Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||||
Als dieren kunnen spreken... een studie over de dialoog in twee dierenverhalen van A. KoolhaasGa naar voetnoot*I. InleidingIn een voorgaande studieGa naar voetnoot1 vergeleek ik de verhalen ‘Van het visje Cunegonde’ en ‘Gif van de overkant’ uit de bundel Poging tot instinct om de verandering op het spoor te komen die volgens de auteur met dat laatste verhaal inzetGa naar voetnoot2. Herlezen van de verhalen uit deze bundel en de dierenverhalen uit later tijd versterkte mijn indruk dat die verandering ook af te lezen is aan de manier waarop de auteur zijn dierpersonages met elkaar laat spelen. Voor een auteur van verhalend proza is het schrijven van een goede dialoog, één bijvoorbeeld die het verhaalgebeuren voortstuwt, de individualiteit van de personages laat uitkomen en de lezer doet verstaan welke zin zij toekennen aan de wereld waarin zij leven, niet gemakkelijk. Een auteur kan niet volstaan met het noteren van wat mensen in een bepaalde situatie werkelijk tegen elkaar zeggen. Zo'n gesprek is veelal haperend, verward en verspringt herhaaldelijk van onderwerp. Gesprekken die mensen in het dagelijks leven voeren, kenmerken zich door bijvoorbeeld een overmaat aan woorden, het voortdurend afglijden naar niet relevante onderwerpen, het langdurig verwijlen bij details. Kortom, ook als hij een dialoog schrijft, moet een auteur zijn stof bewerken. Deze overweging ligt aan mijn betoog ten grondslag. Want aan de manier waarop de auteur Koolhaas in twee verhalen de dialoog organiseert en hanteert, wil ik aanwijzen hoe hij die dialoog aan zijn bedoelingen dienstbaar maakt. Ik vergelijk daartoe de dialogen uit ‘De vermeende sierkip’ met die | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
uit ‘De bijeenkomst’: twee verhalen waarmee ik het verschil in intentie van de auteurGa naar voetnoot3 zoals dat in de organisatie en functie van de dialogen tot uitdrukking komt, het duidelijkst kan aanwijzen. Het eerste van deze twee verhalen is opgenomen in de bundel Poging tot instinct en verscheen voor het eerst in de ochtend-editie van de NRC. van 31 mei 1936. Het maakt dus deel uit van de verhalen die Koolhaas zelf typeert als ‘overwegend karakteristieken’Ga naar voetnoot4. Het tweede werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Vergeet niet de leeuwen te aaien (1ste druk 1957) en moet naar de woorden van de schrijver gerekend worden tot de dierenverhalen met ‘een diepere achtergrond’, d.w.z. tot de verhalen waarin ‘de pogingen tot inleven in de dierenpersonages zich begonnen uit te strekken tot met [het] mee-sterven en het thema van de dood in het leven en dat van de ondeelbaarheid van alle leven’Ga naar voetnoot5. | |||||||||
II. De dialoog in ‘De vermeende sierkip’In dit verhaal kunnen we drie dialogen afbakenen die tezamen het grootste deel van het verhaal uitmaken. Die dialogen vinden respectievelijk plaats tussen de kip Mijntje en het haantje Pa, tussen Pa en de witte sierkip en weer tussen Pa en Mijntje. Ze bevatten kenmerken van een dialoog zoals die tussen mensen onderling plaats kan vinden. De gesprekpartners nemen bijvoorbeeld één of meer sleutelwoorden van elkaar over en spinnen daar hun eigen gedachten mee uit. In het begin van de eerste dialoog vinden we daar nog niet zo'n duidelijk voorbeeld van: ‘Al loop ik nou niet direct weg, als jij in de buurt komt, daarom hoef je me toch niet de hele dag achterna te lopen,’ zeide de kip Mijntje moe en kwaad tegen het haantje Pa, dat de laatste dagen inderdaad vreselijk opdringerig was met zijn gezelschap. ‘Nee, dat hoeft ook niet,’ zei Pa geschrokken, maar hij bleef staan, waar hij stond (r. 1-7). Pa's schrik om Mijntje's venijnige opmerking is zo groot dat hij op dat moment geen ander antwoord kan bedenken dan één, waarin hij de woorden ‘niet’ en ‘hoeft’ herhaalt. Duidelijker vinden we dat kenmerk in het vervolg van dat gesprek: ‘Nou, beleef ik het nog?’, vroeg ze. | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Nu kon Mijntje ten minste kwaad worden. Niet alleen in dit gesprek, ook in de twee andere dialogen vinden we het herhalen van ‘sleutelwoorden’. Ze zijn vaak de belangrijkste dragers van de betekenis en constitueren hier het woordenduel; het herhalen van die woorden draagt ertoe bij dat de woorden van de sprekers worden vervlochten en op elkaar betrokken. Een andere menselijke trek van de dialogen ligt in het verlengde van de vorige: de woorden van de één stuwen de gedachtenspinsels van de ander. Teneinde duidelijk te maken wat ik daarmee bedoel, bespreek ik een fragment uit de tweede dialoog, waarin het haantje Pa spreekt met de vreemdelinge, de ‘kip van Zadder’. Het onderwerp van dit gespreksfragment is Pa's sociale status. De witte sierkip wil weten welke rang hij in zijn groep inneemt, maar Pa wil deze vreemdelinge niet bekennen dat ‘hij nu eenmaal als haan niet zo veel betekende’ (r. 44). De intentie waarmee de beide deelnemers dit gesprek voeren, bepaalt het verloop ervan: ‘Is U daar de haan?’ vroeg nu de kip, op de overkant wijzend. In dit gesprek is duidelijk dat de partners elkaars spreken beïnvloeden. Maar het is niet voldoende te zeggen dat de één de ander en de ander de één beïnvloedt. Wanneer Pa ‘Ja!’ heeft gezegd op een vraag van de | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
witte sierkip, is dat antwoord er weer de oorzaak van dat de witte sierkip vervolgens vraagt: ‘En die oude dan?’ De ene gesprekspartner zegt of vraagt iets, maar in dat wat hij zegt of vraagt, is hij afhankelijk van de ander. De invloed die het spreken van de één op dat van de ander uitoefent, kan dan ook niet los gezien worden van de invloed die de ander op het spreken van de eerste heeft: het is niet mogelijk een scheiding aan te brengen tussen wat Pa's aandeel is aan het gesprek en het aandeel van de ‘kip van Zadder’: zij hebben elkaars aandeel veroorzaakt. Ook deze menselijke trek, deze ‘circulaire causaliteit’ vinden we in alle drie de dialogen. In deze dialogen zijn nog andere overeenkomsten met het menselijk spreken aan te wijzen. Eén daarvan is: mensen organiseren hun gesprekken in termen van beurtenGa naar voetnoot6. Dat de dieren in ‘De vermeende sierkip’ zich aan deze regel houden, behoeft geen toelichting: de typografische indeling van het gesproken woord wijst dat al uit. Een andere is: dat de dieren verschillende spreekstijlen kunnen hanteren. Op die tweede overeenkomst met de ‘communicatieve competence’Ga naar voetnoot7 van mensen ga ik nader in. Mensen kunnen in hun manier van spreken zich aanpassen aan de situatie waarin ze verkeren. Afhankelijk van de plaats waar ze zich bevinden en de persoon of personen tegen wie ze spreken, of de intentie die ze met hun woorden hebben, kiezen mensen hun woorden, gebruiken ze bepaalde zinsstructuren en spreken ze op min of méér gearticuleerde wijze. W. Labov beweert in zijn artikel ‘The study of language in its social context’, dat al die verschillende wijzen van spreken ‘can be ranged along a single dimension, measured by the amount of attention paid to speech’Ga naar voetnoot8. Ik refereer aan die bewering van Labov, omdat die mij een criterium levert, waarmee ik de twee wijzen van spreken kan onderscheiden die het haantje Pa in het verhaal hanteert.
In ‘De vermeende sierkip’ treffen we Pa aan in twee verschillende spreeksituaties. We zien dat hij in elk van die situaties spreekt op een manier die naar hij meent daarbij past. Die twee manieren van spreken | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
vinden we respectievelijk in de tweede dialoog: zijn gesprek met de witte sierkip, en de derde dialoog: zijn gesprek met Mijntje. Om het verschil in spreekstijl te kunnen aanwijzen citeer ik een fragment uit elk van die twee dialogen. Aan het eerste fragment gaat het volgende vooraf: Pa bevindt zich bij de sloot die ‘zijn’ erf scheidt van dat van de buren. Als hij op het punt staat ‘eens vreselijk hard te kraaien’ ziet hij aan de andere kant van de sloot ‘een witte kip staan met een witte pluim om haar hals’ (r. 59-60). Dan ontwikkelt zich het volgende gesprek: ‘Is U van de buren?’ vroeg Pa. Hij beëindigt zijn gesprek met de ‘kip van Zadder’ door hard weg te hollen, rechtstreeks naar Mijntje. Zijn gesprek met Mijntje begint als volgt: ‘Heee, Mijntje!’ riep Pa al uit de verte en hij riep het met zo veel krachtig gezag, dat Mijntje al haar zorgvuldig overwogen plannen, om vandaag net te doen of ze Pa nog nooit gezien had en zelfs nog nimmer van zijn bestaan had vernomen, met een ruk liet schieten en op hem af kwam. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
‘Mijntje,’ begon Pa voor de derde keer. ‘Hoe lang ken ik je nou al?’ Pa's gesprek met de witte sierkip heeft een formeel karakter. Hij besteedt meer aandacht aan de taalvorm waarin hij zijn gedachten giet dan in zijn gesprek met Mijntje. Die formele spreekstijl wordt gemarkeerd door het gebruik van de aanspreekvorm ‘U’. De witte sierkip hanteert dezelfde spreekstijl, wat blijkt uit het vervolg van het geciteerde fragment, als ze de vraag stelt: ‘Is U daar de haan?’ vroeg nu de kip, op de overkant wijzend (r. 88/89). Uit het begeleidend commentaar van de verteller valt af te lezen dat Pa die spreekstijl niet alleen hanteert uit respect voor de vreemdelinge, maar ook omdat hij zich een houding wil geven en indruk wil maken op zijn gesprekspartner. Het vertellerscommentaar suggereert dezelfde intenties bij de witte sierkip. Die overeenkomst in intentie van beider spreken maakt een ‘echt’ gesprek tussen hen mogelijk, d.w.z. ze kunnen elkaar verstaan, omdat hun spreken de uitdrukking is van een zelfde belevingswereld. Dat de belevingswereld van Pa niet wezenlijk verschilt van die van de witte sierkip, maak ik bovendien op uit het feit dat geen van beiden deze formele spreekstijl beheerst. Het gebruik van de persoonsvorm ‘Is’ in plaats van ‘Bent’ in ‘“Is U van de buren?” vroeg Pa’ (r. 68) en ‘“Is U daar de haan?” vroeg nu de kip,...’ (r. 88), wijst dat uit. Deze geforceerd-deftige spreekstijl vloeit voort uit beider pogingen zich tegenover de ander een houding te geven en op de ander indruk te maken. Beiden hechten er blijkbaar grote waarde aan door anderen voor ‘vol’ te worden aangezien.
Ik wees er al op dat de auteur van het spreken van de dieren in ‘De vermeende sierkip’ geen beeld geeft dat overeenkomst vertoont met de voorstelling die een ‘modale’ lezer heeft van de ‘communicative competence’ van kippen. Ondanks het buitengewoon grote taalvermogen waarover Pa, Mijntje en de ‘kip van Zadder’ beschikken, heb ik - als lezer - echter niet de indruk dat hun spreken thuis hoort in een | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
wereld waarmee ik in geen enkel opzicht vertrouwd ben of waarmee ik mij niet vertrouwd kan voelen. Hun spreken begrijp ik als de uitdrukking van een beperkte belevingswereld die zich kenmerkt door gesprekken over het thema: wat heeft zij wat ik niet heb, of omgekeerd. Daarmee wil ik niet zeggen dat die een loutere projectie is van een werkelijke, wél dat ze in de werkelijkheid van de menselijke ervaring haar referentiepunt heeft: ik herken het werkelijke in de verbeelde belevingswereld, ook al weet ik niet precies hoe dat gebeurt. Door zijn dierpersonages te laten spreken als mensen bereikt de auteur dat zij hun taal kunnen gebruiken om hun wereld te verkennen, te leren kennen en voor zichzelf te ordenen. Het spreken van Pa, Mijntje en de vreemde sierkip beperkt zich niet tot het verstrekken van informatie en het uitwisselen van ervaringen. In hun spreken brengen zij tot uitdrukking de wijze waarop zij hun wereld zien. Zij spreken niet óver die zienswijze, óver hun belevingswereld; die wereld en hun spreken zijn versmolten, en wel zodanig dat hun spreken grotendeels alleen maar te verstaan is vanuit die belevingswereld. Die wereld kenmerkt zich door beslotenheid. Het spreken van de dieren wekt de indruk tot hùn wereld in hùn taal gevangen wordt en in die taal te vangen is. De vertelstrategie van de auteur lijkt erop gericht duidelijk te maken dat er in hun wereld niets is waarop hun bewustzijn geen greep kan krijgen en dat niet in hun spreken volledig gezegd kan worden. Sterker nog, wat hun taal niet kan bevatten, lijkt voor hen niet te bestaan: het ‘andere’, het irrationele, het oncontroleerbare valt buiten het door de auteur voor hen afgebakende geestelijk domein. Van die beslotenheid van hun belevingswereld vind ik de uitdrukking in de dialogen. In de derde dialoog bijvoorbeeld lezen we hoe Mijntje in haar gesprek met Pa probeert het vreemde, bijzondere aan die ‘witte van Zadder’ te reduceren tot een verschijnsel dat volledig past in hun wereldje: ‘Als die kip denkt, dat ze iets bijzonders is, dan moet ze eerst bij mij komen kijken,’ zei Mijntje nu, die spijt begon te krijgen van haar lichthartige aanmoedigingen. | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
‘Een wat, zei je?’ Pa en Mijntje grijpen de ontmoeting met ‘die witte’ niet aan om hun wereld van het ‘hier en nu’ te buiten te gaan. Met name Mijntje streeft naar een afronding van de gedachtengang, naar een gedachtensom die moet resulteren in het inpassen van ‘die witte’ in het hiërarchisch geordend wereldbeeld van deze dieren, waarin elk voorwerp en elk verschijnsel zijn vaste plaats heeft. | |||||||||
III. De dialoog van in ‘De bijeenkomst’Ook in het verhaal ‘De bijeenkomst’ kan ik drie dialogen afbakenen. In ‘De vermeende sierkip’ echter omvatten de dialogen met het begeleidend commentaar van de verteller meer dan drie kwart van het verhaal, van dit verhaal vormen ze nog niet het zesde deel. Het eerste gesprek vindt plaats tussen de oude meeuw Tractaal en diens soortgenoot Larvik, het tweede tussen Tractaal en een ‘andere meeuw’ en het derde tussen Tractaal en het jonge meeuwtje Babanne. Evenals in die uit ‘De vermeende sierkip’ vind ik ook in deze dialogen menselijke trekken: het gesprek is georganiseerd in termen van beurten en Tractaal en Babanne kunnen een andere dan de onder deze meeuwen gebruikelijke spreekstijl hanteren. Dit laatste verschijnsel valt in dit verhaal minder op dan in het vorige, vandaar de volgende uiteenzetting.
Pa en Mijntje uit ‘De vermeende sierkip’ gebruiken in hun conversatie alledaagse woorden en wendingen. De meeuwen uit ‘De bijeenkomst’ | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
spreken over het algemeen op deftige, verheven wijze. Op twee plaatsen in het verhaal wordt een wat alledaagse manier van spreken gebruikt. De eerste keer vindt dat plaats als Tractaal naast een hem vreemde meeuw is gaan staan en als volgt het gesprek begint: ‘Hier zouden we de bijeenkomst misschien wel kunnen houden,’ zei Tractaal, die heel goed merkte, dat hij niet zei: hier dient de bijeenkomst te geschieden, gelijk hij had horen zeggen als een van de oudste meeuwen en de schepper van de formule (r. 149-153). De andere meeuw neemt deze spreekstijl echter niet over, hij antwoordt op de plechtige, verheven wijze die hoort bij ‘de plechtigheid, waarmede meeuwen zich gaarne door het leven begeven’ (r. 83/4). De tweede keer vinden we een minder verheven manier van spreken in de dialoog tussen Babanne en Tractaal. Voor het eerst begint niet Tractaal het gesprek maar een andere meeuw: Een klein meeuwtje kwam nu onverwachts aan de andere kant van Tractaal zitten. Zij heette Babanne. Babanne is de eerste en enige die Tractaal op vertrouwelijke wijze toespreekt. Tractaal's vorige gesprekpartners, Larvik en de ‘andere meeuw’ beperkten zich tot een min of meer gevarieerd herhalen van Tractaal's woorden. Babanne's spontane, vriendelijke benadering brengt Tractaal er echter niet toe af te zien van zijn positie als ‘waardigste aller meeuwen’ (r. 26/27). Want in het vervolg van het gesprek gedraagt hij zich als de meerdere in kennis die de jonge Babanne toetst op haar kennis van ‘de formules’: ‘Ken je de spreuk?’, vroeg Tractaal. | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
Twee ‘menselijke trekken’ vind ik in de eerste dialogen en in een deel van de derde in ‘De bijeenkomst’ niet meer terug. In die twee dialogen nemen Tractaal's gesprekpartners in hun antwoorden nog wel woorden van hem over. Ze gebruiken die echter niet om hun eigen gedachten mee uit te spinnen, maar formuleren daarmee een soort ‘echo-antwoord’, waarmee zij het gesprek onmiddellijk tot een einde brengen. In r. 1 bijvoorbeeld spreekt Tractaal de woorden: ‘Het is de schraapzucht, gentlemen’. Het antwoord van Larvik luidt: ‘En de schraapzucht is het’ (r. 28). Na dit ‘echo-antwoord’ stokt het gesprek. De reden daarvoor geeft ons de verteller: door dit antwoord ‘was de formule tot een bezwering geworden en kon men verder rustig zwijgen’ (r. 29/30). Wanneer het gesprek weer op gang komt, komen de gespreks-partner niet verder dan het samenstellen van dit soort ‘bezweringen’: ‘Onze aankomst is in ons vergaan,’ sprak hij [= Tractaal] tot de meeuw Larvik. Deze manier van gesprek voeren vinden we in de eerste twee dialogen en in een deel van de derde. Een gesprek dat op die manier wordt gevoerd, bestaat uit ‘bezweringen’ die onderling weinig samenhang vertonen. Van een gesprek in de zin van: het uitwisselen van ervaringen, het ontwikkelen van een gedachtengang, een woordenduel over een verschil van mening, is geen sprake. De woorden van de sprekers zijn niet vervlochten, op elkaar betrokken, ze staan naast elkaar. Het ontbreken van de tweede ‘menselijke trek’ is een gevolg van het ontbreken van de hiervoor genoemde. In de eerste twee dialogen en een deel van de derde in ‘De bijeenkomst’ tref ik de ‘circulaire causaliteit’ niet meer aan. Het spreken van Tractaal's gesprekspartners is gebonden aan vaste vormen, het verloopt langs bekende sporen met vertrouwde wissels. Zij gebruiken variaties op die vormen, maar veranderen die niet wezenlijk: de formele, plechtstatige wijze waarop zij zich gedwongen voelen te spreken, is verabsoluteerd. De ‘formules’ vormen een formeel en gesloten systeem, ze bepalen én beperken het verbale gedrag tussen de leden van de groep. De dialoog is slechts een | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
accompagnement van het sociale verkeer binnen de groep; ze stelt de leden niet in staat tot het uitwisselen van ervaringen en het ontwikkelen van een gedachtengang.
Duidt het vrijwel ontbreken van de twee genoemde kenmerken in de dialogen van ‘De bijeenkomst’ erop, dat Tractaal en zijn soortgenoten over minder taalvermogen beschikken dan de personages in ‘De vermeende sierkip’? Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Tractaal's gesprekspartner in de tweede dialoog blijkt zowel Nederlands als Engels te kunnen spreken, Babanne beheerst meer dan één spreekstijl en wat het taalvermogen van Tractaal betreft: van de formule ‘het is de schraapzucht, gentlemen’ is hij de auctor intellectualis, maar dat verhindert hem niet tot het inzicht te komen dat deze formule niets betekent: Het is een zinledig iets, een holle formule, een dwaze uitspraak, dat van die schraapzucht, dacht hij (r. 102-104). Wie zo distantie kan nemen van het medium waarin hij zijn gedachten uit, heeft een taalvermogen dat niet onder doet voor dat van de mens. Ik verklaar het ontbreken van die twee overeenkomsten met het menselijk spreken als volgt. Kenmerkend voor de dialogen in ‘De bijeenkomst’ is: de andere meeuwen nemen notitie van wat Tractaal zegt, maar kunnen hem niet van repliek dienen. De gesprekspartners verstaan elkaar niet, omdat zij de wereld niet op dezelfde wijze beleven. In Tractaal voert de verteller een personage ten tonele bij wie het ‘andere’, het irrationele, het oncontroleerbare niet buiten het geestelijk terrein valt dat de verteller voor hem heeft afgebakend. In afwijking van ‘De vermeende sierkip’ ontwerpt de verteller in dit verhaal niet alleen een karakteristiek van een bepaalde belevingswereld, maar poogt hij bovendien diepere lagen van het leven en dood geconcretiseerd en met name in de figuur van Tractaal geprojecteerd. De verteller plaatst Tractaal in een existentiële situatie die zowel voor mens als dier geldt. Zowel de verteller als de meeuw Tractaal hebben deel aan leven dat ‘heel sterk door de dood bepaald wordt’Ga naar voetnoot9. Die overeenkomst maakt de verteller en zijn dieren | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
tot lotgenotenGa naar voetnoot10. De pogingen van de verteller om het raadsel van dat leven te begrijpen verschillen in één essentieel opzicht niet van die van Tractaal: beider pogingen zijn tot mislukken gedoemd, want beiden zijn van dat raadsel uitgesloten. In het fixeren van Tractaal's denken op het ‘bijeen komen’ en in diens besef van de ontoereikendheid, de zinloosheid zelfs van de ‘formules’ projecteert de verteller zijn onmacht om in woorden te bergen wat hij (en Tractaal) aan inzicht in de ondeelbaarheid van het leven en in het raadsel van het sterven in het leven heeft gewonnen. Daar komt nog bij dat de verteller er zorg voor draagt de mogelijkheden die hij zijn dierfiguren heeft gegeven, niet te forceren. Tractaal ervaart aan den lijve het raadsel van het sterven in het leven, zijn geprekspartners hebben die ervaring (nog) niet en spreken dus anders, d.w.z. zij blijven steken in hun ‘echo-antwoorden’.
Ik zal die verklaring toelichten.
In het eerste deel van het verhaal laat de verteller weten dat meeuwen zich graag met ‘plechtigheid... door het leven begeven’ (r. 83/84) en dat er tussen Tractaal, ‘de waardigste aller meeuwen’ (r. 27), en zijn soortgenoten een verschil in kunnen en, als gevolg daarvan, een sociale afstand bestaat. Die afstand is zelfs zo groot dat zij zich in zijn gezelschap niet op hun gemak voelen, zoals de volgende passage illustreert: De andere meeuwen hadden nauwkeurig opgelet, tijdens het gesprek tussen Tractaal en Larvik. Ze begrepen dat ze niet zo maar weg konden gaan. Ze waren, toen Tractaal was uitgesproken allen op één poot gaan staan. Dat was vermoeiend, maar ze wisten niet goed hoe ze weg moesten komen en dus bleven ze onbeweeglijk zitten (r. 53-59). Die neiging tot ‘plechtigheid’ en hun respect voor Tractaal zullen het vooral de volwassen, aan het spreken in ‘formules’ gewende meeuwen niet gemakkelijk maken dit verbale gedrag te doorbreken. Pogingen daartoe worden ook niet aangemoedigd door het feit dat Tractaal dat verbale gedrag ‘vooralsnog’ van hen verwacht: | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Het hinderde hem [= Tractaal] bovendien dat de andere meeuwen, toen ze wegvlogen, de formule: Het is de schraapzucht gentlemen, enigszins giechelachtig naar omlaag hadden geroepen. Zij hadden zich vooralsnog aan de formules te houden! (r. 72-76),en het bovendien uitlokt door zijn meerderheid in kunnen, het kunststuk van zijn landing, steeds nadrukkelijk voor de groep te demonstreren (vgl. r. 1-27). Zij stellen daar dan ook geen pogingen toe in het werk: behalve Babanne hanteren ze alle de ‘vereiste’ spreekstijl. Evenals Pa uit ‘De vermeende sierkip’ verandert Babanne haar spreekstijl om situatiegebonden redenen. Het is haar vriendelijke aard die, gevoegd bij haar onervarenheid en de spontaneïteit van haar jeugd, Babanne tot het hanteren van haar eerste spreekstijl beweegt. Door de houding van haar gesprekspartner voelt zij zich gedrongen de bekende ‘echo-antwoorden’ te geven. In de fase van Tractaal's levensloop waarop de lezer met deze oude meeuw kennis maakt, beleeft deze weinig voldoening meer aan de in zijn groep gebruikelijk wijze van spreken: Tractaal keek naar zijn gezelschap en begreep dat het geen zin had het gesprek van zojuist voort te zetten, aangezien hij toch alleen maar instemmende en herhalende antwoorden zou krijgen (r. 69-72). Volgens de verteller probeert Tractaal tot tweemaal toe het formele en gesloten karakter van die manier van spreken te doorbreken (vgl. de eerder geciteerde passages r. 149-153 en r. 189-194). De tweede keer, in zijn gesprek met Babanne, krijgt hij van dat jonge, onervaren meeuwtje daartoe nog de meeste gelegenheid. Omdat de oude meeuw echter zijn status van ‘waardigste aller meeuwen’ niet kan of wenst te vergeten, vallen ze beide al snel terug op het spreken in ‘formules’. Anders dan Pa en Babanne verandert Tractaal zijn spreekstijl, omdat hij voelt dat het leven in hem geheel .andere, hem tot dan onbekende afmetingen gaat innemen: het wordt leven dat de dood in zich bergt. Hoewel het verband tussen die verandering in verbaal gedrag en het proces dat zich in zijn lichaam voltrekt door de verteller noch door Tractaal of een van de andere personages direct gelegd wordt, zie ik daarvan de neerslag in het tweede en grootste deel van het verhaal waarin dat proces centraal staat en waar de verteller de ontwikkeling ervan op de voet volgt. Ofschoon de verteller er al in het eerste deel onze aandacht op vestigt dat Tractaal niet in zijn gewone doen is: Tractaal was onrustig en hij had geen behoefte aan zwijgen (r. 30/1),wordt pas in het tweede deel geleidelijk aan duidelijk wat daar de | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
oorzaak van is: de oude meeuw Tractaal is stervende. Zelf is hij er zich van bewust dat er iets met hem gebeurt en hij kan, in taalvormen die hem door de verteller worden aangereikt, zijn bevreemding daarover verwoorden: De voorbereider van de bijeenkomst blijft onopgemerkt, dacht hij en toen verbaasde hij zich over de omstandigheid, dat er niets in hem was dat hem er toe zette om eten te gaan zoeken. Ook als hij zich helemaal stil hield en alles ontspande, was er wat dit betreft geen enkele aandrang te bespeuren. Dat was vreemd. Er was geen enkele drang in hem (r. 130-137). In Tractaal worden voedsel- en voortplantingsdrift steeds zwakker. Wanneer zijn doen en laten steeds minder gestuwd worden door deze primaire levensdriften, is het ‘sterven in het leven’ begonnen. In een passage waarin vertellers- en persoonstekst ineenvloeien, krijgt de lezer een indruk van de wijze waarop Tractaal dat sterven ervaart: Het was eigenlijk net of Tractaal al geen meeuw meer was. Wat zat er in hem? Geen gevoelens, alsof het dons van het begin, nu in je zat (r. 224-226). Het weg vallen van ‘alle lusten en alle drang’ (r. 241) brengt ook een verandering in zijn gedrag te weeg, zoals blijkt uit de eerste woorden van de volgende passage: In andere gevallen zou hij nu zijn gaan krijsen. Heel hard en zinneloos over het water krijsen en dan eindigen met een paar hoge kreten en die lekker uit zijn keel extra ademstoten meegeven naar boven en dan zou hij zijn opgestegen en stil in de lucht zeilend zijn blijven staan boven het water en dan ineens - of hij nu een vis zag of niet - er in gestort zijn. Lekker wentelend en lekker vallend er inschieten en dan later weer opstijgen en in goede ernst naar eten gaan zoeken (r. 297-306). Mét het verzwakken van de primaire levensdriften lijkt een verandering in zijn denken gepaard te gaan. Dat blijft cirkelen rond het denkbeeld dat hij in zijn gesprek met Larvik, in de eerste dialoog, al heeft uitgesproken: ‘Wij moeten bijeen komen,’ zie Tractaal na een tijd (r. 45). Dat bijeen komen wijst niet (alleen) op de gewoonte van meeuwen om in grote groepen samen te scholen. Signalen in de tekst bereiden de lezer erop voor dat met dat bijeen komen (ook) bedoeld wordt een samen komen in de dood. Aan het slot van zijn verhaal verwoordt de verteller dat denkbeeld als volgt: | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
En de witte meeuw Tractaal, die werkelijk nog echt wit was, hoewel zijn veren krulden en zwarte randen zouden krijgen, de dode meeuw Tractaal tuimelde omlaag. Door voortdurend passages over Tractaal's ‘toestand’ én diens denken en spreken over de ‘bijeenkomst’ naast elkaar te plaatsen en in tekstgedeelten die twee verhaalmomenten dooreen te weven, suggereert de verteller dat Tractaal zijn ‘toestand’ projecteert en fixeert in dat denkbeeld van de ‘bijeenkomst’. In één passage wordt dat denkbeeld direct betrokken op zijn ‘toestand’: Op de een of andere manier zou de bijeenkomst plaats vinden, mogelijk niet zo zeer ter ere van Tractaal, als wel in verband met hem. Hij zou niet het woord hoeven te nemen, maar hij zou een teken kunnen geven. Een teken dat ook betrekking zou hebben op zijn toestand - deze eigenaardige toestand, die geen drang meer kende. Geen drang om te eten, geen drang om op te stijgen, geen drang om tussen de andere meeuwen te dalen en iets definitiefs te zeggen of een formule (r. 172-181). Tractaal's pogingen zijn spreekstijl te veranderen worden hem niet ingegeven door een streven zich aan veranderende of veranderde spreeksituaties aan te passen, maar vloeien voort uit wijzigingen in de psycho-fysische processen die zich in zijn lichaam voltrekken: Tractaal ervaart ‘het sterven in het leven’ aan den lijve. Het is die ervaring die hem van de andere meeuwen vervreemdt. Die andere hebben de ‘oproep’ voor de grote ‘bijeenkomst’, het samenkomen in de dood, nog niet gehoord. De belevingswereld van Tractaal ligt daarom buiten hun geestelijke horizon. Tractaal's opponent in het gesprek is eigenlijk niet de andere meeuw, maar het raadsel dat zich in en aan hem voltrekt. Een ‘echt’ gesprek tussen de dierpersonages over wat Tractaal ervaart in zijn ‘toestand’, zou mogelijk zijn, wanneer het spreken van deze ‘dieren’ niet geworteld was in hun lichamelijkheid, in de psychofysische processen die zich in hun lichaam voltrekken. Wanneer die processen, zoals hier, van elkaar verschillen, beschikken zelfs deze, door de verteller met een groot taalvermogen bedachte dierpersonages niet over een verbeeldingskracht zo groot, dat zij dat verschil in belevingswereld kunnen overbruggen. Van dat on overbrugbare verschil vind ik in de dialogen van ‘De bijeenkomst’ de neerslag. | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
IV. De dialoog als grensscheidingIk ben mij ervan bewust dat twijfel aan de houdbaarheid van mijn zienswijze op de dialogen in de twee besproken verhalen gerechtvaardigd is. Want mijn betoog tot nu toe sluit niet uit dat ik de betekenis die ik aan de beide verhalen toeken, té onafhankelijk van die teksten heb geconstrueerd. Vanuit een communicatie-theoretisch standpunt formuleerde ik enkele kenmerken van de dialoog in het algemeen. Vervolgens ging ik na of en zo ja, in hoeverre de dialogen in de beide verhalen die kenmerken bezaten. In een toelichting verklaarde ik die kenmerken, c.q. het ontbreken ervan binnen het kader van een betekenis die ik aan de verhalen toekende. Die betekenis wordt in de verhalen niet expliciet uitgesproken. Ik heb die ook niet kunnen aanwijzen als een in de tekst verborgen grootheid die ik door mijn analyse kon blootleggen. Die betekenis is de resultante van een interactie tussen de tekst en mijzelf als lezer. Dat proces van interactie werd in elk geval méde gestuurd door uitspraken van de auteur over wat deze met zijn verhalen bedoelde uit te drukken, door mijn eerdere bemoeienissen met andere verhalen van deze auteur en - wat ik maar aanduid als - mijn gevoeligheid voor diens verhalend proza. In dit deel van mijn betoog zal ik pogen die twijfel enigszins te verminderen. Ik zal wijzen op enkele nog niet ter sprake gekomen, tekstinterne verschijnselen en die verklaren als de resultaten van de vertelstrategie van de auteur, d.w.z. als verschijnselen waarmee de auteur de respons van de lezer stuurt en waaruit de tekstintentie af te leiden valt.
Een auteur als Koolhaas voor wie vertellen een vorm van filosoferen lijktGa naar voetnoot11 wordt geconfronteerd met een probleem dat Lars Hartveit omschrijft als ‘How can he present his thoughts in such a form that they seem an integral part of the novel? His problem is not least one of communication: how to persuade his readers to accept his ideas’Ga naar voetnoot12. In ‘De bijeenkomst’ stelt Koolhaas zich de opgave zijn visie op het thema ‘het sterven in het leven’ zodanig gestalte te geven dat zijn lezers die aanvaarden. In ‘De vermeende sierkip’ - beoogde ik - ondersteunt de dialoog de intentie van de auteur om de beperkte en gesloten belevingswereld van Pa, Mijntje en de vreemde sierkip te doen verstaan. Die wereld stemt overeen met de voorstelling die ik mij maak van de belevingswereld van echte kippen. De verteller lijkt de lezer van | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
die overeenkomst bewust te willen maken, want herhaaldelijk schrijft hij aan zijn personages gedragingen toe die tenminste homoloog zijn met die van de echte dierenGa naar voetnoot13. In de (door mij, V.A.) gecursiveerde gedeelten herken ik het karakteristieke bewegingspatroon van een specimen van dat soort pluimvee: Doch juist op het ogenblik, dat hij [= het haantje Pa] zijn kop goed omhoog haalde en zich vol zoog met lucht, zag hij aan de andere kant van de sloot een witte kip staan met een witte pluim om haar hals. De verteller dicht er echter beweegredenen aan toe, die typerend zijn voor de besloten belevingswereld die hij deze dieren toeschrijft. Hij geeft in het verhaal geen nabootsing van het doen en laten van werkelijke kippen. In en door het verhaal geeft hij zijn voorstelling van de wijze waarop zij de werkelijkheid beleven. Op grond van wat hij aan het doen en laten van kippen heeft geobserveerd, creëert hij een fictieve maar wellicht juist daardoor meer authentieke wereld. Ten einde zijn lezers ertoe te brengen deze mogelijkheid om de werkelijkheid te zien te accepteren ‘at least for the duration of their reading experience’Ga naar voetnoot10, last hij in het gedrag van zijn personages punten van herkenbaarheid in met dat van werkelijke kippen. Zelfs een rechtstreekse verwijzing naar het gedrag van die dieren ontbreekt niet: Kippen wenen niet, maar hij [= Pa] had lust om stil te zitten grienen (r. 303-304). In die in en door het verhaal gecreëerde werkelijkheid vormt de | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
dialoog het sluitstuk. Want in de manier waarop de verteller de personages met elkaar laat spreken, komt tot uitdrukking de wijze waarop deze hun wereld zien.
Frequenter nog dan in ‘De vermeende sierkip’ geeft de verteller in ‘De bijeenkomst’ punten van overeenkomst in gedrag tussen zijn dierpersonages en de echte dieren, i.c. meeuwenGa naar voetnoot14. Wie echte meeuwen heeft geobserveerd, weet dat ze vaak gedurende lange tijd haast onbeweeglijk kunnen staan, zich vrijwel zonder aanloop plotseling op de wieken kunnen verheffen en dat ze vaak in grote groepen bijeen scholen. Het zijn gedragingen die we ook bij Koolhaas' meeuwen terugvinden. Ook in dit verhaal vestigt de verteller de aandacht van de lezer op die parallellie; evenals in ‘De vermeende sierkip’ vinden we een plaats waar de verteller uitdrukkelijk verwijst naar het gedrag van echte meeuwen: Larvik keek Tractaal na en dacht: ik zal hem wel nooit meer terugzien. Men kan zich ook afvragen of het laten optreden in het verhaal van een kleine, Engels-sprekende meeuw de verteller wellicht mede is ingegeven door zijn kennis van het bestaan van de larus fuscus, een Britse tak van de meeuwenfamilie, die mét de larus argentatus veelvuldig aan onze kusten te vinden isGa naar voetnoot15. Die groter parallellie met de in het verhaal geprojecteerde voorstelling van het gedrag van de echte dieren hangt samen met de andere opgave die de verteller zich heeft gesteld. Meer dan in ‘De vermeende sierkip’ wil hij in en door het verhaal diepere lagen van de werkelijkheid leren kennen en zijn door dat kennen gewonnen levensbesef in en door het verhaal tot uitdrukking brengen. Deze verandering in | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
intentie van de verteller heeft als gevolg dat deze zich meer dan in ‘De vermeende sierkip’ tracht te vereenzelvigen met het denken, voelen en willen van de verteller zo nauw verwezen met dat van zijn ‘dieren’ dat een onderscheid in persoons- en vertellerstekst irrelevant geworden is. Op enkele plaatsen in ‘De bijeenkomst’ kunnen we dat waarnemen, ik bespreek er één om te laten zien hoe de verteller daarbij te werk gaat: Ik moet niet ook gaan staren, dacht Tractaal, want als ik er eenmaal mee begin zal ik me helemaal laten gaan. Hij kende die kleine afzonderlijke meeuw naast hem niet. De vraag was, of het zin zou hebben alle meeuwen geval voor geval mede te delen dat ze op de bijeenkomst dienden te verschijnen. Als je rekende dat het hele meer vol zou drijven en dat bovendien nog langs alle oevers meeuwen zouden staan en dat er nog velen, zeer velen boven het water en boven de duinen op hun vleugels zouden drijven, dan was het ontzettend zoveel afzonderlijke meeuwen verwittigd zouden moeten worden. Ze zouden er allemaal zijn. Misschien zou er buiten de hoeveelheid meeuwen die Tractaal zich voorstelde dat kon bestaan, nog wel een andere hoeveelheid voorkomen. Maar daar viel nu niet aan te denken - er zou bovendien geen plaats voor zijn. Op de een of andere manier zou de bijeenkomst plaats vinden, mogelijk niet zo zeer ter ere van Tractaal, als wel in verband met hem. Hij zou niet het woord hoeven te nemen, maar hij zou een teken kunnen geven. Een teken dat ook betrekking zou hebben op zijn toestand - deze eigenaardige toestand, die geen drang meer kende. Geen drang om te eten, geen drang om op te stijgen, geen drang om tussen de andere meeuwen te dalen en iets definitiefs te zeggen of een formule (r. 157-181). De gecursiveerde woorden markeren de tekst als ‘gerapporteerde persoonstekst’Ga naar voetnoot16. Het effect van deze vertelwijze is dat het onderscheid tussen het bewustzijnsniveau van de verteller en dat van zijn dierpersonages vervaagt. De lezer kijkt mee door de ogen van Tractaal. Achter diens ogen is zowel het brein van Tractaal als dat van de verteller werkzaam. De laatste verplaatst zich in Tractaal's situatie en tracht zich in te leven in de wijze waarop Tractaal het sterven in zijn leven ervaart. Het is de verteller die verwoordt en zo doende, tegelijkertijd aanvult wat er in Tractaal omgaatGa naar voetnoot17. Ook déze verschijnselen beschouw ik als manifestaties van ‘strategies with which the novelist shapes and guides the reader's response to | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
his work’ [Hartveit 1977, p. 7]. Uit de besproken verschijnselen: vooral uit het gebruik van de vrije indirecte rede en de vele referentiepunten met de buitentekstuele werkelijkheid, leid ik respectievelijk af, dat de verteller zich sterk betrokken voelt bij wat zijn dieren ervaren [vgl. het in noot 1 genoemde art.] en dat hij wenst te schrijven over ‘essentiële zaken van leven en dood’Ga naar voetnoot18. Als ik er vanuit ga, dat ook in de dialogen van ‘De bijeenkomst’ de resultante te vinden is van dezelfde vertelintentie, dan kan ik mijn verklaring van de wijze waarop de verteller zijn dieren met elkaar laat spreken, als volgt aanvullen. In dit verhaal, waarin hij ernaar streeft diepere lagen van de werkelijkheid te exploreren, wenst de verteller een fundamentele homologie te bewaren tussen het gedrag van zijn dieren en dat van hun ‘tegenvoeters’ uit de gegeven werkelijkheid. Die wens begrenst de mogelijkheden die hij zijn dieren kan toekennen met name daar waar hij hun het woord geeft: 1 Tegenover de denk- en gevoelswereld van vooral Tractaal stelt de auteur zich op met een ‘onbevangenheid’ die, naar hij zelf zegt, ‘je als auteur, als verzinnend auteur en als auteur met een bepaald thema moet hebben’Ga naar voetnoot19. Die onbevangenheid biedt de auteur een zekere vrijheid om vanuit zijn denk- en gevoelswereld die van Tractaal inhoud te geven. In het verhaal zien we dat de auteur die vrijheid benut en, geleid door de gedachte dat er ‘een eenheid te vinden is tussen of van alle leven op aarde’ [zie noot 9], zich inleeft in de denk- en gevoelswereld van Tractaal. In zijn meeleven met Tractaal gaat de verteller | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
zover dat hij diens gedachtenleven verwoordt, dat daardoor een menselijk karakter krijgt. Hij zou echter de mogelijkheden van dat dierpersonage forceren, als hij Tractaal ook diens ervaring van ‘het sterven in het leven’ adequaat liet verwoorden. Daar trekt de verteller tussen Tractaal's denken en diens spreken een grens die hij niet overschrijdt. 2 Diezelfde wens beperkt bovendien de functies die de verteller in dit verhaal de dialoog kan laten vervullen. Voor hem is het vertellen een manier om te reflecteren over het leven en de dood en om zijn houding daartegenover te bepalen. In het vertellen zelf beschikt hij over een vermogen waardoor hij kan spreken over vormen van (be)leven die zelf van dat vertellen in hoge mate onafhankelijk zijn. Evenmin als de echte meeuwen dicht hij zijn dieren dat vermogen toe. Hoe groot het taalvermogen ook is dat hij zijn dierpersonages toekent, de auteur weet te veel van echte meeuwen om de meeuw Tractaal en zijn soortgenoten op analoge wijze als de verteller distantie te laten nemen van het vegetatieve en psychofysische leven dat hun doen en denken bepaalt. Hij kan de intenties die hij met dit verhaal heeft, niet onder brengen in het kader van een dialoog. Want dat zou inhouden dat hij hén door middel van de dialoog het raadsel van ‘het sterven in het leven’ liet verwoorden, dus door iets wat dat raadeel zelf niet is. | |||||||||
V. BesluitHet voorgaande, vierde deel, van mijn betoog is bedoeld om bij kritische lezers de twijfel te verminderen die ik aan de functie van de dialogen in ‘De bijeenkomst’ toekende, niet om die weg te nemen. De tekstinterne verschijnselen waar ik op gewezen heb, vormen de punten waartussen ik het draagvlak van mijn interpretatie heb gespannen. De verschijnselen zelf wijzen niet op die interpretatie, ze vormen er hoogstens de neerslag van. Na alle woorden die ik aan de dialogen in met name ‘De bijeenkomst’ heb besteed, kan een lezer ook nu nog mijn betoog zien als een voorbeeld ter bevestiging van de uitspraak ‘voor vastberaden uitleggers met een bepaald doel voor ogen blijken teksten grenzenloos gewillig te zijn’Ga naar voetnoot20. Als argument voor die visie kan hij aanvoeren dat mijn interpretatie is gebaseerd op enkele veronderstellingen die ik niet kan ‘bewijzen’, d.w.z. waarvan ik niet kan aanwijzen dat ze op causaal-mechanistische wijze af te leiden zijn uit tekstinterne verschijnselen. Die veronderstellingen betreffen de vol- | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
gende intenties die ik de verteller van deze verhalen toeschrijf:
Aan mijn betoog ligt bovendien de veronderstelling ten grondslag dat alle besproken tekstinterne verschijnselen als constituerende elementen voor mijn interpretatie verklaard kunnen worden. Ook deze veronderstelling kan ik niet ‘bewijzen’ en daarom sluit ik de mogelijkheid niet uit dat we enkele van die verschijnselen moeten zien als ‘weeffouten’ in de tekst als elementen die de auteur niet of niet volledig heeft weten toe te spitsen op de bedoeling(en) die hij met zijn verhaal heeft. Men kan zich afvragen of de verschijnselen die ik in de dialogen van ‘De bijeenkomst’ heb aangewezen, niet op eenvoudiger wijze te verklaren zijn, bijvoorbeeld, de auteur heeft met die dialogen geen andere bedoeling dan het schrijven van wat hij zelf noemt ‘absurde dialoog’. Ik noem twee argumenten waarom ik mijn eerste verklaring aannemelijker acht dan deze tweede. Het eerste baseer ik op de reeds besproken grote betrokkenheid van de verteller bij wat Tractaal ervaart. Typerend voor de verteller in ‘De vermeende sierkip’ is de ironie waarmee deze de wereld van zijn kippen beschrijft. Tussen zichzelf en zijn dierpersonages bewaart hij de afstand die het hem mogelijk maakt van de besloten en beperkte belevingswereld van die dieren een verkleinende en relativerende beschrijving te geven. De verteller houdt zich buiten het spanningsveld waarin hij de dialogen plaatst: het spreken van de dieren is steeds een reactie op het effect dat de woorden van de gesprekspartner of de situatie te weeg brengen. De verteller kiest de zijde van de lezer, een standpunt dat mij voor het schrijven van een ‘absurde dialoog’ een voorwaarde lijktGa naar voetnoot21. In tegenstelling tot de verteller van ‘De vermeende sierkip’ kiest dié van ‘De bijeenkomst’ niet voortdurend de zijde van de lezer, maar vaak die van Tractaal. In elk van de drie gesprekken die Tractaal voert, is een moment aan te wijzen - in het eerste gesprek ligt dat vrijwel aan het begin - dat de verteller Tractaal's woorden presenteert als de resultante van overpeinzingen die betrokken zijn op diens ‘eigenaardige toestand, die geen drang meer kende’ (r. 177/178). Van het span- | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
ningsveld waarin de verteller hier de dialogen plaatst, is hij zelf een der polen. Het tweede argument waarom ik aan mijn eerste interpretatie de voorkeur geef, ontleen ik aan gegevens buiten de tekst. Reeds in zijn studententijd vertaalde en regisseerde Koolhaas toneelstukken en vanaf zijn negentiende jaar heeft hij zich als criticus met het toneel bezig gehoudenGa naar voetnoot22. Van een auteur met een dergelijke achtergrond kan men verwachten, dat hij zeer bewust zijn dialogen in dienst wenst te stellen van wat hij met zijn verhalen bedoelt uit te drukken. In een interview op 11 november 1977 noteerde Wam de Moor een uitspraak van Koolhaas waaruit blijkt, dat de auteur in elk geval op dat moment en al eerder oog had voor dat aspect van zijn dialoog: ... ik voelde mij op een gegeven moment bedreigd door de omstandigheid dat het gejongleer met absurde dialoog e.d. een kunstje kon worden, juist omdat ik eindeloos absurde dialoog kan schrijven, als ik dat wil. Ik heb daar bewust het mes in gezetGa naar voetnoot23. Dat de auteur ook de vaardigheid heeft bezeten om de geduide ‘ontsporing’ van de dialoog te voorkomen, waag ik af te leiden uit het gegeven dat hij als schrijver en regisseur van toneel en als docent scenarioschrijven aan de Amsterdamse filmacademie werkzaam is geweestGa naar voetnoot24.
Tenslotte: in hoeverre heeft mijn interpretatie van de dialogen het karakter van een ‘gissing zonder enige garantie van juistheid’?Ga naar voetnoot25 Ik heb die interpretatie niet aan intrinsieke eigenschappen van de dialogen willen toeschrijven, noch uitsluitend willen toedichten aan mijn specifieke wijze van omgaan met deze verhalen. Mijn interpretatie is de resultante van een pogen om via het experiment - het opsporen van verschijnselen in de dialogen en het bepalen van hun functie - de intenties van de verteller te achterhalen en te verstaan en de neerslag ervan in de tekst aan te wijzen en toe te lichten. Aan die verschijnselen kon ik pas een functie toekennen toen ik rekening hield met andere, zowel tekstinterne als tekstexterne verschijnselen. Veel meer dan een voorstel wordt mijn interpretatie daardoor niet.
Muiderberg, juni 1980 J.C. van Aart |
|