Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Ende si affeleerde in rueken
| |
[pagina 158]
| |
Problemen leverde echter ook affeleerde (in A + B: affleerde) op. Dit werkwoord, dat ons uit andere Middelnederlandse teksten niet bekend is, werd door Verwijs als een leenwoord uit het Frans beschouwd: affleeren < Fr. affluer ‘overvloeien, overvloed hebben’Ga naar voetnoot5. Deze verklaring werd door SnellenGa naar voetnoot6 en aanvankelijk ook door Van MierloGa naar voetnoot7 overgenomen, maar in 1942 zette deze laatste zich uitdrukkelijk tegen deze interpretatie af, en stelde hij als vertaling ‘wegvloeien, wegsmelten’ voorGa naar voetnoot8. Volgens Rombauts en De PaepeGa naar voetnoot9 komen beide interpretaties echter op hetzelfde neer. Zo zien we De Paepe in een kleine bloemlezing van 1973 Verwijs' verklaring overnemenGa naar voetnoot10, maar in een bewerking van Van Mierlo's Hadewijch-antologie diens verklaring van deze passage onveranderd latenGa naar voetnoot11. Toch bevredigen deze gissingen me niet helemaal. Het lijkt me immers mogelijk deze passage aan de hand van de Vulgaat op een adequatere wijze te interpreteren. In 1 Kon 10, 1-10 wordt ons verhaald hoe de koningin van Seba naar Salomo trok om hem met raadsels op de proef te stellen, een examen dat Salomo, zonder eenmaal het antwoord schuldig te moeten blijven - moet daarom al ga niet als ‘schielijk, snel, gauw, zonder dralen’ begrepen worden? - cum laude doorstond:
Et docuit eam Salomon omnia verba quae proposuerat; non fuit sermo
qui regem posset latere, et non responderet ei (1 Kon. 10, 3)
Salomo's wijsheid (en rijkdom) maken op de koningin zo'n indruk, dat ze ‘non habebat ultra spiritum’ (1 Kon. 10, 5): ze was het noorden kwijt, of, zoals Maerlant het in zijn Rijmbijbel beschrijftGa naar voetnoot12: ... hare wonderde zo sere
Dat soe cume behilt den sin.
M.a.w. ze affeleerde, di. ze affóleerde, ze verloor er haar zinnen bij. En na een uitbundige lofrede op Salomo, gaf ze hem kostbare geschenken (1 Kon. 10, 10):
dedit ergo regi centum viginti talenta auri, et aromata multa nimis
et gemmas pretiosas (vlg. v. 31: ‘si gaf hem al’)
| |
[pagina 159]
| |
Is onze interpretatie van affeleren juist, dan blijkt Hadewijchs strofe dichter bij het Bijbelverhaal aan te sluiten dan tot dusver was aangenomen. Meteen is het ook waarschijnlijker geworden, dat v. 29 geen betrekking heeft op een begeerte die uitgaat van de koningin van Seba, maar integendeel op de wondere antwoorden die zij van Salomo ontvangt: de koningin geraakt immers buiten zichzelf wanneer zij deze wondere en wijze antwoorden vernomen heeftGa naar voetnoot13, en slechts v. 29 kan hierop betrekking hebben. Dat de koningin van Seba ook in Hadewijchs versie Salomo's wondre ontvangt, blijkt eveneens uit de volgende strofe, die hierop terugkomt:
Hadse iet vermert in vremden weghen
Onder dat arme diede,
So ware hare dat hoghe wonder ontbleven. (vv. 38-40)
Dat affeleren als affoleren moet worden begrepen, wordt nog waarschijnlijker als we in overweging nemen dat dit werkwoord in het Mnl. bestond. Het MNW geeft er verschillende voorbeelden van, maar telkens is affoleren er transitief gebruikt met de betekenissen ‘aan lijf of leden beschadigen, kwetsen, verwonden’, ‘vertreden, verderven, verwoesten’Ga naar voetnoot14. In het Oudfrans werd affoler echter reeds in de XIIde eeuw ook onovergankelijk gebruikt, met zowel de betekenis ‘gek worden’ als ‘te gronde gaan’Ga naar voetnoot15. Hadewijchs derde strofe is dus op een paradox gebouwd: wijsheid vinden is affeleren, is zijn zinnen verliezen. De ware minnaar verliest zichzelf, zijn vermogens, herte ende sin in de allesverzwelgende, onpeilbare minne. Net als Salomo's wijsheid, is de minne te groot opdat de beperkte, menselijke vermogens ze zouden kunnen omvatten; de minnaar schiet altijd tekort:
Want dat rechtste volgheven van minnen
Dat es dat ontbliven van binnen. (vv. 67-68)
De inspanningen van de minnaars worden echter op zo'n overvloedige en overrompelende wijze vergoed, dat ze affleren, d.i. dat ze boven zichzelf, waar menselijke vermogens te kort schieten, worden opgetild, verzwolgen worden in de onbeschrijflijke minnegenieting buten den gheesten:
Want sine connen niet al volleesten
Ende dat hare dat es saen verdaen
Inder hogher minnen ontfaen
Dus comense buten den gheesten. (vv. 69-72)
Leiden frank willaert |
|