeuwse literatuur, de rederijkersdramatiek, Vondel, Gezelle). Als Vlamingen mogen we dankbaar zijn dat een buitenlands specialist de vaak eenzijdige en door een Hollandse bril bekeken informatie corrigeert en m.i. grotendeels overtuigend aanvult. Naast deze grote opties op de inhoud valt op dat de auteur resoluut gekozen heeft voor een sterke nadruk op de oudere perioden, middeleeuwen - renaissance - barok, en dat hij de moderne literatuur van de laatste honderd jaar (het laatste hoofdstuk, ‘V. De literatuur na 1850’) afhandelt in nog geen 100 blz. tegenover 275 voor de vorige perioden. Het is enerzijds boeiend en verheugend vast te stellen dat de traditie zo nadrukkelijk beklemtoond wordt, maar anderzijds is het wel jammer dat de voorlichting over de moderne literatuur, die dan toch het meest zal gelezen worden, zo summier en schematisch wordt voorgesteld. De schrijver is zich daar terdege van bewust en hij zegt het herhaaldelijk, in zijn inleiding (‘Wie speciaal geïnteresseerd mocht zijn in die moderne nederlandstalige literatuur wordt verzocht andere overzichten ter hand te nemen’ p. 8)Ga naar voetnoot1 en in zijn slotwoord (‘... het onvermijdelijke enigszins onduidelijke beeld van onze eigen tijd - het zal altijd moeilijk zijn, om niet te zeggen onmogelijk om de eigentijdse literatuur te beoordelen - ...’ p. 361). Hij heeft dus nadrukkelijk gekozen, zou men kunnen zeggen, voor de presentatie van de betekenis van de Nederlandse literatuur in het kader van de Europese literatuur i.pl.v. voor een nadruk op het heden die leeslust moet opwekken. Men kan dit standpunt billijken, het komt het imago alleen maar ten goede en de leeslust van het publiek wordt helaas toch maar al te zeer geleid door de commerciële aanpak van de uitgeverijen. De auteur maakt trouwens doorlopend vergelijkingen met bekende Europese werken. Daarbij overheersen wat al te zeer de verwijzingen naar de Duitse literatuur dunkt me, maar het is het terrein dat de auteur het best beheerst. Soms zijn die verwijzingen wel eens verrassend en vergezocht (Reinaert en Brecht, Der gute Mensch von Sezuan, p. 37; de 4de Martijn en Dante, p. 54; Esmoreit en Novalis, p. 86 enz.). Maar ze zetten zeker kracht bij aan het betoog. Toch voelt men zich als Nederlandstalige wat onbehaaglijk worden bij al de lof en de sterke woorden die gebruikt worden: ‘het monumentale werk over de heilige Lutgard’ (p. 40), ‘Jan van Ruisbroec... een van de allergrootste mystici van de christenheid’ (p. 65), ‘Jan Moritoen... een van de grootste lyrische dichters uit de Nederlandse middeleeuwen’ p. 76) enz. Deze sterk prijzende toon valt vooral op in de hoofdstukken over de middeleeuwen. De auteur lijkt daarmee als het ware kracht te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
willen bijzetten aan de stelling dat de Nederlanden toen ook literair, het leidende taalgebied van Europa waren, zoals voor de schilderkunst en de muziek algemeen erkend wordt. Een van Langvik-Johannessens stellingen is dat de ‘literatuur in de Nederlanden’ Europees gezien het sterkst staat in de lyriek en de dramatiek. Het eerste deel van de stelling is makkelijker te aanvaarden dan het tweede. Het ligt niet in mijn bedoeling deze dubbele stelling hier verder te discussiëren, ik laat ze voor rekening van de auteur. Maar ik zou wel een aantal opmerkingen willen maken over de uitwerking ervan. Vooreerst, aan de dramatiek wordt veel meer plaats ingeruimd dan aan de lyriek. Weliswaar wordt behoorlijke aandacht besteed aan Hadewych, aan Jan Moritoen en anderen, later aan renaissancelyriek, aan Gezelle, Perk, Kloos en Gorter, maar dat alles krijgt toch maar een beperkt aantal bladzijden, vergeleken met de omvang die het middeleeuws theater krijgt (32 p.), het rederijkersdrama van de 16de eeuw (25 p.), het toneel van de Gouden eeuw (52 p.), en dan vermeld ik nog niet de nadruk op later 18de eeuws rederijkerstoneel, op Jacob Kats, op Fr. van Eedens toneelwerk enz. Het is symptomatisch dat van de 25 keer dat inhoudsreferaat in kleiner lettertype gegeven wordt, het niet minder dan 20 maal over toneel gaat, met Vondel op kop (5 drama's) en verder nagenoeg alle middeleeuwse toneelstukken. De rest betreft epiek en roman. Dit leidt mij tot de bedenking dat dit boek toch wel enigszins gedisproportioneerd aandoet. Het overwicht van het dramatisch genre is te sterk. Vondel krijgt 10% toebedeeld van de ganse omvang van het boek. Zelfs indien hij, zoals Langvik-Johannessen zegt ‘de schepper (is) van de werkelijk christelijke tragedie in de Europese literatuur’ (p. 208) omdat hij ‘een synthese (heeft bereikt) van de Griekse tragedie en het christelijk mysteriespel’ (p. 204) lijkt mij dat in het geheel van het boek gezien een disproportie. En was het nodig om al die obscure Vlaamse rederijkers in de 18de eeuw op te nemen, Joan de Grieck, J. Fr. Cammaerts, J. Neyts, J.B. Hofman enz. Hier heeft de grote belezenheid van de schrijver en zijn kennis over het toneelleven in de Nederlanden hem te ver meegenomen. Ik heb mij zelfs afgevraagd of in dit boek niet een ander voor meer dan de helft uitgewerkt zit, een boek over de dramatiek en het theater in de Nederlanden. Het heeft weinig zin scherpe kritiek te richten op het schematische overzicht van de moderne literatuur. De schrijver is zich bewust van de tekortkomingen. Toch wil ik wijzen op de steeds wankeler wordende methodiek naarmate het boek vordert. De methodologische stringens van de behandeling per genre is goed volgehouden tot in de 18de eeuw, tot ongeveer blz. 240. Van dan af worden zowat alle criteria gehanteerd, stromingen, geografische groepering, auteurspersoonlijkheid (daarvoor werden auteurs gesplitst behandeld), groeperingen, tijdschriftkringen, tot zelfs raselementen (p. 352 ‘Een joodse broer en zuster’ over Carry van Bruggen en J.I. de Haan). Ik wil graag zeer sterk verzachtende omstandigheden pleiten voor de auteur. Hij stond voor nagenoeg onbegonnen werk. Maar in de structuur van het boek is het toch een opvallend gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Langvik Johannessen heeft zijn boek afgesloten met een ‘Nawoord’ van drie bladzijden (p. 361-363) dat niet onvermeld mag blijven. Hij probeert daarin de bijdragen van de Nederlandse literatuur tot de Europese samen te vatten. Apart plaatst hij Vanden Vos Reynaerde en Elckerlyc die Nederlands zijn maar algemeen als zodanig niet erkend worden. Dan noemt hij het hoofse ridderepos dat ‘eervol kan vermeld worden’. Vervolgens Hadewych en de ‘hoogst merkwaardige ridderspelen uit de 14e eeuw’. Verder de ‘gans aparte dramatiek van de rederijkers’ die blijkens een aantal indiciën op weg was om even toonaangevend te worden als de schilderkunst, de muziek en het humanisme ‘waar de Nederlanden kort en goed toonaangevend waren in het Europese geestesleven’. Dan komt Vander Noot en ‘natuurlijk’ Vondel. Vervolgens springt de auteur over naar Gezelle en Multatuli, en Van Eeden, Couperus en Verwey. Uit de 20e eeuw worden de namen genoemd van Streuvels, Timmermans als ‘iets heel eigens’, verder Vestdijk en Boon. En tenslotte Anne Franks dagboek. Het besluit is ‘Het wordt tijd dat de Nederlandse literatuur in ons algemeen literair bewustzijn de plaats krijgt die ze verdient’ (p. 363). Wat moet nu tot slot resumerend het oordeel zijn over dit zeer belangrijke boek? Het is een persoonlijk werk, dat getuigt van grote zakelijke kennis en van een geëngageerde visie zonder dat de objectiviteit in het gedrang komt. Ik kan mij echter goed voorstellen dat de gemiddelde Noorse lezer ontgoocheld zal zijn over de zware nadruk op de oudere perioden en op de dramatiek en dat hij het deel over de moderne literatuur, zeg die van onze eeuw, niet zo schematisch had gewild, wat meer gestoffeerd en meer informatief. Mijn persoonlijke reactie is echter: had de auteur ons Nederlandstaligen misschien niet een nog grotere dienst bewezen door van dit werk twee boeken te maken. Een eerste had een studie kunnen zijn over de grote specifieke Nederlandse dramatiek rond drie kernpunten: de middeleeuwse ridderspelen, het rederijkerstoneel en Vondel. In een tweede boek had de auteur met zijn enorme belezenheid en vertrouwdheid met onze literatuur zijn landgenoten kunnen voorlichten over de betekenis van de huidige, moderne Nederlandse literatuur. Ik haast mij om eraan toe te voegen dat dit geen kritiek is. Langvik-Johannessen heeft een boek geschreven, dat misschien uitnodigt tot detailkritiek, maar dat een bijzonder waardevolle bijdrage is tot de reeks presentaties van ons literair patrimonium in het buitenland. Wij kunnen onszelf enkel meer zulke kundige en enthousiaste verdedigers ervan in andere taalgebieden toewensen.
21.10.81 a. bolckmans | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
c.c. de bruin, Tleven ons heren ihesu cristi. Het pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jesus. (Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten. Miscellanea. Deel II) Leiden, E.J. Brill, 1980. Naast de vertalingen van het Nieuwe Testament, waren ten onzent ook vrij bewerkte levens van Jezus in omloop, die onder meer dienden als leidraad bij meditatie. Zij genoten zelfs de voorkeur, waarschijnlijk omdat zij meer details verschaften dan de evangelies en ook veel meer inspeelden op gevoelige gemoederen. Twee Latijnse prestaties van formaat, de Meditationes Vitae Christi van pseudo-Bonaventura en de Vita Jesu Christi van Ludolphus Carthusiensis werden, mits de nodige bekortingen, waarschijnlijk net vóór 1400 samengevoegd tot een Franciskaans-Cartusiaans geheel van beperkte omvang, dat spoedig (omstreeks 1400) een middelnederlands vertaler vond. Aan dit werk werd dan ook reeds in 1854 door Moll terecht de titel gegeven van Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jezus, thans door De Bruin in zijn ondertitel in overeenstemming gebracht met onze huidige kennis (door toevoeging van pseudo-) en spelling (ph > f). Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Als hoofdtitel koos De Bruin Tleven ons heren ihesu cristi, omdat de titel der vertaling aldus luidt. Maar in de proloog (p. 3) lees ik ‘te maken in duutscher talen uten Latijn en tractaet vanden leven ons Heren Jhesu Cristi’; ik had het woord tractaet, dat onze tekst duidelijk onderscheidt van de evangelies, niet laten vallen. Dat vonden ook de eerste Middelburgse drukkers in 1479: Tractaet vanden leven ons Heren Jesu Christi. Bij het grote en gevarieerde handschriftelijke aanbod heeft De Bruin zijn verantwoorde keuze laten vallen op Leiden, U.B., Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1984, in 1409 geschreven in een Hollands dialekt en afkomstig van het Haarlems begijnhof. Dit Middelnederlands heeft hij voortdurend vergeleken met de evangelies en met het Latijnse origineel. Af en toe vertaalt hij ook trefzeker; zelfs met in de rug de steun van het Latijn is dat op vele plaatsen geen eenvoudige zaak. Wanneer het Middelnederlands geen voldoening schenkt zoekt hij hulp in andere handschriften. De bijbelcitaten zijn (behalve in de proloog) geïdentificeerd, de andere auteurs (Bernardus, Anselmus, Augustinus) met soms lange aanhalingen evenwel niet; wie wel eens deze spelden in die hooibergen heeft gezocht zal daar alle begrip voor hebben: het sop is eigenlijk de kool niet waard. Een tekst, die in de 15de eeuw zo verspreid en dus zo geliefd was, mag geen enkele middelnedetlandist ongelezen laten, met zin of met tegenzin. Zelden ontmoet men devotionele aberraties zoals de volgende op p. 13: ‘oec alstu dijn lichaem ten slape legghes ende dijn hoeft opten poelu (= peluw), so sel di wesen, als oftu mit Johannes rustes op die burst ons Heren Jhesu Cristi, ende aldus rustende op die burst ons Heren Jhesu Cristi sughe die mammekens Jhesu, ende in vreden in dat selve slaep ende rust’. Deze ‘kunsteloze, simpele vertaling’ is volgens de karakterisering van De Bruin (p. XIV) ‘geen succes maar ook geen mislukking te heten’. Veel leest men zelfs voor zijn genoegen, vooral wanneer lege perioden, waarover de evangelisten zwijgen, worden ingevuld: hoe kwam Maria aan de kost | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(p. 54)? Wat deed Jezus tussen 12 en 30 (p. 63)? In Nazareth bestaat nog het bronnetje waar Jezus voor zijn moeder water haalde (p. 60). Wie wil weten of Maria en Jozef zo nonchalant waren dat ze een hele dag terugreisden zonder zich te bekommeren om hun 12-jarige zoon, leze p. 60-61. Aangezien woorden wekken maar voorbeelden strekken, mogen de volgende, soms kritische opmerkingen getuigen dat ik zelf de proef heb doorstaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl van vele zijden terecht de lof gezongen wordt van Gysselings Corpus krijgt het indrukwekkende Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi mijns inziens niet de aandacht die het verdient. Dit levenswerk, dat Prof. de Bruin - praktisch alleen steunend op eigen kracht - sinds 1970 laat verschijnen, behoort ongetwijfeld nu al tot de heel grote Neerlandistische prestaties van onze eeuw.
r. lievens hartmut kokott, Reynke de Vos. Wilhelm Fink Verlag München 1981 (Uni-Taschenbücher 1031). 130 blz. DM 16,80. De bedoeling van dit kleine boek is, bij lezers die met de Middelnederduitse literaire taal minder of niet vertrouwd zijn ofwel niet over de tekst van het in die taal gedrukte gedicht van 1498 zelf beschikken, als ‘Hinführung..., die das ganze Werk (Verstext, Glosse, Illustrationen) erst wieder adäquater Rezeption zugänglich macht’ (p. 8) te fungeren. De prestatie van de auteur moet dus tegen de achtergrond van een zeer bescheiden ambitie beoordeeld worden. Het is een andere vraag, of de ingezette middelen (een tekstparafrase van bijna 30 bladzijden en enige commentaar daarrond) de meest geschikte zijn om het gestelde doel te bereiken. Ik ben geneigd, die vraag negatief te beantwoorden: een student die moeilijkheden heeft met de mnd. tekst, kan m.i. als eerste kennismaking nog altijd beter de Reclam-vertaling met nawoord van Karl Langosch lezen: die biedt de volledige verstekst met de meeste illustraties en bovendien ook voldoende glossetekst om een idee te krijgen van de inhoud en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de kwaliteit van het proza van de Nederduitser. Bij Kokott beperkt de tekst-kennismaking zich tot een aantal losse citaten met hun vertaling in het Nhd.; verder komen er in zijn werk slechts 3 van de 53 illustraties voor. Maar beoordelen we Kokotts boek op zijn eigen merites. Het bevat buiten een voor beginners goed bruikbare beredeneerde bibliografie vijf hoofdstukken, waarvan het eerste als inleiding (met een voorgeschiedenis in vogelvlucht van Reynke) en het vijfde als aanhangsel (met een nog vluchtiger overzicht van de nageschiedenis) fungeert. Het tweede hoofdstuk draagt de titel ‘Exemplarische Textanalyse’. Hierin worden de eerste 456 verzen parafraserend en commentariërend besproken; daarbij wordt kort ingegaan op antropomorfiserende trekken, op hoofse en juridische aspecten, op het parodiërende karakter van de tekst en op de tectonische functie van het onderzochte stuk. Parallel daarmee worden de prozacommentaren en de illustraties bij dit uittreksel besproken. In zijn behandeling van de commentaren komt Kokott tot het juiste besluit: ‘Die Fuchsgeschichte ist selten mehr als der Hintergrund für fast beliebige, immer aber moralisierende Bemerkungen’ (p. 37). De behandeling van de illustraties is banaal en komt nauwelijks verder dan een beschrijving van wat er op de prentjes staat. Het is duidelijk, dat de citaten bij de tekstcommentaren in dit hoofdstuk slechts exemplarische functie hebben; of de gedane uitspraken in hun algemeenheid houdbaar zijn, kan slechts door een systematische confrontatie met de tekst geverifieerd worden. Nu zijn die uitspraken allesbehalve diepzinnig, maar ze lijken mij in de regel wel juist. Het derde hoofdstuk heet ‘Zur Gesamtinterpretation des Epos’. Het bevat een zeer lange samenvatting van de inhoud van de verstekst en een commentaar daarbij: ‘Fuchsfigur und Handlungsstruktur als Ausdruck feudaladliger Aporie’. De functie van de term Aporie is mij niet duidelijk geworden; wel kan gezegd worden, dat de auteur tracht het idee te ontwikkelen, dat ‘Reynke zeigt, wie die Tiersozietät (!) sich selbst als egoistische, im Grunde zutiefst rechtlose und allein machtpolitisch bestimmte Gesellschaft demaskiert’ (p. 79) en dat dit tegen de achtergrond van de menselijke maatschappij wordt gezien, waarbij het gaat om de ‘Aufstieg eines kleinen Adligen’ ‘in einer feudaladligen Gesellschaft’ (p. 81). Niet zo verrassend dus en evenmin scherp analyserend, maar in de details meestal wel juist. Het vierde hoofdstuk, ‘Städtischer Kulturpragmatismus’, houdt zich bezig met de glosse in zijn geheel en met wat de ‘Rezeptionszusammenhang’ wordt genoemd: een niet heel voorzichtige schets van sociaaleconomische samenhangen te Lübeck rond 1500, steunend op nogal losse gegevens uit de secundaire literatuur; hierin wordt het mnd. gedicht op grond van de in de glosse uitgesproken intenties geplaatst, en wel als een produkt van Franciscaanse volksmissie, heel concreet uit het Catharinaklooster. Deze speculatie was in een inleidend werkje van deze aard beter niet opgenomen. De glosse zelf wordt onder formeel en inhoudelijk opzicht vooraf in grote trekken geanalyseerd. Wat de paragraaf over de illustraties tussen de bespreking van de glosse en de behandeling van de ‘Rezeptionszusammenhang’ komt doen, is mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet duidelijk. Hij bevat slechts wat algemeen bekende gegevens over inhoud en herkomst van de prenten, waarbij de bewering, dat deze ‘ein Bindeglied... zwischen dem Text des Epos und der Intention des Bearbeiters’ zouden zijn (p. 105), voor zover deze met inhoud gevuld zou kunnen worden, nergens hard wordt gemaakt. Ik kan de lectuur van dit werk als inleidende kennismaking met het mnd. dichtwerk op zichzelf niet aanbevelen. Het kan ten hoogste een hulp zijn als parallelle lectuur naast een versie van de tekst zelf (een vertaling of beter nog het - voor een Nederlandstalige niet zo moeilijke - origineel). Men moet zich dan wel klaar voor ogen houden, dat het voor zover het om de verstekst gaat, niet inleidt in de denkwereld en de maatschappijvisie van de Nederduitse bewerker, want er is geen poging gedaan om die van die van zijn Nederlandse voorganger(s) te scheiden (Die voorganger(s) noemt Kokott meestal ‘flämisch’; moeten wij de Nederduitser dan in het vervolg een Holsteiner gaan noemen?). Wat de glosse en de cultuurhistorische achtergrond betreft, is dat tot op zekere hoogte wel gebeurd, maar hier dient er voor gewaarschuwd te worden, dat de auteur niet zeer voorzichtig extrapolaties uit de secundaire literatuur tot eigen stellingen maakt. De commentaren bij de illustraties zijn uitgesproken zwak, maar hier heeft hij wel de pech gehad, dat hij geen gebruik meer heeft kunnen maken van een boek dat een paar maanden voor het zijne verscheen: het door T. Sodmann en mij uitgegeven Reynaert - Reynard - Reynke. Studien zu einem mittelalterlichen Tierepos (Köln - Wien 1980).
j. goossens Van der feesten een proper dinc. Temperamentvolle vriendschap tussen hof en hemel. Tekstuitgave en interpretatie door Prof. dr. h. vekeman. Alfa, Nijmegen, 1981 (Tekst en Tijd 3). ISBN 90 70 40 711 6. 108 blz. Prijs: NFI. 16,50. Bijna tien jaar nadat een werkgroep van Groningse neerlandici zich intens heeft beziggehouden met Van der feesten, misschien het meest raadselachtige, maar tegelijk het meest fascinerende gedicht uit de middelnederlandse letterkundeGa naar voetnoot1, heeft H.W.J. Vekeman een deeltje van de reeks ‘Tekst en Tijd’ eraan gewijd. Laat ik al dadelijk zeggen, dat ik zelden een zo boeiend en charmant boekje heb gelezen. Vekemans studie valt uiteen in twee, duidelijk te onderscheiden delen: 1. een kritische tekstuitgave met de nodige aantekeningen, 2. een poging tot interpretatie van het gedicht. Het past derhalve, dat in deze recensie aan beide aspecten van zijn werk enige aandacht wordt besteed. Vekemans kritische tekst steunt voor een groot gedeelte op het materiaal dat de Groningse werkgroep heeft verzameld, al is S. behoudsgezinder geweest dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemde werkgroep en tegelijk progressiever dan Eelco Verwijs, op Ph. Blommaert na de eerste uitgever ervanGa naar voetnoot2. In het bijzonder heeft Vekeman zich meer laten leiden door de tekst van handschrift B, Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15.589-15.623, het z.g. handschrift van Hulthem, het enige waarin het gedicht in zijn geheel is overgeleverd. Dit is belangrijk, omdat hiermee wordt teruggegrepen naar een solieder basis voor het uitgeven van oudere teksten. Waar de Groningse werkgroep er vooral om bekommerd was een tekst aan te bieden die tot lezen noodt, overwegende dat het om een werk gaat dat van literair belang mag worden geacht, en daarom zelfs in het spoor van Bédier ‘estetische overwegingen als ritme, verslengte, afwisselend woordgebruik een woordje mee (heeft) laten spreken’ (Vdf 70), is Vekeman ter zake veel terughoudender geweest. Ik geloof, dat hij daarmee een verstandige beslissing heeft genomen. Menig editeur weet uit ervaring hoe voorzichtig men moet zijn met ingrepen in een mnl. tekst, ook al lijken die op het eerste gezicht ‘verbeteringen’ te zijn. Aandachtige lectuur van de kritische tekst, zoals die in Vdf is afgedrukt, heeft mij niet altijd overtuigd dat ermee ‘een stap in de richting van de autograaf’ (Vdf 73) is gezet. Is de werkgroep er niet te zeer van uitgegaan dat de auteur van Van der feesten een begenadigd dichter zou zijn geweest, die zelden of nooit een steekje liet vallen? Ik heb Vdf nauwkeurig met de editie-Vekeman vergeleken en ben van mening dat ik het vrijwel steeds eens kan zijn met de varianten en emendaties die S. heeft gehonoreerd, c.q. afgewezen. Slechts enkele keren heb ik de behoefte gevoeld een vraagteken te plaatsen. Zo vraag ik mij af, of vs. 70 de emendatie Groningen ghedwoghen (naar H; uit B geten) niet had dienen opgenomen te worden op grond van de middeleeuwse gewoonte de handen te wassen na het eten, een hygiënische, maar ook noodzakelijke maatregel. Bij vs. 172 had er misschien kunnen op gewezen worden, dat de lezing van B moghen (naast connen uit H en S) toch wel verdedigbaar is, zoals in Vdf t.a.p. is vermeld. Waarom Vekeman vs. 208 vroetscap kiest, de lezing van S, is mij niet duidelijk, aangezien B en H hier vrienscap hebben. Voorts is het onmogelijk om precies uit te maken of vs. 398 de voorkeur moet gegeven worden aan H vleuwen of G smeken; S. houdt het bij vleuwen en volgt hierin Verwijs. Vs. 638 zou ik, om paleografische redenen, emenderen als ‘es si onverscedelijc’, de variant uit H, die door verlezing in B gemakkelijk tot onderscedelijc kan geworden zijn. Tweemaal heeft Vekeman het teksthandschrift stilzwijgend verbeterd, zonder een bron voor zijn emendaties aan te geven: vs. 212 int herte (B int therte; cfr. evenwel vs. 206) en vs. 576 altoes (B altoet, 'n gewone verschrijving). In de annotatie van de tekst is S. uitvoeriger dan de Groningse werkgroep, al heeft hij zich meer dan eens door de opvattingen ervan laten inspireren, hetgeen hij in de inleiding tot zijn uitgave ruiterlijk toegeeft. Over het algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men zeggen dat zijn woordverklaringen voldoende zijn en adequaat. Op het gevaar af dat ik van vitterij wordt beschuldigd, durf ik toch enkele aanvullingen en wijzigingen voorstellen. Ik plaats ze hier op een rijtje:
Men kan natuurlijk van mening verschillen over hetgeen wel, of niet moet worden verklaard. Ik ben met opzet nogal omstandig geweest, omdat ik vermoed dat Vekemans boekje ook zal gelezen worden door belangstellenden, die met het mnl. niet zo zijn vertrouwd. Hoofdbrok ervan vormt alleszins de interpretatie van het gedicht als exponent van de vriendschapsmaterie in de middeleeuwse literatuur. Ingaande op een suggestie van W.P. GerritsenGa naar voetnoot3, waarvolgens de geschiedschrijving van de nederlandse letterkunde van de middeleeuwen volgens stofcomplexen in één verband zou dienen te worden behandeld, kwam S. tot de ontdekking dat Van der feesten weliswaar in menig opzicht overeenkomsten vertoont met Beatrijs van Nazareths Seven manieren van minnen, maar zich daarvan onderscheidt omdat het thema eigenlijk niet de ‘minne’ is, maar de ‘vrientscap’. Aldus kwam hij op het idee om zich ernstig in het werkje te gaan verdiepen en een poging te wagen om de boodschap te achterhalen die het behelst. Vanzelfsprekend is hij niet de eerste geweest die zich daarmee heeft beziggehouden, al heeft het lang geduurd eer het zover kwam. Pas in 1939 verscheen het merk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waardige opstel van P.N. van EyckGa naar voetnoot4, waarin deze dichter en criticus (hij was geenszins een filoloog) aandacht vroeg voor de ‘organische eenheid’ van het gedicht, waarin een bepaalde ‘toon’ zou te beluisteren vallen. Die toon, die stemming van jeugdige verliefdheid, meent zijn leerling A.E. Cohen erin te hebben gehoord en Van Eyck heeft hem dan ook de eer toegekend de ‘eerste oplettende beoordelaar’ ervan te zijn geweest. Van Eyck heeft evenwel te véél in het gedicht willen lezen: getroffen door een toevallige overeenkomst van een negentiental strofen met Richard van Sint-Victor, De IV gradibus violentae charitatis, las hij het als een sproke der mystieke liefde. Van der feesten is echter in geen enkel opzicht een mystieke tekst; het is een profaan gedicht. Dat heeft J.A.N. Knuttel afdoende bewezenGa naar voetnoot5. Heeroma, de derde exegeet die er zich toe aangetrokken heeft gevoeld, heeft Knuttels visie overgenomen en is zelfs een stap verder gegaan: voor hem is Van der feesten een gedicht over de vriendschap als remedie tegen de gevaren van de liefdeGa naar voetnoot6. Hiermee raakte hij de kern van de zaak, maar hij besefte niet welke implicaties zijn uitspraak bevatte. Er moest nu immers een definitie gegeven worden van de begrippen ‘liefde’ en ‘vriendschap’ volgens middeleeuwse maatstaven. De Groningse werkgroep is daar niet toe gekomen, omdat zij ergocentrisch te werk is gegaan en daardoor ‘het omliggende middeleeuwse landschap’ niet meer zag (p. 93). Vekeman heeft er wel aandacht voor gehad: hij ontleedt het gedicht strofe na strofe, maar kijkt daarbij voortdurend naar andere teksten uit de klassieke en middeleeuwse traditie, niet om de directe bronnen van Van der feesten aan te wijzen (daartoe ontbreken de nodige voorstudies), maar wel met de bedoeling geestverwante teksten op het spoor te komen die kunnen bijdragen tot een beter verstaan ervan. En het is een bonte rij, die de revue passeert: Cicero, Ovidius, Boëthius, Capellanus, de Rose, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, de vrome monnik Aelred van Rievaulx... Aanvankelijk kijkt men er een beetje beduusd tegenaan, maar naarmate de lectuur vordert komt er meer relief in Vekemans uiteenzetting. Hij toont aan, hoe het Ciceroniaanse vriendschapsideaal (De Amicitia) door de middeleeuwen werd ontvangen en hoe aspecten van de hoofse minne er zich aan hebben vastgehecht, m.a.w. hoe er een soort synthese van ‘minne’ en ‘vrientscap’ is ontstaan. In Van der feesten wordt ‘de gevoelsgrens tussen minne en vriendschap betreden, een grenservaring die kenmerkend is voor de middeleeuwse cultuur’ (p. 95). Al met al geloof ik, dat wij prof. Vekeman dankbaar mogen zijn voor zijn boeiende analyse van de vriendschapsliefde: zij noopt tot verder onderzoek. Ergens heeft men de editie-Groningen ‘een feest voor filologen’ genoemdGa naar voetnoot7. Is het boekje van Vekeman om zijn belezenheid en eruditie niet één spetterend vuurwerk?
Contern, Lichtmis 1982 w.e. hegman | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Robrecht de Duyvel, uitgegeven en van commentaar voorzien door rob resoort. Dick Coutinho, Muiderberg 1980, 151 blz. Geïll. ISBN 90 6283 549 X. Prijs: f 19,50. Een hertog van Normandië en een Bourgondische prinses zijn getrouwd om kinderen te krijgen. Zeventien jaar lang wil dat niet lukken, maar dan bidt de hertog dat Christus hem een kind zou laten verwekken dat in Zijn dienst zou staan. De hertogin echter, door zoveel vertrouwen op een zo lang al machteloos of onverschillig gebleken God geërgerd, beveelt haar eventuele kind in de handen van de duivel. Zij wordt bevrucht en bevalt tien maanden later met geweldige pijn van een zoon die Robrecht wordt gedoopt. Al gauw ontpopt Robrecht zich tot een ware kwelgeest voor voedsters, kameraadjes en meester, zodat de andere kinderen hem de bijnaam ‘Robrecht die duvel’ geven. Volwassen geworden en tot ridder geslagen is hij als roofridder en bendeleider de schrik van Normandië. Als toppunt van zinloos geweld slaat hij in een bos zeven kluizenaars dood. De schrik die zijn verschijning alom teweegbrengt doet hem uiteindelijk zijn eigen boosheid beseffen en brengt hem tot inkeer. Van zijn moeder verneemt hij de oorzaak van zijn kwade aard, verloochent daarop formeel de duivel en trekt berouwvol naar Rome om er bij de paus te biechten. Voor zijn penitentie wordt Robrecht naar een kluizenaar verwezen die hem van Godswege beveelt zich als een zot te gedragen, niet te spreken en zich alleen te voeden met wat hij de honden afhandig kan maken. Zo leeft, eet en slaapt Robrecht zeven jaar lang met een hond in het keizerlijk paleis te Rome, waar hij het hof ook als zot met ‘practical jokes’ amuseert. Wanneer Rome omwille van 's keizers dochter door de Saracenen wordt bedreigd, weet Robrecht hen tot driemaal toe te verslaan: een engel had hem daartoe een harnas en een wit paard ter beschikking gesteld. Wanneer de onbekende ridder met het witte paard Robrecht blijkt te zijn, zijn penitentie afgelopen is en hij in 't vervolg niet meer ‘die duvel’ maar ‘die man Gods’ zal worden genoemd, trouwt hij de dochter van de keizer, neemt wraak op een verraderlijke hofmeier en keert naar Normandië terug. Dit is, kort samengevat, de historie van Robrecht de Duyvel zoals die verteld wordt in de Nederlandse prozaroman die in 1516 te Antwerpen bij Michiel van Hoochstraten verscheen en waarvan de tekst nu voor het eerst door Rob Resoort met inleiding en commentaar is uitgegeven. Met achttien illustraties, een gecommentarieerde literatuuropgave en een index is Resoorts editie een leuk en handig boekje geworden, het tweede in de reeks ‘Populaire Literatuur’ (nr. 1 was de tekst van ‘De blauwe schuit’, uitgegeven door Herman Pleij). Het was nog handiger geweest wanneer in de tekstverklaring onder de tekst ook systematisch naar de Aantekeningen na de tekst was verwezen: dat gebeurt nu alleen bij r. 7, 8, 352 en 814. In de literatuuropgave bleven Resoorts eigen bijdragen onvermeld: het artikel ‘Lering of vermaak? Robrecht de duyvel als prozaroman’ in Spektator 7 (1977-8), pp. 549-561 en de iets gewijzigde versie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van deze tekst in de Handelingen van het vijf en dertigste Nederlands Filologencongres 1979, pp. 125-131. We signaleren ze hier omdat ze ons iets meer over de post-incunabel vertellen. Omstreeks 1950 was de oudste Robrecht-editie die L. Debaene kon raadplegen een druk van ca. 1780 (De Nederlandse Volksboeken, Antw. 1951, p. 231). Nu kon Resoort dus beschikken over de editie van Van Hoochstraten uit 1516, maar we moeten het in zijn uitgave stellen met de mededeling dat dit enig bekende exemplaar ‘pas onlangs’ is ‘opgedoken’ en zich in de universiteitsbibliotheek van Wroclaw (Polen) bevindt ‘onder signatuur 462044’ (p. 64, waar dit laatste wellicht een drukfout is voor 460244: vgl. p. 31). Over het hoe en waarom van dit opduiken vernemen we niets. De genoemde artikels zijn iets minder geheimzinnig: te Wroclaw merkte mevr. Szandorowska op dat de Robrecht niet bij Nijhoff-Kronenberg was vermeld en vanuit Den Haag bracht de heer Van Thienen van de K.B. de medewerkers van het projekt ‘Laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur’ van de Universiteit van Amsterdam op de hoogte. Veel meer leren beide artikels ook niet over het boek. Alleen nog dat ‘de houtsneden’ ‘nagenoeg’ ontbreken (p. 551 en 126). ‘De houtsneden’ en ‘nagenoeg’? Bedoeld is waarschijnlijk dat alleen de titelpagina geïllustreerd is: een reproductie van de titelbladhoutsnede is te zien op de voorpagina van Resoorts editie en op p. 31; voor de rest zijn de illustraties bij de tekst uit de Engelse druk van ‘Robert the dyvell’ genomen. Van een oorspronkelijke bladnummering of foliëring is in de moderne editie geen spoor te ontdekken. Verder wordt de druk zonder meer in 1516 gesitueerd en aan Michiel van Hoochstraten toegeschreven (p. 25): we nemen aan dat deze gegevens aan het colofon zijn ontleend, maar ook hier wordt ons niets over meegedeeld. De belangrijkste kapittels uit de inleiding zijn hoofdstuk 2 en 4. Het laatste speurt naar de ‘historische achtergronden’ van het verhaal, het eerste behandelt ‘de verschillende versies van de “Robrecht”’. De oudste versie is een Latijns exempel van Etienne de Bourbon (eerste helft 13de eeuw): na zijn boetedoening trouwt ‘Robertus’ niet, zoals in onze historie, maar wordt heremiet. Het verhaal is vooral in Frankrijk populair geweest en ook de twee oudste Franse versies hebben het oospronkelijk ascetische slot. Vanaf de veertiende eeuw echter laat men de held in het huwelijk treden met een prinses. De bron van onze Nederlandse historie is La Vie du terrible Robert le diable, een prozaverhaal dat vanaf 1496 in druk werd verspreid. De Nederlandse versie zou op haar beurt het voorbeeld van de Engelse druk van Wynkyn de Worde zijn geweest. The lyf of Robert the devyll verscheen echter omstreeks 1500 wat doet veronderstellen dat er nog minstens één oudere Nederlandse druk heeft bestaan. De hoofdstukken 1, 5 en 6 ‘interpreteren’ het verhaal. Op die interpretatie valt nogal wat af te dingen. Robrecht wordt al direct in het verkeerde gezelschap naast Masscheroen, Moenen en Theophilus geplaatst en achtereenvolgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een duivelskind (niet in morele, maar fysisch-genetische zin), een duivel (p. 44) en ‘een door de duivel bezetene’ (p. 45) genoemd. Resoort leest hier wat niet en leest niet wat wel in de tekst te vinden is. In de historie lezen we dat de moeder van Robrecht haar kind ‘den duvel ghegheven hadde doen si hem ontfinc’ (r. 420-421, 426-427; ook r. 631-632). Dat zij dit kind niet van de duivel zelf ontving, blijkt duidelijk uit de geciteerde constructie (hoe had zij het hem anders nog moeten ‘geven’) én uit de beschrijving van de omstandigheden bij Robrechts conceptie in kap. 4. Robrecht is gewoon het kind van de hertog en de hertogin. Dat er bij en na de geboorte vreemde dingen met hem gebeuren is natuurlijk het gevolg van de opdracht van zijn moeder, maar heeft met de conceptie zelf niets te maken. Resoort weet echter van het middeleeuwse incubusgeloof en dus zouden we ook hier wel eens met een bevruchting door een incubus te maken kunnen hebben (p. 13), een veronderstelling die op p. 15 zekerheid is geworden. Robrecht heeft volgens Resoort ook een duivels uiterlijk, hij ‘kon er als duivelskind uiteraard niet betoverend mooi uitzien’ (p. 15). Dat Robrecht betoverend mooi is, wordt in de tekst nergens beweerd, maar ook niet dat hij er lelijk of duivels uit zou zien, integendeel: al vroeg wis hij ‘seer vroem van lijve’ (r. 145; vgl. ook nog de genoeglijke reactie van ‘die heren’ in r. 141-143). De historie maakt ons in kap. 7 duidelijk hoe Robrecht vanwege zijn boos gedrag ‘Robert die duivel’ wordt genoemd. Dat het hier om een bijnaam gaat, hem door kinderen gegeven, speelt in kapittel 5.2. ‘Robrecht als duvel’ (en in geheel Resoorts interpretatie trouwens) geen rol. Met de bijnaam ‘de duivel’ lijkt Robrecht mij nog het best te vergelijken met de Gentse ridder Geraard van Gent (13de eeuw) die door zichzelf en zijn tijdgenoten ook Geraard de Duivel werd genoemd. Men vergelijke ook het ‘Chateau de Robert le diable bi Molineaux’ (tegenover p. 7) met het Gerard-Duivelssteen te Gent... In kap. 19 worden de zware zonden van Robrecht opgesomd: hij en zijn gezellen hebben kerken beroofd en geplunderd, vrouwen verkracht, kooplui bestolen en gedood en ‘clusenaers, nonnen, priesters, clercken ende veel ander lieden’ vermoord en beroofd. Een gelijkaardige opsomming vindt men in kap. 23 bij zijn biecht aan de heremiet. Wanneer Robrecht na zijn bekering naar Rome trekt om te biechten, merkt Resoort in de aantekeningen op (p. 122): ‘Weliswaar waren er zonden die slechts door de paus geabsolveerd konden worden, maar omgang met de duivel hoorde daar niet bij’. Nu, van ‘omgang met de duivel’ is in de Robrecht geen sprake, maar wel lees ik in Dirc van Delfs Tafel van den Kersten Ghelove: ‘Dit sijn die sonden, daer alleen die paeus of sijn penitenciaer of loost ende absolviert: alle die clercken ghequetset hebben of geslagen; alle die kercken gebroken hebben of gebarnt;... alle die gheen, die ghewelt doen den gheesteliken luden van oerden... ende alle die gheen, die sonder die vrese Gods sondigen, die straten of pelgrims scenden of beproeven; die der kercken of hoor heilichdom stelen’, etc... (Winterstuc, cap. XXX: ed. L.M. Fr. Daniëls, O.P., Antw./Nijmegen-Utrecht 1937, dl. 2, pp. 196-197). Van hieruit begrijpt men ook waarom de relatie tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sen Robrecht en de geestelijkheid in het verhaal zoveel nadruk krijgt: vgl. nog kap. 21. ‘Een door de duivel bezetene’ wordt Robrecht tenslotte in de inleiding genoemd (p. 45), maar paus noch ‘penitenciaer’ onderwerpen hem aan een exorcisme. Het doorsturen van een biechteling van de paus naar een heremiet herinnert sterk aan Jan van Beverley. Ook de te volbrengen penitentie is in beide verhalen verwant. Vreemd dan ook dat de uitgever het volksboek van Jan van Beverley nergens noemt, zelfs niet in zijn uitvoerige aantekeningen over ‘de heremiet’ en de ‘prozaromans waarin een heremiet een uitvoerige rol speelt’ (pp. 124-129). Naast de aard en oorsprong van Robrechts naam ‘de duivel’ ontbreekt in Resoorts interpretatie het gebed van de vader waarmee ook de latere bijnaam van Robrecht, ‘die man Gods’, verbonden is. De hertog had tot Christus gebeden dat hij een kind mocht verwekken ‘bi denwelcken ghi gedient moecht werden’ (r. 92-93). Zijn vrouw echter wenste dit eventuele kind al direct naar de duivel. Eerst zag het er naar uit dat deze verwensing Robrecht fataal zou worden, maar na zijn bekering en boetedoening wordt hij ‘die man Gods’ genoemd (kap. 36), is hij met andere woorden iemand ‘bi denwelcken’ God ‘gedient’ kan worden. Zoals ook uit de titel (Hier beghint die historie van Robrecht die duvel, die namaels ghemaect (1. ghenaemt) werdt die man Gods) blijkt, is de hele historie op de tegenstelling der namen gebaseerd, een tegenstelling die al bij de conceptie van Robrecht gegeven was. De religieuze boodschap van dit alles is natuurlijk dat God en niet de duivel het laatste woord heeft. Het is duidelijk dat het ‘man Gods’-motief veel beter past in de oudste Robrecht-verhalen waarin de held na zijn penitentie besluit heremiet te worden. Ten onrechte spreekt Resoort over dit heremietenleven als over ‘een levenslange straf’ die niet meer paste in de latere, minder ‘strenge’ eeuwen die vooral ‘een goede afloop’ wilden zien. Het heremietenbestaan is na Robrechts penitentie geen straf maar een verdienstelijk en goed werk en geldt dus óók als een goede afloop (vgl. nog in ‘latere’ eeuwen Mariken van Nieumeghen die na haar penitentie in het klooster blijft). Als men vanaf de veertiende eeuw Robrecht met een prinses laat trouwen, is dat een andere goede afloop, maar dan een die wezenlijk afwijkt van de oorspronkelijke, geestelijke, bedoeling van het verhaal: het verhaal is in de veertiende eeuw geseculariseerd. Heel iets anders zijn de ‘trivialiseringen’ die door Resoort in de aantekeningen en de inleiding (pp. 60-61) zijn aangestipt. Deze hebben alleen betrekking op de ridderstof in het verhaal. Zie ik het goed, dan doet trivialisering zich vooral voor wanneer de auteur van deze ridderstof minder goed op de hoogte blijkt te zijn dan de hedendaagse lezer of historicus. De aandacht gaat ook hier vooral uit naar wat niet in de tekst te vinden is. Er is veel ridderlijks in de Robrecht gesnoeid, maar ‘toch komen er... nog wel enkele van dergelijke trivialiseringen voor, vooral in passages waar de tekst opvalt door een afwezigheid (vaak ten opzichte ook van het Frans) van gegevens. Zelfs wanneer we rekening houden met de mogelijkheid dat er een oudere Nederlandse editie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft bestaan, die op deze punten wel betere informatie kan hebben bevat, dan nog moeten we vaststellen dat er in dat geval sprake is van een trivialiserende tendens van de editie-1516 ten opzichte van zijn Nederlandse voorganger’, enz., enz.... Het gewichtige woord ‘trivialisering’ brengt ons tenslotte tot hoofdstuk 3 waarin de Robrecht ‘als prozaroman’ wordt bekeken. In dit hoofdstuk is de verwarring groot. De laat-middeleeuwse literatuur (in druk) wordt verdeeld in rederijkersliteratuur, volksliteratuur en triviaalliteratuur. Het aandeel van de rederijkersliteratuur is volgens Resoort zeer door de latere historici overschat, want men moet weten dat er ‘méér te koop’ was ‘dan rederijkerswerk’ (p. 26). Vooral met de ‘volksliteratuur’ is het wonderlijk gesteld: ‘De echte volksliteratuur van de late middeleeuwen kunnen we eigenlijk niet meer bestuderen: zij bestond slechts mondeling, en zodra zij werd vastgesteld in schrift of druk hield zij in feite op te bestaan’ (p. 27). Het zal wel niemand verwonderen dat een literatuur die zodra ze met pen of inkt wordt aangeraakt, ophoudt te bestaan, vooral door negatieve kwaliteiten gekenmerkt wordt: ‘grote anonimiteit, onachterhaalbaarheid van haar ontstaan, en afwezigheid van de traditioneel bepaalde literaire vormgevingsprincipes’. Afwezigheid van traditioneel bepaalde literaire vormgevingsprincipes? Volksliteratuur is dus niet alleen een literatuur die bij optekening ophoudt te bestaan, maar ook een literatuur die eigenlijk geen literatuur is. En inderdaad, eerst wanneer bijv. sagen, legenden of sprookjes (die, zoals algemeen bekend, gekenmerkt worden door afwezigheid van traditioneel bepaalde literaire vormgevingsprincipes!?) worden genoteerd, worden ze ‘literair geïnfekteerd’ (p. 27). Wie nu is voor de hier bedoelde infektie verantwoordelijk? Resoort geeft daar geen antwoord op, maar ik meen dat we ook hier weer rederijkers in het vizier kunnen krijgen. Een ‘tweede categorie teksten naast het rederijkerswerk’ (p. 28) heet ‘triviaalliteratuur’. Het gaat hier om prozaromans waarin de oudere ridderepiek voor de druk en dus ‘aan een groter’ of ‘een nieuw publiek’ (p. 28) is aangepast. Over de auteurs van prozaromans vernemen we niets, nog minder over het feit dat heel wat van deze romans toch ook rederijkersverzen bevatten. Wel beantwoordt Resoort op pp. 30-31 de vraag ‘Wie lazen nu deze triviaalliteratuur, en wie luisterden er naar?’. Hier nu blijkt het beoogde publiek toch niet zo nieuw te zijn, want, zo lezen we, we moeten de lezers van triviaalliteratuur vooral zoeken ‘bij de adel en de rijke patriciërs (waarschijnlijk niet de welgestelde burgers, want die zochten eerder aansluiting bij de rederijkerij), die de ridderkultuur nog in hoge mate als ideaal voor ogen houden’ (p. 31). En Resoort besluit: ‘Deze laatmiddeleeuwse triviaalliteratuur mist dus zeker de negatieve connotatie die dit begrip in onze dagen veelal heeft: slecht, en voor de lagere klassen. Tot die lagen zakken ze pas af tegen het einde van de 16e, maar vooral in de 17e en 18e eeuw’ (p. 32). Nu, als het woord triviaalliteratuur alleen maar verwarring sticht en anachronistische misverstanden oproept, dan liever weg ermee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte nog dit: in de Tekst leze men r. 94 segghende, 211 ghewaect, 529 Metdien en 713 keysers hof. In de aantekeningen wordt een en ander typologisch uit de bijbel verklaard. Naar mijn smaak iets te veel (vgl. aant. bij r. 1232 over de 40 hoofdstukken, p. 141), maar zelf heb ik bij de geboorte en de uiteindelijke bestemming van Robrecht als ‘man Gods’ aan Samuel moeten denken (zie 1 Samuel 1).
dirk coigneau j. de lange, P.C. Hoofts Rampzaeligheden der Verheffinge van den hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht. 's-Gravenhage 1981. Prijs: Belg. Fr. 625, -; f 39,50. Het ‘werxken der Florentijnsche dingen’ van Hooft - aldus zijn eigen karakteristiek - heeft tot het jongste Hooftjaar op een wetenschappelijke editie moeten wachten. Nu ligt ze voor ons, dank zij de goede zorgen van de jonge Leidse doctor. Uitgegeven naar de énig bewaarde autograaf heeft ze een ampele, vooral in historicis gedetailleerde annotatie gekregen, en is ze voorzien van een Inleiding van een 130 bladzijden. Een korte uiteenzetting van doel van de editie en opzet van het onderzoek wordt gevolgd door een hoofdstuk over handschrift en drukken. Daarin krijgen de lotgevallen van de geëditeerde autograaf - waarvan de rondgang langs de vrienden via de mededelingen in de Briefwisseling traceerbaar blijkt - de meeste aandacht. Hoofdstuk III geeft in zijn beknoptheid een bewonderenswaardig helder overzicht van de geschiedenis van (de Medici in) Florence voorzover relevant voor Hoofts tekst. ‘Inhoud en Vorm’, het vierde hoofdstuk, presenteert een beargumenteerd schematisch overzicht van R, aan de hand van de 46 episodes op grond van een vijftal criteria door De L. onderscheiden, en voert tot de conclusie dat R géén kroniek mag heten. Dit begrip, in al zijn betrekkelijke vaagheid, impliceert toch wel het hanteren van een streng chronologische volgorde der vermelde gebeurtenissen, en het aanduiden van een samenhang ertussen. De L. neigt er toe het geheel eerder een compilatie uit verschillend geaarde bronnen te noemen. Het belangrijkste hoofdstuk handelt over ‘Feiten en Bronnen’; het geeft in een 50-tal pagina's aan hoe naar bronnen kan worden, en hier in feite ìs gezocht, geeft informatie over de gevonden bronnen, en per episode verslag (achteraf) van het onderzoek. Hoofdstuk VI handelt over ‘Hoofts keuze’; het geeft de standpuntbepaling van De L., t.o. met name de historicus Groenveld, met betrekking tot Hoofts bedoelingen met R. De Inleiding wordt afgerond met een Besluit en een Verantwoording van de transscriptie, het boek met de gebruikelijke Bibliografie en (hier een tweetal) Register(s). Dit overzicht maakt duidelijk dat het zwaartepunt van de studie ligt in het bronnenonderzoek. Vóór De L. was nog maar één keer - door Apeldoorn in Ntg 32 (1938) - over de herkomst van (iets van) de stof van R. geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van gegevens in de tekst, van historische (of daarvoor aangeziene) feiten erin, door historici in de moderne tijd behandeld, van aanwijzingen in Hoofts correspondentie, en van de genoemde studie van Apeldoorn, en de bekende van Breen, Cornelissen en Van Tricht, is De L. erin geslaagd met zekerheid een zestal Italiaanse en twee Franse schriftelijke bronnen (waarvan twee in handschrift) als door Hooft gebruikt, aan te wijzen. Hij spreekt van gebonden en vrije regels, en kan op grond daarvan episoden aanduiden als zodanig, of met een combinatie van beide begrippen. Gebonden betekent hier: qua herkomst terug te vinden in een duidelijk aanwijsbare bron; vrij: alle overige regels. De laatste moeten vooralsnog beschouwd worden als ontstaan uit op ándere wijze gewonnen informatie: via algemene, niet aanwijsbare lectuur, of langs mondelinge weg dan wel door eigen aanschouwing. Tot de gebonden episoden rekent De L. nr. 16 waarin sprake is van de énige Nederlandse paus uit de geschiedenis, ‘Adriaen Floriszoon van Ujtrecht’. Van die regels 566-597 blijkt het merendeel (nl. 569-594) ‘nauwelijks tot Guicciardini terug te voeren’ (pag. 87) en ‘is het niet duidelijk uit welke bron hij [Hooft] (ze) heeft geput’ (179). Waarom het geheel dan gebonden moet heten (zie tabel op pag. 100) is mij niet duidelijk, al is het geheel ‘voornamelijk gebaseerd op Guicciardini's Storia d'Italia’ (pag. 179). Maar dáárom gaat het mij hier niet zozeer. Eerder om een mogelijke bron, nader te onderzoeken, te noemen. Aan Adrianus VI is in 1959 een herdenkingstentoonstelling gewijd in Utrecht, resp. Leuven. In de catalogus ervan (tevens ‘Gedenkboek’) wordt in Prof. R.R. Post's ‘Biografische schets’ op pag. 40 het opschrift van 's pausen eerste (verdwenen) graftombe in de oude St.-Pieterskerk weergegeven: dat is, afgezien van de komma na imperaret identiek met wat Hooft in r. 591-593 geeft. Post wijst zijn bron niet aan. Hij zal het wel uit (een? der) oude biografieën hebben gehaald, waarvan op pag. 279 enkele genoemd worden. Uit die van Giovio (in het Ned. Hist. Inst. te Rome aanwezig) wordt op pag. 210 de epitaaf geciteerd: die wijkt van Hooft's tekst af in de plaatsing van duxit (nl. ná vita, en van quam gescheiden door een komma) en in de vorm imperatet (wrschlijk wel een drukfout). Hooft kan deze biografie, in (latijnse) ed. pr. daterend van 1548, in de italiaanse versie van 1555, gekend hebben; of de latijnse van G. Morinck, in 1536 te Leuven verschenen, en als bezit van de Leuvense UB t.a.p. aangegeven. Juist omdat hier van een inlassing, door Hooft zelf gemeld, sprake is, ligt het gebruik van een gedrukte bron meer voor de hand dan van een bijv. eigen aantekening of van kennis opgedaan tijdens Hoofts verblijf te Rome, toen de oude St. Pieter nog wel bestond, maar Adrianus' stoffelijke resten al sinds 1533 in de Sta. Maria dell' Anima rustten. Het hoofdstuk dat mij minder overtuigd heeft is dat waarin De L. de degen kruist met Groenveld. Hij betoogt dat Hooft niet - als de Leidse historicus wil - een didactisch (staatkundig) doel nastreefde met R, dit boek géén lessen presenteert noch een spiegel voor vorsten en regenten. Lessen immers worden, aldus De L., er niet expliciet als zodanig in aangekondigd (pag. 113), maar kunnen er overigens wèl uit worden getrokken (pag. 114); en deze zijn ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heel dikwijls van zedenkundige aard. De adstructie hiérvan: ‘dat lering ook op een andere wijze kan worden gepresenteerd’ (dan, tòch! in de R?), in paragraaf 3, lijkt me niet erg to the point. Daaraan hoeft men toch niet te twijfelen? Maar mij dunkt dat voorbeelden ontleend aan toneelstukken, een consolatie-gedicht (en zijn motto's), een Berecht, niet erg bewijskrachtig zijn met het oog op een geschiedkundig werk. En dit laatste blijft R, ook in de ogen van De L. Juist hierom mist men een exposé over de toenmalige verwachtingen/eisen van en voor historiografisch werk, als bijvoorbeeld verwoord in Vossius' Ars historica (1623). (Summier daarover Groenveld in Hooft als historicus, Weesp 1981 - dat De L. nog niet zal hebben kunnen raadplegen voor zijn tekst). En men verbaast zich erover dat De L. het hoofdstuk afsluit met een citaat uit Romein, over Hoofts geschiedschrijving in het algemeen, waarin hij die karakteriseert als ‘leermeesteres in wereld- en levenswijsheid’, dan wel niet éxclusief voor vorsten en regenten, maar voor de lezers, waartoe toch ook zij gerekend zullen mogen worden. In elk geval heeft De L. duidelijk aangetoond hoe Hooft zich nauw aansluitend, ‘bindend’ aan historiografische bronnen waar en zover als hij maar kon, met R geschiedschrijving leverde, en niet slechts een oefening op stilistisch gebied en op dat van het novellistische vertellen ten behoeve van het werk aan de Ned. Hist. als Overdiep in GLN IV poneerde. Waar hij op andere dan gedrukte en geschreven bronnen lijkt te steunen, drukt Hooft zijn stempel van novellistisch prozaïst op zijn geschrift. Naar mijn smaak legt De L. een te zwaar accent op de tegenstelling: historiograaf versus denker en schrijver. De autonomie van de auteur Hooft bestaat er vooral in dat hij los van de politieke actualiteit van de dertiger jaren zijn R schrijft; en niet of nauwelijks, naar mijn mening, in het afwijken van de chronologie. Dat afwijken is op enkele plaatsen aanwijsbaar, maar ten (grootsten) dele waarschijnlijk gevolg van Hoofts onwetendheid m.b.t. de preciese datum van het vertelde gebeuren. De op pag. 108 besproken episode 44, bijvoorbeeld, ontlokt De L. de formulering ‘Hooft wekt ten onrechte de indruk’ dat die chronologisch óók volgde op het in episode 43 verhaalde; juist omdat waarschijnlijk hier sprake is van de weergave van andere dan ‘papieren’ informatie, is het niet uitgesloten dat Hooft de datering niet nauwkeurig wist, en verdient De L.'s formulering de nuancerende toevoeging: ‘waarschijnlijk onbewust’. Het lijkt erop dat juist die aandacht voor de autonome schrijver tegenover de historiograaf, volgens mij derhalve niet helemaal gelukkig, de slotzin van het Besluit van de studie gekleurd heeft, waar R genoemd wordt ‘deze Florentijnse vertelling’, met ‘een bijzondere plaats in het geheel van Hoofts ontwikkeling’, waarbij dit laatste begrip onbepaald blijft. In de annotatie van de tekst heeft men zelden behoefte aan meer of iets anders dan er in overvloed gegeven wordt. Van die zelden gevallen geef ik hier de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Omvang en teneur van deze bespreking maken hopelijk vrijwel overbodig de uitspraak waarmee ik tóch wil eindigen: met De L.'s werk hebben we een gedegen editie in handen, en een studie waarvan de hoofdmoot: opzet, uitwerking en resultaat van het bronnenonderzoek, uitermate instructieve literatuur voor (literatuur-)historici moet heten.
p.e.l. verkuyl. Ontmoeting met Jan Swammerdam. Ingeleid en samengesteld door prof. dr. g.a. lindeboom (Ontmoetingen met mystici, 3), Kampen, J.H. Kok (1980); 120 blz.; prijs: f 17,95. Dit curieuze en goed verzorgde boekje biedt alle religieuze verzen en een aantal gebeden in proza die de wereldbefaamde arts en natuuronderzoeker Jan Swammerdam (1637-1680) in zijn werk over de haften of de eendagsvliegen heeft uitgegeven (Ephemeri vita, Amsterdam 1675). Enkele jaren tevoren was de diepgelovige en ingekeerde geleerde in een geestelijke crisis geraakt: zijn wetenschappelijke waarnemingen ging hij als een belemmering ervaren voor zijn religieuze gemoedsrust en de verwerving van zijn zieleheil. Deze crisis dreef de vrome entemoloog als een weerloos insekt in de webben van de beruchte Antoinette Bourignon (SpL, 18 (1976) 283-87), de tirannieke ‘Moeder der gelovigen’ die in het toenmalige Amsterdam meer dan één slachtoffer heeft gemaakt. Het pleit voor Swammerdams religieuze gezondheid dat hij het slechts acht en een halve maand in de communiteit van ‘la lumière du monde’ heeft uitgehouden en al in 1676 naar zijn woning en zijn wetenschap is teruggekeerd. De uitgave van deze Ontmoeting is vooral om drie redenen belangrijk. Zij illustreert op een bijzonder concrete wijze de macht van het radikale spiritualisme in de laatste decennia van de 17e eeuw: vroomheid was voor deze beweging een absolute tegenpool van wetenschap en kunst. Getuige o.m. Jan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Luyken en Anna Maria Schuurman. Het heeft Swammerdam veel moeite gekost zijn hart af te trekken ‘van de vrucht deeser verboode boom der wetenschappen’. De werkelijke dimensies van deze tegenstelling, die precies in een wetenschappelijk en artistiek hoogstaande maatschappij als die van de toenmalige Republiek zo vaak aan het licht treedt, moeten nog worden blootgelegd. In de tweede plaats belichten de religieuze verzen uit de Ephemeri vita de reikwijdte van het religieus-emblematisch wereldbeeld. Het boek was in de ogen van de met schuldgevoelens overladen onderzoeker en diens leidsvrouw slechts publiceerbaar als een stichtelijke spiegel ‘van 's menschen leven’. Vandaar de talrijke toevoegingen die maken dat 220 van de 422 bladzijden van dit in nuce zuiver descriptief-wetenschappelijk werk, religieus zijn. Lindeboom spreekt in dit verband van tweeslachtigheid, wat, gezien vanuit Swammerdams gespletenheid, niet onjuist is. Maar loutere ‘verpakking’ zijn deze talrijke godsdienstige toepassingen niet. Ze bieden slechts een verhevigde uiting van wat veel andere natuurbeschouwers, dichters en geleerden, in hun traktaten, embleemboeken en ‘invallende gedachten op voorvallende gelegenheden’ hebben geformuleerd. Niet de vormgeving van het boek over de eendagsvlieg lijkt me daarom een probleem, maar wel het feit dat zelfs deze oplossing - de wereld als een beeld van God of de wetenschap als ont-dekking van Gods boodschap in de schepping - Swammerdam op een gegeven moment uiteindelijk religieus niet kon bevredigen. Een tijdlang verzaakte hij immers radikaal aan de wetenschap. Ten derde komt op een verrassende wijze ook in dit werk tot uiting hoe belangrijk de Zuidnederlandse inbreng is geweest in de mystieke of mystiek gekleurde literatuur van het Noordnederlandse piëtisme en aanverwante stromingen. Een naam die men in de Ephemeri vita enkele malen tegenkomt is die van Pater Poirters. Een gedichtje van hem wordt er aangehaald, een ander bewerkt (in de uitgave nr. 10). Zeer Poirteriaans lijkt me bovendien ‘Het cieraet van een bekeert en waar christen’ (nr. 16). Dat ook Swammerdam onderschriften in dichtvorm schreef bij Antoon Wiericx' Cor Iesu-serie, typeert hem niet alleen als een onverwachte navolger van de in het Zuiden zo populaire jezuïetenpater, maar brengt hem tevens weer in de nabijheid van Jan Luyken en Christian Hohburg die zich door dezelfde reeks hebben laten inspireren. Op zichzelf is de poëzie van Swammerdam weinig interessant. Langdradig en opgevuld met allerlei vaste formules en rijmstoppen, biedt ze weinig meer dan een opeenvolging van didaktische parafrasen op bijbelse en andere teksten. Dat het beste gedicht precies de bewerking is van Poirters' Als ick hier boven sie, zegt genoeg over de kwaliteit van de verzen: literair zelfs niet eens haften! Bovendien ziet men niet in wat deze rijmen met mystiek in de strikte zin hebben te maken. De formulering van een overweldigende religieuze ervaring zal men er tevergeefs zoeken. Of de serie Ontmoetingen met mystici met dit overigens boeiende nummer haar doelstellingen dient, valt ernstig te betwijfelen. ‘Dat de mystiek, die momenteel hoge ogen gooit, echt niet is voorbehouden aan de oosterse religies | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat het westerse christendom op dit punt op een rijke... traditie kan bogen’ (omslagtekst) komen de oprechte versjes van een tijdelijk wat over zijn toeren geraakte Swammerdam allerminst aantonen.
k. porteman De ‘Bibliothèque universelle et hirtorique’ (1686-1693). Een periodiek als trefpunt van geletterd Europa. Door h. bots e.a. Amsterdam (1981). Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de West-europese landen in de zeventiende eeuw. No. 7. Prijs: Fl. 67,60 (export, excl. BTW Hf 65, -). Besteladres: APA, Postbus 122, 3600 AC MAARSEN (Nederland). In de regelmatig verschijnende reeks publikaties van het Nijmeegse Instituut voor intellectuele betrekkingen, wijdt dit deel zich aan de presentatie en ontsluiting van een der drie befaamde geleerdentijdschriften waarvan Jean Leclerc (1657-1736), ‘secretaris van de Republiek der Letteren’ (pag. 28 van het boek, in de biografische schets) initiator en geruime tijd stimulans en voornaamste redacteur is geweest. Voor lezers van Spiegel der Letteren, met name de literatuurhistorisch geïnteresseerden en daarvan hen met speciale belangstelling voor de zeventiende en achttiende eeuw, is een korte aankondiging van dit boek zinvol, al is de nederlandstalige letterkunde niet een terrein waarop de Franstalige refugés-redacteuren zich met hun referend-kritische arbeid begeven. Kennismaking met zulk een wetenschappelijk periodiek, weerspiegeling van de ideeënwereld, kan juist voor een tijd van ‘crise de la conscience europeénne’ de onontbeerlijke achtergrondkennis voor de bestudering ook van de ‘belles lettres’ van het gastland der redacteuren, het vaderland van vele der lezers, verrijken en verdiepen. Daartoe lijkt me een uitermate geschikte introductie de interessante bijdrage van Hillenaar ‘Frankrijk en de Franse ideeënwereld in de BUH’ (pags. 285-344 met een rijk notenapparaat waarin talloze uitgebreide citaten). De schrijver laat zien hoe de boekbesprekingen - aanvankelijk qua opzet historisch, d.w.z. objectief-presenterend, referend van aard - in de loop van de jaren subjectiever getint worden, en met name bij Leclerc en zijn eerste ‘mede’-redacteur Cornand de la Crose, blijk gaan geven van een vooral in het religieuze modernistische visie, het opteren voor moraal bóven metafysica. Interessant ook is zijn schets van de antropologische visie ‘van’ BUH, waarin herinnering en verbeelding terrein verliezen ten gunste van vrijheid en rede, het begin van het geboorteproces van het rationalisme. Dit hoofdstuk, demonstratie van de aanwezigheid van de ‘Querelle des anciens et des modernes’ in het intellectuele leven - niet alléén het literaire - van de late zeventiende eeuw in Europa, van het zoekende begin van het historisch denken dat het theologisch levensbesef zal gaan vervangen, wordt voorafgegaan door een tweetal andere. Het eerste en omvangrijkste bevat naast de biografische schetsen van de vier redacteuren, een uitwendige geschiedenis van de BUH. Het tweede presenteert als kern van het boek een Index analytique et thématique van de totaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
25 delen die verschenen zijn. Het is de derde ingang, tot het geheel, na een (auteurs, short-titles en trefwoorden) registerdeel uit 1718, en een per jaar gebundelde chronologische index uit de late zestiger jaren van onze eeuw. En het lijkt de beste. De korte inleiding erop bevat naast een verantwoording ook een aardige ‘rondgang door de Bibliothèque’, alles van de hand van Lenie van Lieshout. Soms haalt zij ter karakterisering van wat men al rondwandelend ziet, (ten dele) dezelfde passages aan als Hillenaar; in het notenapparaat wordt daarop niet gewezen; jammer voor de lezers die het boek niet binnen korte tijd in zijn geheel doornemen. Dit gemis aan zgn. cross-references, ook voelbaar bij de andere bijdragen, wordt door het aan het einde gegeven Register van persoonsnamen (uit de tekst minus de Index, niet uit de noten) maar gedeeltelijk opgeheven. De Index had aan snelle bruikbaarheid gewonnen als de gegeven ordening op bladz. 168 daar, of op pag. VI van de Inhoudsopgave, van paginering (plus bij de laatste, rubricering) was voorzien. In de laatste 48 pagina's bespreekt Van der Korst de ruim honderd artikelen gewijd aan de natuurwetenschappen en de geneeskunde in deze jaren van publikatie van Newtons Principia Mathematica en Huygens' Traité- de la Lumière. BUH blijkt een betrouwbare weerspiegeling te geven van de contemporaine natuurwetenschappelijke en medische ontwikkelingen en een voorkeur voor empirisch-deductieve en pragmatische wetenschapsbeoefening te vertonen in de artikelen voor de lezers, bij wie uitgebreide kennis van de genoemde wetenschapsgebieden wordt verondersteld. Ook hier, als in de BUH in het algemeen, is, conform de naam van de periodiek, het merendeel der artikelen boekbespreking; zó vormt het geheel een universele en historische (bedoeld: onpartijdige en objetief geselecteerde en gepresenteerde) bibliotheek. Het boek van Bots c.s. biedt er een lezenswaardige, rijkgeschakeerde introductie op, en een toegang voor allen die in een of meer specialistische hoeken ervan willen gaan verwijlen.
p.e.l. verkuyl g.a. bredero's Vertaalde gedichten, berijmd naar proza van Reinier Telle en voorkomend in de Tragische Historien. Ingeleid en toegelicht door prof. dr. a. keersmaekers. Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 1981. 368 blz. In dit tijdschrift, jg. 11, 81-97, bracht A.A. Keersmaekers bescheiden, bijna langs zijn neus weg, verslag uit over zijn ontdekking van een aantal meestal onbekende gedichten van Bredero in de Tragedische ofte klaechlycke Historien van 1646. Het was dè vondst van het herdenkingsjaar 1968. Keersmaekers verontschuldigde zich voor de beknoptheid van zijn mededeling: ‘Een volledig overzicht... zou in een tijdschrift al te veel ruimte vergen’, maar sloot er een belofte bij aan: ‘Dat overzicht, de teksten zelf en daarbij aansluitend de originele Franse (misschien ook Italiaanse en Spaanse) teksten met een bespreking ervan, de rechtvaardiging van de reeds hier gegeven resultaten en zo mogelijk een antwoord op de vele vragen die hierbij rijzen hoop ik over korte | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd in boekvorm aan de belangstellenden voor te leggen’ (82). Het heeft twaalf jaar geduurd, eer prof. Keersmaekers die belofte kon waarmaken, in een door hem wel niet vermoede vorm, en nog minder verwachte omvang. Maar dit boek is dan ook het wellicht opzienbarendste deel in de Herdenkingsuitgave van Bredero's Werken, en tevens de wellicht mooiste prestatie van de veelzijdige geleerde geworden. Ik moge nog even synthetisch herinneren aan de wijze waarop de ontdekking tot stand kwam en aan de repercussies ervan, die reeds in 1969 sensatie wekten in de wereld der literatuurkenners. Sinds 1873 was een sonnet van Bredero in de Tragedische Historien geïdentificeerd. Maar niemand haalde er de juiste gevolgtrekkingen uit. Zo was b.v. J.A.N. Knuttel er in zijn Bredero-editie van 1929 nog van overtuigd dat het verband hield met de verzen naar Horatius bij de Emblemata van Vaenius. Keersmaekers was de eerste die Bredero's woorden in het sonnet geheel au sérieux nam en bijgevolg de gedichten in die delen van Tragedische Historien die door Telle moesten zijn overgezet, ging onderzoeken. Daaronder vond hij er zeven die, met varianten, in het Groot Lied-boeck stonden, en nog eens vijf die in de Nederduytsche Poëmata van 1632 voorkwamen. Hij concludeerde dan op grond van de versregel ‘Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent’ dat ook de overige gedichten van Bredero's hand moesten zijn. Keersmaekers kwam reeds in deze fase van zijn onderzoek tot ophefmakende bevindingen: de gedichten waaruit men Bredero's grote liefde voor een Margriete placht af te leiden, waren vertalingen van Franse teksten waarin de meisjesnaam als zodanig voorkwam. En vooral: het beroemde ‘Aendachtigh Gebedt’, waarmee het Groot Lied-boeck wordt afgesloten, is niets anders dan het slot van een lang klaaglied door Belleforest... Met andere woorden, het zou nodig worden, heel het levensbeeld dat men zich van de dichter had gevormd, te herzien, en hem ook als dichter anders te gaan bekijken. Een ander had wellicht, in de roes van de ontdekking, het bewijsmateriaal zo haastig mogelijk na de eerste mededeling gepubliceerd. Niet zo de gewetensvolle filoloog Keersmaekers. Hij vond dat hij nog veel te weinig afwist van de achtergronden, m.n. van de Histoires Tragiques zelf, de verschillende vertalingen daarvan in het Nederlands, de rol van Telle daarbij. Hij zag zich ook geconfronteerd met een hoop problemen die niet in een handomdraai konden worden opgelost. Waren àl die gedichten wel zeker van Bredero? Hoe kwam het dan dat een uitgever als Van der Plasse, bij wie zelf een editie der Tragische Historien (zoals het werk eerst betiteld werd) was verschenen, er zovele links had laten ligen bij de opmaak van het Groot Liedboeck en van de Werken van 1638? Keersmaekers zette zich aan het werk, met een stipendium van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, en begon een uitgebreide speurtocht langs de Europese bibliotheken. Vondsten riepen nieuwe vragen op en zo komt het dat hij het ontdekte pas in 1981 volledig heeft kunnen publiceren. Met een inleiding van liefst een kleine 100 pagina's, die een schat aan nieuwe inzichten bevat, van belang niet alleen voor de Bredero-filologie, maar algemeen voor de kennis van de renaissancistische novelle in Europa. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De inleiding begint met een geschiedenis van de Histoires Tragiques, een reeks novellenbundels, oorspronkelijk vertalingen uit Bandello, door Boaistuau en Belleforest, door deze laatste uitgebreid met heel wat materiaal dat niet bij Bandello voorkwam. ‘Een definitieve bibliografie van de Histoires Tragiques behoort nog steeds tot de desiderata’ (10), maar Keersmaekers voegt aan de bestaande lijsten toch al niet minder dan 13 onbekende drukken toe, opgespoord tot in schuilhoeken als de Studienbibliothek te Dillingen of de Schönborn'sche Schlossbibliothek te Pommersfelden. Zo kon hij ook met nauwkeurigheid bepalen welke Franse drukken door de Nederlandse vertalers gebruikt waren. Inderdaad, ‘De geschiedenis van de Nederlandse Tragische Historien is niet minder ingewikkeld dan die van de Franse Histoires Tragiques’ (14). De boeiende details leze men bij Keersmaekers zelf. Van belang is hoofdzakelijk dat de delen I, III en V vertaald zijn door Isaac de Bert, deel II door Merten Everaerts en IV, VI en VII door een niet nader genoemde, die de libertijnse auteur Reinier Telle blijkt te zijn. De zaken worden bemoeilijkt doordat die laatste drie delen naar alle waarschijnlijkheid in 1613 werden uitgegeven door Van der Plasse, maar ons pas bekend zijn in een editie door Pieter van Waesberghe uit 1646. Keersmaekers gaat vervolgens in op de vertalers, de verschillen in hun stijl en woordkeuze, de wijze waarop ze de oorspronkelijke tekst hebben aangepast. Telle blijkt daarbij de pittigste, meest beeldende schrijver te zijn geweest. Wat zijn verhouding tot Bredero aangaat, oppert Keersmaekers de veronderstelling dat Telle betrokken was bij de twee spelen waarvoor Bredero een Frans model heeft gebruikt: Moortje en Lucelle; hij zou zowat Bredero's mentor voor het Frans zijn geweest. Daartegenover lijkt het aan Bredero's invloed te danken te zijn dat Telle zich tussen de delen IV en VI tot een meer puristisch Nederlands bekeert. Blijft de vraag waarom Telle, zelf verdienstelijk versificator, de gedichten niet persoonlijk heeft vertaald en alleen een prozaversie heeft verschaft om te berijmen. Keersmaekers' plausibele uitleg luidt dat hij het amoureuze genre liefst toevertrouwde aan iemand die, zoals Bredero, terzake zijn sporen had verdiend. Geen slechte keuze uiteraard: na een grondig onderzoek kan worden vastgesteld dat vrij weinig aanmerkingen op de weergave van het Frans zijn te maken en dat Bredero als herscheppend dichter de versificator Belleforest soms aanzienlijk overtreft: zijn gevoeligheid, evocatievermogen, plastische kracht, concreetheid zijn de Fransman niet gegeven. Keersmaekers' argumenten voor Bredero's auteurschap van alle verzen overtuigen mij evenzeer als de stijl van die verzen zelf, ook al valt soms heel wat over de metriek te zeggen. De varianten tonen aan dat er verschillende redakties van bepaalde gedichten hebben bestaan, wat mede kan verklaren waarom sommige stukjes uit Tragische Historien wel, en andere niet in het Groot Lied-boeck en de Nederduytsche Poëmata zijn opgenomen. In elk geval ontmoeten we hier een Bredero die, niet anders dan zijn beste tijdgenoten, aan zijn gedichten bleef werken tot ze hun optimale vorm hadden gekregen. Een Bredero ook, die teksten die hem troffen aanpaste aan zijn persoonlijke omstandigheden. Tenslotte maakt Keersmae- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kers, kort en gematigd, komaf met de idee dat uit deze gedichten, met name die aan Margriete, biografische bijzonderheden te halen vallen ‘Al houden nog enkele liederen, waarin de Margriete-naam voorkomt, de mogelijkheid van een liefde voor een Margriet open’ (101). Daarop volgen de gedichten zelf, royaal gepresenteerd in hun context. Dat betekent dat Prof. Keersmaekers eerst de novelle samenvat, waaruit de verzen stammen, dan tegenover elkaar de Franse en de Nederlandse tekst geeft, zeer verzorgd, naar mij is voorgekomen. De lezer krijgt alle wenselijke inlichtingen over bron, voorkomen, varianten binnen en buiten de Tragische Historien. Citaten worden nauwkeurig gedetermineerd. De woordverklaring bij de Nederlandse gedichten is uitstekend, gaat zeer ver, interpreteert ook telkens de (vaak fantaisistische) interpunctie. Typerend en verdienstelijk is, dat ze zelfs voor de gedichten die in het Groot Lied-boeck staan, bijgeschaafd werd, wat veelal op een echte verbetering neerkomt. Het geheel wordt afgesloten met een voorbeeldige bibliografie en een alfabetisch register van de Franse en van de Nederlandse gedichten. Er blijft werkelijk niets te wensen over. Heb ik dan geen opmerkingen? Een paar details, zonder veel belang. 1. De titel Vertaalde gedichten klopt niet helemaal inzover het eerste gedicht origineel van Bredero is. En in ieder geval behoeft hij de aanvulling ‘uit de Tragische Historien’. 2. Ik vind Keersmaekers' stijl natuurlijker in het wetenschappelijk gedeelte dan in de weergave van de novellen. 3. De novellen worden niet alle gelijk behandeld. Meestal vat Keersmaekers ze vrij uitvoerig samen. Maar in een vijftal gevallen geeft hij niet veel meer dan een titelparafrase - daar zijn nochtans literairhistorisch belangrijke bij als die over Partharites. Het criterium was waarschijnlijk, het laatste te doen als de versvertaling op niet meer neerkwam dan een kort klassiek citaat. Vandaar dat de Rosemonde-novelle wel uitvoerig wordt weergegeven: ze bevat drie Pindaros-citaten. 4. Zoals gezegd vind ik de woorduitleg zeer goed. Hij was nochtans allesbehalve gemakkelijk, gezien Bredero's soms onthutsende syntactische grilligheid. Keersmaekers verklaart woord per woord; m.i. had hij soms beter een heel verband weergegeven. Heel zelden zou ik een woordje aan de gegeven uitleg toevoegen of wijzigen. VII, 10-11: m.i. ‘en doet mij daarom treuren dat mijn liefste mij niet eens aan wil zien, laat staan mij wederliefde betuigen’; VIII, 21: mogelijk ook de lezing ‘Crijghs-tocht en bespringhen’; X Keersmaekers wijst niet op het betekenisverschil tussen het Frans en het Nederlands; de verwijzing luidt correct: Aeneis VI, 743-747; XII, 87 van: ‘aan’; XIV, 14 versmooren: ‘verdrinken (act.)’; XVI, 14: gezien het Franse voler lijkt mij de uitleg ‘vluchten’ bij vlieghen onjuist en overbodig; XVII, 1 haast: ‘met spoed’; 10 Hert: ‘hart’; 21 bloet: ‘kerel’; 30 hierna een komma; 39: ‘zelfs, helaas, als hij die dorst graag zou stillen’; 48 hierna een punt; 56 vrypostelijck: ‘vrijmoedig’; XVIII, 14: ‘en dat het onnodig was enz...; 52 gantsch: ‘helemaal’; XIX s. 2 verdient uitleg; XX, 13 mogen: ‘kunnen’; XXI, lb m.i. een hendiadys; 20 'tCouraal rijcke zinspeelt op de lippen; XXII, 1-3 sach... Op: ‘keek naar’; XXIV 39 Van: niet ‘door’, maar ‘van’ (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het Frans); 46 het: ‘mijn hart’; 53 sonder dat: ‘wanneer niet, indien niet’; 67 Het: alleen de uitleg zij dunkt me juist; 76-: wijkt af van het Frans; XXV, 6 geriefde: ten onrechte VT; XXVI, 52 't hooft Medusae: ‘dat fascinerende gezicht van haar’; 76 leven: mogelijk ook de lezing ‘lieven’; XXVII, 1 die: expletief aanwijzend vnw; schicken: hier niet ‘zenden’, maar ‘regelen, bestemmen’ (de oorspronkelijke betekenis); 4: ‘(een vreugde, helemaal anders) dan zijn begerig hart ooit had gedacht’; XXXIII, 13 die: aanwijzend; 14 Door dien: ‘waardoor’; 51 Lerna: ‘poel waarin de Hydra leefde enz.’; XL, 2 hierna een komma: de verwen (1) zijn Het wit en 'tvermiljoen (3); 4 hierna een punt; XLI, 7 kan beter bij 8 behoren dan bij 6; XLVIII, 6 ghereckte: ‘afgelegde’; XLIX, 14 verschoont: ‘doet ontzien’. Details, zoals gezegd, die niets afdoen aan mijn overtuiging dat Keersmaekers hier een meesterwerk heeft geleverd dat geschiedenis maakt in onze literatuurgeschiedenis. Het oeuvre van Bredero is, wel definitief, verrrijkt met liefst 47 gedichten, waarvan een aantal belangwekkend mogen heten. Een hele mythografie betreffende het leven van de dichter is van de kaart geveegd, biografen kunnen met een schone lei (her)beginnen. We zien duidelijker in volgens welke mechanismen ook translatio aanleiding kan geven tot persoonlijk-geëngageerde gedichten. Bredero blijkt een veel ernstiger, hardwerkender dichter dan het traditionele beeld liet vermoeden. ‘De onbekende Bredero’, zo noemde Keersmaekers zijn artikel twaalf jaar geleden. Hij heeft nu enerzijds aangetoond, hoeveel i.v.m. de Amsterdamse dichter nog onbekend was (en is), anderzijds zelf heel wat van het onbekende weggewerkt. Het Bredero-beeld van de jaren 1980 is zijn ontwerp.
lieven rens jacob campo weyerman. De Rotterdamsche Hermes [reprint van de 59 afleveringen verschenen tussen 13 sept. 1720 en 4 sept. 1721]. Ingel. door Adèle Nieuweboer. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1980. Dokumenten 2. [XII +] 416 blzz. f 47,50. ‘De Wyn maatigt de natuurlyke Koude der Herssenen, en daarom zuypt een Dichter tot aan de Binnedeur van een Hospitaal’. ‘De Redenkonst van een Roomschen Priester is niet anders dan een kragtelooze Orkaan, opgestooken uit de zee van een wywaters bak’. ‘Een Man die de Navigatie van buiten leert, eer dat by Scheep gaat, en een Jongman die het Huuwelyk van binnen bestudeert, eer dat by zig in Hymens Schakels inlaat, beschouw ik als een Paar Zinnebeelden van de Voorzichtigheyt’. De rede is als een ‘algemeene Matres, dewelke Platonice van elk gecaresseert, dog van weinige genooten word’. Dit type zinnen, observaties, sententies, zijn bij duizenden aan te treffen in het oeuvre van de schrijver Weyerman; en naar rato ook in zijn eerste tijdschrift, de Rotterdamsche Hermes (verder als: RH), waarvan nu een reprint verschenen is. Een goudmijn voor taal- en letterkundigen, voor historici, en voor een hele reeks disciplines met een historische dimensie. Want niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
biedt het proza van Weyerman een niet snel terug te vinden souplesse en creativiteit; in zijn werk komt ook ongeveer de hele vroegachttiende-eeuwse samenleving aan bod, uitgezonderd de pure politiek (een schrijver, die het van de vrije verkoop van zijn - in Weyermans geval meestal in eigen beheer en voor eigen risiko uitgegeven - bladen in de diverse steden moest hebben, liep dan tezeer het gevaar van verbod van uitgave, en zelfs van strafvervolging). Voor de rest komt ongeveer alles wat men maar wenst aan de orde: toneel, medicijnen, gastarbeiders, literatuur uit binnen- en buitenland, wetsontduikers, filosofen; maar ook en vooral - hoewel voor ons dikwijls niet meer als individuen herkenbaar - de individuele en konkrete tijdgenoot. Want al komt Weyermans ‘imagerie’ en het materiaal voor zijn vergelijkingen dikwijls rechtstreeks uit de zeventiende eeuw, zijn belangstelling is zeer aardsgeoriënteerd en achttiende-eeuws: hij schrijft over déze samenleving, en díe tijdgenoten van hem, die op de een of andere manier zijn aandacht vingen. Hij schrijft over de levende achttiende eeuw. De aandacht van Van Effen - die pas een decennium later zijn intrede doet voor een breder publiek, met zijn Hollandsche Spectator - is anders gericht: moreler, didaktischer. Van Effens bemoeienis met de samenleving bevlijtigt zich algemener (wan)toestanden te beschrijven, en er richting aan te geven; het proza is (daarom?) ook vlakker, zij het dikwijls lucider. Daar zal Weyerman een vijftiental jaren ná het verschijnen van zijn RH, in een heel ander tijdschrift, dan ook de nodige kritiek op hebben, als hij in een uiterst complexe vergelijking de Hollandsche Spectator betitels als een kapperszaakblaadje voor de doorsneepruik, en het effekt van Van Effens stijl beschrijft als: de zwaarwichtigheid van een uit een kerktoren voor de voeten van een boerekoster op een dorpskerkhof neergeploft stuk lood. Weyerman schrijft níet vanaf de kansel; hij schrijft vanuit de beurs, de salon, het café, het dispuut; vanuit de enorme leeservaring van de natuurlijk-nieuwsgierige polyhistor; en vooral, vanuit het plezier met zichzelf - al is zijn overal doorstralende eruditie er niet minder om. En het gebeurt in steeds wisselende vormen, van dromen, brieven, poëzie, vertogen, en in een groot aantal andere literaire gestalten, die, zó gecombineerd, een novum waren voor de contemporaine lezer. Het is echter onterecht Weyerman met Van Effen, de latere, te vergelijken. Met het verschijnen van zijn eerste blad, de RH, plaatste Weyerman zich in een eigen nederlandse traditie: de proza-periodiek waarin de samenleving becommentarieerd wordt door een auteur die zich tot op zeer grote hoogte als individualist mag gedragen; die blijk geeft van zijn eígen voor- en afkeuren. Een hoogtepunt in die traditie bijvoorbeeld vormde al aan het eind van de zeventiende eeuw Doudyns met zijn Haegse Mercurius 1697/99 (helaas nog onuitgegeven); een auteur die als een van weinigen dan ook Weyermans goedkeuring kon wegdragen. Binnen deze traditie is Weyerman een hoogtepunt. Na hem is er niets meer van dit kaliber in de achttiende eeuw gepresteerd; vergelijkbaar zijn alleen de politiek-satirische tijdschriften die vanaf de patriottentijd hun intrede doen, zoals de Janus en zijn opvolgers en tegenstrevers. Waarschijnlijk bood hier een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel nieuwe reeks onderwerpen nieuwe mogelijkheden. Maar het navolgen van Weyerman zelf leverde slechts zwakke imitaties op, al bleef zijn bekendheid groot. De RH nu is het éérste blad in een reeks periodieken, die Weyerman gedurende een vijftiental jaren produceerde (naast een aantal historische en biografische werken, die inhoudelijk misschien van twijfelachtige waarde, maar stilistisch gezien heel goed met zijn tijdschriften vergelijkbaar zijn). De gedachte dit eerste blad, uit het oeuvre van een van de meest curieuze nederlandse auteurs, opnieuw uit te geven, is daarom een uitstekende. Bovendien, uit de gehele achttiende-eeuwse periodieke pers is slechts verkrijgbaar een bloemlezing uit de nogal kleurloze Van Engelen; stukjes uit Van Woensels Lantaarn; uiteraard de in vele uitgaafjes opgenomen drie obligate stukjes uit Van Effen, zoals de Kobus en Agnietje (een wat representatiever bloemlezing uit Van Effen zou toch eindelijk eens door iemand aangevat moeten worden); en een deel van Weyermans eigen Tuchtheer. Dat is niet teveel voor een genre - als het al zo te noemen is - waarvan al anderhalve eeuw luidkeels beweerd wordt dat het een van de hoofdleveranciers is geweest van het nederlandse proza, en in belangrijke mate debet aan de vorming daarvan. Door de uitgave van dit Weyerman-blad wordt de studie van dit proza in een vroeg stadium vergemakkelijkt. In zekere zin is echter een nadeel van deze uitgave, dat een inleiding, waarin over auteur en periodieken als deze de lezer voorgelicht zou kunnen worden, ontbreekt; evenals een kommentaar. Nu is dat laatste bij de huidige stand van onderzoek waarschijnlijk onmogelijk: de RH telt negenenvijftig afleveringen; de complexiteit van dit proza, en de verwevenheid met contemporaine figuren en situaties (het is trouwens heel wel mogelijk Weyerman te savoureren zonder die kennis) zou waarschijnlijk de gehele equipe die thans de annotatie bij de uitgave van het complete oeuvre van Belle van Zuylen verzorgt, te machtig worden. Het is mijn mening, dat voorlopig de uitgave van reprints tegemoet komt aan de noodzaak van het verkrijgen van inzicht in de totale diversiteit van achttiende-eeuwse teksten, en een reservoir vormt van kennis bij de lezers, waardoor toekomstige studies sneller verwacht kunnen worden. Het simpele feit van verschijnen van deze reprint is dus in mijn ogen een voordeel. Het stemt overigens wel treurig dat men hieraan kan bemerken dat de stand van onderzoek van achttiende-eeuwse teksten niet zó ver gevorderd is. Zo gauw de teksten iets gecompliceerder worden - neem Swaanenburg; werken als de eerder genoemde Janus, of de Post van den Helicon; Weyerman natuurlijk - blijkt onze kennis niet erg toereikend. Zoiets is ook te konstateren bij de edities van meer politiek-betrokken auteurs als Schasz of Stijl. En hoezeer toch was de achttiende-eeuwer, in heel Europa, juist niet gewend aan een leesmodel en leesattitude, waarbij hij via enig sleutelen de juiste bedoeling van de auteur moest zien te achterhalen! Zo is ook in de RH het lang niet altijd mogelijk de nederlandse literaire figuren te herkennen die uitgebreid of en passant door Weyerman op de korrel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen worden. Duidelijk is wel, dat, op faire en unfaire wijze, de rotterdamse partijgangers van Jan van Hoogstraten aangevallen worden (bronnen als de RH zouden wel eens verder licht kunnen werpen op de standpunten ingenomen in de zogeheten Poëtenstrijd; zie bijv. de diskussie over Homerus en de Oudheid blz. 227, 378). Maar ook worden soms expliciet auteurs aan de orde gesteld: Rijndorp, Hooft, Antonides, Doudyns, Van den Burg, Langendijk; tegen de Republyk der Geleerden zijn de nrs. 47 en 48 gericht. Misschien komt de literatuur uit het buitenland nog wel uitvoeriger aan de orde. Van de engelsen komen bijvoorbeeld herkenbaar ter sprake: Milton (herhaald; H. Scherpbier in zijn werk over de invloed van Milton in Holland gebruikt bronnen als de RH totaal niet; hierin is duidelijk te zien welke enorme lacunes bestaan in onze opvattingen over ‘invloed’), Buchanan, Bacon, More, Locke, Hobbes, Toland, Defoe, Edmund Waller, Swift, Boyle, Mist, Appleby, Owen, Steele. - De andere moderne talen, alsmede de klassieken, laat ik maar verder onaangeroerd. Het voorwoord bij deze uitgave biedt overigens wel de nodige analytisch-bibliografische informatie, alsmede een opgave van de pamfletten die rond of tegen de RH verschenen: het verschijnen van de RH heeft de tijdgenoot zeker niet achteloos laten passeren. In hoeverre echter de hier gepresenteerde tekst ‘ideal copy’ genoemd kan worden, is aan enige twijfel onderhevig. Op dit probleem is specifiek ingegaan in een bespreking elders (z. Spektator 11 (1981/82 nr. 5 p. 459-461); het daar opgemerkte zou de Stichting Weyerman, die de uitgave ondersteund heeft, zich ter harte kunnen nemen, als zij voornemens is zich aan nog andere Weyerman uitgaven te wagen. Wat mij betreft: graag. Het negentiende-eeuwse image van de achttiende eeuw zie ik vooralsnog niet verdwenen. Het wachten is nu op artikelen en studies die opbouw, inrichting en onderwerpen analyseren van deze tweehonderdvijftig jaar oude Chinaas appelen op sulphur. Dergelijke pogingen zijn zeker de moeite waard.
a.j. hanou c.d. busken huet, Lidewyde. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. margaretha h. schenkeveld in samenwerking met de werkgroep Lidewyde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. f 37,50. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Even algemeen als men van mening is, dat Busken Huet één van de belangrijkste kritici is uit de negentiende eeuw, is men van oordeel, dat hij als romanschrijver mislukt is. Het is ook niet moeilijk allerlei gebreken in zijn romans aan te wijzen. Maar ook al zijn ze in romantechnisch opzicht mislukt, boeken als Jozefine en Robert Bruce's leerjaren, bedoeld als onderdelen van een beschrijving van de Nederlandse samenleving in het derde kwart van de negentiende eeuw, blijven interessant vanwege hun essayistische kwaliteiten. Ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lidewyde, op zichzelf een meer serieuze gooi naar een roman dan De Bruce's, ontbreekt deze essayistische kant niet. Door een aantal personages en hun ideologieën met elkaar te konfronteren, is Huet in de gelegenheid plaats in te ruimen voor enkele, soms zeer virtuoze (Ruardi, Lefebvre) beschouwingen over de kontemporaine maatschappij. Wat Lidewyde belangrijker maakt voor de literatuurgeschiedenis dan de beide andere romans, is het feit dat de verschijning van de roman in 1868 schandaal verwekte, gekombineerd met Huets kennelijke bedoeling ‘het kader onzer roman-litteratuur wat te verbreeden’. De opmerking van Huet (in een brief aan Potgieter) over zijn bedoeling met Lidewyde vormt het eigenlijke vertrekpunt voor de uitgebreide inleiding (100 bladzijden) die een werkgroep van de Vrije Universiteit te Amsterdam onder leiding van dr. Margaretha H. Schenkeveld bij deze herdruk van de roman vervaardigde. Vooraf gaat een praktisch, hoewel ietwat onevenwichtig, biografisch overzicht, waarin min of meer belangrijke feiten omtrent Huet per jaar bij elkaar staan. ‘Wat was voor Huet het kader van de Nederlandse romanliteratuur? Welke verbreding en vernieuwing heeft hij gezocht, in welke richting heeft hij willen werken? Aan welke eisen diende een roman te voldoen om tot de literatuur gerekend te worden?’ Dit zijn de vragen die naar aanleiding van Huets uitspraak worden opgeworpen. In eerste instantie probeert men deze vragen te beantwoorden aan de hand van Huets kritieken van vóór 1868 in een hoofdstuk dat ‘Kader en context’ genoemd is. Men wijst op Huets ‘afkeer’ van (literair-)esthetische theorieën, maar men konstateert dat hij toch een aantal algemene uitspraken gedaan heeft over de funktie van literatuur. Gelijksoortige uitspraken troffen de inleiders aan bij enkele auteurs over esthetika. Deze auteurs (Opzoomer, Hoekstra, Pierson en Van Vloten) worden vervolgens de leveranciers voor de materialen waaruit een beeld van het esthetische denken in de periode 1860-1870 opgebouwd wordt. Met behulp van recensies van Huet over Nederlandse romans komt men dan tot de konklusie, dat Huet geacht moet worden ongeveer dezelfde esthetika er op na te houden als het boven genoemde viertal. Deze krachttoer wordt verricht in de eerste vijftien bladzijden van de inleiding. Althans deze lezer hebben de inleiders niet helemaal weten te overtuigen in dit deel van hun tekst. Om het zicht op het geheel van de inleiding niet te belemmeren, wordt een nadere bespreking uitgesteld tot paragraaf II. Het hoofdstuk ‘Kader en context’ bevat verder nog een viertal paragrafen. Allereerst wordt Huets opinie over de kontemporaine Nederlandse romankunst geschetst. Dat die opinie niet erg gunstig was, zal niemand verbazen. Overigens maken de inleiders terecht onderscheid tussen de historische roman en de ‘hedendaagsche zedenroman’, waarbij ze zich in hun bespreking uiteraard vooral tot de laatste beperken. Nadere aandacht wordt besteed aan de door Verwey gesuggereerde relatie tussen Lidewyde en Piersons Adriaan de Mérival. De konklusie luidt, dat er geen grond is om aan navolging van Pierson door Huet te denken. Huet zocht daarentegen - dat vormt het onderwerp van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende paragraaf - zijn inspiratie meer in het buitenland, vooral bij een aantal gematigd realistische Franse auteurs. De roman Dalila van Octave Feuilletheeft blijkens een groot aantal parallellen in situaties, karakters en rolverdeling Huet duidelijk geïnspireerd bij het schrijven van Lidewyde. De vraag wat Huet precies bedoelde met het verbreden van het kader van de romanliteratuur heeft men inmiddels nog niet kunnen beantwoorden. De analyse van de roman zelf - het onderwerp van het tweede hoofdstuk - moet het antwoord op deze vraag brengen. In de analyse van de roman zelf wordt vooral aandacht geschonken aan de rol van de verteller en diens levensbeschouwing en aan de rol die de personages in psychisch en levensbeschouwelijk opzicht spelen. Een en ander leidt tot formulering van de volgende ‘hoofdgedachte’ van de roman: ‘De krachten die de mens werkelijk bewegen liggen op het niveau van de driften. De meeste mensen laten zich door hartstochten beheersen en komen, daardoor verblind, nooit of veel te laat tot inzicht in zichzelf en in anderen. De eerste voorwaarde om enigszins verantwoord te handelen, is dat men verkeerd heeft in het veld der hartstochten en die ervaring verwerkt heeft, nuchter en zonder illusies. Maar de kans daarop is uitermate gering. Dat is de boodschap die Huet voor zijn lezers had, want inzicht in zijn beperktheid, aldus de roman, kan de mens dienstig zijn bij zijn handelen’ (p. 63). Een boodschap overigens die bepaald niet in een ideale vorm wordt overgebracht. De inleiders zijn zeker niet blind voor Huets zwakte als romanschrijver. Ze geven een indrukwekkende opsomming van gebreken: ‘We herinneren aan onnatuurlijke dialogen, aan de onevenredige zwaarte van de vertellersrol en diens betogen op plaatsen waar hij uitbeelden moest; en wat de intrigue betreft aan de onvoldoende motivering van André's uiteinde, de geringe uitwerking van Dijk als verhaalpersonage van betekenis en aan de wanverhouding tussen de aandacht die de verteller aan Stephensons levensgeschiedenis besteedt ten opzichte van zijn aandeel in de handeling. Maar het grote gebrek van Lidewyde is, naar het ons voorkomt, de tweeslachtigheid van de roman: de keuze voor een - toendertijd - vergaand realisme op geestelijk terrein, gepaard gaande met consequente objectiviteit van de verteller, vindt geen correlaat in een realisme van de vorm’ (p. 66). Aan de zwakke punten in de intrigue zou wat mij betreft nog de hele inkleding van Emma's logeerpartij te M. toegevoegd mogen worden. Bij dit hoofdstuk zou ik nog de volgende kanttekeningen willen maken: - Onduidelijk blijft op welke gronden de inleiders enkele malen tot de konklusie komen (p. 45 en 51), dat de auteur aan het woord is en niet de verteller. Wat pleit er tegen de opvatting dat in deze roman de verteller zich af en toe expliciet presenteert als de schrijver van het verhaal? Dat het onderscheid ook de inleiders zelf niet helemaal duidelijk is, blijkt wel uit het feit dat een moreel oordeel over Ruardi op p. 348 door hen wordt toegeschreven aan de verteller (p. 41), terwijl vervolgens de passage waarin dit oordeel wordt uitgesproken exklusief wordt toebedeeld aan de auteur en expliciet niet op het konto van de verteller wordt gesteld (p. 45). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
- De inleiders merken op, dat de verteller in de roman zich, op twee uitzonderingen na, onthoudt van morele oordeelvellingen. Nu is ‘morele oordeelvelling’ een rekbaar begrip, dat zijn betekenis voor een niet gering deel ontleent aan het waardensysteem van degene die het hanteert. Als de verteller ons bijvoorbeeld over Lefebvre meedeelt: ‘De man, die aldus den makelaar in verkiezingen uithing en de politiek van het cynisme in zijn banier scheen geschreven te hebben, stond in de meeste opzigten hooger dan zijn programma’. En even later: ‘Het pleitte voor zijne opregtheid, dat hij eene loopbaan vaarwel gezegd had, waarin hij niet minder aan zijne natuur dan aan zijn verstand geweld zou hebben moeten aandoen [...]’ (p. 215): zijn dat dan ook morele oordelen of niet? - De inleiders zijn van oordeel, dat het onjuist zou zijn Ruardi in zijn verhandeling over de Nederlandse natie te beschouwen als een spreekbuis van Huet: ‘Hij mag schrander zijn en onderhoudend en daardoor de moeite van het aanhoren waard, maar wie zijn gesprek met André goed leest, moet constateren dat het een mengelmoes is van krasse uitspraken, een vuurwerk waaraan slechts iemand als André zich vergaapt. Bovendien is Ruardi inmiddels al beschreven en ten tonele gevoerd als het geïncarneerde kwaad. Tenslotte veroordeelt de verteller hem ook nog als het type van “den valschen kosmopoliet der 19de eeuw”, zonder “gemoed” en zonder “vaderland” [...]’ (p. 61). De vraag is toch of de zaak zo eenvoudig ligt. Zou het niet mogelijk zijn dat Huet aan Ruardi, ondanks het feit dat de verteller hem veroordeelt, de taak toebedeeld heeft een aantal onaangename waarheden te vertolken waar hijzelf het mee eens is? Alleen op grond van de roman kan men natuurlijk niet besluiten tot een spreekbuisfunktie. Nadere vergelijking zou het moeten uitwijzen, maar ik heb de indruk, dat Ruardi's opmerkingen in dezen wel sterk gaan in de richting van (inderdaad:) latere opvattingen van Huet zelf (Nationale vertoogen, Fantasio). Een aanwijzing in deze richting lijkt mij ook het door de inleiders zelf gereleveerde (p. 42) weinig overtuigende tegenwicht dat aan Ruardi's opvattingen wordt geboden. Aan het slot van de analyse van de roman wordt ook het antwoord gegeven op de vraag wat het nieuwe was, dat Huet door middel van Lidewyde in de Nederlandse literatuur bracht: ‘realisme op geestelijk terrein en toepassing van een “methode” vergelijkbaar met die welke Zola later in Le roman expérimental zal aanprijzen voor de roman’ (p. 64). Enigszins bij verrassing wordt in deze slotparagraaf van het tweede hoofdstuk de overeenkomst tussen de methode van Huet en die van Zola geïntroduceerd. Ongetwijfeld is het zo, dat ‘onder invloed van het natuurwetenschappelijk denken van zijn tijd’ Huet werkt in de richting van Zola. Maar het kontrast tussen Huets ‘gematigde realisme’ en Zola's naturalisme moet er toe leiden de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het vaststellen van overeenkomsten. In ieder geval lijkt de pretentie van wetenschappelijkheid in de methode - die bij Zola een essentiële rol speelt - bij Huet nagenoeg afwezig te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk drie van de inleiding handelt over de 19 besprekingen die in 1868 en 1869 over Huets roman werden gepubliceerd. ‘Ze laten duidelijk zien dat met Lidewyde de strijd om het realisme in de letterkunde naar vaderlandse bodem is verplaatst en in 1868 eerst goed ontbrand is. Slechte mensen als hoofdpersonen, gewaagde scènes en een auteur die er het zwijgen toe deed als een oordeel verwacht werd: in de ogen van de meesten was Lidewyde een belediging van de goede smaak en een bedreiging van de goede zeden’ (p. 67). Achtereenvolgens wordt aandacht besteed aan de formeel-esthetische en de ethische opmerkingen die de recensenten over de roman maken. Op beide punten blijken het merendeel van de recensenten en Huet niet op één lijn te zitten. Als kleine aanvulling bij voetnoot 120 op p. 84 kan nog gewezen worden op een anoniem versje in De Nederlandsche spectator van 3 oktober 1868, p. 319: Aan een bewonderaar van Lidewyde
Gij zegt, Huet heeft in dees bladen
Een ongewoon talent verraden:
Volkomen juist, want inderdaad,
Hij pleegde aan zijn talent verraad.
Op de rol van Lidewyde in de literaire diskussie na 1869 wordt in deze inleiding nauwelijks ingegaan. In feite beperkt men zich tot de vermelding van een drietal publikaties (de parodie Widelyde, Constantijn en Van Deyssel) en de konstatering dat de roman snel tot de geschiedenis gaat behoren (p. 82). Misschien wordt daarmee toch niet helemaal recht gedaan aan de rol die Lidewyde blijft spelen in de diskussie over het realisme in de literatuur. Zonder er specifiek naar te zoeken trof ik de laatste tijd vier plaatsen aan - wellicht reden om te veronderstellen dat er veel meer zijn - waar Lidewyde gebruikt wordt als een soort vergelijkingspunt: - In 1875 citeert D.C. Nijhoff (‘Niettegenstaande wij gansch niet zouden willen gehouden worden voor verdedigers van den roman Lidewijde [...]’) bij zijn introduktie/verdediging van Ouida met instemming de voorrede van Lidewyde in verband met de bespreking van het verwijt van onzedelijkheid (D.C. Nijhoff, Beroemde schrijvers IV Ouida. Utrecht 1875, p. 21-22). - In 1877 brengt J. van Santen Kolff in één van zijn ietwat wild gestruktureerde opstellen (‘Over de nieuwe richting in onze schilderkunst, naar aanleiding der jongste tentoonstelling te Amsterdam’) bij een bespreking van het heersende realisme Lidewyde ter sprake als een voorbeeld van ‘vuil realisme’ (p. 361-362). Overigens wijst Van Santen Kolff hier ook al op de ‘mésalliance tusschen platte werkelijkheid en gewrongen manierisme’ in de roman, een diagnose die in de richting gaat van de tweeslachtigheid die de inleiders het grote gebrek van de roman noemen. - Ene J. Beelaerts van Blokland brengt, hoewel wat vaag, de voorrede bij Lidewyde nog even ter sprake in een bespreking van Noirs et Rouges van Victor Cherbuliez (Nederland (1881) II, p. 507-508). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
- Nog in 1900 citeert Jan ten Brink Huets voorrede om zijn verdediging van Couperus' De stille kracht kracht bij te zetten (afgaande althans op Marc Galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam 1963, p. 32-33). Hoofdstuk vier behandelt het handschrift van Lidewyde en de drukgeschiedenis. De eerste druk van de roman werd vergeleken met het nethandschrift. Varianten van andere dan stilistische aard worden kort besproken. Ik ben er niet toe overgegaan de bevindingen van de inleiders in dezen te kontroleren. Tot slot van dit overzicht van de tekst die de inleiders aan de roman hebben toegevoegd, moet nog even aandacht worden geschonken aan de annotatie. Maar liefst 33 bladzijden annotaties volgen op de tekst van de roman. ‘In onbruik geraakte woorden en zaken, woorden die een betekenisverschuiving hebben ondergaan en toespelingen op verschijnselen van Huets eigen tijd die voor ons historie zijn geworden, hebben alle een annotatie gekregen’. Het maken van annotaties is een tijdrovend en ondankbaar karwei, zeker bij een roman van de omvang van Lidewyde. Niettemin toch enkele opmerkingen: Allereerst de konstatering dat meestal niet vermeld is aan welke bron men de annotatie heeft ontleend. Dit is met name problematisch op plaatsen waar de annotatie wat dubieus lijkt (bijv. ‘troisième’ bij p. 109). Incidenteel lijkt de informatieverschaffing de doelstelling van annotaties te buiten te gaan: daar waar meegedeeld wordt, dat de tolgaardster van p. 108 haar model had in de herbergierster van ‘De Knip’ in Bloemendaal, en waar het landschap van p. 109 sterke gelijkenis vertoont met dat waarin Huet een eigen optrekje had. En hoewel men zeer genereus is omgesprongen met de annotaties zijn er toch nog enkele plaatsen waar de lezer nader geïnformeerd had kunnen worden: de expeditie naar Abyssinië van p. 131 is waarschijnlijk de Engelse van 1867 onder leiding van Napier; waar bij p. 164 ‘kabinet’, ‘boudoir’ en ‘alkoof’ geannoteerd worden, had ook ‘vivandière’ toegelicht mogen worden; hetzelfde geldt voor ‘de vos in de fabel’ van p. 233. Maar in het algemeen zal men zich eerder kunnen beklagen over een teveel aan annotaties dan over een tekort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Terug naar het begin. Vertrekkend vanuit Huets opmerking, dat hij het kader van de Nederlandse romanliteratuur met Lidewyde heeft willen verbreden, stellen de inleiders de vraag wat volgens Huet het heersende kader was, welke verbreding hij beoogde en aan welke eisen een roman volgens Huet moet voldoen. Gemakkelijk te beantwoorden zijn deze vragen niet. In feite komt het neer op de vraag naar Huets esthetische theorie, een terrein dat waarschijnlijk niet in de laatste plaats onontgonnen is gebleven omdat Huet zich in de voorrede bij de Litterarische Fantasien en Kritieken (LFK) eerder beroept op ‘goede smaak’ en ‘gezond verstand’ dan op ‘een stelsel van esthetica’. Een verdienste van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deze inleiding is, dat men de vraag naar Huets theorie stelt en een poging tot beantwoording aandurft. Deze verdienste wordt niet kleiner als de inleiders als achtergrond voor Huets opvattingen een schets geven van de tussen 1860 en 1870 heersende denkbeelden op esthetisch terrein. Hier wordt pionierswerk verricht, want bruikbare voorstudies ontbreken nagenoeg geheel. Deze konstatering dient voorop te staan, al was het maar om de in het vervolg voorkomende kritische kanttekeningen te relativeren. De inleiders beginnen hun verkenning met de konstatering, dat Huet herhaaldelijk zijn ‘afkeer’ heeft uitgesproken van (literair-)esthetische theorieën. En inderdaad heeft Huet er geen twijfel over laten bestaan, dat hij er geen uitgewerkt stelsel van esthetika op na houdt en heeft hij gewaarschuwd tegen de gevaren van onverdraagzaamheid en dogmatisme die theorieën aankleven. Maar de vraag is toch of ‘afkeer’ niet een wat al te sterke term is voor Huets houding in dezen. Er spreekt ook uit de citaten die ter illustratie worden aangedragen eerder een ‘zich erbuiten houden’ dan ‘afkeer’. Een recensie van Huet als die over Godsdienst en kunst van S. Hoekstra Bzn. is trouwens niet te rijmen met ‘afkeer’. Overigens zij er op gewezen dat het eerste citaat dat gebruikt wordt om Huets houding ten opzichte van esthetische theorieën te karakteriseren hier een algemenere strekking krijgt dan door het oorspronkelijk verband gerechtvaardigd wordt. Het betreft de zin: ‘Waarom niet uitgegaan van de gemeenschappelijke bekentenis [...] dat het Schoone voor geen afgeronde bepaling vatbaar is?’ uit Huets recensie over Vosmaers Eene studie over het schoone en (niet zoals in deze inleiding staat: ‘in’) de kunst (LFK XIV, 14). Het woord ‘gemeenschappelijke’ betekent in de oorspronkelijke kontext niet - wat een lezer hier licht zal denken - ‘van Huet en Vosmaer samen’. In zijn bespreking van Vosmaers doelstelling: de theorie uit de school in het leven brengen, komt Huet tot de konklusie dat deze doelstelling niet is bereikt, o.a. door de opsomming van ‘de verschillende bepalingen in vroeger of later tijd van het Schoone gegeven’, die de lezer eerder zal afschrikken dan aantrekken. In dit verband stelt hij dan o.a. de vraag ‘Waarom niet uitgegaan van de gemeenschappelijke bekentenis van Van Heusde en Töpffer, door den schrijver zelf daarenboven mede-onderteekend, dat het Schoone voor geen afgeronde bepaling vatbaar is?’. Het betreft meer een ‘advies’ aan Vosmaer dan een duidelijk uitspreken van Huets eigen opvattingen. Ook het tweede citaat: ‘Met niemand begeer ik te twisten over litterarische theorieën. De vormen der kunst zijn zoo oneindig verscheiden dat men ook op dit gebied nauwlijks ernstig genoeg waarschuwen kan tegen onverdraagzaamheid en dogmatisme.’ (LFK II, 58), klinkt ongunstiger ten opzichte van de ‘theorieën’ dan het oorspronkelijke verband rechtvaardigt. Vooraf gaat daar tenslotte een passage waarin twee ‘theorieën’, één van Van Koetsveld en één waarschijnlijk van Huet zelf, tegenover elkaar worden gesteld: ‘Ware hij [bedoeld is: Van Koetsveld, N.M.] een novellist pur sang, hij zou zich vergenoegen met van zijne voorregten en zijne menschenkennis partij te trekken, ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
einde het algemeene bijzonder te maken en zijne gedachte in beeld te brengen. Doch blijkbaar is hij niet van oordeel dat een verhaal slechts schoon behoeft te zijn en daarmede aan alle eischen voldaan is. De novellist in hem laat zich verschalken door den godsdienstleeraar, door den zedemeester’. Kan men van mening verschillen over Huets houding ten opzichte van theorieën in het algemeen, vast staat, dat hij in de voorrede bij de LFK zegt dat men in zijn opstellen vruchteloos zal zoeken naar ‘een stelsel van esthetica’. Wèl kan men in de LFK ‘bouwsteenen [aantreffen] voor eene soort van litterarische moraal’, ‘sommige vaste begrippen [...] omtrent hetgeen lieflijk is, of het tegenovergestelde’ (LFK I, p. VII). Deze ‘litterarische moraal’, deze ‘vaste begrippen’ willen de inleiders opsporen. De speurtocht bestaat uit verschillende etappes:
Uit het feit dat men deze weg heeft moeten kiezen blijkt al hoe moeilijk het is om uit Huets kritieken een koherente beschouwing te konstrueren. Huet laat zich nauwelijks op een duidelijke algemene uitspraak betrappen, laat staan dat er een stelsel uit is op te bouwen. Helemaal overtuigend vind ik de resultaten waartoe de inleiders komen niet. Laten we de verschillende etappes eens nalopen. Een drietal citaten vertegenwoordigt datgene wat volgens de inleiders Huets opvatting is van de funktie van literatuur. Het eerste wordt als volgt gepresenteerd: ‘Als hij in 1859 Godsdienst en kunst van S. Hoekstra Bzn. bespreekt, wekt hij de indruk het eens te zijn [kursivering van mij, N.M.] met de conclusie waartoe Hoekstra's kunstbeschouwing moet leiden. De kunst resulteert in: “[...] verheerlijking der werkelijkheid, opheffing van hare schrille tegenstellingen, vereffening van hare hardheden, uitwissching van hetgeen zij gebrekkigs en wanstaltigs heeft, en daardoor verzoening van den mensch met zichzelf, met het leven, met God”’ (1859, LFK XIV, 48). Ik ben niet, zoals de inleiders, van mening, dat Huet in zijn bespreking van Hoekstra's boek de indruk wekt het met de geciteerde woorden (overigens vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gens hem een onderdeel van één van de twee mogelijke konklusies waartoe Hoekstra's betoog voert) eens te zijn. Hoekstra wil betogen dat de kunst afhankelijk is van de godsdienst (een opvatting die Huet duidelijk niet deelt). Huet konstateert dan op een gegeven ogenblik ‘onvastheid’ in Hoekstra's betoog, omdat deze, in plaats van de afhankelijkheid van de kunst aan te tonen, laat zien ‘dat men van godsdienst en kunst elk afzonderlijk hetzelfde zeggen kan’ (LFK XIV, 47). Hoekstra doet dit aan de hand van citaten van Hegel over godsdienst en van Gervinus over kunst. Als men deze citaten samenvoegt met Hoekstra's eigen definitie van de godsdienst, ‘dan komt men tot de gevolgtrekking,’ aldus Huet, ‘niet dat de kunst van de godsdienst afhankelijk is, maar dat beide of één zijn, en kunst slechts een andere naam is voor godsdienst, of dat zij twee magten vertegenwoordigen die, onafhankelijk van elkander, leiden tot hetzelfde resultaat: verheerlijking der werkelijkheid, opheffing van hare schrille tegenstellingen’ etc., de opsomming die boven al geciteerd werd en die samengesteld is uit elementen van de definities van Hegel en Gervinus. Huet, kortom, wijst op een inkonsistentie in Hoekstra's betoog door diens stellingen door te denken, maar dat is iets anders dan het ook zelf eens zijn met de resultaten van die bewerking. Het Hoekstra-citaat lijkt ook niet zeer wel in overeenstemming te brengen met de twee andere citaten over de funktie van literatuur die op bladzijde 3 en 4 van de inleiding voorkomen. Is een resultaat als verheerlijking van de werkelijkheid etc. te rijmen met het opdoen van mensenkennis? Kan de roman als ‘zedespiegel’ dienen als hij geen basis heeft in de werkelijkheid? Of, om het te zeggen via (gedeeltelijke) overname van één van de twee andere citaten: ‘Doch het is de roeping der dichtkunst, terwijl zij ons aan dat bestaan herinnert, er ons tevens van te troosten [...]’. Het door mij gekursiveerde element ontbreekt volledig in het Hoekstra-citaat. Op het derde algemene citaat van Huet over de funktie van literatuur moeten we nog iets nader ingaan, temeer daar het binnen de inleiding een belangrijke rol krijgt toebedeeld: men ontleent er zijn kennis aan van wat Huet de ‘zedelijke functie’ van kunst vindt, en het wordt genoemd als de achtergrond waartegen we de eisen moeten zien die Huet stelt aan een goede roman (p. 9). Het citaat wordt ingeleid met: ‘Aanleiding ertoe was een lof van de dichtkunst door Charles Boissevain, gepubliceerd in De Gids van 1871. Huet vulde die aan met een lof van het proza, in het bijzonder die van de roman’ (p. 3). Daarna volgt het lange citaat, waarvan de essentie ongeveer is: de roman funktioneert als opvoedingsmiddel, als zedespiegel; hij voedt op tot geluk door ontwikkeling van smaak, van mensenkennis en van zelfkennis, die troostrijk kan werken. Ook hier weer vraag ik me af of Huet niet meer in de schoenen geschoven wordt dan gerechtvaardigd wordt door het oorspronkelijk verband. De passage moet, denk ik, meer gelezen worden als een uitspraak over een funktie die literatuur kan hebben, dan als een uitspraak over de funktie van literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst wordt de algemeenheid van de uitspraak al beperkt door het feit dat Huet spreekt over ‘de geoefende lezer’ en niet over ‘de lezer’. In de tweede plaats moeten we in de gaten houden dat Huet zijn opstel schrijft als reaktie op Boissevain. Boissevains thema is - ik ga nu af op de weergave van Huet - niet de funktie van literatuur, maar de stelling dat bij wijze van geneesmiddel tegen het heersende scepticisme de jongelui verzenbundels moeten lezen. Nee, zegt Huet, je moet dat uitbreiden tot ‘het oordeelkundig lezen in het algemeen, niet uitsluitend van fraaije dichtbundels, maar van alle fraaije boeken zonder onderscheid’ (LFK XXV, 155). Vandaar ook Huets titel ‘Iets over het lezen’. Maar er bestaat geen twijfel over dat het in dit opstel in eerste instantie gaat over een opvoedingskwestie, niet over de funktie van literatuur. In de derde plaats moet er op gewezen worden, dat Huet met ‘alle fraaije boeken zonder onderscheid’ waarvan het lezen zo opvoedend kan werken, niet alleen het oog heeft op de roman, maar ook op de wijsbegeerte en de geschiedenis, in het algemeen zelfs op ‘wijsgeerige en wetenschappelijke geschriften’. In feite is het de bedoeling van de door de inleiders geciteerde passage om binnen het lezen als opvoedingsmiddel de roman voor uitsluiting te behoeden. Dat Huet daarbij een aantal mogelijke funkties van de roman noemt, staat buiten kijf, maar het gaat hier niet om funkties die exklusief zijn voor de roman of voor de literatuur, en het gaat hier ook niet om de funktie van literatuur. In de vierde plaats levert het opstel ‘Iets over het lezen’ zelf sterke aanwijzingen op voor de opvatting dat Huet datgene wat de inleiders samenvatten als ‘deze zedelijke functie’ (nu ineens weer van ‘kunst’, p. 4) te beperkt vindt. In de aanhef van het opstel, als hij Boissevains pedagogische bedoeling uiteengezet heeft, merkt hij op: ‘De vraag, in hoe ver de poëzie op die wijze naar verdienste geëerd, in hoe ver zij tot bodin der godsdienstige aandoeningen vernederd wordt, laat ik rusten. Dit staat vast, dat bij den schrijver in den Gids de dichtkunst slechts gedeeltelijk tot haar regt komt.’ En sprekend over door Boissevain verworpen sentimentele gedichten, zegt Huet: ‘De heer Boissevain heeft misschien volkomen gelijk, dat het lezen van zulke “fulpen poëzy” [...] het tegenovergestelde eener verstalende uitwerking doet en zij het wilsvermogen eer verslapt dan opwekt. Doch sedert wanneer is dat de maatstaf, waarnaar verstandige lieden het poëtische bepalen?’ En weer even later: ‘Wie weet of gij over een jaar of wat, als uwe godsdienstige behoeften uw kunstgevoel minder hinderlijk in den weg zullen staan dan thans het geval is, geen berouw zult gevoelen over uwe tegenwoordige geringschatting? Of gij niet met de ware vrienden der dichtkunst in alle eeuwen erkennen zult, dat elke poëtische bladzijde, ook al zou men uit haar met den besten wil geen berijmde geloofsbelijdenis kunnen persen, hare waarde heeft?’ (LFK XXV, 150-151). Overgebracht naar roman en kunst, maken deze opmerkingen over poëzie het mijns inziens onwaarschijnlijk dat Huet de funktie van de kunst zou willen beperken tot het gebied van de zedelijke opvoeding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de vijfde en laatste plaats zij opgemerkt, dat de interpretatie van de inleiders van wat volgens Huet de funktie van literatuur is, minder gemakkelijk in overeenstemming is te brengen met wat Huet in de voorrede bij Lidewyde zegt over kunst, zedelijkheid en ‘het opkomend geslacht’. Huets opvatting, volgens de inleiders, dat de kunst bijdraagt aan de zedelijke opvoeding, loopt parallel met de opvattingen die over de funktie van de kunst gehuldigd worden door een aantal auteurs over esthetische kwesties. Om dit te tonen worden citaten aangevoerd van C.W. Opzoomer (De waarheid en hare kenbronnen, 1859), S. Hoekstra Bzn. (Godsdienst en kunst, 1859), Allard Pierson (De beteekenis der kunst voor het zedelijk leven, 1862) en Johannes van Vloten (Aesthetica of schoonheidskunde, 1865). Vier nieuwe citaten uit dezelfde werken illustreren vervolgens de communis opinio, dat de kunst niet dienstbaar gemaakt mag worden aan de moraal, maar haar doel in zichzelf heeft. En tot slot getuigen ze - afgezien van Hoekstra, die er zich niet over uitlaat - dat de kunst de werkelijkheid als uitgangspunt heeft, maar er geen kopie van mag zijn. Hoewel de inleiders op een gegeven moment spreken over ‘allerlei schakering’ die bij de samenbrenging van deze auteurs in acht genomen moet worden, zijn ze mijns inziens niet helemaal ontsnapt aan het gevaar dat hun opzet meebrengt: het gevaar dat er een grotere eensgezindheid tussen de denkers gekonstrueerd wordt dan gerechtvaardigd is. Waar Huet en Opzoomer spreken over de relatie tussen de kunst en het zedelijk leven, bedoelen ze daar eigenlijk wel hetzelfde? In ieder geval zou er een vraagteken geplaatst moeten worden bij het opnemen van Hoekstra in de communis opinio over de funktie van kunst, want in tegenstelling tot de anderen vindt hij dat de kunst ondergeschikt moet zijn aan de godsdienst, en dus aan de zedelijkheid. Maar stel nu, dat de vier denkers en Huet inderdaad hetzelfde bedoelen als zij het hebben over de zedelijke opvoeding, stel ook dat zij het over deze zedelijke opvoeding als funktie van de kunst eens zijn, dan doet zich toch nog een probleem voor: hoe namelijk is deze opvatting over de funktie van literatuur te kombineren met de opvatting dat de kunst haar doel in zichzelf heeft? De inleiders ervaren deze kwestie kennelijk niet als problematisch, althans ze spreken er niet over. Met het oog op de moderne lezer had best nader aan de orde gesteld mogen worden hoe voor 19e-eeuwers het bijdragen aan de zedelijke opvoeding te kombineren was met een l'art pour l'art-opvatting. Het onderscheid tussen funktie en doel is er ook één, dat door Opzoomer bijvoorbeeld niet gemaakt wordt. In De waarheid en hare kenbronnen spreekt hij in het hoofdstuk ‘Het schoonheidsgevoel’ over het schone als doel in zichzelf. In dit verband bespreekt hij een aantal andere - zijns inziens foutieve - opvattingen over het doel van de kunst. Overal waar men de kunst een ander doel wil toeschrijven dan schoonheid, wordt zij volgens Opzoomer in slavernij gebracht. Hij bespreekt vier machten waaraan het schone in de loop van de tijd ondergeschikt gemaakt is: de zinnelijke gewaarwording (in dit verband wijst hij al te getrouwe navolging van de natuur van de hand), zinnelijk gevoel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(o.a. de opvatting dat de kunst alleen maar tot vermaak moet strekken), zedelijk gevoel en gevoel van godsdienst. Sprekend over degenen die de kunst afhankelijk willen maken van het zedelijk gevoel, merkt hij o.a. op: ‘Ik betwist het regt, om in de deugd het eigenlijke doel der kunst te stellen, en wil de waarde van een kunstwerk niet aan zijn zedelijke strekking gemeten zien’ (p. 194). Wèl is de bevordering van de deugd het ongezochte gevolg van de schoonheid. En in dit verband volgt dan de uitspraak waaraan de inleiders van Lidewyde Opzoomers opvatting over de funktie van de kunst ontlenen. Ik weet niet of Opzoomers verhouding tussen doel en gevolg parallel loopt met de onderscheiding van doel en funktie van de inleiders. Maar als dat zo is, dan had dat duidelijk gemaakt moeten worden. Bovendien lijkt het me ook hier weer - net zoals straks bij Huet - veiliger voorlopig alleen nog maar te spreken van een funktie van de kunst dan van de funktie van de kunst. Tot slot nog een enkel woord over de derde etappe: de bespreking van de eisen die Huet aan een goede roman stelt. ‘Ze betreffen het werkelijkheidsgehalte, de “aanschouwelijkheid” of “objectiviteit”, de rol van de auteur (verteller) en de stijl. Enigszins los van deze samenhang staat de eis dat een roman als stof een belangwekkend conflict moet hebben’ (p. 9). Volgens de inleiders hangen deze eisen (4, 5 of 6 in getal?) samen met Huets visie op de funktie van literatuur, en zij verwijzen dan met name naar het citaat, waarvan ik straks heb geprobeerd aan te tonen, dat het Huets opvatting over de funktie van literatuur waarschijnlijk slechts ten dele weergeeft. Die samenhang, die overigens verder niet geadstrueerd wordt, is niet zo overtuigend. Dat ook Huet de mening is toegedaan, dat de kunst zijn doel in zichzelf heeft, en dat de kunst niet louter een kopie moet leveren van de werkelijkheid, wordt aan de hand van zijn kritieken voldoende aangetoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Als we tenslotte de balans moeten opmaken, past het allereerst waardering uit te spreken voor de opzet van deze uitgave. Het is van groot belang dat een negentiende-eeuwse roman nu eens de aandacht krijgt die hij verdient, middels beschouwing van zijn ‘kader en context’, analyse van de roman zelf, beschrijving van de kontemporaine waardering, vergelijking met het handschrift en, niet te vergeten, de vervaardiging van de noodzakelijke annotaties. De inleiding bevat een grote hoeveelheid interessante en belangwekkende gegevens. In het voorafgaande is - naar ik hoop - aangetoond dat de inleiders hun ambitieuze programma niet vlekkeloos hebben uitgevoerd. Met name het hoofdstuk ‘Kader en context’ - maar ook dit hoofdstuk bevat goede stukken (de beschouwing over Lidewyde in relatie met Adriaan de Mérival en Dalila) - roept vragen op. Hoewel men het ontbreken van voorstudies als verzachtende omstandigheid kan aanvoeren, ontkomt men niet aan de konklusie, dat zorgvuldiger citeren en minder snel konkluderen een betrouwbaarder resultaat tot gevolg gehad zouden hebben.
Nijmegen, 8 oktober 1981 nop maas | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ludo simons, Van Duinkerke tot Königsberg. Geschiedenis van de Aldietsche Beweging. Uitg. B. Gottmer, Nijmegen; Uitg. Orion, Brugge, 1980, 221 blz., ill., 420 F. Dit is het verhaal van een droom, waarvan een man een leven lang de verwezenlijking heeft nagestreefd met een ongelooflijk doorzettingsvermogen en een op niets berustend vertrouwen. Voor de dramatische schaduw die over leven en streven van Constant Jacob Hansen (1833-1910) hangt, heeft Ludo Simons beslist aandacht gehad. Hij heeft echter de voorkeur eraan gegeven in zijn nuchtere en intelligente analyse van het cultureel en (semi)politiek fenomeen dat de Aldietsche Beweging geweest is, de droom als een hersenschim en de droomer als de man van een idee fixe voor te stellen. Waarin hij geen ongelijk heeft, al komt zijn houding wat afstandelijk over. De Aldietsche Beweging en het grootste, meest frapperende deel van de activiteit van Hansen vallen nagenoeg samen. Simons maakt het zeer duidelijk dat het fenomeen eigenlijk een eenmanspoging geweest is (het scheppen van een Nederduits literatuurgebied - van Duinkerke tot Königsberg - door middel van een Aldietse spelling) en dat de poging gedoemd was om te mislukken al was het maar om de dubbelzinnigheid in de formuleringen van het einddoel. Het ontstaan, de doorbraak, de stagnatie, de teloorgang van de idee worden op grond van minitieus en kritisch bronnenonderzoek beschreven in de context van de levenskroniek van Hansen, het contemporaine Vlaamse geestesleven en de geschiedenis van de Vlaams-Nederduitse betrekkingen. De beperkingen die de auteur zich heeft opgelegd om van deze studie een evenwichtig en strict op het onderwerp toegespitst geheel te maken, belooft hij op korte termijn weg te nemen. In uitzicht gesteld worden een uitvoeriger relaas van de groei van de Aldietse gedachte in Vlaanderen vóór Hansen, anderzijds een exhaustief werk over de zuiver-literaire verbindingen tussen Vlaanderen en Neder-Duitsland na het verschijnen van de bundel Quickborn (1852) van Groth. Men denkt dadelijk aan Gezelle, de gezusters Loveling en Pol de Mont. De beperking van Hansen zelf tot Aldietser - want een biografie werd niet beoogd - heeft de auteur alvast in onderhavige studie goedgemaakt door enkele samenvattende alinea's over de flamingant, de bibliothecaris, de scandinavist en door een evaluatie van de taalkundige en de letterkundige, deze laatste vooral als katalysator. De eigenaardige positie van Hansen is dat hij als Aldietser alleen zich zelf in de Vlaamse Beweging vertegenwoordigt (193) maar dat tussen 1860 en 1900 geen enkele naam van grote of minder grote betekenis die in Vlaanderen met het Nederduits te maken heeft gehad, niet naar Hansen verwijst - van Dautzenberg over zeg maar Peter Benoit tot Baekelmans, 55 namen somt Simons op zonder volledig te zijn. Besluit: ‘men ontsnapte niet aan Hansen, en het is geen wonder dat er een Nederduitse constante in het Vlaamse cultuurbewustzijn van die dagen aan te wijzen valt, ook al is de draagwijdte daarvan veel platonischer dan Hansen-zelf ze gewenst zou hebben.’ (196). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorbeeldige filologisch-historische monografie munt uit door haar methodische aanpak, uitgebreide feitenkennis, heldere uiteenzetting en schrander oordeel. Zij doet ons de aangekondigde studie over ‘Vlaamse en Nederduitse literatuur in de negentiende eeuw’, een uitgave van de Academie, met belangstelling tegemoet zien.
r.f. lissens guido françois, Pol de Mont (1857-1931). Terugblik na vijftig jaar. In de Reeks: Gentse bijdragen tot de literatuurstudie, onder de redactie van Ada Deprez, dl. I. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Rijks-universiteit, 1982, 75 blz. Rechtstreeks te bestellen tegen 100 F + portkosten aan vermeld Cultureel Documentatiecentrum. De vijftigste verjaardag van het overlijden (1931) van Pol de Mont is zogoed als onopgemerkt voorbijgegaan. Guido François, van wie wij een paar studies over De Mont kennen, o.a. ‘De verhouding tussen Pol de Mont en de Van Nu en Straks-beweging’ (Studia Germanica Gandensia, XXI, 1980-1981, blz. 57-93), heeft daar iets willen aan doen. In deze brochure blikt hij terug op enkele momenten uit het leven van De Mont vóór, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in het licht van de toenmalige wisselende vriendschapsverhouding met Emmanuel de Bom. Eerstehandse informatie, w.o. een aantal in extenso afgedrukte brieven, hoofdzakelijk geput uit de in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven bewaarde documentatie. Deze twee onstabielen, De Mont en De Bom, waren als voorbestemd om elkaar terug te vinden na de breuk bij de stichting van ‘Van Nu en Straks’, te meer daar De Bom mettertijd als enige Van-Nu-en-Strakser van het eerste uur te Antwerpen wat geïsoleerd geraakte (ver van de Brusselse omphalos) en op termijn, na ‘Wrakken’ (1898), niet de literaire betekenis verwierf die men aanvankelijk van hem verwacht had. Kort na 1919, toen beide vrienden in nood geraakten wegens de gevolgen van de oorlogsomstandigheden, sloot De Bom, ditmaal om zijn persoonlijke belangen te verdedigen, opnieuw bij de Brusselse coterie aan, - zoals zeer duidelijk, en niet erg fraai, bleek bij de reorganisatie van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen in maart 1921. Weer liet De Bom zijn oudere, nu zeer Vlaams-radicale vriend in de steek. Maar ter gelegenheid van De Monts vijfenzestigste verjaardag (1922) wijdde De Bom hem in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een hulde-artikel. Hij noemde hem een ‘volkomen onaantastbaar figuur’, erkende dat veel hen scheidde, maar was blij ‘een blijk te mogen geven van de piëteit, welken den voorganger, dien we nooit hebben verloochend, maar steeds op zijn echte waarde wenschten te erkennen (...) toekomt’. Waaruit opgemaakt kan worden dat De Bom behalve even onstabiel van gemoed ook even loslippig was als De Mont. Daarna, tot aan de dood van De Mont, was er geen wolkje meer aan de lucht. Behalve de wisselende vriendschap belicht François de activiteit van De Mont als conservator van het Antwerps Museum van Schone Kunsten, zijn houding | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gedurende de oorlog en de daaropvolgende repressie, zijn onthouding bij de tichting (1907) en de reorganisatie van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen en zijn poging tot oprichting van een alternatieve vereniging (1920). Deze welkome aanvullingen van de biografie van De Mont beperken zich tot feiten en realia. Er blijkt uit hoe weinig haatdragend maar ook hoe trots en radikaal de Brabantse leeuwerik kon zijn. Daarachter vermoedt men het bijna levenslang drama van het, ondanks onmiskenbare gaven en een niet geringe populariteit kort vóór de Eerste Wereldoorlog, illusoir en mislukt leiderschap.
r.f. lissens marie anderson, Uit Multatuli's leven, met inleiding en annotaties door j. kortenhorst, Utrecht, Reflex, 1981. Toen Multatuli in 1887 overleed, ontstond een ware rage van publikaties over hem. De bibliografie van J. De Mare (waarop, naar ik vernam, spoedig een vervolg verschijnt) vermeldt tal van publikaties in artikel- en brochurevorm die meestal niet geschreven zijn als piëteitsvolle herdenking bij de dood van een groot schrijver, maar veeleer afrekeningen zijn, biografische zwartmakerijen - gebaseerd op kleine feitjes en op de ‘petite histoire’ -, of ‘psychologische’ studies. Dat deze ‘studies’ nà Multatuli's dood verschenen heeft niets te maken met de ontdekking van interessante dokumenten of verhelderende gegevens, maar met posthume afrekening. En de moed om te publiceren putte men minder uit waarheidsliefde of wetenschappelijke bekommernis, dan uit het feit dat de overleden schrijver toch niet meer van antwoord kon dienen. Wie nú schreef kon mogelijks weer het scherpst schrijven, iets wat moeilijk viel toen Multatuli nog leefde, want zijn pen was gevreesd en bij zijn antwoord - zo hij zich al verwaardigde te antwoorden - zouden de meeste brochures in het niet verzonken zijn. In deze rij van publikaties hoort ook Maria Andersons Multatuli-wespen thuis, een boekje dat ze in 1888 uitgaf onder het pseudoniem Veritas, en waarin ze haar herinneringen aan de schrijver vastlegde. Toch onderscheidt zij zich van de anderen doordat zij schrijft ‘met weemoed en bitterheid’ (p. 4) en niet met het één óf het ander, iets wat resp. de Multatulianen en hun tegenstanders wél deden. Ze beschrijft Multatuli als schalk, minnaar en verleider, als onuitstaanbaar karakter, maar óók als door en door goed, beminnelijk, onderhoudend, creatief en origineel. De schrijver dus, als ‘vat vol tegenstrijdigheids’. In de volgende jaren verscheen een aantal nieuwe dokumenten i.v.m. Multatuli: de uitgave van zijn brieven door Mimi, de boeken van Spohr en Meekerk... Marie Andersons nam hier kennis van en besloot haar Multatuli-wespen te herzien, uit te breiden en aan te vullen met de nieuwe gegevens die aan het licht gekomen waren, wat resulteerde in Uit Multatuli's leven. Bijdrage tot de kennis van zijn karakter. Het boekje verscheen in 1902 en kende binnen de vier weken niet minder dan drie drukken. Nu, 80 jaar later, werd het - met ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
korte titel - opnieuw uitgegeven in een fotomechanische herdruk. J. Kortenhorst zorgde voor een inleiding en annotaties, waarin we uitvoerig ingelicht worden over de verschillen tussen Multatuli-wespen en Uit Multatuli's leven. Ook over Marie Anderson heeft hij in zijn inleiding veel bijeengegaard, en we kunnen slechts, zoals W.F. Hermans doet in Over Multatuli, 8, p. 56, betreuren dat haar ‘biografie’ zo plotseling afgebroken wordt. De annotaties zijn al even degelijk als de inleiding, al is het jammer dat in de tekst niet verwezen wordt naar de noten (dit kon niet, doordat de tekst fotomechanisch herdrukt is). Hoe dan ook, Marie Andersons tekst leest in ieder geval zeer vlot en is beslist het lezen waard. Niet zozeer omdat hier één van de véle vrouwen spreekt die Multatuli gekend heeft en zijn verleidingspogingen ‘aan den lijve’ meemaakte, maar vooral omdat Eduard Douwes Dekker er heel even ‘levend’ door wordt in al zijn kleine onhebbelijkheden en grote gaven. Ook als tijdsdocument is het boekje belangrijk, omdat het op treffende wijze illustreert hoe subjectief biografisch de literaire kritiek rond de eeuwwisseling was, bijzonder m.b.t. Multatuli. Hier trouwens werd het diepe spoor getrokken waarin de Multatuli-kritiek in de 20ste eeuw lang zou blijven vastzitten, waardoor de literaire en wetenschappelijke analyse van zijn werk zeer lang op zich liet wachten. Marie Anderson schrijft bij momenten strijdlustig en vurig of vertederd en ontroerd, soms ironisch en vaak ontmaskerend. Maar hoe ze zich ook inspant om ‘objectief’ te zijn, hoezeer ze ook afstand wil nemen van Douwes Dekker om de ‘waarheid’ te dienen, toch voelt de lezer door alles heen hoezeer zij in zijn ban zit, vooral in de ban van zijn geschreven woord (p. 68-69) en hoe ze, ondanks zichzelf als het ware, met liefde aan hem terugdenkt. ‘De tranen komen nog in mijn oogen, als ik aan alles terugdenk. In dergelijke onthullingen ligt meer waarheid over Multatuli dan in zijn kleine dagelijkse gaafjes en tekortjes, want over alles heen bleef hij als mens boeien en fascineren, wat hij als schrijver tot op de dag van vandaag nog stééds doet.
philip vermoortel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mario baeck: Omtrent de sociale ideeëndrama's van Frederik van Eeden. Cultureel Documentatiecentrum R.U. Gent, 1982 (Gentse bijdragen tot de literatuurstudie II), 120 pp., BF 180, -. Deze licentiescriptie (R.U. Gent 1981) heeft een duidelijke functie, ze vult het voorveld in waaruit een focusstudie over het dramatische oeuvre van F. Van Eeden mogelijk wordt; tegelijk bevat ze reeds een voorwaartse beweging die zowel de literairhistorisch gangbare opinie over Van Eedens dramatische gehalte betwist resp. anders tracht bepaalbaar te maken als ze een aanzet levert om die nieuwe interpretatie te objectiveren. Daartoe stelt ze eerst een verkennende inventaris op, een status-quaestionis van de stand van kennis en belangstelling; vervolgens expliciteert ze de stelling dat de sociaal thematische dramateksten (met de gronddiscussie waarin dergelijke waardebepaling precies kan bestaan) historisch en immanent onderschat zijn gebleven resp. niet eens tot een bewuste waarneming, laat staan analyse zijn gebracht. Een begin van deze noodzakelijke analyse introduceert S. dan zelf waarbij hij de ideële aspecten te sterk favoriseert en nog te weinig aandacht blijkt te hebben voor de compositorisch-codale elementen, tevens het dilemma ontwijkt dat een coherente sociale attitude niet perse met een geslaagd dramatisch produkt overeenstemt. Maar de aanzet is er, de historische context is al behoorlijk ingevuld en zelfs receptiehistorische problemen, hoe delikaat ook, worden niet uit de weg gegaan. Bij alle betrekkelijkheid van eerste onderneming, bij alle problematiseerbaarheid van de vooropgeplaatste thetische elementen, vormt dergelijk perspectiefaanbod, mede door de meer dan bevredigende bibliografische omringing, nu reeds een waardevol gegeven dat voor de al te vaak onontwarbare samenhang van dramatische wil, theatrale visie, ideehistorische context en subjectieve intentie meer dan enkel belofte blijft. Al is het wachten op de dissertatie die deze aangereikte suggesties amplificeert en argumenteert.
02.05.1982 c. tindemans pascal pia, Praten over Du Perron/Parler de Du Perron, Met een nawoord van J.H.W. Veenstra, (Utrecht, 1979), 2 × 48 pp. Dit fraaie, tweetalige boekje hebben we te danken aan Radio Nederland, de Nederlandse wereldomroep. De producer van de Franstalige programma's van dit instituut, Jean Degives, nam op 25 januari 1977 een interview af van Du Perrons Franse vriend, de dichter, literatuurhistoricus en journalist Pascal Pia (o 1902). Dit interview neemt vierentwintig van de achtenveertig bladzijden in beslag. Verder treft men in dit boekje korte bio-bibliografische schetsen van Du Perron en Pia aan en een naschrift van J.H.W. Veenstra onder de titel Pia, vriend van de eerste rij. Deze kleine publikatie wordt verder geïllustreerd met een tekening van de hand van C. Poems die Pia voorstelt en twee foto's die Du Perron tonen in gezelschap van Pia en Louis Chevasson en van Pia alleen. De dubbele vertaling van Gistoux, een gedicht van Pascal Pia, door Dolf Verspoor en J.H.W. Veenstra, sluit het geheel af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze weinig omvangrijke publikatie ontleent evenwel haar relevantie niet alleen aan het feit dat er over een voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis van het interbellum zo belangrijke figuur als Eddy Du Perron tot nog toe niet veel geschreven werd, maar ook en vooral omdat de periode 1921-1936 uit het leven van Du Perron, toen hij in Parijs, Brussel en Chaumont-Gistoux verbleef, er door een eersterangs ooggetuige in wordt belicht. Verrassend is bijvoorbeeld de volgende uitspraak van Pia over Du Perron, die in onze literatuurgeschiedenissen bekend staat als een tijdbewust auteur die zich fel engageerde tegen de verrechtsing en het opkomende nazisme in de jaren dertig: ‘Hij heeft met veel belangstelling gekeken naar de houding van individuen tegenover de gebeurtenissen, maar ik betwijfel of hij er zich voldoende toe aangetrokken voelde om naar de oorzaken van die gebeurtenissen te zoeken, de economische, de politieke oorzaken enz. Tenslotte moet zijn kennis van sociologische onderwerpen wel heel beperkt zijn geweest!’ (p. 31-32). Interessant is deze bijdrage ook voor de comparatistische literatuurstudie, o.a. voor de relatie tussen André Malraux en Du Perron die erin behandeld wordt, en voor het aandeel van Du Perrons Franse ervaringen in de totstandkoming van Het Land van Herkomst. Het is bekend dat Pia model gestaan heeft voor het Viala-personage in de roman en dat Malraux hem inspireerde tot Heverlé. Du Perron, die evenals Barnabooth wereldburger wilde zijn, zou zich overigens op de autobiografische roman van Valéry Larbaud geïnspireerd hebben bij de compositie van Het Land van Herkomst. Deze en andere aspekten van leven en werk van Eddy Du Perron, o.a. het aandeel van zijn gesprekken met Malraux in de schepping van La Condition Humaine, mochten beslist eens grondiger onderzocht worden.
Sint-Lambrechts-Herk, oktober 1981 paul schampaert theun de vries: Brieven uit de oorlogsjaren van S. Vestdijk. Met een appendix behelzende enkele brieven, gewisseld tussen S. Vestdijk en D.A.M. Binnendijk in september 1941. Bezorgd door S.A.J. van Faassen. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Reeks ‘Achter het boek’), 's-Gravenhage 1981, 55 pp. In 1968 publiceerde het NLMD de brieven die Vestdijk in de tweede wereldoorlog aan Theun de Vries had geschreven. De Vries schreef toen in z'n inleiding, dat zijn brieven aan Vestdijk door deze laatste uit veiligheidsoverwegingen waren vernietigd, maar na Vestdijks overlijden bleek, dat er nog een aantal brieven bewaard waren; het NLMD geeft die nu uit in dezelfde reeks. Uiteraard moeten beide boekdelen naast elkaar gelegd worden; de brieven van De Vries zijn trouwens genummerd in functie van de brieven van Vestdijk. Maar de nieuwe uitgave bevat veel minder brieven dan de vorige: van Vestdijk zijn er 84 gepubliceerd, van De Vries slechts 8. De belangrijkste en meest uitvoerige brief van De Vries dateert van december 1943, en biedt een zeer gedetailleerde bespreking van De toekomst der religie. De auteur plaatst opmerkin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gen en bedenkingen bij bepaalde passages; hij heeft de neiging Vestdijks uitspraken in een ruimer kader te plaatsen, en motieven die aan Vestdijks opvattingen ten grondslag zouden liggen, te rationaliseren. De brief leert ons vooral veel over De Vries zelf. Hij ontwikkelt er zijn materialistische visie op het dialectische verloop van de geschiedenis aan de hand van een domein waarover hij zich in zijn niet-fictionele werken niet dikwijls heeft uitgelaten: de godsdienst. Hij doet dat op een spitse en soms zeer verrassende manier, die een eigen licht werpt op een aantal historische gebeurtenissen en evoluties. Het zou zeer interessant zijn de relatie te onderzoeken tussen de hier uitgedrukte visie en de rol van de godsdienst in de toen pas voltooide roman ‘Sla de wolven, herder!’, volgens ons De Vries' belangrijkste werk. De brieven verschaffen ook informatie over familiale problemen, bemiddeling bij vertalingen (Vestdijk hoopt dat De Vries zijn romans in de U.S.S.R. kan laten vertalen), literaire interesses (De Vries leent Vestdijks boeken van Faulkner), eigen plannen (zo ontwerpt De Vries al in 1940 zijn roman Anna Casparii of Het heimwee, die pas in 1952 zal verschijnen), en meningen over de actualiteit van de dag (de ‘haat’ die de U.S.S.R. midden 1940 de Engelsen toedraagt). Sjoerd Van Faassen heeft het boek ingeleid: hij situeert de correspondentie voortreffelijk in een ruim literair tijdskader, spreidt een fenomenale belezenheid ten toon, verantwoordt overtuigend zijn hermeneutische aanpak, en werkt in de voetnoten zoveel mogelijk alle onduidelijkheden en dubbelzinnigheden weg. Zeer mooi werk! Toch moeten we wijzen op drie vergissingen. In voetnoot 15 (p. 21) schrijft hij, dat De Vries nooit afzonderlijke, kritische aandacht heeft besteed aan Herman Gorter; maar De Vries heeft in Het Volksdagblad van 8 oktober een uitvoerig artikel aan hem gewijd (Herman Gorter (1867-1927) De breuk tussen wil en talent). In voetnoot 17 (p. 22) staat, dat de opdracht aan Vestdijk in Sla de wolven, herder! is weggelaten, maar ze staat tot en met de derde druk bij het begin van het derde deel (‘Aan S.V. den heksenmeester in dicht en ondicht’). In voetnoot 53 beweert Van Faassen, dat het gedicht Bach. Een voorspel pas na 1945 werd voltooid; het is nochtans volledig verschenen in het tijdschrift Ad Interim van juli 1945 (pp. 132-137). Het boek eindigt met een appendix van 3 brieven, waarin Vestdijk en D.A.M. Binnendijk een misverstand ophelderen. De samenhang met de correspondentie De Vries-Vestdijk is zo toevallig, dat de lezer zich afvraagt, waarom de brieven zo nodig in dit boekje moesten ondergebracht worden. Zou de omvang anders te beperkt geweest zijn? In elk geval zijn deze brieven een zeer belangwekkende uitgave, die ons veel leert over De Vries en een onmisbare aanvulling vormt bij de eenzijdige publicatie van 1968.
j. de maere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
c.j. kelk, Wie ik tegenkwam. 's-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1981, 184 pp. C.J. Kelk † 1982 heeft na ‘Ik kéék alleen’ (1968) een tweede reeks herinneringen gepubliceerd. Kelk leek de geknipte man voor het genre. Als scheppend kunstenaar was hij nooit zeer belangrijk; hij was de figuur die erbij was als er iets interessants gebeurde, die door eruditie en ervaring scherp waarnemen en oordelen kan, maar door zijn beperktheid de gebeurtenissen geen andere wending gaf. Toch kan Kelks wereld ons overtuigen noch meeslepen. Stilistisch is het boek zwak. ‘Hoe jong was ik niet en hoe jong was niet hij, toen ik Herman van den Bergh voor het eerst aanschouwde’ (14); ‘Later getrouwd met Marga Minco bewoonden zij lange tijd het Witsenhuis’ (139). Er zijn storende fouten: ‘meer’ voor maar (58); ‘stilstand element’ (124); ‘veelgezocht’ voor populair (144); ‘voor mij rekening’ (139); financieël (161). De taalslordigheid gaat gepaard met structurele eentonigheid. Het boek bevat een reeks korte hoofdstukjes met ingrediënten die zelden variëren: Kelks ontmoeting met het personage, uiterlijke en innerlijke typering (dikwijls via anecdotes), de later ontstane verwijdering. De ontmoetingen zijn in principe chronologisch geordend, al worden soms personages gegroepeerd; de latere reflectie doet de concretisering van elke ontmoeting vervagen. Kelk miste de epische kracht om elk personage een eigen gezicht mee te geven; het gevolg is een irritante indruk van repetitie. Het werk faalt dus als literair produkt; maar ook als historisch document voldoet het niet. Kelk bewaart wel gebeurtenissen en personages die anders zouden vergeten worden, maar ‘Wie ik tegenkwam’ bevat te veel gegevens die de lezer met gemiddelde literaire belangstelling al lang kent. Dat Presser autodidact was (98), Van Deyssel een aansteller (30) en Van Duinkerken een levensgenieter (83) - het staat in alle encyclopedieën en memoires. Erger is, dat de informatie soms onbetrouwbaar is. Kelk wijst zelf wel eens op de onbetrouwbaarheid ervan. Zo was Jan Campert ‘in betrekking, ik meen bij een bankinstelling. Maar ook hij kreeg er... genoeg van en begaf zich (waarschijnlijk) in de journalistiek’ (139). Twee relativeringen dus. Maar elders doet hij apodictische uitspraken over betwistbare zaken. Zoals bekend beschouwde Louis de Bourbon zich als afstammeling van de Franse koningen. ‘Alleen wil ik wel verklaren dat ik er vast van overtuigd was, dat de afstamming klopt. De Bourbon had volgens mij volkomen het uiterlijk van de bekende Bourbons uit de 17e en 18e eeuw en ook zijn levensopvatting: het onbezorgd omspringen met geld en goed, is met een zo hoogvorstelijke afkomst geheel in overeenstemming’ (92). Wie zou dergelijke ‘bewijzen’ ernstig nemen? En het boek bevat veel niet verantwoorde ‘zekerheden’. Elders verantwoordt Kelk zijn gedachtensprongen met betwistbare logica. Over de Bourbon: ‘Hij sprak moeilijk, want hij had keelkanker, hetgeen hem niet belette van een auto met vorstelijke standaard gebruik te maken’ (93). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien is hij te sterk betrokken bij zijn onderwerp. Meestal neemt hij daarom mensen in bescherming. Onaangename gebeurtenissen worden weggewerkt of vergoelijkt. De lezer vermoedt dikwijls een oppervlakkige of bevooroordeelde houding, zeker als Kelk zelf (naïef) erop wijst. ‘Theun de Vries is een goed collega; op een gegeven moment zorgde hij ervoor dat ik jaarlijks eregeld ontving... Ik was - het lijkt wel spelen onder één hoedje - toevallig een keer in de commissie voor het verlenen van de P.C. Hooftprijs en kreeg het met Emmy van Lokhorst en een derde gedaan, dat hem de prijs werd toegekend’ (69-70). Des te merkwaardiger is de sterke afwijzing van Simon Vestdijk, toch algemeen als een groot prozaïst beschouwd, en de verklaring van hun koele relatie: ‘Ik verdenk hem ervan dat hij in wezen jaloers is geweest op mijn luchthartige aard en geraakt dat ik hem langzamerhand was gaan negeren’ (59). Dat deze persoonlijke aversie zijn beoordeling van het werk zou kunnen beïnvloeden, komt niet in hem op; een dergelijke tegenstelling tot vrijwel heel de Nederlandse kritiek te verantwoorden, acht hij niet nodig. Hoe verklaart men dit algemeen falen? Kelk bouwt zijn situatie als chronologisch afstandelijke herschepper terdege mee in, en zo ervaart de lezer, dat de stimulans voor de memoires van het Kloos-fonds komt (78). We vernemen elders (Vrij Nederland, 22 augustus 1981, p. 3) dat hij nog een aantal herinneringen ‘in portefeuille’ had. In het boek noteert hij geregeld een datum: ‘Juist nu ik dit hier boekstaaf (6 augustus 1976)’ (43). Blijkbaar heeft Kelk eerst een ruwe schets gemaakt, en toen heeft hij een eerste beroerte gekregen; later heeft hij een tweede attaque gehad, die hem het schrijven onmogelijk maakte. Blijkbaar wilde hij voor het einde zijn herinneringen registreren, maar heeft zijn fysisch tekort hem belet ze formeel uit te werken. Toch is het boek interessant als Kelks zelfrealisatie. Hij krijgt boeiende dimensies als hij zijn latere vertelsituatie mee realiseert: dan levert hij een taai gevecht tegen vergetelheid. Hij geeft toe dat hij nooit een eersterangsrol speelde, maar is toch gegriefd omdat niemand meer belang in hem stelt. Daaruit groeit het leidmotief: ‘Ik ben niet eerzuchtig maar wel een beetje onthutst dat vergetelheid zo gauw in z'n werk gaat’ (78). Deze weemoed wordt echter geen gekanker: daarvoor was Kelk te mild-ironisch en wisselde hij te vlug af met leuke anecdotes. Wij geloven dat het boek uiteindelijk zijn waarde zal ontlenen aan de schepper ervan, en minder aan de behandelde figuren; de lezer is bereid de auteur veel te vergeven, omdat Kelk een gevarieerd en soms ontroerend zelfportret in zijn levensavond realiseerde.
jaak de maere Gottfried Weissert, Ballade, Stuttgart 1980 (Sammlung Metzler; M 192: Abteilung E, Poetik; 134 p.) In de traditie van Metzlers bekende literair-wetenschappelijke reeks wil Gottfried Weissert met bovengenoemde monografie een theoretische en historische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
inleiding tot de studie van de ballade aanbieden. Hij steunt daarvoor uitdrukkelijk op de bestaande wetenschappelijke literatuur. Fundamenteel nieuwe inzichten in aard en wezen van deze dichtsoort dient men hier dan ook niet te verwachten. De auteur beperkt zich overigens tot de Duitse ballade, wat mijns inziens enigszins afbreuk doet aan zijn algemeen-poëtologisch opzet. Binnen dit Duitse referentiekader wordt dan evenwel een uitvoerige en overzichtelijke status quaestionis opgemaakt, waarin achtereenvolgens theorie, typologie, historische ontwikkeling en didactisch gebruik van het genre aan bod komen. In het theoretische hoofdstuk wordt vooral aandacht besteed aan de vraag in hoever de ballade tot het lyrische dan wel tot het epische of dramatische genre gerekend dient te worden. Iemand als Goethe, zo meent de auteur, heeft dit voor de definitie van de ballade toch wel centrale probleem elegant ontweken door deze dichtsoort als het ‘Ur-Ei der Dichtung’ te betitelen en in haar de drie verschillende literaire genres verenigd te zien. Volgens Hegel is de ballade echter wel degelijk lyrisch van aard, terwijl Käte Hamburger haar samen met de ik-roman tussen lyriek en epiek plaatst. Steffen Steffensen rekent de ballade dan weer eerder tot de verhalende literatuur. Deze uiteenlopende standpunten wijzen er alleen maar op dat de ballade zowel een episch, dramatisch als lyrisch element bevat. Het eerste hangt samen met de aanwezigheid van een verteller, die zich bij voorkeur van scenische technieken bedient. Deze laatste verlenen de ballade op hun beurt een dramatisch karakter. Het lyrische moment ten slotte schuilt in het stemmingskarakter van klank en ritme, van woordgebruik - vooral woordherhalingen - en symboliek. Wat de typologie van de ballade betreft, twijfelt Weissert aan de mogelijkheid van een coherente en omvattende systematiek omdat de meeste balladen zich niet tot één wel omschreven type laten herleiden. Desalniettemin beschouwt hij de bestaande categorieën als zeer waardevol, omdat zij toelaten een aantal inhoudelijke constanten in de rijk gevarieerde balladenliteratuur te onderkennen. Zo onderscheidt Weissert drie fundamentele balladentypes: het numineuze, het historische en het sociale. Het eerste type geeft gestalte aan de confrontatie van de mens met bovennatuurlijke krachten die in zijn leven ingrijpen. Tot deze soort dient in de eerste plaats de natuurmagische ballade gerekend te worden. Het bekendste voorbeeld daarvan is wellicht Goethes ‘Erlkönig’. Voorts treft men dit balladentype vooral bij de romantici aan, bij wie het aan een symbolische natuurvisie beantwoordt. Tot de groep der numineuze balladen behoort verder nog de dodenmagische ballade, waarin vooral het motief van de revenant (‘Wiedergänger’) aan bod komt, en ten slotte ook de noodlotsballade. Als tweede basistype vermeldt de auteur de historische ballade met als belangrijkste voorbeelden het vroeg-christelijke heldenlied, de middeleeuwse ridderballade en de historische kunstballade uit de 18de en 19de eeuw. Het ligt voor de hand dat dit soort ballade vaak nationalistisch geïnspireerd zal zijn. Dat is bijvoorbeeld zeer duidelijk het geval met talrijke 19de-eeuwse Duitse balladen waarin de mythische terugkeer van keizer Barbarossa en het herstel van het oude Duitse Rijk aangekondigd worden. De sociale ballade | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten slotte krijgt door de auteur een bijzondere plaats in zijn typologie toegewezen omdat het irrationele moment, dat anders voor de ballade zo karakteristiek is, hier grotendeels ontbreekt. Een vaak voorkomend motief in de sociale ballade is dat van de kindermoordenares. Men denke bijvoorbeeld aan Brechts gedicht over Marie Farrar. Het is uit dit balladentype dat de moderne variété-ballade ontstaan is. Veruit het grootste gedeelte van Weisserts monografie is dan aan de historische ontwikkeling van de ballade gewijd. Deze vindt haar oorsprong in de Germaanse heldenliederen, waarvan op Duitse bodem enkel het Hildebrandslied bewaard gebleven is. Deze liederen waren voor een adellijk publiek bestemd en vertonen een duidelijk kunstkarakter. Daartegenover staat de volksballade uit de late middeleeuwen en de vroege renaissance, die als een apart genre van het volkslied beschouwd kan worden. Kenmerkend voor de volksballade is het fenomeen van het ‘Zersingen’, waarbij door mondelinge overlevering talrijke varianten van een zelfde oorspronkelijke tekst in het leven geroepen worden. Met Bürgers ‘Lenore’ (1773) ontstaat dan de moderne Duitse kunstballade. Dit gedicht, een typisch Sturm-und-Drang-produkt, oefende een enorme invloed in geheel Europa uit. Geïnspireerd door Herders ideeën streefde Bürger ernaar de ‘geleerde’ dichtkunst door volkspoëzie te vervangen. Ook Goethes ‘Heidenröschen’ staat zeer dicht bij het volkslied. Wat de kunstballade nochtans principieel van haar volkse tegenhanger onderscheidt, is de symbolische doordringing van de handeling. Dit brengt ons bij de klassieke balladen van Goethe en Schiller. De balladen van deze laatste bewegen zich voor een ideële achtergrond, waarin de gedachte van zelfbeheersing en zelfbeperking in functie van hogere waarden centraal staat. In tegenstelling tot deze parabolisch-rationeel geconcipieerde gedichten vormen bij Goethe uitbeelding en idee een onverbrekelijke symbolische eenheid. De belangrijkste bijdrage van de romantiek tot de ontwikkeling van de ballade is ongetwijfeld ‘Des Knaben Wunderhorn’ van Arnim en Brentano. Met deze liederenverzameling, waarin het volk de rol van scheppend kunstenaar toebedeeld wordt, lijkt wel de droom van Herder en Bürger in vervulling te gaan. De romantische ballade onderscheidt zich nochtans van de oude volksballade door het feit dat zij de handeling geheel in stemming laat opgaan. Dat is bijvoorbeeld zeer duidelijk het geval bij Eichendorff. Bij de verdere ontwikkeling van de ballade in de 19de en 20ste eeuw duiken tal van namen op waarmee de Nederlandstalige lezer minder vertrouwd zal zijn. Een belangrijke uitzondering daarop vormt echter Heine. Kenmerkend voor diens balladen is de techniek van de ironische desillusionering, waarmee de dichter het heroïsch-aristokratische geschiedenisbeeld van zijn tijdgenoten ad absurdum voert. In de 20ste eeuw ontwikkelt zich de ballade meer en meer tot een vorm van gebruikslyriek zoals zeer duidelijk door de cabaretballade geïllustreerd wordt. Als modern balladendichter is vooral Brecht te vernoemen, die zoals vele van zijn tijdgenoten een grote bewondering voor François Villon koesterde. Met zijn ‘Hauspostille’ parodieert hij het genre van het stichtende gebeden- en liederenboek, terwijl zijn latere, sterk didactisch getinte balladen integraal deel gaan uitmaken van zijn drama's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het laatste hoofdstuk van Weisserts monografie is aan het didactisch gebruik van de ballade gewijd. In het Duitse taalonderwijs heeft de ballade steeds een bijzondere plaats ingenomen omdat zij bij uitstek als nationale dichtsoort gold en bijgevolg als aangewezen middel tot volksopleiding beschouwd werd. Bovendien leek de ballade wegens haar verwantschap met het epische en dramatische genre uitermate geschikt voor een eerste kennismaking met het fenomeen literatuur. In de jaren zestig en zeventig verloor de ballade echter haar dominerende positie in het literatuuronderwijs. De recente sociologisch en lezergeoriënteerde ontwikkelingen in de literatuurwetenschap hebben daarin weer enige verandering teweeggebracht. De moderne ballade in het spoor van Heine en Wedekind leent zich immers uitstekend voor het aantonen van de historiciteit van literaire teksten. Uit de bovenstaande samenvatting van Weisserts studie over de ballade mag blijken dat de verdienste van dit werk vooral in de ruime en synthetische aanpak schuilt waarmee hier de ballade in haar historische ontwikkeling en inhoudelijke verscheidenheid benaderd wordt. Uit poëtologisch oogpunt kan men misschien betreuren dat het theoretische gedeelte eerder bescheiden uitgevallen is en dat de auteur daarin geen poging doet om een eigen definitie van het balladengenre te ontwikkelen. Dit euvel wordt dan weer gedeeltelijk goedgemaakt door uitvoerige bibliografische referenties. Wanneer men voorts afziet van de al te talrijke drukfouten verdient Weisserts monografie als inleiding tot de studie van de ballade zeker aanbeveling.
bert schreurs almut todorow, Gedankenlyrik. Die Entstehung eines Gattungsbegriffs im 19. Jahrhundert, Stuttgart, Metzler, 1980, 140 blz., DM 42,- (Germanistische Abhandlungen 50). Deze studie gaat het ontstaan na van de benaming Gedankenlyrik en aanverwante genrebegrippen in de esthetische theorie en poetica van het midden van de 19e eeuw in Duitsland. De auteur bouwt zijn onderzoek bewust niet genre-immanent op, maar historisch en sociologisch. Op die manier kan hij twee dingen aantonen: aan de ene kant vormt de term Gedankenlyrik, een neologisme dat omstreeks 1850 in handboeken en vooral ook in de Ästhetik van Friedrich Theodor Vischer opduikt, het sluitstuk van een ingewikkeld intern proces sinds de doorbreking van de 18e-eeuwse classicistische poëziecanon; tegelijkertijd echter blijkt deze zelfde term onrechtstreeks de socio-politieke verhoudingen te weerspiegelen die na de mislukte revolutie van 1848 ook op de kunstopvattingen gaan wegen en met name op het stuk van de theorie van de lyriek tot verrassende opties aanleiding geven. Inzet vormde hierbij de stormachtige bezetting van het lyrische centrum door de subjectiviteit tegen het einde van de 18e eeuw, waarbij zwaar accent was komen te liggen op de rol van beleving en emotionaliteit. Afzonderlijke uit de normatieve canon afkomstige lyrische genres waarin het gedachtelijke sterker aan bod kwam, voerden daarnaast nog een auto- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
noom bestaan. Een voorbeeld daarvan bood de elegie; omstreeks de eeuwwisseling kon een Schiller met zijn elegietheorie nog een bijdrage leveren tot de integratie van het verstandselement in het lyrische. De auteur betoogt nu dat vijftig jaar later de theoretici met de invoering van de term Gedankenlyrik duidelijk opteren voor een poetica die als ‘echte’ lyriek enkel het aan de innerlijkheid gevoede, subjectief geïnspireerde gedicht tolereert en dat zij om die reden een duidelijk afgescheiden restcategorie in het leven roepen voor wat daar niet in past. Onder dit verdict valt o.m. alle lyriek die door haar betrokkenheid op het tijdsgebeuren en haar bewuste publieksgerichtheid een meer rationele inslag verlangt. Volgens de auteur gaan zij echter precies door deze eenzijdige canonisering van de natuur- en stemmingslyriek een articulatie van het esthetische binnen de conflicten van hun eigen tijd uit de weg. Het in deze studie behandelde probleem lijkt op zichzelf genomen voor de geschiedenis van de Duitse esthetica eerder van secundair belang; toch kan de auteur een aantal tot nu toe slechts vaag of onnauwkeurig geformuleerde inzichten (o.a. bij Sengle, Biedermeier) omtrent de evolutie van de lyrische theorie op wezenlijke punten corrigeren en aanzuiveren. Vooral echter wordt door de voorbeeldige historisch-sociologische situering de relevantie van het fenomeen Gedankenlyrik duidelijk gemaakt als symtoom van een zich bevestigende traditionalistische poetica van het gedicht die in de Duitse germanistiek tot ver in de 20e eeuw zou nawerken, meer bepaald in Staigers Grundbegriffe der Poetik een laatste nadrukkelijke demonstratie zou vinden. En wel op een ogenblik dat in het buitenland de revolutie van de moderne lyriek volop wordt voorbereid (E.A. Poe, Baudelaire); de enige Duitser die in dit verband kan genoemd worden is Heinrich Heine. Maar die wordt in de Duitse academische esthetica van omstreeks 1850 niet ter kennis genomen.
ludo verbeeck h. verdaasdonk, Literatuurbeschouwing en argumentatie, (Kritische studies 3), Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten, 1981, 182 blz., 35 gulden. H. Verdaasdonk, momenteel hoogleraar Literatuursociologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, wil met dit boek aantonen dat de literatuurbeschouwing ‘sinds de 17e eeuw, en vermoedelijk sinds de klassieke oudheid’ een beperkt aantal argumentatie-strategieën hanteert, die wetenschappelijk niet valide zijn. Ongeveer alle coryfeeën van de ‘literatuurwetenschap’ (volgens Verdaasdonk zou men beter van ‘literatuurbeschouwing’ spreken) worden te licht bevonden: Aristoteles, Valéry, Sartre, Sjklovski, Tynjanov, Staiger, Kayser, Wellek en Warren, Friedman, Stanzel, Richard, Mauron, Booth, Greimas, Genette, Wienold, Iser, Groeben, en nog vele anderen. In een eerste deel van zijn boek poneert Verdaasdonk dat de ‘achtergrondkennis’ van de literatuurbeschouwers hen niet in staat stelt eenduidige uitspraken over teksten te doen. Hij maakt het zich misschien wel iets te gemakkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door als illustratie van die stelling de elkaar tegensprekende interpretaties van een sonnet van Mallarmé te kiezen. Zoals men weet was meerzinnigheid een door deze Franse symbolist nagestreefd doel. In een tweede deel bekritiseert de schrijver vooreerst het postulaat ‘lezen is waarnemen’ waarvan de literatuurbeschouwing uitgaat. In plaats van als een probleem wordt het verband tussen tekst en lezing te vaak als een evidentie voorgesteld. Zelfs het receptie-onderzoek schiet in dit opzicht te kort. Hierna neemt de auteur twee argumentatiestrategieën op de korrel: de analogieredenering en de dialectische redenering. De eerste soort redenering neemt een rechtstreeks verband aan tussen tekst en werkelijkheid en springt vlot van het ene niveau naar het andere over. De kritiek die in verband hiermee op de verhaal-theorie van Genette wordt geuit, lijkt mij overtuigend. De tweede soort redenering bestaat er in aanvankelijk aangenomen tegenstellingen zo te relativeren dat de samenhang van het betoog er onder gaat lijden. De heersende literatuuropvatting zondigt dus zowel tegen het correspondentie- als tegen het coherentie-principe van de wetenschap. In een derde deel van het boek wordt gepoogd bepaalde institutioneel aangebrachte literatuuropvattingen proefondervindelijk bloot te leggen. Zoals de auteur zelf aangeeft is dit experiment gedeeltelijk mislukt. Wat moeten we nu van dit alles denken? Ik geloof dat iedere literatuurwetenschapper die het ernstig meent met het wetenschappelijk statuut van zijn praktijk deze studie zou moeten lezen. Het kan hem behoeden voor vaak in zijn discipline gemaakte fouten. Toch is de wetenschapsopvatting van de schrijver wellicht te eng om zomaar nagevolgd te worden. Zo stelt hij dat wetenschappelijke kennis op zijn minst intersubjectief en systematisch gefundeerd moet zijn, (p. 3). M.i. zijn deze eisen niet zo duidelijk als Verdaasdonk schijnt aan te nemen. Zo bevat elke wetenschap een aantal postulaten die niet gefundeerd kunnen worden. Misschien is in de literatuurwetenschap ook de stelling dat er een correspondentie bestaat tussen tekst en werkelijkheid zo'n postulaat. Het valt in elk geval moeilijk in te zien hoe men die correspondentie ergens buiten taal en werkelijkheid zelf zou kunnen funderen. De intersubjectiviteit is ook in de gangbare vormen van literatuuronderwijs van fundamenteel belang. Binnen de consensus van de daar beoefende taalspelen worden bepaalde argumentatiestrategieën legitiem bevonden en andere niet. Dit betekent natuurlijk niet dat die taalspelen niet evolueren en dat zulke evolutie niet vruchtbaar zou kunnen zijn. Maar ook bij het tot stand komen van een nieuwe ‘intersubjectieve’ consensus zijn sociologische factoren wellicht belangrijker dan zuiver wetenschappelijke. Ten opzichte van het systematisch karakter van de wetenschap is men heden ook voorzichtiger geworden. Sinds Gödel weten we dat een niet-contradictorische aritmetica geen volledig systeem kan vormen. Ook de exacte en toegepaste wetenschappen bevatten niet gesystematiseerde onderdelen. Overigens ontdekt Verdaasdonk wat te gemakkelijk contradictorische uitspraken bij anderen. Uit de door hem aangevallen Greimas had hij nochtans kunnen leren dat sommige daarvan alleen maar contrair zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is voor de wetenschap niet slecht dat er beeldstormers als Verdaasdonk bestaan. Afbreken is opbouwend als het de zwakke plekken in het bouwwerk aanwijst. En alleen verblinde opperlui kunnen staande houden dat die er in de Toren van Babel van de huidige literatuurwetenschap niet zijn.
paul claes h. verhoeff, De januskop van Oedipus. Over literatuur en psychoanalyse, Puntkomma-reeks 9), Assen, Van Gorcum, 1981, VI + 118 p. Als auteur van een aantal psychokritische boeken en artikels was Dr. Han Verhoeff, wetenschappelijk hoofdmedewerker Frans aan de Universiteit van Amsterdam, de geschikte man om in de Puntkomma-reeks het deeltje te schrijven over de psychoanalytische benadering van literatuur. Nieuw voor het Nederlandse taalgebied is zijn voornamelijk Franse invalshoek (in de wat oudere, door Verhoeff niet vermelde bundel van H.M. Ruitenbeek, Psychoanalyse en literatuur, Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1969, kwamen vooral Angelsaksische specialisten aan bod). In tegenstelling met zijn Franse voorbeelden is de stijl van Verhoeff erg los en aanstekelijk enthousiast. Jammer genoeg heeft hij maar weinig moeite gedaan om de Franse terminologie voor de nederlandstalige lezer toegankelijk te maken. Voortdurend stuit je op onvertaalde termen als dépassement, Mère terrible, régression réversible, double, don, abandon..., die echt niet allemaal noodzakelijk waren; ook de bastaardwoorden zijn misschien iets te rijkelijk vertegenwoordigd. Gelukkig is de Franse invloed niet alleen daarin merkbaar, maar ook in verwijzingen naar het baanbrekend werk van Franse onderzoekers als J. Lacan, M. Robert en C. Mauron (in dit rijtje ontbreken jammer genoeg de namen van J.-P. Richard, J. Bellemin-Noël en J. Kristeva). Verhoeffs boek telt drie hoofdstukken, waarin onderscheidenlijk de tekst zelf, de auteur en de lezer centraal staan. Binnen deze hoofdstukken is de redenering voor de lezer wel eens moeilijk om te volgen, omdat de auteur zijn betoog weinig systematisch opbouwt. Tegen kritiek hierop heeft hij zich trouwens bij voorbaat afgeschermd door te stellen dat zijn boek geen ‘leerboek, maar een pleidooi’ is (p. 1). Toch blijf ik me afvragen of dit pleidooi niet overtuigender was geworden, indien het wat minder zijsprongen had gemaakt. In het eerste hoofdstuk onderstreept de auteur de verwantschap tussen de psychoanalyse en de literatuur. In beide gevallen gaat het om woordenweefsels die iets zeggen over de wever, het subject van het spreken. Vooral in dit hoofdstuk lijkt Verhoeff - onder invloed van zijn thema? - meer in associaties te redeneren dan in logische verbanden. Telkens weer wordt het betoog onderbroken door voorbeelden, die soms een nogal verwijderd verband met de tekst onderhouden. In dit hoofdstuk glijdt Verhoeff nonchalant over een aantal moeilijke begrippen, voornamelijk van Lacaniaanse origine, heen. Ik vrees dat de lezer nu alleen vrij nevelige impressies zal overhouden van termen als signifiant, Ander, verlangen en interpunctie. De transparante wijze waarop A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Mooij in zijn Taal en verlangen (Meppel, Boom, 1975) die termen uitlegt, had de auteur tot voorbeeld kunnen dienen. Te betreuren is ook dat hij maar weinig zegt over het taalgebruik in dichtkunst, hoewel dat de Lacaniaanse taaltheorie uitstekend kon illustreren. Het tweede hoofdstuk handelt over de literaire tekst als appèl van de auteur. De personages worden hier beschreven als projecties van verschillende psychische aspecten van de schrijver. Om die nader te analyseren maakt Verhoeff gebruik van het door zijn echtgenote Mieke Bal in Nederland gepopulariseerde actantieel model van A.J. Greimas. Zijn beschrijving blijft vrij oppervlakkig, omdat hij zich meer toespitst op de rollen binnen dit model dan op de spanningslijnen daartussen. Daardoor merkt hij de belangrijkste psychoanalytische ‘les’ van het actantieel model niet op, namelijk dat een subject pas verlangend subject kan worden als het zich onderwerpt aan de orde van de ‘destinateur’ die de Ander is (een toepassing hiervan geeft A.J. Greimas zelf in zijn Sémantique structurale, Paris, Larousse, 1966, pp. 213 e.v.). In het derde hoofdstuk illustreert Verhoeff de rol van de lezer in diverse literaire genres (tragedie, komedie, roman, autobiografie). Bij zijn interpretaties van de aparte werken die als voorbeeld dienen, steunt hij sterk op bestaande interpretaties, die telkens weer de nadruk leggen op de determinerende Oedipale structuur. Dit is wellicht de reden waarom de auteur te weinig ingaat op de in dit hoofdstuk aan de orde staande identificatiemechanismen, zodat de lezer zelf - ook die van zijn boek! - te weinig aan zijn trekken komt. Verhoeffs boek is een moedige poging om de soms verketterde psychoanalytische aanpak van literatuur weer ‘ter sprake’ te brengen in ons taalgebied. Hij doet dat zonder doctrinaire pretentie en met veel zin voor nuances. De problemen die hij in een didactische overvloed van voorbeelden te berde brengt, zijn erg interessant. We kunnen alleen maar betreuren dat hij niet wat meer constructieve zin heeft getoond en de lezer niet ook een aantal begrippen en methoden aan de hand heeft gedaan om die problemen te lijf te gaan.
paul claes bert vanheste, Literatuursociologie. Theorie en methode. Van Gorcum, Assen, 1981, 330 blz. In 1972 recenseerden wij voor dit tijdschrift de tweeledige studie die de romancier-socioloog B. Vanheste het jaar te voren onder de schuilnaam B. Brouwers had laten verschijnen. Ondanks de ruime eruditie waarvan dit werk getuigde, hadden wij er ernstige bezwaren tegen; het marxistische zwart wit schema dat op de romanproductie van enkele 19de-eeuwse Vlaamse auteurs was toegepast vonden wij al te simplistisch en volledig onbevredigend. In hetzelfde jaar 1972 werd de marxistische bekeerling tot wetenschappelijk hoofdmedewerker benoemd aan de sectie Nederlands van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, een benoeming die weinig verrassend was in de woelige context van de jaren '68 die de Nederlandse katholieke instellingen beslist niet onberoerd had | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gelaten. Negen jaren nadien komt van de pers een tweede studie van dezelfde auteur, Literatuursociologie, theorie en methode, die blijkbaar de neerslag is van zijn onderwijspraktijk, zijn leeservaring en zijn proefondervindelijk verworven inzicht in de veelzijdigheid van de literatuur als sociaal verschijnsel. In tegenstelling tot de eerste studie heeft deze geen academische pretenties; ze is hoofdzakelijk op de praktijk gericht en is als beproefd werkinstrument bedoeld voor ‘literatuurstudenten, leraren en verdere pedagogen die thans meestal in stilte en bescheidenheid werken aan een emancipatoir (o.m. literatuur) onderwijs’ (p. 20). De inhoud beantwoordt volledig aan de verwachting en reveleert een voortreffelijk pedagoog die theorie en praktijk tot een hecht samenhangend geheel uitwerkt, zijn stellingen m.b.v. sprekende voorbeelden duidelijk maakt en een beroep doet eerder op het gezond verstand van de lezer dan op diens eruditie en intellectueel vakmanschap. De vroegere doctrinair is een mens geworden die iets zinvols te vertellen heeft en naar wie men graag luistert. De auteur heeft geen schuilnaam meer nodig, hij mag nu onbeschroomd en met open vizier uitkomen voor zijn met de jaren verruimde opvatting van mens en wetenschap. B. Brouwers is evenwel niet helemaal uit het toneel verdwenen. Uit het boven aangehaalde citaat blijkt dat hij een voorstander blijft van het emancipatoir onderwijs, d.i. een onderwijs dat van alle disciplinering afziet en erop uit is de jongeren bewust te maken van hun eigen existentiële en sociale situatie opdat zij deze zouden weten te beheersen. Uit de vele toespelingen op de autoritaire katholieke opvoeding die hij vroeger met vele anderen genoot, op de emancipatie van de vrouw en op de seksualiteit kunnen wij gissen, dat zijn vroegere marxistische overtuiging kan worden beschouwd als een afweerreactie tegen een op het geestelijke afgestemde pedagogisch en sociaal systeem waarvan de druk zo hinderlijk werd dat hij, bij gebrek aan ludiek tegenwicht, - er zit weinig humor in zijn werk, - geen andere uitvlucht zag dan het belijden van de tegenovergestelde, materialistische ideologie, die een tijdlang bevrijdend werkte. Mettertijd realiseerde hij zich dat hij van het ene uiterste in het andere was vervallen, en zo beide systemen inhoudelijk lijnrecht tegenover elkaar staan, zij formeel hetzelfde beogen, nl. de onderwerping van de persoonlijkheid aan een disciplinerende abstractie, hetzij een transcendente God ontaard tot een stel taboes en verbodsregels, hetzij de klassenloze maatschappij. Hij blijkt nu de gulden middenweg te hebben gevonden; hem is echter de afschuw van machtsbetoon bijgebleven met gevolg dat hij zich het leven voorstelt als een aanhoudend streven naar meer gelijkheid, meer gerechtigheid, meer behoeftebevredigingsmiddelen, meer welvaart en welzijn, kortom meer geluk. Vanheste doet zich voor als een progressist, die het heil in de verandering zoekt. In tegenstelling tot bijv. Schopenhauer of de boeddhisten, die de levenscheppende behoeften verderfelijk achten en de zaligheid met de rust, de stilte en de leegte associëren, legt Vanheste volledig in de Faustiaanse traditie de nadruk op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de beweging, de daad, de verandering; elke verandering vloeit voort uit een behoefte, die ervaren wordt als een leemte die aangevuld dient te worden; er ontstaat hierdoor een nieuwe situatie, die nieuwe problemen doet rijzen, nieuwe behoeften schept die pas bevredigd worden als ergens in de werkelijkheid ingegrepen wordt. Alle veranderingspogingen duidt Vanheste aan als ‘menselijke arbeid’ (p. 233), waaronder hij niet alleen materiële maar ook geestelijke arbeid verstaat; er is in zijn wereld geen plaats voor renteniers, dromers of heimzieken; hij droomt weliswaar impliciet van een ideaal, en wel het zuiver marxistisch ideaal van de vrije, gedesaliëneerde mens, wiens ontplooiing nergens door wordt tegengewerkt en in al zijn behoeften kan voorzien; doch dit ideaal blijft onuitgesproken, omdat de auteur streng empirisch te werk gaat en de toekomst open laat; nergens rept hij een woord over de klassenloze maatschappij als het na te streven doel. Integendeel, hij laat eveneens impliciet de mogelijkheid van een wereldtranscendent ideaal open, mits bijv. het deel uitmaken van Godsrijk als een behoefte wordt ondervonden die de gelovige ertoe aanzet alles in het werk te stellen om van de aarde een paradijs te maken; het gaat hier dus om een zuiver menselijke aangelegenheid, waarbij God niet betrokken is; daarom dreigt de godsdienst bij Vanheste te verworden tot antropologie, psychologie... en sociologie, zoals dit wel het geval is met de meeste eigentijdse afvalligen. Zij die graag etiketten plakken zouden hem waarschijnlijk als een christo-marxist bestempelen. Wij zijn ons te zeer bewust van de ondoorzichtige complexiteit van de menselijke psyche om aan dergelijke simplificaties mee te doen; wij zouden Vanheste bovendien onrecht aandoen, aangezien hij zelf oog heeft voor nuances, telkens het pro en het contra tegen elkaar afweegt en van zijn vroegere hang tot schematisering geen spoor meer te bespeuren valt. De verdienste van zijn theorie is dat zij op empirische grondslag gebouwd is, nl. de trits zijn, bewustzijn, praxis met de communicatie als voorbereidende praxis, en ten overvloede zo breed uitgewerkt is dat zowel de individuele en de maatschappelijke als de bovenmaatschappelijke werkelijkheid er een plaats in krijgen. Die drie werkelijkheden staan niet los van elkaar, evenmin als de mens kan worden losgedacht van de diverse groepen waarvan hij deel uitmaakt en van de (boven) maatschappij waartoe hij behoort. Elke werkelijkheid actualiseert zich in een concrete situatie, die Vanheste definieert als de ‘verschijningsvorm van de werkelijkheid’ (p. 39); ‘het gestructureerde geheel van alle situaties uit verleden, heden en toekomst’ noemt auteur de totale werkelijkheid (p. 39). De vooruitgang wordt mogelijk gemaakt doordat de mens zijn bewustzijn van de situatie waarin hij zich bevindt zodanig verruimt dat hij inzicht krijgt in de totale werkelijkheid, d.i. het globale historisch-sociaal proces, en met die kennis bewapend zijn huidige situatie des te beter zal beheersen. De sociologie volstaat dus niet om vat te krijgen op die globale werkelijkheid; andere wetenschappen als psychologie en filosofie moeten meedoen; als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ze toch aanspraak maakt op autonomie, dan houdt dit in dat ze zich ‘inlaat met een deel van de werkelijkheid dat kunstmatig losgehakt wordt uit de totale realiteit’ (p. 42). De socioloog is dus voorzichtigheid geboden, in die zin dat hij de mens als individu niet mag verwaarlozen en hem gewoonweg als een groepsonderdeel beschouwt. Evenmin zal de literatuursocioloog de schrijver voor de vertolker van het klassebewustzijn houden of de literaire tekst voor de weerspiegeling van de sociale werkelijkheid. Voor de literatuursocioloog is literatuur een specifieke vorm van communicatie: ervaringen, gedachten, gevoelens, strevingen worden uitgewisseld. Van die uitwisseling van ervaringen verwacht Vanheste, die een functioneel-pragmatisch standpunt inneemt, dat ze zou bijdragen tot de boven omschreven bewustzijnsverruiming en de vermenselijking van mens, natuur en samenleving. De goede literatuur verschilt van de slechte, doordat gene de persoonlijke ontwikkeling van de lezer bevordert, terwijl deze de wenselijke voorwaartsstrevende beweging afremt, de lezer manipuleert en aan een ideologie verslaaft die eerder gericht is op de machtsexpansie van de zender dan op het welbehagen van de ontvanger van de literaire boodschap. De literatuur is volgens auteur steeds ideologisch getint, net zoals trouwens alle wetenschappen, omdat de beschreven werkelijkheid er ‘gekleurd wordt door het gezichtspunt, de positie en de belangen van de auteur’ (p. 303); de vraag is echter of die ideologie echt, authentiek en overtuigend is, dan wel ‘aangesmeerd’ om de lezer te bedriegen omtrent de bedoeling van de boodschap. Wat de auteur echter over het hoofd ziet is dat welke ideologie dan ook de neiging heeft zich hoe langer hoe sterker te doen gelden en dwang uit te oefenen; in dit opzicht merkt Sartre, wiens belijdenisliteratuuropvatting op Vanheste inspirerend heeft gewerkt, op dat ‘les idéologies sont liberté quand elles se font, oppression quand elles sont faites’ (in: Qu'est-ce que la littérature?, p. 193). Wij hadden het zoëven over de ideologisch gekleurde visie van de schrijver op de werkelijkheid. Dit impliceert dat het woordkunstwerk zijn oorsprong vindt in diens persoonlijke ervaring van de werkelijkheid; deze wordt dus gereproduceerd; bij het weerspiegelende, waarbij de schrijver de werkelijkheid passief ondergaat, komt echter het creatieve; de empirische werkelijkheid wordt door de scheppende verbeelding in een fictieve werkelijkheid omgeschapen; literatuur is volgens auteur ‘verbeelde werkelijkheid’ (p. 79), met gevolg dat ze tegelijkertijd referentieel (als werkelijkheid) en niet-referentieel (als fictie), waarheid en leugen is. Vanheste neemt dus een tussenpositie in tussen de autonomisten en de positivisten. Het evenwicht waarop hij voortdurend bedacht is wordt nergens verbroken. Zo hij in eerste instantie zijn aandacht richt op de literaire tekst zelf, gaat hij niet onverschillig voorbij aan de auteur, diens sociaal referentiekader en specifiek statuut als schrijver, noch aan de lezer, zowel als enkeling als lid van één of meerdere groepen; schrijver en lezer vormen immers twee niet te verwaarlozen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schakels in het literaire-communicatieproces. De literatuursocioloog is uiteraard vooral bedacht op de inhoud van de boodschap, waarop wij straks terugkomen; wegens de nauwe verbondenheid van vorm en inhoud, acht auteur een structuuranalyse onmisbaar. Zijn belangstelling gaat niet uitsluitend uit naar de bellettrie en zeker niet de meesterwerken, nl. die welke naar de wens van Lukàcs en Goldmann een coherente visie schenken; hij wijst er terecht op dat zelfs de intellectuelen ook eens graag een detective lezen en de volksliteratuur niet zomaar buiten beschouwing mag worden gelaten. Hij is ongetwijfeld gevoelig voor de argumenten van de pessimistisch gestemde maatschappijcritici, die treuren over de verbastering van de massa door de cultuurindustrie die, gedreven door winstbejag, er niet meer op uit is de boodschap van een schrijver over te brengen, maar het grootst mogelijk aantal boeken te verkopen; het boek is weliswaar tot een waar ontaard, geeft auteur toe, doch een ‘bijzondere waar’ (p. 158), die benevens de culturele behoeften ook de behoefte aan ontspanning bevredigt; daarbij dient toch te worden opgemerkt dat de bellettrie in veel mindere mate dan de massaliteratuur van de cultuurindustrie afhankelijk is. Hoewel zijn methode bezinning vereist, sluit hij de beleving geenszins uit; beide vullen elkaar aan. Wat de inhoudsanalyse betreft, onderscheidt auteur, overeenkomstig zijn kennissociologische grondslag, nl. de eerder vermelde trits zijn - bewustzijn - praxis, drie fasen; eerst de analyse van de beginwerkelijkheid (personages, groepen, klassen; de externe situatie van individu, groep of klasse; de waarden, normen, opvattingen en sancties daarop; de behoeften en belangen van de personages); in de tweede fase worden de veranderingspogingen onder de loep genomen, de te onderzoeken problemen spruiten voort uit het onbevredigende in de beginwerkelijkheid, er wordt iets gedaan (persoonlijke daden, groepsacties of maatschappelijke activiteiten) om die werkelijkheid te veranderen; er ontstaat daardoor een eindwerkelijkheid, waarbij de vraag gesteld wordt naar het uiteindelijke resultaat van al die activiteiten. Vanheste werkt een typologie van de verschillende veranderingsmogelijkheden uit en onderscheidt daarbij het restauratieve, het conservatieve, het evasieve en het progressieve type. Het volstaat niet aandacht te schenken aan de uitgebeelde werkelijkheid; van belang is voorts het standpunt van de schrijver t.o.v. hiervan, nl. zijn ideologie, waarvan er boven sprake was. Men kan van mening verschillen omtrent de kennissociologische grondslag van de auteur. Wie deze echter aanvaardt, - zoals eerder aangetoond kunnen zowel de materialisten als de idealisten er met enig voorbehoud hun gading in vinden, - staat voor een coherent geheel, waarin theorie en methode op elkaar zijn aangewezen. Deze studie is dan ook een voortreffelijk werkinstrument voor al wie de literatuur sociologisch wenst te benaderen.
r. henrard | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leo h. hoek: La marque du titre. Dispositifs d'une pratique textuelle. The Hague etc., Mouton Publishers, 1981 (Approaches to semiotics 60). Toen ik een paar jaar geleden in dit tijdschrift een artikel pleegde over Titel en tekst. Aspecten van een theorie van de literaire titelGa naar voetnoot1 had ik overmoedig even het gevoel t.a.v. dat ‘verwaarloosde onderwerp’ een en ander zo wel ongeveer te hebben gezegd. Leo H. Hoek, die al een paar artikels over titels had geschreven, heeft nu de kans gezien een fors proefschrift aan het onderwerp te wijden. In dat proefschrift ligt het in de bedoeling van Hoek een adequate beschrijving te geven van structuur en functie van teksttitels. Het materiaal wordt voornamelijk geleverd door een aantal Franse romantitels (vooral van romans gepubliceerd tussen 1830 en 1835 en van de Nouveau Roman) maar de resultaten pretenderen wel algemene geldigheid. De conclusies worden dus verondersteld geldig te zijn voor de teksttitel überhaupt en niet slechts voor literaire c.q. romantitels. Wel wordt de geldigheid van de resultaten ‘veiligheidshalve’ (p. 19) beperkt tot Franse teksttitels. Hoek heeft alle meer of minder impliciete, meer of minder intuïtieve, meer of minder metaforische hypothesen en vooronderstellingen i.v.m. aard en functie van vooral literaire titels in een zo coherent mogelijk kader redelijk uitputtend geëxpliciteerd en getoetst. Al die opvattingen, dikwijls (normatief) gehanteerd in literairkritische maar ook in linguïstische en bibliotheekwetenschappelijke publicaties, worden prachtig gesynthetiseerd in de titel van het proefschrift: La marque du titre. (Een vondst dus als titel, een titel dit proefschrift waardig, een heel adequate titel..., evenzoveel zij het welgemeende clichés, zo blijkt uit deze studie). La marque of de titel als stempel, herkenningsteken, spoor, brandmerk, signatuur, startblok, handelsmerk. Metaforen voor de titel als eigennaam en identificatie, als tekstopening, als topic en comment, als samenvatting, als leesinstructie, als reclamemiddel, als vraag, als accentuering.... De ondertitel van het boek duidt het kader aan: Dispositifs sémiotiques d'une pratique textuelle. De batterij vragen die aan het onderzoeksobject worden gesteld, hun samenhang en de ordening van de analyse worden geleverd door een semiotiek. Wat bij Hoek als semiotiek wordt gepresenteerd valt op door twee kenmerken. Hoek werkt eerst en vooral met behulp van een viervoudige tekengeleding. De klassieke triade syntaxis-semantiek-pragmatiek wordt met een sigmatiek aangevuld. In navolging van Georg KlausGa naar voetnoot2 wordt daarmee een eigen plaats toegekend aan het referentiële aspect van het teken. Wat de epistemologische implicaties daarvan betreft evenals de positie die men door deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
keuze in het semiotische veld inneemt, volstaat Hoek met een paar apodictische uitspraken over een ‘materialistische semiotiek’. Doorslaggevend lijkt voor hem te zijn geweest wat hij noemt het ‘operationele’ of ‘organisatorische’ voordeel dat de vierdeling met zich meebracht, nl. een zo overzichtelijk mogelijke schikking van een aantal ongeveer gelijkwaardige hoofdstukken. In elk geval krijgen alle behandelde aspecten een beredeneerde plaats in een overzichtelijk geheel (dit in tegenstelling tot andere studies over de titel, ook mijn artikel, waarvan de structuur veel meer ad hoc is). Op de tweede plaats wordt Hoek z'n semiotische apparaat gekenmerkt door een poging elementen uit verscheidene linguïstische (sub)disciplines erin op te nemen. Hij doet een beroep op transformationeel-generatieve modellen, op de linguïstische pragmatiek, op de tekstlinguïstiek, op de onomastiek, op de retoriek. Daarmee geeft hij blijk van een grote belezenheid en vermijdt hij het particuliere van de Franse semiotiek. Een aantal van de resultaten zijn nogal banaal bevestigend. Maar dat wordt gecompenseerd door een reeks andere onderdelen. Ik vermeld met name
Met nadruk wil ik ook aanstippen dat het hele betoog van Hoek consequent met veel voorbeeldmateriaal wordt ondersteund. Slechts één keer blijkt hij geen voorbeelden te geven (gevonden te hebben?) (p. 227-228). Niet behandeld worden het typografische aspect van de titel en zijn semiotische positie in de titelpagina. Dat moet aan bod komen in een volgend boek: Le cadre du texte. Instances bibliologico-sémiotiques de la périgraphie du livre: la page de titre. Vermeldenswaard is de presentatievorm van deze studie. Er wordt driftig gebruik gemaakt van allerlei lettertypes om bepaalde onderdelen te reveleren. Het klassieke notenapparaat wordt vervangen door allerlei tekstgedeelten in kleinere letter die de hoofdtekst onderbreken. De retorische functie van die delen wordt telkens expliciet aangekondigd: Précision, Note, Renvoi, Exemple, Remarque, Développement... Een en ander is waarschijnlijk geïnspireerd door de nog steeds onovertroffen typografische ordening van Charles Grivels Produc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tion de l'intérêt romanesqueGa naar voetnoot3. Persoonlijk vind ik zo'n tekstopbouw best handig en leesbaar en in elk geval veruit te prefereren boven het jammer genoeg nog steeds niet verboden systeem van de noten achteraan. Lezers evenwel die van een rustige bladspiegel houden en van een aaneengesloten hoofdtekst zullen het met dit boek wat lastiger hebben. Echt lastig is overigens wel het overtrokken gebruik van afkortingen en ergerlijk die zo typisch Franse stilistische combinatie van hoogdravendheid en neologistisch jargon (type ‘intertitularité’). Mijn eerste inhoudelijke negatieve kritiek heeft betrekking op de onevenwichtigheid in de uitwerking van de materie. Een aantal syntactische verschijnselen worden overbelicht terwijl een aantal pragmatische verschijnselen te weinig aandacht krijgen. De auteur vertoont soms een neiging tot overcompleetheid en explicitering van het voordehandliggende. Ook worden soms overtrokken onderscheidingen en typologieën geconstrueerd. Ik denk daarbij ondermeer aan het overzicht van de verschillende genitieven die in titels kunnen voorkomen (p. 77) en aan de lijst van betekenisrelaties die kunnen worden uitgedrukt door voorzetsels (p. 105-108). Zo'n overzichten horen wel thuis in een descriptief adequate en expliciete grammatica van het Frans maar zijn in de context van dit werk overbodig. Een deel van de onevenwichtigheid in de uitwerking moet op rekening worden gebracht van het corpus. Zo zou, als er meet gebruik was gemaakt van poëtische teksten, het hoofdstuk over de semantiek van de titel meer en complexer betekenisrelaties hebben opgeleverd. Tenslotte valt het op dat Hoek heel wat minder uitvoerig is waar hij het eng-semiotisch-linguïstische terrein verlaat. Wat hij stelt i.v.m. de ideologische functionaliteit van titels, ondermeer in het onderwijsapparaat, is hoogstens een suggestie voor verder onderzoek. Mijn tweede negatieve kritiek betreft de afwezigheid van een receptie-analytische invalshoek. Een aantal verspreide opmerkingen in die sfeer worden niet gesystematiseerd. Wat ik mis is nader onderzoek naar de invloed van de titel op het lees- en interpretatieproces: het dwingend-autoritaire van de titel, zijn invloed op verwachtingshorizonten en leeshypotheses, de noodzaak bij het leesproces een verantwoording voor de titel te zoeken... Ook hierbij denk ik dat meer gebruik van gedichttitels deze aspecten meer reliëf zou hebben gegeven. Bij (korte en ‘moeilijke’) gedichten zou de beslissende invloed van de titel duidelijk aan het licht zijn getreden. In deze sfeer zijn allerlei aanvullende studies mogelijk: een analyse van interpretaties van gedichten met gewijzigde titels, een analyse van interpretaties van avant-garde teksten met als hypothese dat de manier waarop de interpretaties op de titel steunen, resp. er zich aan vastklampen tegenstrijdige literatuuropvattingen kan reveleren, een onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naar de rol van titels in concrete poëzieGa naar voetnoot4. Vanuit empirisch receptie-analytische hoek zijn allerlei cognitief-psychologischeGa naar voetnoot5 experimenten denkbaar met reeksen gedichten gaande van ‘gemakkelijk’ tot ‘hermetisch’ en met titels gaande van geen verband tot een nadrukkelijk verband met de tekst, of ook met allerlei opdrachten zoals het toekennen van titels aan teksten. Een speciale vermelding verdient de bibliografie van La marque du titre. Deze studie is bijzonder stevig gedocumenteerd en het bibliografische gedeelte is zondermeer een prestatie. Uit eigen ervaring weet ik hoe moeilijk het samenstellen van een bibliografie van studies over titels is en hoezeer men daarbij aan toeval is gebonden. De aanvulling die ik hieronder geef is dan ook geenszins als negatieve kritiek bedoeldGa naar voetnoot6. Teksten die ik niet zelf onder ogen heb gehad krijgen een asterisk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En verder allerlei opmerkingen in een oeverloos aantal tekstanalyses. Misschien ten overvloede wil ik er dan ook op wijzen dat het onderwerp van La marque du titre geen exotisch luxeprobleem is. Alleen al het obligate maar altijd impressionistische onderdeeltje over de relatie tekst-titel van bijna elke tekstanalyse bewijst dat. Wie voortaan nog een uitspraak over een titel wil doen leze eerst het proefschrift van Hoek.
Tilburg, december 1981 j. schoolmeesters Zeevsche Nachtegael en bijgevoegd A. vande Venne Tafereel van Sinne-Mal. Facsimile-editie van exemplaar PB Zeeland 3 K 1 van de druk Middelburg 1623 met een verantwoording en indices door p.j. meertens en p.j. verkruijsse. Verhage Middelburg. ISBN 90 7001 906 X. Prijs: f 65. Met deze facsimile-editie van de Zeevsche Nachtegael ligt opnieuw meer waardering voor een vergeten dichtersgroep in het verschiet. Op die manier beantwoordt de huidige editie dan ook aan de bedoeling waarmee de drukker-uitgever Jan Pietersz. vande Venne de bundel in 1623 introduceerde. De uitgave presenteerde zich toen als een aantrekkelijk, fraai geïllustreerd boek waarbij de drukker zijn beste kunnen aan de dag had gelegd. Spijtig genoeg hebben de reproductietechnieken in deze facsimile-editie het moeten afleggen tegen zijn ‘konst van drucken’ zodat de gravures heel wat aan oorspronkelijke frisheid hebben ingeboet. Daarenboven zijn enkele details door de te harde afdruk verduisterd. Zo kan men bv. op de prent van p. [313] nog nauwelijks het mannenhoofd in de lantaarn onderscheiden. Vande Vennes waarschuwing tegen roofdrukken krijgt hier dan ook een ironische bijklank wanneer hij het heeft over de ‘sonderlinghe vuyle monsters van Plaeten’ (p. [28]) die men in dergelijke werken aantreft. Ook de tekst zelf leed onder de gehanteerde techniek: zeer kleine lettertypen zijn op enkele plaatsen haast onleesbaar geworden (bv. p. [303]). Aan het gefacsimileerde gedeelte gaat een inleiding van P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse vooraf. Hun uitvoerige motivering waarom nu juist deze druk en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dit exemplaar voor reproductie in aanmerking kwam, illustreert - samen met de lijst van zetfouten - de bezorgdheid om een ‘ideal copy’ te brengen. Ze hebben bovendien getracht om met een zestal indices de bundel toegankelijk te maken. De indices verwijzen naar de foliëring van de druk van 1623. Waarom de samenstellers niet de overkoepelende - en dus handiger - moderne paginering hebben benut, blijft daarbij een raadsel. Bovendien zijn niet alle indices even betrouwbaar. De transcriptie van de titels in de eerste index gebeurde niet consequent: de oorspronkelijke ‘v’ of ‘vv’ werden nu eens behouden, dan weer omgezet in ‘u’ resp. ‘w’. Ook de aanduidingen waar men titels verkortte, zijn niet systematisch aangebracht. De derde index met namen uit de klassieke oudheid en mythologie lijdt aan een ander euvel: noch de lemmata noch de verwijzingen zijn volledig. Zo ontbreken bv. de namen ‘L. Scipio’ (cf. p. [107]), ‘Gracien’ (cf. p. [46]) of ‘Pluto’ (cf. p. [184]). Daarnaast geeft de index als enige (en bovendien verkeerde) vindplaats van de naam ‘Aeolus’ 2Alr (p. [127]) op. Elders in de bundel is ‘Aeolus’ wel meer te vinden (cf. p. [43] en [115]). Belangrijk is wel dat alleen de derde index ernstiger in gebreke blijft; de overige indices betekenen een uitstekend hulpmiddel van onschatbare waarde bij een bundel die nu terecht voor een ruimer publiek werd opengesteld.
m. van vaeck | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder ontvingen wij:Van het tweede deel van het Lexikon des Mittelalters (Artemis Verlag, München) zijn de eerste twee afleveringen verschenen (Bettlerwesen - Bîrladul en Birne - Bordeaux). Enkele algemene artikelen zijn voor de literaire mediëvist niet zonder belang: o.m. Bibel, Bibeldichtung, Bibelübersetzung (onder de twee laatstgenoemde trefwoorden wordt de Mnl. letterkunde behandeld door C.C. de Bruin), Bibliothek en Biographie. Bijdragen over de Mnl. literatuur zijn verder de Bliscappen van Maria (W.P. Gerritsen), het Boec van Medicinen in Dietsche (W.F. Daems) en Boendale (A. v. Buuren/H. van Dijk). P. Dinzelbacher bespreekt Blo(e)mardinne.
In de laatste twee afleveringen van het Lexikon des Mittelalters (dl. II, afl. 3 en 4), Bordeaux, Konzil v. - Brief en Briefadel - Buckingham komen de Mnl. taal en literatuur verschillende malen aan bod. R. Jansen-Sieben geeft een korte beschrijving van het Brabants (kol. 534 f.), W.P. Gerritsen behandelt ‘De reis van Sinte Brandaen’ (kol. 550) en H. Vekeman neemt Jan Brinckerinck (kol 692 f.) en Jan Brugman (kol. 749 f.) voor zijn rekening. In het grote artikel Brief, Briefliteratur, Briefsammlungen geeft F.P. van Oostrom een beknopt overzicht van de Mnl. briefliteratuur (kol. 666). Een belangrijk auteur als Ruusbroec blijft echter onvermeld, hoewel nu toch van alle zeven door Surius in het Latijn vertaalde brieven belangrijke Mnl. brokstukken teruggevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn (laatst nog door R. Lievens, ‘Lezenderwijs § 17. De tweede brief van Ruusbroec’ in HZM, 34 (1980) 203-214). En dat Hadewijchs brieven allemaal aan nieuwelingen in het mystieke leven gericht waren, lijkt me nog niet bewezen. Ook talrijke andere artikelen zijn voor de middelnederlandist niet zonder belang: zo worden middeleeuwse ‘Glaubensvorstellungen’ i.v.m. bruggen behandeld (kol. 729 f.), en verder ook de Brüder des freien Geistes (kol. 732 f.) en de Brüder und Schwestern vom gemeinsamen Leben (kol. 733-736). Zeer uitgebreid zijn de artikelen Buch (kol. 802-811), Buchdruck (kol. 815-823), Bucheinband (kol. 823-827) en vooral Buchmalerei (kol. 837-893). Onder de artikelen die speciaal op de Nederlanden betrekking hebben vermelden we verder Borluut en Jan Breidel; Jheronimius Bosch, Dieric Bouts en Melchior Broederlam; Boudelo; Brabant; Brügge, het Brugse Vrije en Brüssel; enz. De kwaliteit van de met informatie volgepropte artikelen en de aandacht die aan bibliografische referenties wordt besteed, maken van dit Lexikon een onmisbaar instrument op een ogenblik dat ook de literaire mediëvisten beseffen dat specialistisch onderzoek én aandacht voor wat buiten de eigen discipline gebeurt, allerminst tegenstrijdig zijn. De prijs van de afleveringen bedraagt op dit ogenblik 35,- DM/Zw.fr. (bij inschrijving). De totale omvang is begroot op 50 afleveringen in 5 delen, met daarbij nog een registerdeel. Adres: Artemis Verlag, Martiusstrasse 8, D-8000 München 40.
f. willaert s. dresden, Het einde, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1980, 78 blz., 275 fr. Het was een knappe vondst van Professor Samuel Dresden om zijn universitair afscheidscollege te wijden aan de vele betekenissen die het woord ‘einde’ in literair opzicht kan hebben. In de hem eigen bedachtzame en analyserende betoogtrant bespreekt hij onderwerpen als de zin en onzin van indelingen zoals begin en einde, de afwezigheid en de aanwezigheid van een einde in literaire werken, de laatste werken van kunstenaars, ouderdom en dood, het einde van de literatuur en het einde van de kritiek. Ik hoop dat dit boekje niet het einde van de kritische loopbaan van de emeritus zal betekenen.
paul claes Hrsg. r. kloepfer & g. janetzke-dillner, Erzählung und Erzählforschung im 20. Jahrhundert, Stuttgart-Berlin-Köln-Mainz, W. Kohlhammer, 1981, 514 blz., DM 78. Dit is een bundeling van de bijdragen die een veertigtal germanisten leverden aan een symposium van de Alexander von Humboldt-Stiftung, dat van 9 tot 14 september 1980 in Ludwigsburg werd gehouden. Belangrijke namen zoals Kallmeyer, Klotz, Röhrich, Weber, Stanzel spraken hier in het kader van het nogal wijd geïnterpreteerde thema. Als enige Nederlandstalige germanist | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden we hier Ludo Verbeeck met een studie over Kafka's ‘Vor dem Gesetz’. Andere studies handelen over werken van Mann, Musil, Bachmann, Becher, Grass, Seghers, Handke, over triviaal- en arbeidsliteratuur, avant-garde, het sprookje, de grap en over nationale literaturen.
paul claes Red. r.t. segers, Lezen en laten lezen. Recent receptie-onderzoek in Nederland en België, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1981, 238 blz., 665 fr. Dit boek over receptie-esthetica is geen inleiding op deze nieuwe discipline, maar een bundeling van een tiental opstellen van Nederlandse en Vlaamse specialisten op dit gebied. A. van Assche heeft het over ‘openheid’ en ‘controle’ in de literaire tekst, M. van Buuren preciseert Jauss' begrippen verwachtingshorizon en esthetische distantie naar aanleiding van het literair groteske, G. de Vriend doet een negatief verslag over pogingen om fictionaliteit te bepalen, P.V. Zima bekritiseert de gewone receptie-esthetica en pleit voor een tekstsociologie, R. Bouckaert-Ghesquiere behandelt het receptie-onderzoek van jeugd- en kinderliteratuur, H. Ester bespreekt de literaire kritiek tot 1910 over Fontane, H. Leferink interpreteert de kritieken over Constant van Wessems ‘Lessen in Charleston’ ‘perspectivistisch’, M. Meijsing onderzoekt experimenteel wat lezers een tekst verder doet lezen, E. Licher beschrijft de receptie van een gedicht van Lucebert. Een interview door R.T. Segers met H.R. Jauss sluit deze lezenswaardige bundel af.
paul claes guido gezelle, Verzameld dichtwerk. Deel 4. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1982, 448 blz. Dit deel bevat de laatste, tijdens het leven van Gezelle verschenen dichtbundel, Rijmsnoer, waarvan de heruitgave hier bezorgd wordt door J. Boets met medewerking van K. de Busschere en J. de Mûelenaere. Ook dit deel bevat, zoals in de eerste drie delen is gebeurd, een inleidend essay, ditmaal door Anton van Wilderode, waarin de innerlijke samenhang van Rijmsnoer achterhaald wordt. Aangezien deze bundel het poëtisch verslag vormt over ‘het jaar van de dichter’, bespreekt Van Wilderode verder in detail de dominerende stemming in elk van de maanden en de strict-poëtische aspekten van de verzameling in haar geheel. Na de meer technische toelichting van J. Boets komen de teksten zelf aan de beurt. Naast een uitvoerige tekstverklaring brengt de uitgave heel wat nieuws inzake datering en betekenis van woorden en uitdrukkingen ook in poëtisch opzicht. Dit vierde deel van Gezelles dichtwerk wordt besloten met een uitvoerig opstel van Garmt Stuiveling onder de titel ‘Guido Gezelle, groei en grenzen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertrekkend van zijn indrukken opgedaan bij de geleidelijke kennismaking met het werk van de Brugse priester schrijft Stuiveling een literair-historisch sterk-gefundeerde studie waarin aandacht geschonken wordt aan de hele Gezelle, wiens werk voortdurend met dat van andere dichters uit het Nederlandse taalgebied en uit het buitenland wordt vergeleken. Een indrukwekkende synthese van inzichten in de verstechnische, taalkundige, persoonlijk-existentiële, godsdienstige en sociologische aspekten van Gezelles dichterschap, dat ook als dusdanig grotendeels tot zijn recht komt. simon van venlo, Boexken van der officien ofte dienst der missen/Little Book of the Offices or Service of the Mass. Naar de druk van Mathias van der Goes verschenen te Antwerpen in 1481 en bewaard in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt (Inc. II 801). Uitgegeven door Dr. L. Simons, met inleidingen door Prof. Dr. J. Andriessen s.j., Drs. Elly Cockx-Indestege en Prof. Dr. H.D.L. Vervliet. 2 delen. De Schutter Antwerpen, 1982. 131 en [81] blz. Prijs: geb. 2.500 F. De uitgave van dit werk, waarvan het initiatief bij de Antwerpse stadsbibliotheek berust heeft een dubbele aanleiding. Vijfhonderd jaar geleden stierf de Antwerpse stadsadvocaat mr. W. Pauwels en liet aan de stad 41 boeken na die als het ware de nucleus vormden waaruit het idee van een eigen stadsbibliotheek ontstond. In hetzelfde jaar kwam in de Scheldestad het eerste Antwerpse boek van de pers, dat hier nu in facsimile wordt heruitgegeven. Tekstbezorger is de huidige directeur van de Antwerpse stadsbibliotheek die de tekst ook getranslittereerd heeft. Deze wordt voorafgegaan door drie inleidingen, waarvan Engelse vertalingen (door Patricia Carson) zijn bijgevoegd. Prof. Vervliet schetst nauwkeurig en in vergelijking met andere steden ‘De drukkunst te Antwerpen in de vijftiende eeuw’. Mevr. Elly Cockx-Indestege gaat grondig in op de technische aspecten van de druk, waarna Prof. Andriessen, hierbij gedeeltelijk steunend op een studie van M. Smits van Waesberghe s.j., zeer verhelderend ‘De plaats van het Boexken in de liturgie- en vroomheidsgeschiedenis’ bepaalt. In hetzelfde boekdeel vindt men de door Ludo Simons getranslittereerde en van punctuatie voorziene tekst met een beknopt glossarium achteraan.
De Middelnederlandse tekst wordt in het andere boekdeel in vier kleuren afgedrukt. De boekjes vormen ongetwijfeld een lust voor het oog, maar de inhoud bezit zulke waarde dat niet alleen bibliofielen met deze uitgave gelukkig gemaakt worden. Men kan immers volledig instemmen met het oordeel van Prof. Andriessen, volgens wie het werk dat het misgebeuren allegorisch verklaart en het met de hoofdfeiten uit Christus' leven in verband brengt, zijn verdienstelijkheid dankt ‘aan de sfeer van rustige bezonkenheid die het oproept en aan de innige toon die in vele passages, maar vooral in de gebeden doorklinkt’. Een enkele opmerking: men kan zich bij deze publicatie afvragen waarom naast de vertaling der inleidingen ook geen overzetting in het Engels van het Boexken zelf is toegevoegd, zoals men thans Ruusbroecs Opera Omnia aanbiedt. Dit godsdienstig - maar ook letterkundig - waardevolle traktaatje verdiende voor Nederlands-onkundigen toegankelijk te zijn gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit (Amsterdam). Redactie: w. breekveldt en j. noordegraaf. Deel III, 1982.284 bl. Prijs: f 15 op postgiro 4568980 t.n.v. W.F.G. Breekveldt, Subfaculteit Nederlands V.U., De Boelelaan 1105, Amsterdam.
De bijdragen over letterkunde zijn de volgende: De receptie van W. Elsschot's verhalend proza (J.C. van Aart); Enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts ‘Geeraerdt van Velsen’ (H. Duits); Multatuli en zijn uitgevers tot 1870 (R.J. van der Veen); Een stuk Hofwijck (L. Strengholt); Ernst & Co. (over C. Busken Huet) (O. Praamstra); Over Gorter's ‘Mei’, Derde zang (J.D.F. van Halsema en M.H. Schenkeveld); Carry van Bruggen over taal (A. De Blieck en C. ten Klooster) Emilius Elmeguidi (over Juvenalis- en Persiusvertalingen) (L. Strengholt) en Woordvolgorde in Breughels kluchten (J.A. van Leuvestein). r.f. lissens: Letter en geest. Opstellen over Nederlandse letterkunde. Met een beknopte biografie door Lieven Rens en een selectieve bibliografie door J. Paul Lissens. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1982.265 blz. Prijs: 950 F. Dit boek verschijnt naar aanleiding van Prof. Lissens' overgang naar het emeritaat. Het wordt ingeleid met een boeiend en raak-typerend portret van de emeritus door zijn collega Rens, waarna een reeks opstellen volgen die tot het studiegebied behoren waarop Lissens zich tot een alom erkende autoriteit heeft ontwikkeld: Gezelle en Rodenbach. Betreffende de Brugse dichter wordt het inleidend opstel tot de lopende uitgave van Gezelles Verzameld dichtwerk afgedrukt, samen met studies onder de volgende titels: Kanttekeningen bij de eerste uitgave van Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’, De Engel der Poëzij, en Omtrent de eerste publicatie van 't Er viel 'ne keer... Over Rodenbach treffen we de tekst aan van Lissens' indrukwekkende in 1980 in de Academie te Gent gehouden herdenkingsrede, verder de studie Over het gedicht ‘Stoet’ van Rodenbach en Als 't ende naakt. Een onuitgegeven tekst van Albrecht Rodenbach doorgelicht. In een tweede afdeling zijn opstellen bijeengebracht onder de titel ‘In het brongebied’ en bevat de studies Wrakken. Proeve van interpretatie (een model-interpretatie!), Beschouwingen over het kritisch werk van Toussaint van Boelaere, Nogmaals ‘Cheops’, De ‘Oordeelkundige verhandelingen’ van Willem Verhoeven in de context van een tijdvak en als toemaatje Het goedkope boek. Verheugend cultuurverschijnsel. Scenarium 7. Nederlandse reeks voor theaterwetenschap onder redactie van e. alexander, r.l. frenstein en w. hogendoorn. Van tooneel tot tejater. Opstellen voor Prof. Dr. H.H.J. de Leeuw. Gastredacteur: h. mulder. De Walburg Pers-Zutphen, 1982.128 blz. Deze aflevering van Scenarium werd samengesteld met een aantal artikelen over negentiende-eeuws Toneel en over theatervormen van na 1945, geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door een aantal leerlingen en gepromoveerden van Prof. De Leeuwe, die twintig jaar lang, van 1961 tot 1981 het Instituut voor Theaterwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht geleid heeft. Buiten een opstel van H. Mulder met een aantal herinneringen aan Prof. De Leeuwe in diens bovengenoemde functie, bevat Scenarium 7 de volgende bijdragen: Enige 19de-eeuwse beschouwingen over toneelvernieuwing door A.C. Haak; Melodrama: genre of kwalificatie door L. Houët; Circensisch theater door K. Hupperetz; Nederlands televisiedrama door S. de Leeuw; ‘Manus de Snorder’, Een eenacter van Rosier Faasen als wapen in de strijd tegen de drankduivel, door J.P.M. Mannens; ‘Zij moet van het toneel af’, Een comedie uit 1828, door H. Mulder; Theater en vrede tussen Fatum en Utopie (over de problemen van oorlog en vrede in enkele toneelstukken van na de tweede wereldoorlog), door E. Wiertz-Boudewijn en Vormingstheater: een kunst en een kunde, door G. van Zeventer. De aflevering wordt afgesloten met een curriculum vitae en een bibliografie van Prof. De Leeuwe. hans vanacker, De ‘Nederlandsche taal- en letterkundige congressen’ en de vernederlandsing van het onderwijs. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand. Rijksuniversiteit, 1982.230 blz. Prijs: 350 F. Te bestellen bij bovengenoemd Centrum, Onderbergen 1, B-9000 Gent. Gezellekroniek 16. Bijdragen en Mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1982. 126 blz. Prijs: 550 F. Deze 16de aflevering brengt een Herdenking Dr. G. Knuvelder door a. keersmaekers en een In memoriam Jan de Cuyper door k. de busschere. J. Boets weidt uitvoerig uit over allerlei aspekten, problemen ook, van de nieuwe uitgave van Gezelles Verzameld Dichtwerk. Van wijlen B.F. Van Vlierden is nog een studie opgenomen over Guido Gezelle in 1880, wedergeboorte van een vijftiger, terwijl J.W. Schulte Noordholt met veel vergelijkingsmateriaal uit vreemde literaturen over De sterrenhemel van Guido Gezelle handelt. Em. Janssen s.j. schrijft over Gezelle, Novalis en J. Rexach Aragón beantwoordt bevestigend de vraag Kende Gezelle Spaans? De gewone Archivalia en Actualia besluiten de aflevering. Florislegium. Bloemlezing uit de Erasmiaanse en andere opstellen van Drs. N. van der Blom hem aangeboden bij zijn afscheid van het Erasmiaans Gymnasium bezorgd door Drs. J. Smit en Drs. J. Spaalder. Leiden-E.J. Brill / Dr. W. Backuys, 1982.166 blz. In deze bundel houden de volgende, meestal korte opstellen verband met de Nederlandse literatuur: Vestdijk en Woltjer (met Woltjer wordt een naar deze uitgever genoemde Latijnse spraakkunst bedoeld, waarvan in het werk van Vestdijk sprake is); 'TSal hier haest ghedaen sijn (waarin stelling genomen wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de interpretatie van K. Heeroma van een vers uit het Wilhelmus) en Van Alphen's motto I.D.D.D. en ‘de Lessen van den dag’. Tussen intuïtie en weten. Zes grote denkers op het raakvlak tussen exacte en geesteswetenschappen. Dick Coutinho-Muiderberg, 1982.115 blz. Prijs: f 19,50. Opstellen over Pythagoras en de muziek der sferen (door M. Wildiers), over Simon Stevin: taalspiegeling en taaldaad (door B.C. Damsteegt), verder over Pascal, Spinoza, Leibniz en Newton. Trefpunt van tradities. Figuren uit de Nederlandse filosofie. Van Gorcum-Assen, 1982.172 blz. Prijs: f 25. Dit jubileumnummer van het 75 jaar bestaande Algemeen Nederlands tijdschrift voor Wijsbegeerte is gewijd aan 14 Nederlandse filosofen, van Marsilius van Inghen (ca 1340-1396) tot J.C. Bierens de Haan, onder wie D.V. Coornhert met een opstel van H. Bonger. c.h. slechte, ‘Een noodlottig jaar voor veel zotte en wijze’. De Rotterdamse windhandel van 1720. Mart. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982.167 blz. Prijs: 515 F. Van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel: claudine lemaire, Het paleis van Karel van Lorreinen (1750-1980), 1982, 56 blz. Charlotte Salomon (Berlijn 1917-Auschwitz 1943) ‘Leben oder Theater?’ (Gouaches en dokumenten). 1982. 51 blz. Een verzameling opstellen naar aanleiding van de tentoonstelling. |
|