Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
In margineEen merkwaardige vossesnorDe interessante studie van F. LulofsGa naar voetnoot1 heeft aangetoond welke gevolgen de vermenging van elementen uit verscheidene handschriften in een kritische editie voor de interpretatie van Willems gedicht Van den vos Reinaerde kan hebben. Nu gebleken is, dat handschrift AGa naar voetnoot2 de oorspronkelijke opzet het best weerspiegelt, zou het geen overbodige luxe zijn een nieuwe uitgave, uitsluitend naar hs. A geörienteerd, in overweging te nemenGa naar voetnoot3. Als we de tekst van hs. A evenwel centraal stellen, dan worden we met een aantal details gekonfronteerd, die bij een kritische editie makkelijk als korrupt van de hand konden worden gewezen, maar die op zichzelf, onafhankelijk van de andere redakties wel een zinvolle lezing opleveren, misschien zelfs een betere lezing dan in de overige handschriften. Eén zo'n detail willen we hier nader bespreken. Als Reinaert afscheid neemt van vrouw en kinderen om met Grimbeert naar het hof te trekken, beveelt hij Hermeline de zorg voor zijn kinderen, maar vooral voor zijn (oudste?) zoon Reynaerdijn aan. In de bronnen vinden we deze passage als volgt:
A Voer alle dandre beuelic hu
Minen zone reynaerdine
Hem staen wel de gaerdeline
In zine muulkine ouer al
Ic hope dat hi mi slachten salGa naar margenoot+
F Vor alle dander beuelic v
Minen ion gen sone reynaerdijn
Hem staen die rode granekijn
So om sun mulekijn oueral
Ic hope hi na mi slachten salGa naar margenoot+
| |
[pagina 152]
| |
B Ic beueel v die kijnde mijn
Dat gise wel bewaret nv
Ende bouen al so beueel ic v
Mynen ioncsten soen reynaerdijn
Hem staen so wel sijn granekijn
Om synen eynde ouer al
Ic hoop hi my wel sclachten salGa naar margenoot+
L Hermelina meos commendo modo tibi natos
Vt pascas foueas hos dape mente bona
Et reynardinus cuius lanugo nitescit
Assuescit patris actibus illi reorGa naar voetnoot4Ga naar margenoot+
In de Lübeckse uitgave van de Reynke de vos uit het jaar 1498 vinden we:
Bouen alle dynck bevele ik yw
Mynen yungesten sonen reynardyn
Em staen sync granken alzo fyn
Omme syn muleken ouer al
Ik hope dat he na my slachten schalGa naar voetnoot5
Overal, behalve in handschrift A vinden we dus granekijn of een variant daarvan. Het is interessant even na te gaan wat de tekstuitgevers en kommentatoren met het vreemde woord gaerdeline uit hs. A hebben gedaan. Bekijken we ze even in chronologische volgorde. In 1834, een dertigtal jaar na de ontdekking en een minder geslaagde eerste uitgave van hs. A door F.D. Gräter, bezorgde J. Grimm de eerste betrouwbare editie. We lezen in de tekst: ‘hem staen wel die gaerdeline / in sine mûlkine over al’ en in de kommentaar: ‘gaerdeline, barthürchen; wörtlich rüthlein, von gaerde (virga); sie sehen aus wie spitzen oder striche. Im Reinke: granken, und hemach 2992 granen.’Ga naar voetnoot6 Vooral uit de laatste bemerking is evident, dat Grimm zijn interpretatie van gaerdeline van het woord granken in de mnd. tekst afhankelijk maakt, want ook met de beste wil van de wereld kan roede als metafoor voor baardhaar wel niemand overtuigen. Eveneens in 1834 bezorgde J.F. Willems naast een vertaling ook een uitgave van het hs. A ‘met wat spelling-varianten en enige tekstkritiek’Ga naar voetnoot7. We vinden er de | |
[pagina 153]
| |
bewuste regels A 1412-1413 als ‘hem staen wel die granekine / an zine muulkine overal’, waarbij Willems dus gaerdeline uit A verwerpt en vervangt door granekine uit het hem intussen bekende hs. BGa naar voetnoot8, een ander voorzetsel kiest dan in A en B, en het vreemde woord eynde uit B ten voordele van muulkine uit A weglaat. Zijn vertaling is ondubbelzinnig: ‘'t stekelhaar staat reeds zo schoon aan zijn jonge baard te prijken’. Vervolgen we de geschiedenis van de vossesnor verder, dan belanden we via de Duitse vertaling van A.F.H. Geyder van 1844, die in navolging van Grimm en Willems Barthärehen vertaaltGa naar voetnoot9, bij de editie van W.J.A. Jonckbloet uit 1856. Hij is de tweede, die het woord gaerdeline, dat hij in zijn tekstuitgave opneemt, kritisch onderzoekt: ‘Ik mistrouw dat woord: gaerde beteekent een rijs, een takje, maar wordt, zoover ik weet, nooit voor baardhaar, knevelbaard aangetroffen. Daarvoor is zeer gewoon granen, het Franse guernon... Moet nu vs. 1416 niet gelezen worden granekijn, of granelijn?’Ga naar voetnoot10. Jonckbloets interpretatie van het vreemde woord gaendeline stond dus blijkbaar ook al op voorhand vast en toen het woordenboek niet opleverde wat hij wilde vinden, moest het woord maar als een verschrijving aangezien worden. Naar het voorbeeld van Willems liet Jorckbloet deze gaerdeline dan an Reinaerdijns muiltje staan. E. MartinGa naar voetnoot11 geeft in zijn kritische editie dezelfde tekst als Jonckbloet en denkt in zijn kommentaar over de betekenis na. Evenals in het glossarium verwerpt hij in zijn ‘Anmerkungen’ het woord gaerdeline: ‘“Gertchen, Rüthchen” würden eine bildliche Ausdrucksweise ergeben, die sich sonst nicht belegen lässt.’ Ook hier weer staat de interpretatie op voorhand vast, want vóór de geciteerde bemerking konstateerde Martin met een beroep op het Mnl. Wb. dat gaerdeline in gaerneline, verkleinwoord bij granen veranderd diende te worden. Hij rondt dit af met de mededeling dat hs. B granekine heeft, waardoor de vicieuze cirkel weer gesloten wordt. In een artikel in de eerste aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde sloot J. Verdam zich ten overvloede aan bij deze interpretatie, die hij door het artikel gaerneline in het Mnl. Wb. zelf beïnvloed hadGa naar voetnoot12. Met een verwijzing naar Verdam schrijft W.L. van Helten in zijn uitgave van 1887: ‘Hem staen wel die graneline / An zinen muulkine overal’, terwijl in de editie van F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller ‘de gaerneline / In zine muulkine’ ondergebracht worden, een vos met haar op zijn tanden dus! In de aantekeningen citeren de auteurs de overwegingen van MartinGa naar voetnoot13. | |
[pagina 154]
| |
Nadat de ontdekking van hs. F in 1907 de positie van granekine nog was komen versterken, schreef Muller in zijn editie van 1914: ‘Hem staen soo wel die granekine / Om sijn muulkijn over al’, waarvoor hij zich in zijn Critische Commentaar beriep op de handschriften F en B. Gaerdeline uit A verwierp hij omdat het ‘een zoowel in grondwoord als in uitgang bedorven lezing’ isGa naar voetnoot14, waarbij hij over het hoofd zag dat het diminutiefsuffix-lijn ook in voghelijn (A 2591, F 2554) voorkomt. En zo bleven de snorharen van Reinaerts zoon zowel in de vorm granekijnGa naar voetnoot15 als gaerdelijnGa naar voetnoot16 in onze tekstuitgaven en in de jongere vertalingen bewaard, zonder dat er ooit ernstig naar een verklaring voor gaerdeline is gezocht. Moeten we ons echter niet afvragen of die baardharen wel een zinvolle lezing opleveren? Het antropomorfisme in Van den vos Reinaerde gaat oi. niet zo ver, dat de voor volwassen wordende jonge mannen typische baardgroei ook op de vos overgedragen zou kunnen worden, trouwens, vossen hebben hun snorharen vanaf de geboorte. Roepen we ons de situatie nog even voor ogen: de vos verlaat zijn gezin en laat zijn kinderen over aan de hoede van zijn vrouw. In het geval dat hij niet terugkeert, zal het heil van de hele familie afhangen van iemand, die de vader kan vervangen, die m.a.w. in het levensonderhoud van moeder en kinderen zal kunnen voorzien: Reinaerts (oudste?) zoon. Als we nu nog denken aan het voorzetsel in van A 1413 ‘In zine muulkine’, ligt het dan niet voor de hand eerder aan tanden dan aan baardharen te denken? Alleen met zijn tanden zal de jonge vos voor zijn moeder en voor de rest van de vossefamilie kunnen opkomen. Het woord granekijn en zijn varianten in de handschriften F en B en in Reynke de vos en lanugo in Reynardus Vulpes van Balduinus Iuvenis moeten de kommentatoren voor deze interpretatie blind gemaakt hebben, want in het Mnl. Wb. vinden we een lemma gaert met de betekenis ‘prikkel, puntig voorwerp’Ga naar voetnoot17, een woord met een zeer abstrakte gebruikssfeer, zoals de voorbeelden (‘Waer es, doot, dine victorie; waer es, doot, diin gaert?’, ‘Hets di swaer stunen jegen den gaert’, enz.) laten zien. Is het verkleinwoord van dit gaert niet een uitstekende metafoor voor de tanden van een jong roofdier? Al is voor gaert naar mijn weten nergens de betekenis tand voorhanden, voor het Latijnse equivalent aculeus, dat we in het Glossarium | |
[pagina 155]
| |
Harlemense aantreffen, is dat, zij het dan slechts een enkele keer, wel het gevalGa naar voetnoot18. Uitgaand van gaerdeline als verkleinwoord van gaert ‘puntig voorwerp, tand’, kunnen we ons het ontstaan van granekijn in de andere tak van de tekstoverlevering makkelijker voorstellen, dan in de omgekeerde richting zoals A. Van Loey het wilde verklarenGa naar voetnoot19. Het metaforisch gebruik van gaert moet op zichzelf al ongewoon geweest zijn, als daar nog een afkorting voor a(e)r bij kwam, die ook als ra(e) gelezen kon worden en het toch ook al niet zo gewone suffix-lijn door -kijn werd vervangen, dan ontstond daaruit het woord gradekijn, dat in deze kontekst nonsens is, maar dat door aanpassing van slechts één letter een nieuwe zin kon krijgen. Het woord muulkine in de volgende regel zal deze associatie in de hand gewerkt hebben en het voorzetsel in kon makkelijk door om vervangen worden. Met de interpretatie van gaerdeline als tandjes zijn we bovendien nog in heel goed gezelschap, want J.W. Von Goethe schreef in zijn Reineke Fuchs van 1793, bijna tien jaar voordat hs. A aan de verborgenheid van de Comburgse bibliotheek werd ontrukt: Reineke sagte darnach: ‘Frau Ermelyn, nehmet der Kinder Van Goethe zelf stamt deze versie echter niet, want hij is op dit punt heel duidelijk afhankelijk van de ruim 40 jaar oudere Hoogduitse prozavertaling van Reynke de vos door J. Chr. Gottsched, bij wie we lezen: ‘Frau Ermeline, sprach Reineke, ich befehle euch meine Kinder, dass ihr derselben wohl wahrnehmet: vor allen Dingen aber befehle ich euch meinen jüngsten Sohn, Reinhardchen. Seine Zähne stehen ihm überal so artig um das Mäulchen; dass ich hoffe, er werde mir ähnlich sehen.’Ga naar voetnoot21 Over de bronnen die hij op zijn beurt voor zijn vertaling heeft gebruikt, vermeldt Gottsched een en ander in zijn inleiding. De boven geciteerde Lübeckse druk van 1498 heeft hij pas na de publikatie van zijn Reinke, der Fuchs onder ogen gehad. Zijn direkte voorbeeld was de uitgave van dezelfde tekst door Fr. A. Hackmann Reineke Fuchs mit dem Koker, verschenen te Wolfenbüttel in 1711Ga naar voetnoot22. B. | |
[pagina 156]
| |
Derendorf stelde vast, dat het woord Zähne in het citaat door Gottsched foutief is vertaald: de Hackmann-tekst, die wij niet konden bereiken, spreekt op die plaats dus ook van baardharenGa naar voetnoot23. Ook de andere bronnen, die blijkens de studie van juffrouw Derendorf Gottscheds vertaling hebben beïnvloed, vertonen zonder uitzondering het woord granken of een variant daarvan. Dat Gottsched het Comburgse handschrift gekend zou hebben, mogen we wel uitsluiten, omdat hij het anders in zijn uitvoerige bronvermelding zeker opgenomen zou hebben. Waar komen dan die Zähne bij Gottsched vandaan? De woordenboeken, die hij bij het vertalen gebruikt heeft, kunnen hem dat woord niet ingegeven hebben: J.L. Frisch' Teutsch-Lateinisches Wörter-Buch liet hem helemaal in de steek en bij Kiliaan had hij de verklaring ‘baardhaar’ kunnen vinden. Ook met zijn kennis van het Nederlands, waarop Gottsched zich in zijn inleiding beroept, is het probleem niet opgelost, want het woord granen moet - inzoverre het nog in gebruik was - toch ‘baardhaar’ betekend hebben. Er blijft dus eigenlijk slechts één verklaring over, namelijk deze Zähne onder te brengen in de kategorie vertaalfouten, die G. Östlund in haar studie over Gottscheds vertaling van Reynke de vos als freie Übersetzungen karakterizeert en waarvan ze zegt: ‘In dieser Gruppe werden auch solche freie Übersetzungen zu finden sein, die nicht auf direkte Unkenntnis des mnd. Wortes zurückzuführen sind, sondern die Gottsched nach meiner Meinung, oft unter Einwirkung des Kontextes, bewusst oder unbewusst vorgenommen hat. Diese Auffassung wird dadurch bekräftigt, dass dieselben Wörter an anderen Stellen im Text korrekt wiedergegeben worden sind.’Ga naar voetnoot24 Gottscheds intuïtie liet hem dus een fout herstellen die een afschrijver een paar eeuwen tevoren had gemaakt...
Marburg, augustus 1981 a. berteloot |
|