Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Boekbeoordelingenalexander the great in the middle ages, Ten studies on the Last Days of Alexander in Literary and Historical Writing, Symposium Interfacultaire Werkgroep Mediaevistiek, Groningen 12-15 October 1977, Edited by w.j. aerts, jos. m.m. hermans, elizabeth visser. Alfa Nijmegen, 6501 BC Nijmegen, 1978, xv + 352 blzz. (Mediaevalia Groningana, Vol. 1). Het boek dat wij hier recenseren, vormt de neerslag van een poging tot samenwerking, zoals wij slechts zelden bij de beoefening van de filologische wetenschap hebben ontmoet. Waar symposia zich over het algemeen beperken tot samenkomsten van geleerden die elkaar ongepubliceerde artikelen voorlezen waarover zij vervolgens een minuut of tien van gedachten wisselen, zoals W.P. G[erritsen] in NTg. 71 (1978), p. 84 terecht heeft opgemerkt, is men bij dit symposium een andere weg uitgegaan. Nadat in 1972 een groep Groningse medievisten was begonnen met een onderzoek naar de traditie en de receptie van de ‘matière d'Alexandre’ in de middeleeuwen, spitste dit onderzoek zich naderhand toe op het verhaal van de laatste levensdagen van Alexander de Grote, zoals dit in de middeleeuwse bronnen is overgeleverd. Dat resulteerde in een tiental studies die in gestencilde vorm vooraf aan de deelnemers werden toegestuurd, zodat er tijdens de bijeenkomsten tijd overbleef voor een uitvoerige discussie. Merkwaardig daarbij is, dat een groot aantal disciplines aan zijn trekken is gekomen: de Hellenistische en Romeinse geschiedschrijving (Elizabeth Visser), het Byzantijns Alexandergedicht (W.J. Aerts), de Roemeense Alexanderroman Istoria despre Marele Alexandru Imperat (A.N. Cizek), de Historia de Preliis Alexandri Magni, Recensie I2 (E.R. Smits), het Chronicon Universale van Frutolf von Michelsberg (A.B. Mulder-Bakker), de Spaanse General Estoria IV van Alfonso X van Castilië (Wilhelmina L. Jonxis-Henkemans), de Oudfranse Roman d'Alexandre (M. Gosman), de Middelengelse Kyng Alisaunder (G.H.V. Bunt), Hartliebs Histori von dem grossen Alexander (R.W.K. Schnell) en natuurlijk ook Maerlants Alexanders Geesten (K.R. de Graaf). Daarenboven heeft de werkgroep enkele specialisten o.w. Xenja von Ertzdorff (Giessen), W.P. Gerritsen (Utrecht), Ian D. Michael (Southampton) en David J.A. Ross (Londen) tot het houden van een lezing en tot deelneming aan de besprekingen uitgenodigd. Een korte samenvatting van hun referaten vindt men op pp. 295-303. Al heel vroeg bleek er binnen de groep verschil van mening te bestaan met betrekking tot de te volgen methode van onderzoek. De onenigheid betrof vooral de manier waarop het onderwerp moest worden benaderd. Drie strekkingen tekenden zich daarbij af: de ‘genetische’, die erom bekommerd was te | |
[pagina 62]
| |
achterhalen hoe de klassieke stof zich aan de middeleeuwse mentaliteit heeft aangepast, meer bepaald aan de gewijzigde sociale en politieke omstandigheden; de ‘ergocentrische’, die het onderscheid tussen hetgeen is overgeleverd en hetgeen als middeleeuwse innovatie kan worden beschouwd bewust negeerde en de tekst als zodanig centraal stelde; de ‘historische’, die ervan uitging dat de middeleeuwse Alexanderconcepties, ongeacht hun gebondenheid aan de traditie, de gedachtenwereld van de toenmalige intelligentsia weerspiegelen en als een soort vorstenspiegel hebben gefungeerd (‘how a sovereign wished to be thought of, or how the author wished the sovereign to conduct himself’, p. IX). Was Alexander de Grote immers niet één van de negen besten, uit wier geschiedenis nieuwe lering te putten viel en die tot voorbeeld konden worden gesteld van ware ridderschap? Nadat de werkgroep kennis had genomen van de merkwaardige studie van Ian Michael over The Treatment of Classical Material in the Libro de Alexandre (Manchester 1970), werd overeengekomen de door hem ontworpen werkwijze toe te passen bij de analyse van de teksten die het voorwerp zouden uitmaken van het symposium. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan elementen die konden wijzen op medievalisatie en/of christianisatie van de stof, zoals bijv. de betekenisverschuiving van ‘soldaat’ naar ‘ridder’ in het woord miles, de vermelding van services et missael chantés in de ‘Roman d'Alexandre’ (IV, 77), de interpretatie van het zinnetje qualis fletus non fuit ab inicio mundi (Historia de Preliis I2, Paris, Bibl. Nat., ms. lat. 14169, fol. 149v), waarin de zinsnede ab inicio mundi een christelijk denkpatroon laat veronderstellen. Tevens zou worden nagegaan hoe eenzelfde historische stof in verschillende context steeds weer een andere functie te vervullen krijgt. Zo is het Byzantijnse Alexander-gedicht een beschrijving van Alexanders rol in de wereldgeschiedenis, zonder al te veel toevoegingen van fictionele aard; het sluit nauw aan bij de pseudo-Callisthenes β, die voor de meest ‘historische’ (dit betekent niet noodzakelijk meest waarheidsgetrouwe) versie van Alexanders levensverhaal wordt gehouden, omdat het de auteur ervan was te doen om een ἐξήγησις ἱστοϱική te vervaardigen, al vertelt hij tussendoor wel ongeloofwaardige en onjuiste dingen. Andersom berust de Roemeense Alexanderroman op de veel levendiger psC. γ (die veel meer is gefictionaliseerd), terwijl er talrijke folkloristische motieven zijn in opgenomen en verwerkt en het verhaal in hoge mate is getrivialiseerd: Alexander beweegt er zich op het niveau van een ‘folk-tale hero’ (p. 82). Of om een ander voorbeeld te noemen: in Maerlants Alexanders Geesten (zijn eersteling?), een werk dat doorgaat voor een getrouwe navolging van de Alexandreis van Gautier de Châtillon, maar dat wel eens oorspronkelijker zou kunnen zijn dan tot nog toe werd aangenomen, is een grens overschreden. De stof blijft ‘historisch’, maar de manier waarop zij wordt gepresenteerd gehoorzaamt aan meer literaire wetten en het doel is Alexander af te schilderen als een model van ridderlijke deugden. Daarom wekt het verwondering, dat hem de ridderlijke dood op het slagveld wordt ontzegd en dat hij de vergiftigingsdood moet sterven. | |
[pagina 63]
| |
Door die dood evenwel toe te schrijven aan de tussenkomst van Fortuna (Aventure), is Maerlant in navolging van zijn voorbeeld erin geslaagd de anders onverklaarbare ondergang van zijn held voor de middeleeuwse lezer te verantwoorden (p. 297). We komen daar straks op terug. Om enige eenheid te brengen in het onderzoek, werd er na ampele discussie door de werkgroep een ‘questionnaire’ opgesteld ten behoeve van de deelnemers aan het symposium (pp. X-XI). De verschillende items van dit ‘questionnaire’ vindt men, op drie uitzonderingen na (E. Visser, A.B. Mulder-Bakker en E.R. Smits), in de bijdragen weer. Ook het artikel dat K.R. de Graaf aan The Last Days of Alexander in Maerlant's Alexanders Geesten heeft gewijd (pp. 230-266), volgt het ‘questionnaire’ op de voet. Omdat wij ons als Neerlandicus niet competent achten om een gefundeerd oordeel te vellen over de andere bijdragen, die de grenzen van ons vak ver overschrijden, beperken wij ons in hetgeen volgt tot de studie van De Graaf. In de middelnederlandse letterkunde is Alexanders levensverhaal op zijn minst vijf keer bewerkt, geheel of gedeeltelijk. In de officiële literatuurgeschiedenissen met hun (pseudo-)chronologische beschrijvingswijze komen die bewerkingen meestal vèr uiteen te liggen, zodat de samenhang een beetje verloren gaat. In Maerlants Alexanders Geesten (ca. 1260) wordt Alexander de Grote voorgesteld als een volmaakt hoofs ridder en een dapper vorst, wiens bovenmenselijke wapenfeiten laten zien hoe vergankelijk alle aardse grootheid is. Wanneer de dichter twintig jaar later de stof weer opneemt in zijn vertaling van het Speculum Historiale (Sp. Hist. I, iv, cap. 1-62), is zijn visie op de hoofdfiguur enigszins gewijzigd: Alexander wordt erin beschreven als een onoverwinnelijk veroveraar en een rechtschapen vorst, maar tevens als een zwakkeling, een gesel van de mensheid. Het Alexanderverhaal dat tussen de boeken Esther en Maccabeeën in de z.g. ‘Bijbel van 1360’ is opgenomen, is van een geheel andere aard. Het duidt de Macedonische held als een verpersoonlijking van allerlei afkeurenswaardige eigenschappen, maar legt vooral de nadruk op zijn rol in de heilsgeschiedenis: is hij niet de voorloper van het rijk van Augustus, onder wiens regering de Verlosser zal geboren worden? In het 14e-eeuwse leerdicht Der sielen troest wordt het tiende gebod toegelicht aan de hand van Alexanders lotgevallen en in de Gesten van Romen (in 1481 te Gouda gedrukt) komt een anekdote uit zijn leven als ‘exemplum’ voor. In beide laatste gevallen is de stof volkomen ondergeschikt gemaakt aan didactische doeleinden. Voor zijn bijdrage aan het Groningse symposium heeft K.R. de Graaf bewust gekozen voor Alexanders Geesten, omdat het een volledige tekst biedt (meer dan 14.200 regels) en het oudste mnl. gedicht is over Alexander, daarenboven geschreven door een belangrijk Vlaams auteur. Na een bondige inleiding, waarin aandacht wordt besteed aan de ontstaansdatum, de handschriftelijke overlevering en de (moderne) edities ervan, gaat S. nader in op de historische achtergronden van het werk. In verband met de (al dan niet fictieve) opdrachtgeefster vermeldt hij niet alleen de klassieke opvatting als zou een zekere Gheile zijn bedoeld, van wie niets meer dan de naam is bekend; ook met de recente theorie van J. Noter- | |
[pagina 64]
| |
daeme, als zou het gedicht geschreven zijn voor Ghtile (= Machtilde van Bethune, sinds 1246 echtgenote van Gwijde van Dampierre) wordt rekening gehouden. Dat de auteur een ontwikkeld en geletterd publiek op het oog had, is vrijwel zeker; hij richt zich tot de ‘welleducated... people who could read and write and who were interested in history and literature - the noblemen, clerics and burghers in the wealthy towns of the Southern Netherlands’ (p. 233). In de derde paragraaf vraagt S. zich af, waarom Maerlant zich tot de ‘matière d'Alexandre’ heeft aangetrokken gevoeld, welke zijn bronnen zijn geweest en tot welk genre zijn werk eigenlijk behoort. Er mag gesteld worden dat Jacob van Maerlant zelf veel bewondering zal hebben gekoesterd voor de Macedoniër en dat bovendien de avontuurlijke oosterse sfeer van zijn levensverhaal hem zal hebben geboeid, maar men mag ook niet vergeten dat Alexander geen onbekende was in de Bijbelse geschiedenis - tweemaal wordt expliciet naar hem verwezen: I Macc. 1, 1-8; 6, 2 en eenmaal wordt op hem gezinspeeld: Daniël 11, 3-4 - zodat zijn vite een meer dan gewone dimensie bezat, ja deel uitmaakte van de goddelijke openbaring, ‘the truth which comes from God’ (p. 236). In die zin bevat Alexanders Geesten ongetwijfeld ‘geschiedenis’. Van ‘historische werkelijkheid’, zoals wij dit nu opvatten, verschilt dat hemelsbreed. Wat de moderne historicus niet mag, is de middeleeuwse dichter toegelaten, met name ‘to select or rearrange the historical facts in such a way that they underline the spiritual content of the subject matter’ (ibid.). Daarom is het zo moeilijk om te bepalen tot welk genre Alexanders Geesten moet gerekend worden. Zelf noemde Maerlant zijn werk geeste (I, 25) of avonture (X, 1511). Zolang wij niet precies weten wat achter die termen, en meer andere zoals saghe, historie en waerheit schuilgaat, is hierover weinig zinnigs te zeggen. Een onderzoek naar de inhoud ervan dringt zich op en het spreekt vanzelf dat de vroegmiddeleeuwse Accessus ad auctores en de 12e- en 13e-eeuwse Artes poeticae in dit onderzoek zullen moeten worden betrokken.Ga naar voetnoot* De voornaamste bron van Alexanders Geesten vormt de Alexandreis, een Latijns gedicht in hexameters, vervaardigd door Gautier de Châtillon, vermoedelijk tussen 1170 en 1180. Maerlant volgt hem op de voet, vereenvoudigt nu en dan zijn hoogdravende stijl en is hier en daar uitvoeriger dan zijn origineel, inzonderheid wanneer dit minder duidelijk is voor de lezer. Dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van andere teksten, hebben vroegere onderzoekers aangetoond, al zijn zij er niet altijd in geslaagd de juiste bronnen aan te wijzen. Hun inzichten lopen nogal eens uiteen. Men heeft de pseudo-Callisthenes genoemd, de Epistola Alexandri Magni de situ Indiae, die tot Aristoteles is gericht en door Cornelius Nepos zou zijn vertaald, het Imago mundi van Honorius van Autun, met behulp waarvan hij een uitgebreid geografisch overzicht samenstelde (VII, 837-1776), de Disciplina clericalis, waaruit hij het in de middeleeuwen wijd verspreide vriendschapsverhaal van de koopman van Bagdad en de koopman van Egypte (VI, 613-781) ontleende, het Secreta secretorum voor de geschiedenis | |
[pagina 65]
| |
van het giftmeisje, zelfs Ovidius' Metamorphoses en vele andere. S. is van mening dat lang niet alles waarin Maerlant van de Alexandreis afwijkt, op andere (Latijnse) bronnen moet teruggaan. De auteur kan bij het vertalen zelfstandig te werk zijn gegaan en het is bijna zeker dat hij gebruik heeft gemaakt van een geannoteerd handschrift van de Alexandreis en dat hij sommige van de annotaties in zijn tekst heeft opgenomen. Vermeeren heeft Spl. 14 (1972), p. 274 e.v. een opsomming gegeven van de moeilijkheden die het onderzoek naar de bronnen in de weg staan: a) Francks editie van Alexanders Geesten (Groningen 1882) is geen diplomatische weergave van het teksths. München, Bayerische Staatsbibl., Cod. germ. 41; b) dit handschrift is eerst ca. 1400 geschreven in een oostelijk gekleurd dialect dat aan de Beneden-Rijn, in de streek tussen Kleef en Gullik, werd gesproken (de determinering ‘Vlaamsch’ in Mnl. Wdb., Bouwstoffen, art. 16 is onjuist; cfr. J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bilbiotheken, Leiden 19722, p. 32); c) wij weten niet welke middeleeuwse Latijnse redactie aan Maerlants bewerking ten grondslag heeft gelegen. Dat hij de beschikking moet hebben gehad over een exemplaar met marginale en interlineaire glossen en dat zijn tekst daar de sporen van vertoont, hebben Kneepkens en Van Oostram in NTg. 69 (1976), pp. 483-500 aannemelijk gemaakt. Voortgezet onderzoek naar de relatie tussen Maerlants gedicht en zijn voorbeeld zal daar rekening moeten mee houden. Van een gewilde schooltekst als de Alexandreis, die Vergilius bijna geheel had verdrongen, is trouwens nauwelijks een manuscript te vinden, dat niet (meer of minder uitvoerig) van glossen is voorzien. Waarom Maerlant tenslotte uit de hem bekende Alexander-verhalen de Alexandreis als legger verkoos, tracht S. te verklaren uit zijn literaire bekommernis. In het werk van Gautier de Châtillon vond hij een historisch verantwoord, maar evident ‘literair’ werk, een epos in navolging van de Aeneis, ingedeeld in tien boeken, in hexameters, mediis in rebus beginnend, beperkt tot dramatische hoogtepunten uit het leven van de held, compleet met Homerische vergelijkingen en interventies uit de godenwereld. De Graaf drukt hiermee het voetspoor van W.P. Gerritsen, NTg. 68 (1975), p. 25. Paragrafen IV tot VII van zijn studie (pp. 242-259) wijdt S. aan het eigenlijke onderwerp van het Gronings symposium: het verhaal van Alexanders laatste levensdagen en de medievalisatie van de stof, en hij voegt daar nog een grondige vergelijking aan toe van de desbetreffende passage in de Alexandreis en in Alexanders Geesten. Uit de epitheta waarmede Alexander wordt aangeduid, blijkt dat de auteur oog had zowel voor de positieve, als voor de negatieve kanten van zijn karakter: hij is knap, seghevri ‘onoverwinnelijk’ (X, 1029), edelmoedig enz., maar tegelijkertijd geeft hij in zijn ultieme speech tot zijn baronnen blijk van een hoogmoed, die de megalomanie nabijkomt (hij wil namelijk het land der Antipoden veroveren). Hij illustreert de onbestendigheid van alle aardse grootheid: was de wereld te klein voor hem, een graf, vijf voet lang, blijkt uiteindelijk groot genoeg. Dat de lectuur daarenboven een ruime oogst van ‘mediaevalisms’ heeft opgeleverd, zal niemand verwonderen die met de middeleeuwse ridderepiek van ‘klassieke’ origine is vertrouwd. Het wemelt van ridders, | |
[pagina 66]
| |
baroene en seriante (al maakt S. hier enig voorbehoud), er is sprake van middeleeuwse wapenuitrusting (halsberch X, 1159) en het kompas wordt twee keer vermeld (X, 1288 en 1291), terwijl de feodale terminologie eveneens niet ontbreekt (up te ghevene al hare lant X, 1056; ontfaen sijn lant X, 1195). Tot de medievalisatie van de stof mag ook het beroep gerekend worden, dat Alexander doet op ‘God ende daventure’ (X, 1183). Aventure is hier namelijk heel wat anders en meer dan de personificatie, die wij als Fortuna uit de traditie der klassieke oudheid kennen. Dit hangt nauw samen met wat Pickering ‘the Beothian way of writing history’ heeft genoemd (Literature and Art in the Middle Ages, Londen 1970). Vermeeren heeft erover geschreven in SpL. 14 (1972), p. 286-289 en De Graaf komt erop terug in de conclusie van zijn bijdrage. Wanneer een middeleeuws auteur besluit een ‘historisch’ werk te schrijven, heeft hij de keuze tussen twee soorten geschiedschrijving: die naar Augustinus en die naar Boethius. Zijn keuze beïnvloedt het Begrifssystem, waarmee hij gaat werken. De eerste soort van geschiedschrijving is heilsgeschiedenis; de andere schetst het aards gebeuren in gesta, menselijke handelingen, waarin de hiërarchie God - Voorzienigheid - Noodlot (Fatum) - Fortuna - de vrije wil van de mens wordt weergevonden. Dit paradigma is het enig mogelijke model voor werk van niet-theologische aard, voor geschiedenis in strikte zin, maar ook voor alle op verdichting berustend werk. Dit verklaart misschien waarom Maerlant zich in de Spiegel Historiael nogal laatdunkend uitlaat over zijn jeugdwerk, dat hij als proeve van geschiedschrijving verwerpt, want ‘daer sijn favelen toe geslegen’ (Sp. Hist. I, iii, 56, 51). Zijn Spiegel Historiael is immers bedoeld als een algemene geschiedenis, gezien in het licht van de goddelijke openbaring en daarin is voor Fortuna geen plaats. Merkwaardig is nu evenwel, dat in Alexanders Geesten ‘the concept of fate, fatum, has disappeared..., although this seems to be an essential aspect of Boethian historical writing’, al voegt S. daar onmiddellijk aan toe: ‘Is it perhaps more correct to say that the concept of fate has not disappeared..., but Gautier's repeated mentioning of fatum as an independently working power has been replaced by fate as an implied aspect of God and Adventure (pp. 261-62)?’ Met zeer veel voorbehoud zou De Graaf voorlopig daarin de uitdrukking willen zien van Augustinisch denken bij Maerlant, die - op gevaar af beschuldigd te worden van een ‘mélange des genres’ - de Beothiaanse trekjes in de Alexandreis heeft pogen te verdoezelen. Deze opvatting zou dan Maerlants ontwikkelingsgang van ridderlijk naar burgerlijk-didactisch, van romantisch naar waarheidlievend, zoals die door Knuvelder in zijn Handboek5 I, 207 is geschetst, beter funderen. Tot besluit willen wij er nog aan herinneren, dat het boek dat wij hier hebben besproken, besloten wordt met een (vrijwel volledige) Bibliography van de ‘matière d'Alexandre’ (pp. 307-348). In ons exemplaar hebben wij maar enkele onbeduidende lacunes kunnen aanvullen.
Contern, zomer 1981 dr. w.e. hegman | |
[pagina 67]
| |
hugo kuhn, Liebe und Gesellschaft (Kleine Schriften, 3), hg. v. wolfgang walliczek, Stuttgart (J.B. Metzler), 1980; 68,- DM. Van de in 1979 gestorven Duitse mediëvist Hugo Kuhn is postuum een derde bundel Kleine Schriften verschenen onder de titel Liebe und Gesellschaft. De opstellen, waarvan het oudste uit 1968 dateert, zijn in drie delen ingedeeld. Een eerste afdeling is vooral aan arzonderlijke auteurs en teksten uit de Middelhoogduitse literatuur gewijd (Nibelungenlied, de Duitse Tristanversies, Wolfram von Eschenbach, Walther von der Vogelweide). In enkele meer algemene bijdragen - Determinanten der Minne (1977) en Liebe und Gesellschaft in der Literatur (1978) - beweegt Kuhn zich op het mijnenveld van de verhouding tussen hoofse literatuur en maatschappij. Niet zonder belang voor de neerlandistiek, maar ook richtinggevend voor eenieder die zich met middeleeuwse lyriek bezighoudt, is het meesterlijke, nog ongepubliceerde opstel over Die Entstehung der Manesseschen Handschrift und ihre überlieferungsgeschichtliche Bedeutung. De tweede afdeling bevat twee methodologische voorstudies voor een vernieuwde typologie en geschiedenis van de Duitse 14de- en 15de-eeuwse literatuur. Kuhn pleit er o.m. voor een benadering die vanuit de tekstoverlevering zelf vertrekt, niet vanuit moderne literair-esthetische a priori-opvattingen. De derde afdeling bestaat uit wetenschapspolitieke bijdragen. Ik verwijs o.m. naar het polemische opstel Ein ‘Leitartikel’ zur Altgermanistik dat de plaats van het onderricht van de oude literatuur ook - en juist! - in een vernieuwd universitair onderwijsprogramma op een inspirerende wijze verdedigt. De bundel wordt afgesloten met een bibliografie van Kuhns volledige werk. ‘Eine unglückliche Liebe zur Philosophie hat mich veranlasst das Theoretische in unserem Fach immer neu zu überlegen, ja sogar, es in alle konkreten Fragestellungen einzumischen’, heeft Kuhn van zichzelf gezegd (blz. 166). Wellicht is de filosofie enigszins schuldig aan de nogal gedrongen, niet altijd even doorzichtige stijl van Kuhns proza. Maar ongetwijfeld is zijn ongelukkige liefde er de oorzaak van dat zijn vraagstellingen en stellingnamen telkens het strikt germanistische vakgebied overstijgen, en een bron van inspiratie kunnen worden voor hen die op andere terreinen van de literaire mediëvistiek bedrijvig zijn.
fr. willaert Het esbatement van den appelboom. Ingeleid en toegelicht door w. waterschoot (Klassieken (uit de) Nederl. Letterkunde). Mart. Nijhoff, Den Haag - Tjeenk Willink / Noorduijn (1979), 69 blz., prijs ing. f 10,25. Van dit esbatement verscheen een eerdere editie als nr. 22 van de genoemde reeks in 1965, bezorgd door P.J. Meertens, die het stukje al in 1923 voor het | |
[pagina 68]
| |
eerst had uitgegeven in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde. Het is in afschrift bewaard in een der verzamelbundels van de Haarlemse societeit ‘Trou moet blijken’ die omstreeks 1600 zijn aangelegd. Meertens noemde het stuk ‘merkwaardig als omwerking van een algemeen verbreide volksvertelling. nl. die van de dood, die in een boom gevangen wordt gezet en niet eer wordt vrijgelaten, voor hij de eigenaar van de boom verlenging van leven of zelfs onsterfelikheid (sic) heeft beloofd’. Hij wijst als ‘motief waarop dit esbatement gebouwd is’ een volksvertelsel aan, dat in de catalogus van Aarne-Thompson, ‘The types of the folktales’ geclassificeerd is onder nr. 330, en waarvan tal van varianten bekend zijn. In een bespreking van deze editie in het Ts. v. Ndl. Taal- en Letterk. dl. 82, blz. 298 vgg., heeft J.B. Drewes gewezen op de stichtelijke strekking van het stuk, die door Meertens wel onderkend was, maar waarop hij verder niet in ging. Volgens Drewes is dit echter het belangrijkste aspect ervan: ‘Dit esbatement is m.i. niet zozeer een gedramatiseerd sprookje, als wel een gedramatiseerd exempel. De (mogelijke) herkomst of verwantschap van een gedeelte van de stof is maar ten dele relevant voor dit allegorische (en in zoverre dus stichtelijk getinte) esbatement. Het stuk is het werk van een moralist, niet van een sprookjesverteller’. Drewes wijst er ook op dat de appelboom, die in de bekende varianten van het volksvertelsel niet voorkomt, een verwijzing is naar de paradijsboom, de boom der kennis des goeds en des kwaads. Dr. Waterschoot sluit zich in zijn uitgave, waarvan hij de inlieidng geheel herschreven heeft, geheel aan bij de opvatting van Drewes. Het esbatement is niet louter een dramatisering van het bekende motief van het volksverhaal, maar ‘de auteur (heeft) gebruik gemaakt van dit algemeen verspreide volkse materiaal om zijn toehoorders ontvankelijk te maken voor de vermanende boodschap die hij hun wenste voor te houden’, en hij heeft dit met talent gedaan: zijn werk getuigt van ‘een groot compositievermogen’. Behalve de appelboom als bijbels motief zijn er nog tal van ‘schriftuurlijke reminescenties’. Wij achten het aannemelijk dat de auteur een geestelijke was die bekwaam gebruik gemaakt heeft van een bij het volk bekend verhaal, om dit als exempel te duiden, zoals ook in preken zo vaak gebeurde. De betekenis van het volksverhaal als basismotief is daarbij o.i. toch wel essentiëler dan Drewes het wil doen voorkomen. Door deze zeer verzorgde editie van Dr. Waterschoot is een stuk uit onze rederijkersliteratuur weer algemeen toegankelijk geworden dat zeker de belangstelling verdient die het mede blijkens de moderne bewerking van Teirlinck reeds eerder gewekt heeft.
Leiden, sept. '81 c. kruyskamp dr. e. van autenboer, Het Brabants Landjuweel der Rederijkers (1515-1561). Met een Woord Vooraf door prof. dr. l. roose. Middelburg, Merlijn, 1981 (Leuv. Studiën en Tekstuitgaven, N.R., 2). Pr. f 39, -, BF 585. | |
[pagina 69]
| |
Deze studie van Dr. Van Autenboer is in verschillende opzichten een voortzetting: als uitgave een voortzetting van de onlangs hervatte reeks Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, in 1906 begonnen, maar reeds enkele jaren daarna gestaakt; naar het onderwerp een voortzetting van het onderzoek van g.j. steenbergen, Het Landjuweel van de Rederijkers (1950), en naar de inhoud een uitwerking en voortzetting van de bijdrage van de auteur zelf in het 29ste Jaarboek van De Fonteine (1978-'79), Een ‘Landjuweel’ te Antwerpen in 1496? Na een korte Inleiding, een uitvoerige Bibliografie en een overzicht van de bronnen gaat schr. in het tweede hoofdstuk uitvoerig in op ‘De betekenis van Landjuweel en Haagspel’. Daarna wordt in zeven hoofdstukken alles bijeengezet wat bekend is over de in 1515 begonnen reeks van landjuwelen, die leidde tot het grote Antwerpse feest van 1561, de apotheose van het genre en in zekere zin van de hele rederijkersliteratuur. In een omvangrijk notenapparaat wordt schr.'s betoog geschraagd door verwijzingen naar talrijke archivalia en gedrukte bronnen, die getuigen van zijn grondig bronnenonderzoek. Daarna volgen nog 26 illustraties, op een na alle blazoenen van rederijkerskamers, grotendeels ontleend aan een verzamelhandschrift in de Kon. Bibliotheek van Brussel, en verder aan de uitgave van de Antw. Spelen door W. Silvius. Het is verheugend dat de jonge uitgeverij ‘Merlijn’ deze royaal opgezette uitgave heeft aangedurfd, en het is te hopen dat zij daar meer succes mee heeft dan Van Even in 1861 met zijn monumentale werk over het Antwerpse landjuweel, waarvoor hij slechts 57 intekenaars vond (en daarvan minder dan de helft particulieren!). Het feest van 1561 was het laatste in een cyclus van zeven wedstrijden, die in 1515 te Mechelen begonnen was; een kenmerk van deze cyclus was dat de hoofdprijs, een zilveren schotel, bij elke opvolgende wedstrijd met een werd vermeerderd, voor de laatste dus 7 schotels. Er waren reeds eerder als ‘landjuweel’ aangeduide wedstrijden geweest, waarover Dr. Van A. in zijn genoemd artikel in het Jb. van De Fonteine geschreven heeft: te Antwerpen in 1496 en te Herenthals in 1510; bij het eerste werd gerefereerd aan een in 1497 te Leuven gehouden wedstrijd waar de Antwerpse Violieren den jonghsten lantprys hadden veroverd. Uit deze laatste term mag men o.i. toch wel afleiden dat het ook daar om een landjuweel ging, en uit de uitdrukkelijke verwijzing in 1496 naar een voorgaand feest dat het ook toen om een cyclus ging. Voor de aanhalingstekens en het vraagteken in het opschrift van het bedoelde artikel lijkt ons derhalve weinig grond te bestaan; zij komen voort uit een te strikte opvatting omtrent de betekenis van de term bij de auteur, waarop ik nog terugkom. Van de eerste vijf spelen van de in 1515 begonnen cyclus is zo weinig bekend, dat Dr. Van A., met gebruik van alle stukken, daarover slechts 12 bladzijden kan vullen. De zesde wedstrijd, van 31 juli tot 14 aug. te Diest gehouden, levert wat meer stof, maar alleen van het Antwerpse feest, van 3 aug. tot 8 september gehouden, zijn bijna alle details bekend, en de uitvoerige bespreking daarvan vult dan ook het grootste deel van deze studie (blz. 48-80, en nog zes blz. over het haagspel). Een belangrijke bron daarvoor, die door vorige historici nog niet gebruikt werd, is een teruggevonden dossier van ‘Originele | |
[pagina 70]
| |
Procesverbalen’ en andere stukken, reeds in 1825 bijeengebracht door de Antwerpse archivaris J.F. Lenaerts, maar pas in 1905 door het stadsarchief aangekocht uit een particuliere verzameling en ondergebracht in het fonds Gilden en Ambachten, waar het ongebruikt is blijven liggen. In het inleidende hoofdstuk ‘De betekenis van Landjuweel en Haagspel’ oefent Dr. Van A. nogal breedvoerig kritiek op de omschrijving van deze termen in hand- en woordenboeken. Ten dele terecht: als de auteurs daarvan beter gelezen hadden wat W. Silvius in de inleiding tot zijn uitgave van de Spelen daaromtrent zegt, hadden zij betere definities kunnen geven. Maar anderzijds mag wel opgemerkt worden dat er bij de tijdgenoten allerminst eenstemmigheid en ondubbelzinnigheid heerste ten aanzien van het gebruik van de term Landjuweel. Dr. Van A. geeft daarvan op blz. 28 een o.i. veel te schematische voorstelling als hij spreekt van ‘een duidelijk onderscheid tussen het landjuweel van de 15de en dat van de 16de eeuw: in het eerste geval mochten deelnemers uit alle gewesten de prijs trachten te veroveren met een spel van sinne, maar later ging de hoofdprijs naar een esbattement en kon alleen door Brabantse kamers aan de wedstrijd worden deelgenomen’. De term landjuweel werd het eerst gebruikt bij de schuttersgilden (gestaafd sinds 1410) en was daar ook ten tijde van het Antwerpse feest nog volop in gebruik: ‘Te Bergen op Zoom’, zegt schr. op blz. 126, noot 7, ‘was in 1560 de derde wedstrijd van het landjuweel van de kolveniers gehouden. De Antwerpenaren hadden besloten daar te gaan informeren hoe de wedstrijd en het feest er hun verloop hadden gekend’. Zij waren dus allerminst zo zeker van hun zaak. Als zij de besprekingen met de magistraat beginnen om verlof voor het feest van 1561 te krijgen, meldt deze dat zij daarbij hebben overgelegd zeker caerte vanden lantjuweele van Ghent (blz. 49). Dr. Van A. vraagt zich daarbij af: ‘Wisten de Antwerpse magistraten zelf wel goed wat een landjuweel inhield?’ Dit is o.i. een nogal wijsneuzige opmerking. Uit alles blijkt dat de term landjuweel van den aanvang af een ruime betekenis heeft gehad, nl. die van landelijk (interlokaal) feest van schutters en van rederijkers. In de 16de eeuw heeft hij in Brabant een meer specifieke betekenis gekregen: een rderijkerswedstrijd van alleen Brabantse kamers, in een cyclus van 7, met steeds grotere prijzen, te winnen met een esbattement. ‘Om een ons onbekende reden groepeerden de Brabantse kamers zich na 1510 in een verbond dat de Organisatie reglementeerde van een cyclus van zeven wedstrijden: het landjuweel’ (blz. 87). Toch kan men naar de reden van die concentratie wel gissen: uit het weinige dat omtrent de geschiedenis van deze cyclus bekend is, blijkt al wel dat het landjuweel ook in deze beperkte opzet een aaneenschakeling vertoont van ruzies en rivaliteiten. Het zal eenvoudig onmogelijk geweest zijn alle Vlaamse en Brabantse kamers in één competitie te laten samenspelenGa naar voetnoot*, om nog te zwijgen van een algemene wedstrijd van àlle gewesten. Daarvoor ontbraken ook eenvoudig de organisatorische mogelijkheden. Dat de cyclus zelf landjuweel | |
[pagina 71]
| |
genoemd werd, blijkt o.i. niet, ook niet uit de woorden van W. Silvius die op blz. 26 geciteerd worden: ‘Aenghesien de maniere ende usancie is vanden beghinne des Landt-Juweels / dat de Guide oft Camere die dleste ghewan weder op moest stellen’ etc. Dleste kan hier immers alleen betekenen: de laatst gespeelde wedstrijd. Opgemerkt mag ook worden dat de betekenis ‘prijs’ van landjuweel ook in de 16de e. stellig nog bestond: voor het feest van Diest in 1541 schenkt de magistraat een subsidie van 270 karolusgulden om op te hanghen het lantjuweel vander Retoricken (blz. 43). Die uitdrukking als geheel heeft wel de betekenis van ‘de rederijkerswedstrijd organiseren’, maar binnen de uitdrukking heeft landjuweel de betekenis ‘prijs’. Duidelijk is dit ook waar vermeld wordt dat de kamer Moyses Doorn van 's-Hertogenbosch feestelijk wordt onthaald als zij het lantjuweel tot antwerpen gewonnen inne haelden (blz. 80). Trouwens, ook nu nog wordt het woord in deze zin gebruikt: een dagblad vermeldde dezer dagen de uitslag van de ook hier te lande ‘Landjuweel’ genoemde wedstrijd van amateur-toneelgezelschappen onder het kopje ‘Landjuweel gaat naar Maastricht’, waarmee bedoeld werd: een Maastrichts gezelschap heeft de prijs gewonnen. Dit is ook begrijpelijk, omdat de begrippen ‘wedstrijd’ en ‘prijs van of voor een wedstrijd’ altijd onscheidbaar verstrengeld zijn. Deze enkele kritische opmerkingen nemen niet weg dat de studie van Dr. Van Autenboer een belangrijke bijdrage is tot onze kennis van de rederijkers. Met grote vlijt en speurzin heeft hij alles bijeengezet wat omtrent hun landjuwelen te vinden was en ons inzicht daarin verdiept. Het grote boek van Van Even is zeldzaam en voor de feiten aangaande het luisterrijke feest van 1561 kan men nu terecht bij Van Autenboer, al mist men wel Van Evens kleurrijke beschrijvingen.
Eefde, mei '81 c. kruyskamp dr. jacob smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1980. 305 blz. Prijs: B. frs. 595; f 37,50. Het is een sympathiek boek dat Jacob Smit met kennis van zaken en vol bewondering voor Huygens over diens leven en literaire werk geschreven heeft. In het woord vooraf verklaart hij dat het de bedoeling is geweest een ‘redelijk leesbaar verhaal’ te maken voor geïnteresseerde lezers die geen vakspecialisten zijn. Vandaar dat noten en verwijzingen naar de bronnen achterwege gelaten zijn en citaten uit Franse brieven vertaald. Maar alles wat hij meedeelt of beweert, is - naar de schrijver verklaart - controleerbaar. Zoals voor de hand ligt in Huygens' levensgeschiedenis voor een aanzienlijk deel gebaseerd op Worps edities van de gedichten en de brieven. De wetenschappelijke gebruiker mist de noten en verwijzingen node, temeer daar de schrijver in kwestieuze gevallen soms met een heel eigen opvatting komt. Hierop zal Smit antwoorden dat ik nu | |
[pagina 72]
| |
evenals anderen eerder zijn werk met wetenschappelijke maatstaven meet, terwijl het boek dergelijke pretenties helemaal niet heeft. Degelijkheid en uitvoerigheid hebben het echter op een niveau gebracht dat het wetenschappelijk serieus genomen moet worden. In de uiterlijke vormgeving onderscheidt het boek zich trouwens niet van bijvoorbeeld de nieuwe uitgave van Van Trichts boek over Hooft. We beschikken nu over een bruikbare en heel leesbare biografie voorzover die bij de huidige stand van het onderzoek geschreven kan worden. Jorissens Constantin Huygens, voor zijn tijd een voortreffelijke studie, is inmiddels meer dan een eeuw oud en is dus in veel opzichten door het latere onderzoek achterhaald, bovendien beslaat het Huygens' leven maar tot omstreeks 1647. Een werkelijk groot Nederlander, het leven van Constantijn Huygens 1596-1687 van L. Strengholt, een boekje met de tekst van radiolezingen, gehouden voor de Evangelische Omroep, komt hoe deskundig en verantwoord ook van inhoud, qua opzet en omvang niet in aanmerking om als biografie voor wetenschappelijk gebruik te dienen. Smit heeft de stof overzichtelijk over een zestien betrekkelijk korte hoofdstukken verdeeld. Vrijwel alle gedichten van enig belang komen ter sprake, vaak met citaten. Er wordt verhoudingsgewijs veel aandacht besteed aan de jaren 1618-1637 (ruim 140 blz. van de ongeveer 300 die het boek telt), de slotfase van 1665 tot 1687 krijgt daarentegen slechts een summiere behandeling (een 25 blz.). In Huygens' studententijd valt zijn verliefdheid op Dorothea van Dorp en het ‘verraad’ van haar kant, dat hem jarenlang kwellen zal. Smit maakt zich van deze geschiedenis niet gemakkelijk af, hij volgt de ontwikkeling van hun verhouding, ook naderhand, aandachtig en behoedzaam. Voorzover dat althans mogelijk is, want er is veel wat onzeker blijft (blz. 39). Over de tijd en de wijze waarop Constantijn later Suzanne van Baerle tracht te werven en weet te winnen, valt bij gebrek aan gegevens (blz. 132) evenmin veel vast te stellen, maar met behulp van het beschikbare materiaal probeert de schrijver een aannemelijke voorstelling van zaken te geven. Huygens' liefdesgedichten voor Suzanne in ‘directe en positieve spreektaal, met enige woordspeling, maar verder zonder sier’ worden gesteld tegenover Hoofts ‘vernuftige en elegante vleierij in Petrarkistische trant’ voor haar (blz. 138). Constantijn kan inderdaad geen petrarkistische dichter heten, al zijn er wel enkele sporen petrarkisme in zijn werk te bespeuren. Ik zou hem ‘Petrarcaans’ willen noemen met een term die bij ons nog niet gangbaar is, maar in het Duits en Engels ter onderscheiding van ‘petrarkistisch’ wel gehanteerd wordt. Huygens heeft Petrarca's werk immers goed gekend en zichzelf, in het bijzonder na de dood van Sterre, in hem herkend; in gestemdheid voelt hij zich met hem verwant (vgl. C. Ypes: Petrarca in de Nederlandse letterkunde, 1934, blz. 118-137). Met hem vergeleken verdient Hooft eerder de benaming petrarkistisch dan Petrarcaans (zie Ypes, blz. 117-118). Moet Huygens weinig van de petrarkistische poëzie van zijn dagen hebben, | |
[pagina 73]
| |
van de pastorale inkleding die in het eerste kwart der 17de eeuw in zwang komt, maakt hij zoals bekend meer dan eens gebruik. De petrarkistische dichttrant had in zijn oog waarschijnlijk alle frisheid al verloren, de eindeloze herhaling van stereotiepe motieven en beelden zal hem met zijn sterke hang naar oorspronkelijkheid hebben tegengestaan. Bij de pastorale poëzie gaat het niet zozeer om vastgelegd taalmateriaal dat gebruikt moet worden, als wel om een bepaald kader dat de dichter voor het overige een grote mate van vrijheid laat. De pastorale inkleding moet voor Constantijn Huygens een aantrekkelijke vorm geweest zijn, omdat hij daarin enerzijds de mogelijkheid vond uitdrukking te geven aan wat hem innerlijk in beroering bracht en hij anderzijds tegelijkertijd het persoonlijke en gevoelige schuil kon laten gaan onder het herderspak. Zo kwam de pastorale tegemoet aan de innerlijke behoeften van de dichter, die in zich verenigde een kwetsbare gevoeligheid die uiting zocht en een scherp intellect dat daaraan niet wilde toegeven. Huygens' muzikale begaafdheid en interessen worden vermeld door ieder die iets over zijn persoon en leven te berde brengt. Het is een verdienste van Smit dat hij daarop dieper ingaat dan gewoonlijk geschiedt. Zo spreekt hij tamelijk uitvoerig over de muzikale vriendschappen met Utricia Swann-Ogle en Marietje Casembroot (blz. 211-215), de bezoeken aan de Antwerpse Duartes (blz. 231-232) en de contacten met de hertogin van Lotharingen en de barones van Slavata (blz. 244-247). Er valt dus veel te waarderen in het levensverhaal zoals Smit het ons doet. Op één voornaam punt lokt hij echter tegenspraak uit, dan namelijk wanneer hij het heeft over Huygens' religieuze overtuiging, in het bijzonder ten tijde van de godsdiensttwisten onder het Bestand. Geprikkeld door de stelligheid waarmee gewoonlijk beweerd wordt dat de dichter principieel aan de zijde van de Contra-Remonstranten stond, probeert de schrijver hem naar de andere kant te halen. Strengholt (in de Ntg.) en mw. Spies (in Spekt.) hebben hem hierop al aangevallen, het is niet nodig dat ik in herhalingen verval. Ook naar mijn inzicht is Huygens evenwel een onverdacht Contra-Remonstrant geweest. Dat hij als oud-leerling genegenheid voor Uytenbogaert koestert en contact met hem blijft houden en als man des vredes zich zorgen maakt over de binnenlandse onrust en zich ergert aan het gemak waarmee Jan en alleman een oordeel klaar heeft over ingewikkelde theologische kwesties, doet daar niets aan af. Zijn geloof is voor hem van wezenlijke betekenis geweest, dat behoeft niet betoogd te worden. In dat opzicht peilt Strengholt hem dieper dan Smit en ik raad dan ook ieder die Huygens als gelovige wil verstaan, aan diens boekje te lezen als aanvulling en ten dele correctie op wat Smit daarover schrijft. Het verwondert me dat de schrijver, die erkent een vreemdeling in het kerkelijke Jeruzalem te zijn, zich tot ver-gaande uitspraken laat verleiden. Tegen het slot van het boek noemt hij de dichter ‘vrijzinnig, ja Erasmiaans’ (blz. 279) - met een formulering die op zichzelf al merkwaardig aandoet. Nu heeft Huygens Erasmus goed gelezen en als humanistisch auteur zeer bewonderd, maar dat hij in religiosis op diens | |
[pagina 74]
| |
kompas gevaren zou hebben, wil er bij mij niet in. Nog een paar zaken van minder belang. Smit, die in 1967 in Forum der Letteren een boeiend artikel aan de ‘Zedeprinten’ wijdde, laat zich wegens hun ‘te grote opzettelijke vernuftigheid’ (blz. 112) nogal gereserveerd daarover uit: ‘opgestapelde raadseltjes; voer voor universitaire werkgroepen’ (blz. 114). Strengholt oordeelt gunstiger: ‘Deze “printen” horen, in Huygens' moeilijke poëzie, tot het moeilijkste wat hij geschreven heeft. Wie er lang mee bezig is, komt onder de indruk van Constantijns scherpe blik, zijn taalvermogen, zijn vroege levenswijsheid. Hij beschouwde ze zelf als hoogtepunten in zijn werk’ (blz. 18-19). Ik ben geneigd Strengholt bij te vallen. Maar wellicht speelt hierin het onderscheid mee tussen wat de niet-deskundige lezer waarderen kan en wat geapprecieerd wordt door de specialist, die het gevaar van bijziendheid loopt. Om duidelijk te maken hoe de dichter zichzelf als ‘print’-maker ziet, citeert Smit het begin van ‘Een Printschrijver’ (blz. 114). Dit geeft mij de gelegenheid melding te maken van een kleine ontdekking die ik indertijd in de handschriften deed. Een drietal zinsneden uit het geciteerde fragment zijn namelijk ontleend aan de eerste versie van ‘Een algemeen Poëet’. Op 21 aug. 1623 schrijft Huygens, die een paar dagen tevoren de serie Printen inzette met ‘Een Gesant’, als tweede ‘Een allgemeen Poëet’. In het oorspronkelijke handschrift zijn de eerste tien verzen daarvan doorgehaald en vervolgens vervangen door een verbeterde lezing, die op een afzonderlijk blaadje bijgevoegd is. De vs. 1 en 2 van het oorspronkelijk zijn gehandhaafd, maar vs. 3 t/m 10 sterk gewijzigd. Op 12 okt. komt ‘Characterista oft een Print-schrijver’ tot stand. De zinsneden ‘Een weerschijn aller verw’ (vs. 2a), ‘Een schilder mette pen’ (vs. 7a) en ‘Een all dat ijemand is’ (vs. 8a) zijn afkomstig uit de eerste versie van de ‘Poëet’ (resp. vs. 10a, 4a en lob). Daarbij zou nog ‘Waersegger’ (uit vs. 6a) genoemd kunnen worden, dat in vs. 9 van de oorspronkelijke ‘Poëet’ stond en dat ook weer in vs. 4a van de definitieve voorkomt. Huygens zal aan de ‘Poëet’ zijn begonnen toen hij nog niet dacht over een ‘Printschrijver’. Wanneer hij die naderhand als onderwerp neemt, vindt hij in het oudere gedicht enkele karakteristieken die hij in het nieuwe goed gebruiken kan. Hij verplaatst ze naar de ‘Printschrijver’ maar moet dan voor de ‘Poëet’ een ander begin bedenken. Ik ben niet op jacht gegaan naar zetfouten, veel zijn er me bij het lezen ook niet opgevallen. Wel heb ik even de ogen uitgewreven toen ik op blz. 115 las dat Constantijn ‘een bruine bruid’ had, waar huid bedoeld is. Verder is het hinderlijk dat een stukje verbindende tekst tussen twee citaten op blz. 205 in dezelfde kleine letter is gezet als de citaten. Afgezien van die op blz. 276 is de keus van de illustraties niet verrassend te noemen. Dat ze zijn afgedrukt op het papier van de tekst, is de kwaliteit niet ten goede gekomen (zie b.v. blz. 52, 160, 272 en 292). Al met al hebben we Smit te danken voor een levensbeschrijving van Huygens, | |
[pagina 75]
| |
die haar plaats naast Van Trichts boek over Hooft in Nijhoffs reeks met ere inneemt.
w. vermeer [p.j. buijnsters, h.s. haasse en d. wolthers,] Betje Wolff & Aagje Deken. Uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage / In de handel gebracht door Uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam, 1979, Schrijvers Prentenboek, 20, 72 [73] blz. dr. p.j. buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. HES Publishers, Utrecht, 1979, 227 blz. e. bekker-wed. ds. wolff, en a. deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door dr. p.j. buijnsters. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1980, Nijhoffs Nederlandse Klassieken, 2 dln., VIII + 765 blz. De vroeger zo traditionele - en trouwens ten volle gewettigde - jammerklachten over de verwaarlozing door de literatuurwetenschap van onze 18de-eeuwse letteren gelden zeker al lang niet meer in dezelfde mate. Zij gelden met name al heel wat minder sinds ‘dix-huitièmistes’ uit Noord en Zuid zich op het eind van de jaren '60 organiseerden en in en om hun Werkgroep 18e Eeuw een systematischer en gecoördineerder activiteit gingen ontplooien. De voltooiing van Deel VI van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1975) - ook al beant-woordde dat zeker niet over de hele lijn aan de verwachtingen - was een ander belangrijk symptoom van de groeiende belangstelling. Dat zelfs de Oostenrijkse Nederlanden daarin deelden - in verband waarmee de nood wellicht het grootst was - mocht, behalve uit J. Smeyers' pioniersbijdrage in de net genoemde literatuurgeschiedenis, blijken uit diverse initiatieven uitgaande van nieuw opgerichte centra voor de studie van de Verlichting aan beide Brusselse universiteiten. Dat de klemtoon bij dit alles zeker niet steeds uitsluitend of zelfs maar allereerst op het zuiver literaire aspect lag, kan misschien vanuit een strikt en vooral theoretisch literairwetenschappelijk standpunt worden betreurd, maar is volkomen normaal in het interdisciplinaire perspectief dat elke serieuze en realistische aanpak van de ‘filosofische’ 18de eeuw vereist. Meteen is het inzicht nu veralgemeend doorgedrongen dat die eeuw ook bij ons - heel anders dan als een louter cultuurhistorische antikwiteit - veeleer moet worden gezien als een sleutelfase in de revolutionaire ontwikkeling naar onze tijd toe. Wat Nederland betreft, hoeven de eminente verdiensten voor de ontsluiting en de bestudering van de 18de-eeuwse literatuur van P.J. Buijnsters van de Nijmeegse universiteit nauwelijks nog te worden onderstreept: het volstaat te | |
[pagina 76]
| |
herinneren aan zijn toegewijde rol als secretaris en voorzitter van bovengenoemde Werkgroep of als redacteur van het Documentatieblad ervan, maar uiteraard nog meer aan zijn baanbrekende en erudiete publikaties eerst met betrekking tot Rhijnvis Feith, die hij in een compleet nieuw daglicht wist te plaatsen, en vervolgens over Sara Burgerhart, waarvan hij als eerste romanstructurele aspecten onderzocht. Ongetwijfeld de bekroning van Buijnsters' bijdrage tot de Wolff- en Dekenstudie vormen de drie hier te bespreken werken - voorlopige bekroning dan toch, vermits van dezelfde auteur alvast nog een uitgave van de volledige correspondentie van beide dames te verwachten staat en Nijhoff bovendien een Wolff- en Dekenbiografie van hem in uitzicht stelt. Een bijzonder aantrekkelijk boekje is zeker het Wolff- en Dekenalbum dat Buijnsters samenstelde - met de medewerking van Hella Haasse (citaten) en Daisy Wolthers (afbeeldingen) - voor de gekende en steeds even voortreffelijk verzorgde Schrijvers Prentenboek-reeks van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum: meer bepaald stond hij in voor de - zo gebalde als klare - Inleiding en voor de bio-bibliografische gegevens. Uit die Inleiding onthouden we vooral de mening dat de correspondentie niet enkel als integraal deel van het literaire oeuvre der schrijfsters dient te worden beschouwd, maar zelfs ‘het hoogtepunt van hun schrijfkunst’ zou uitmaken. Zoals gebruikelijk in deze reeks wordt het beeld van de behandelde auteur(s) opgebouwd via het samenspel, bladzijde na bladzijde, van de vier constituerende elementen, te weten chronologische biografie, citaten uit brieven en werk, iconografisch materiaal en daarbij horende onderschriften - methode die inzake typografie en bladschikking nogal wat technische eisen stelt, waaraan helaas niet steeds kan worden voldaan op een wijze die overzichtelijkheid en rustige lectuur optimaal garandeert. Mét de auteur zal men natuurlijk betreuren, dat zo weinig direct, persoonlijk beeldmateriaal met betrekking tot deze voor hun tijd en omgeving dan toch wel heel bijzondere vrouwen beschikbaar bleek te zijn, zodat de illustratie vaak van contextuele aard moest blijven. Afgezien van de eigen waarde en bedoelingen van vulgariserende uitgaven als deze, mag misschien toch ook wel eens op de fundamentele dubbelzinnigheid worden gewezen - we bedoelen het systematisch op elkaar betrekken van leven en werk en meer nog de kwestie van de prioriteit van tekst of biografie (vgl. ook Inleiding, p. 4) - die eigen is aan hun opzet en methode, maar die literatuurwetenschappelijk toch nogal wat vragen oproept. Op een heel ander - nu strikt wetenschappelijk - niveau te situeren, is de Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, die zich per definitie tot een heel gespecialiseerd publiek richt. Een indrukwekkend en voortaan onmisbaar werkinstrument vormt deze analytisch-kritische beschrijving van het omvangrijke oeuvre van beide vriendinnen (198 titels, waarvan 90 op naam van Betje, 19 op die van Aagje en 89 gemeenschappelijk) en van de - essayistische of wetenschappelijke - secundaire literatuur die per 1 januari 1979 over hen samengeschreven was (274 nummers). Het pleit voor Buijnsters, dat hij zich in zijn hoedanigheid van - eerlijk - bibliograaf bewust toont van | |
[pagina 77]
| |
zijn grenzen en zijn feilbaarheid en de lezer daarom uitnodigt tot eventuele aanvulling. Wat hij ondertussen te bieden heeft, is - zoals gezegd - zeker niet gering. De beschrijving van de primaire literatuur - volgens de zg. quasi-facsimile-methode (cfr. Ph. Gaskell, A New Introduction to Bibliography) - werd, waar het pas gaf, aangevuld met commentaar en zelfs - zij het niet systematisch - met opgave van vindplaatsen en contemporaine recensies. Wat terloops moet opvallen, is het grote aantal vertalingen uit het Frans, het Engels en het Duits (27 van de 84 boekpublikaties) die Betje Wolff voor haar rekening nam en die getuigen van haar ruime intellectuele belangstelling. Onder de nummers 199-232 worden ook de apocriefe geschriften behandeld: zo de aan Betje toegeschreven medewerking aan De Rhapsodist en De Borger, in verband waarmee de diverse standpunten worden medegedeeld, maar geen nieuwe gegevens aan de discussie toegevoegd. Wat de secundaire literatuur betreft, kan men zich afvragen of een chronologische ordening niet logischer ware geweest dan een alfabetische; ze zou in elk geval een duidelijker beeld hebben opgeleverd van de groei van de Wolff- en Dekenstudie. Ook had het onzes inziens de voorkeur verdiend in dit onderdeel wat systematischer, soms wat omstandiger informatie te verstrekken betreffende de inhoud en de strekking van de diverse bijdragen. De samensteller heeft zich hier trouwens - anders dan in het eerste gedeelte - vrijwillig een aantal beperkingen opgelegd en met name ‘algemene naslagwerken, schoolboeken en kranteartikelen van zeer efemere aard’ buiten beschouwing gelaten. Zullen de meesten het met het opofferen van de laatste twee categorieën waarschijnlijk wel eens zijn, met de eerste daarentegen liggen de zaken toch wel wat anders. Om te beginnen: wat wordt hier verstaan onder ‘algemene naslagwerken’? Blijkbaar evengoed lexica en handboeken over literatuurgeschiedenis - dus naslagwerken in eigenlijke zin - als ook studies over 18de-eeuwse literatuur die niet expliciet aan Wolff en Deken gewijd zijn. Nu komt het ons voor dat het weinig moeite en plaats had gekost om de bibliografie op dit punt te vervolledigen, zélfs met (de voornaamste?) eigenlijke naslagwerken: waarom immers zouden ook de bijdragen over onze schrijfsters in de toch niet zo talrijke biografische repertoria en literatuurlexica of in de grote literatuurgeschiedenissen waarover we beschikken, hier niet op hun plaats zijn geweest? Des te betreurenswaardiger moet het ontbreken worden geacht van enkele meer algemene - o.m. genologische en comparatistische - monografieën, in de trant van Jan ten Brinks nochtans wél vermelde Roman in brieven: niet enkel is hun aantal vooralsnog beperkt, maar ze bevatten soms toch vrij substantiële passages of behandelen bijzondere aspecten in verband met Wolff en Deken. Een belangrijke afdeling van de Bibliografie tenslotte is de ‘Beknopte inventaris van de bewaarde handschriften’, waarbij ook een volledige lijst van (244) brieven van en aan de schrijfsters opgenomen werd, die de collectie Dyserinck reeds aanzienlijk uitbreidt en hier en daar corrigeert. Vermelden we nog dat het boek afgerond wordt met een aantal bijlagen - Wolff- en Dekeniana, geschriften van Ds. Wolff - en registers en verlucht is met een hele reeks portretten, gravu- | |
[pagina 78]
| |
res, frontispices, titelbladen e.d. Onmiskenbaar hoofdbrok én pronkstuk tevens van onderhavig Wolff- en Dekendrieluik is de monumentale editie van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door Nijhoff in twee kloeke delen in zijn bekende klassieken-reeks uitgegeven, in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en mede dank zij een subsidie van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Wanneer we weten dat het hier de allereerste wetenschappelijke uitgave betreft van wat tot dusver dan toch algemeen als Wolff- en Dekens meesterwerk werd beschouwd, beseffen we maar pas hoe treurig het in het Nederlandse taalgebied gesteld is - in schril contrast met het ons omgevende buitenland - met het in ere houden van het cultureel erfgoed en met name van de nationale klassieken, maar ook welke enorme achterstand we inzake literairwetenschappelijk onderzoek nog in te lopen hebben. Buijnsters, die zijn editie beschouwt als voortzetting of beter als realisatie van wat het werk had behoren te worden van zijn overleden vriend H.A. Höweler - aan wiens nagedachtenis hij zijn boek trouwens opdraagt -, stelt zich hier dan ook te bescheiden op: hij pretendeert immers niet meer te bieden dan ‘een uitgangspunt’ voor het wetenschappelijk onderzoek, dus zelfs nog geen eigenlijke en volwaardige tekstkritische uitgave, vermits hij zich, naar zijn zeggen, bij ontstentenis van voldoende filologische voorarbeid, te vaak heeft moeten tevreden stellen met het signaleren van problemen in plaats van ze ook te kunnen oplossen. Wat er ook van zij, we hebben ruimschoots redenen om gelukkig te zijn met wat de auteur ons heeft geboden. Om te beginnen is er de 90-bladzijdenlange Inleiding, die tot een kleine maar veelzijdige en goed gedocumenteerde monografie over Sara Burgerhart is uitgegroeid, waarin achtereenvolgens de aspecten ontstaansgeschiedenis, literaire voorgangers, titelblad en voorwerk, briefroman, romankarakters, ideologische achtergrond, ontvangst en waardering, wijze van uitgave aan bod komen. Uitvoerig en uiteraard comparatistisch wordt de context geschetst - de Europese en nationale ontwikkeling van het romangenre nl. - waarin het ontstaan van het boek moet worden gezien en zijn betekenis en oorspronkelijkheid beoordeeld. Indien de uiteenzetting hier soms iets minder voldoening schenkt en ook niet steeds de gewenste klaarheid oplevert, heeft zulks niet enkel te maken met het dooreen behandelen van de internationale en de Nederlandse situatie of met het ontbreken van duidelijke genologische criteria - met betrekking tot de roman en bepaalde romantypes -, maar, naar ons gevoel, vooral met 's schrijvers neiging zich te zeer te beperken tot het aangeven van problemen of daaromtrent bestaande opvattingen, eerder dan een persoonlijke visie te ontwikkelen. Belangrijk en verhelderend lijken ons wel de beschouwingen die Buijnsters wijdt aan de plaats van Betje en Aagje en hun roman binnen het nationale réveil, het zg. economische patriottisme van het eind van de 18de eeuw, of aan het belang van de classicistische poëtica voor hun realisme. Zoals men kon vermoeden, gaan onderdelen van deze studie, o.m. in verband met de 18de-eeuwse Nederlandse roman en de karaktertekening in Sara Burgerhart, terug op eerdere publikaties van de | |
[pagina 79]
| |
auteur terzake. Een bibliografie van drukken, toneelbewerkingen en vertalingen, alsmede een keuze uit de secundaire literatuur over de roman sluiten de Inleiding af. Voor de teksteditie, naar de eerste druk van 1782, werd gekozen voor een fotografische reproduktietechniek, die in zover van de eigenlijke facsimile afwijkt, dat ze de originele bladzijden aaneensluitend laat doorlopen, voorzien van een regelnummering door de auteur; de zes oorspronkelijke, zij het later toegevoegde kopergravures fungeren ook hier als tekstillustratie. Het afdrukken van het notenapparaat in een vaste marge links of rechts van de tekst, levert weliswaar een verfrissend nieuwe bladschikking op, maar heeft ook het voor de leesbaarheid hinderlijke nadeel dat breedvoerige aantekeningen soms bladzijdenver uitlopen, zoals de lezer reeds bij de Voorrede ervaart. Dat komt natuurlijk omdat de annotatie bijzonder copieus is uitgevallen: wat hier aan informatie inzake eigentijdse filosofie en literatuur, religieuze gezindten en maatschappelijk leven, mode en topografie werd samengebracht, is inderdaad van een ongewone rijkdom en getuigt van de grondige en erudiete vertrouwdheid van de tekstbezorger met het 18de-eeuwse geestesleven in al zijn facetten. Die had de lezer in zijn Inleiding trouwens reeds verwittigd dat hij eer te veel dan te weinig had willen geven: indien ons dat ergens opgevallen is, dan misschien toch eerder in het domein van de taalkundig-filologische toelichting; overigens moet ook daar de ernstige zin voor accuratesse en volledigheid van de annotator worden geloofd. Waar bepaalde ‘cruces’ in de loop der jaren aanleiding waren tot uiteenlopende interpretaties - zo de beruchte ‘to Bliktri’-passage (pp. 490-491) -, wordt van de hele discussie een synthese gegeven. Precies die veelheid aan waardevolle gegevens - ook bibliografisch -, verwerkt in het notenapparaat - en trouwens al evenzeer in de Inleiding -, doet het ontbreken van personen- en zaakregisters hierop - al zijn die dan in dergelijke publikaties misschien minder gebruikelijk - dubbel betreuren. Wel krijgt de lezer aan het slot van het boek nog een reeks bijlagen aangeboden - de voorrede tot de tweede druk, vooral de variantenlijst die de tekstverschillen tussen de drukken van 1782, 1783 en 1786 inventariseert, verder toelichting bij de illustratie en een lijst van alle brieven uit de roman -, die het dossier Sara Burgerhart op een nuttige wijze completeren. De enkele kritische opmerkingen die we hierboven gemeend hebben te mogen maken, zijn tot kwesties van eerder algemene aard beperkt gebleven; detailkritiek leek ons trouwens nogal pietluttig ten aanzien van de manifeste grote verdiensten die Buijnsters zich met zijn drievoudige bijdrage tot de Wolff- en Dekenstudie - en vooral uiteraard met zijn indrukwekkende Sara Burgerhart-editie - verworven heeft. Wat die laatste betreft, moet zeker nog een speciaal woord van lof worden gewijd aan de schitterende materiële uitvoering waarvan ze het voorwerp was. Dat een dergelijke royale, bijna luxueuze boekuitgave nog mogelijk blijkt in deze tijden van bezuiniging is zeker verheugend: wij beschouwen ze in dit geval niet enkel als een passende hommage aan twee van onze grote klassieke | |
[pagina 80]
| |
schrijfsters, maar bovendien als een waardige en verdiende ‘inkleding’ voor het ernstige en knappe werk van P.J. Buijnsters.
w. gobbers | |
Verder ontvingen wij:Bibliografie van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw door a. deprez e.a. Te bestellen bij Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Onderbergen nr. 1, B-9000 Gent. Prijs: 1.200 F, zonder portkosten. Het werk verscheen in offset-vorm en in een beperkte oplage en is bedoeld als een prepublicatie van deel I van een reeks Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw. De Vlaamse literatuur wordt in deze Bibliografie per genre behandeld met voor de vier genres samen meer dan 5.000 titels.
Hooft-literatuur - In ons vorig overzicht van ontvangen uitgaven maakten wij melding van alle ons toegestuurde publicaties over de Mulder drost. Toen dit overzicht reeds gepubliceerd was bereikte ons nog de verzamelbundel Van Spiegel tot Leeuwenhoek, Syntactische en stilistische verschijnselen in 17e-eeuwse teksten door prof. dr. b.c. damsteegt, uitgegeven naar aanleiding van het afscheid van de bekende taalgeleerde aan de Leidse universiteit (Leiden, 1981, 134 blz.). De inhoud van deze bundel met o.m. een bijdrage over Hooft (de tekst van Damsteegts afscheidscollege) verdient niet alleen de aandacht van taalkundigen, maar ook die van literairhistorici. Hier volgen de titels: T'Samenvoeghing in de Hertspiegel, Het proza van G.A. Bredero, de Schonckensonnetten, Zinsbouw in de poëzie van P.C. Hooft (belangrijk ook voor de studie van Hoofts verstechniek) en Syntactische verschijnselen in de taal van A. van Leeuwenhoek.
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1980-1981. Delen I en II, XXXI en XXXII, Tweede reeks nr. 23 en nr. 24. Resp. 193 en 218 blz. Prijs: binnenland 610 F., buitenland: 625 F. Bedrag over te schrijven op P.R. 000-0301710-40 van de Soevereine Hoofdkamer... Het wordt een gewoonte dat het ‘jaarboek’ van ‘De Fonteine’ in twee volumes verschijnt, wat er in ieder geval op wijst dat de redactie niet om kopij verlegen zit. Naar aanleiding van de 60e verjaardag van de verdienstelijke hoofdredacteur dezer reeks werd het tweede deel Opstellen voor A. Van Elslander genoemd. Dit deel, samengesteld door een collega en door medewerkers van de Gentse hoogleraar, weerspiegelt de ruime leeropdracht van Van Elslander die verder reikt dan de rederijkersperiode en het 19e eeuwse toneelleven waarover de opstellen in de jaarboeken en in het eerste deel van dit Jaarboek der Fonteine doorgaans handelen. Zodra wij over plaatsruimte beschikken, publiceren wij een overzicht van de inhoud. |