Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]Tekstinterpretatie via een onderzoek van de co- en intertekstuele relaties in de ‘Roman van Walewein’Ga naar voetnoot*‘Men kan - als men een generalisatie toestaat - twee stromingen in het literatuuronderzoek onderscheiden: de extensieve en de intensieve. De eerste streeft naar een overwicht van of een inzicht in grotere gehelen van de letterkunde of zelfs naar de beschrijving van een “ontwikkeling”, de tweede tracht één enkele tekst zo gedetailleerd mogelijk te analyseren als een blikopener op de periode waarbinnen de tekst ontstond en functioneerde’Ga naar voetnoot1. Het Wal.-onderzoekGa naar voetnoot2, dat ons al geruime tijd bezighoudt, heeft zowel extensieve als intensieve implicaties. In een reeks vroegere bijdragen hebben we de eerstgenoemde aan de orde gesteld en als wetenschappelijke hypothese een nieuwe situatieschets van de Mnl. Arturroman voorgesteld, een hypothese die vooralsnog uitdagende perspectieven opent m.b.t. de hoofse literatuur in Vlaanderen en Brabant, maar alleszins door verder detailonderzoek moet worden geverifieerd, genuanceerd en gecorrigeerd, ev. gefalsifieerdGa naar voetnoot3. In deze | |
[pagina 82]
| |
bijdrage zouden we de Wal. tot voorwerp willen maken van een analyserend, intensiever diepte-onderzoek. Vanzelfsprekend plaatsen we daarvoor de tekst centraal, maar met een belijdenis tot tekstgeconcentreerd werken zijn we niet uit de problemen. De visies m.b.t. de interpretatie van een middeleeuwse tekst lopen nogal wat uiteen. Om binnen het kader van de Arturistiek te blijven, denken we bijv. aan de sceptische bedenkingen van M. Draak: ‘Wij moeten ten opzichte van de pijnlijk geschonden overblijfselen van onze middelnederlandse Arthur-literatuur vooreerst en inderdààd “op onze hoede” zijn. Ik ben er mij van bewust dat vele Mediaevisten met recht geïnteresseerd zijn in het “hoe een bepaalde tekst” - juist in de vorm waarin hij ons is overgeleverd - “gewerkt kan hebben in zijn eigen tijd”, en in welke mate de tegenwoordige belangstelling voor structuuronderzoek studerenden naar nog niet voldoende gewaarborgde objecten doet grijpen. Toch houd ik mij aan de stelregel dat literaire voortbrengselen uit de Middeleeuwen precies als archaeologische bodemvondsten gereinigd dienen te worden van latere aanwassen, toevoegingen, herstellingen en althans getest op hiaten en vervalsingen. Ik beweer niet dat men dit alles zal kunnen achterhalen, maar men moet het wél proberen’Ga naar voetnoot4. De Nederlandse mediëviste breekt terecht een lans voor een grondig codicologisch en tekstkritisch onderzoek en suggereert met overschot van gelijk dat de tekst, zoals hij ons is overgeleverd, steeds een door de kopiisten gerecipieerde vorm van de auteurstekst is, wat ons bij de evaluatie van de dichterlijke creativiteit op basis van de bewaarde handschriften tot grote voorzichtigheid moet aanmanenGa naar voetnoot5. We menen in haar ‘stelregel’ verder een (neo-)positivistische tekstgerichtheid weer te vinden die op een archeologische manier het origineel van de dichter probeert te reconstrueren. Als men inderdaad vaststelt wat voor ingewikkelde veranderingen bijv. de zgn. geïnterpoleerde niet-historische Arturromans in de Haagse Lancelot-compilatie vermoedelijk hebben ondergaanGa naar voetnoot6 - en dan hebben we het | |
[pagina 83]
| |
nog niet over de oorspronkelijke samenstelling van de codexGa naar voetnoot7 en ‘the tantalizing questions’ i.v.m. de rol van de ‘corrector’Ga naar voetnoot8 -, dan kan men de waarschuwing van M. Draak m.b.t. de interpretatie van deze romans méér dan begrijpen. Toch vermoeden we - we kunnen ons evenwel vergissen - dat haar scepsis tegenover structuuronderzoek óók is ingegeven door concrete voorbeelden van dergelijke analyse uit de recente vakgeschiedenisGa naar voetnoot9. Lijnrecht tegenover de visie van Draak staat bijv. deze van H. Paardekooper-Van Buuren. M.b.t. de Mor. stelt laatstgenoemde: ‘Men kan gerust stellen dat de M een van de gaafste middelnederlandse arturromans is. De struktuur is tot in de kleinste zaken overwogen, elk detail is verantwoord en heeft een betekenisvolle funktie in het geheel. Struktuur en zin vormen hetzelfde principe: het kleine dat identiek is aan het grote, het grote dat het kleine omvat en mogelijk maakt...’Ga naar voetnoot10. In haar studie van de tekst klinkt een overmoedig vertrouwen in de mogelijkheid van geldige (zelfs detail-)interpretaties op grond van hermeneutische structuuranalyse; ze fotografeert a.h.w. het werk vanuit een gezichthoek die haar toelaat het verhaal in zijn geheel en tot in de kleinste bijzonderheden te overschouwen. Luchtfotografie tegenover archeologie dus... Alleen is het in het geval van Paardekooper-Van Buuren niet helemaal duidelijk wàt ze precies heeft gefotografeerd: nu eens bespreekt ze haar ‘foto M’ als weergave van de zgn. Oer-Moriaen, dan weer als beeld van de Compilatie-MoriaenGa naar voetnoot11 Dus toch: leve de archeologie? Nu is het een alom aanvaard feit dat archeologie én luchtfotografie in onderlinge relatie tot elkaar onmisbare disciplines zijn bij het tot stand komen van betrouwbare inzichten over ons verleden. Dat geldt | |
[pagina 84]
| |
mutatis mutandis ook voor het filologisch omgaan met oudere teksten. Zelfs als we constateren hoe dynamisch een middeleeuwse tekst wel kan zijn, dan kunnen we ons o.i. op basis van de overgeleverde tekst toch een verantwoord beeld vormen van de zingeving door de dichter, op voorwaarde dat we voldoende codicologisch en tekstkritisch gewapend zijn, op voorwaarde m.a.w. dat we de vaak verbijsterende complexiteit van de tekstoverlevering niet uit het oog verliezen. Als we dan met de Wal. tekstgeconcentreerd willen werken, moeten we eerst - de waarschuwing van Draak indachtig - ons studie-object waarborgen. Met de Wal. hebben we alleszins, in vergelijking tot de meeste andere Mnl. niet-historische Arturromans, geluk in die zin dat de tekstoverlevering vrij eenvoudig is en het werk blijkbaar autonoom heeft gefunctioneerdGa naar voetnoot12 en nergens door compilatorische ingrepen blijkt te zijn aangetast. We kennen de Wal. volledig uit het Leidse handschrift (L), Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Letterk. 195, fol. 121-181, en gedeeltelijk uit de Gentse fragmenten (G), Bibliotheek der Rijksuniversiteit, nr. 1619Ga naar voetnoot13. Hoewel in de beide handschriften nogal wat fouten en detailwijzingen (meestal niet met een andere betekenisnuance) voorkomen, bevatten L en G - voorzover we in de overeenkomstige passages kunnen nagaan - dezelfde tekststructuur; vermits ze niet op elkaar teruggaan, maar onafhankelijk van elkaar op dezelfde moedertekstGa naar voetnoot14, mogen we veronderstellen dat de lezing van L (althans in grote lijnen) de structurering van de dichters te zien geeftGa naar voetnoot15. Als dan een cultuurhistorisch monument uit de bodem werd opgegraven en de onderzoeker het voor zich heeft liggen, kan hij het vanuit verschillende gezichtshoeken bekijken, kan hij het met een verschillende vraagstelling benaderen. Dat geldt niet minder voor oudere teksten. Zoals bij de tegenstelling Draak/Paardekooper-Van Buuren reeds gedeeltelijk werd gesuggereerd, stonden (staan) in de literaire mediëvistiek vaak twee types van vragen tegenover elkaar: enerzijds | |
[pagina 85]
| |
‘Uit welke materie is het werk samengesteld? Wat is de herkomst van de diverse bestanddelen?’ - ook dàt is archeologie!Ga naar voetnoot15a -, anderzijds ‘Wat betekende het werk in zijn tijd? Wat waren de bedoelingen van de dichters?’. Het is een oude tegenstelling in de vakgeschiedenis, die periodisch door verschillende benamingen wordt weergegeven: (post-romantisch) traditionalisme tegenover individualisme, genetisch onderzoek tegenover structuralistisch, (neo-)positivistische tegenover hermeneutische studie... De bril die men als aanhanger van de een of de andere richting opzette, bepaalde dikwijls de aard van de uitspraken over een bepaald werk. M.b.t. het oeuvre van Chrétien de Troyes zouden de literaire archeologen (die voor deze gelegenheid omgedoopt tot ‘kelticisten’) de nadruk leggen op de incoherenties, het gebrek aan eenheid, de inconsequente passages die op het bestaan van ‘(Proza-)Vorlagen’ leken te wijzen (o.m. G. Paris, J.L. Weston, R.S. Loomis); de literaire luchtfotografen wezen daarentegen op de grote eenheid in de werken van de Franse dichter, op zijn ‘einzigartige Schöpfungskraft’ (o.m. W. Foerster, E. Faral, J.D. Bruce en S. Hofer)Ga naar voetnoot16. Als men evenwel bereid is de kring van vooroordelen in deze polariserende controverse te doorbreken om alle mogelijk oplossingen zo objectief mogelijk te overwegen, tekenen zich nieuwe perspectieven af voor het wetenschappelijk onderzoek. Vermits immers middeleeuwse werken een oorspronkelijkheid sui generis bezitten en zich vrijwel steeds binnen een vaste traditie van topoi, motieven en genregewoonten bewegen, kan de vraag ‘Wat gebruikten de dichters om hun werk op te bouwen’ zinvol aangevuld worden met een andere vraag: ‘Hoe hebben de dichters de van elders bekende gegevens in hun nieuwe werk concreet vorm gegeven?’. Op die manier kunnen de genetische en de structurele benaderingswijze in het compositie-onderzoek met elkaar worden verzoend. Via bronnenonderzoek slagen we er wellicht in om in een bepaald werk directe ontlening aan een ander werk op te sporen; we kunnen dan proberen te achterhalen hoe de dichter met die ontleende passages creatief is omgesprongen. Het onderzoek naar de rol van de analogie zal hierbij uiterst belangrijk blijken te zijn. | |
[pagina 86]
| |
AnalogieGa naar voetnoot17 is inderdaad het structureringsprincipe bij uitstek, werkelijk ‘the dominant form’Ga naar voetnoot18. Een ontleende passage kan nl. herwerkt worden volgens de bedoeling van de dichter en aangepast aan de co-tekstGa naar voetnoot19, waarbinnen de bedoelde passage moet worden geïntegreerd. Van hieruit kan de dichter de beschikbare gegevens structureel uitbreiden, bijv. door die creatief bewerkte kern in andere episodes te reflecteren, zodat die met de eerste bepaalde narratieve elementen, beelden of details gemeen hebben. Op die manier maakt de analogie door additie van motieven en/of episodes een lineaire of horizontale expansie van het verhaal mogelijkGa naar voetnoot20. Analogie is evenwel niet enkel lineair expansief. Analogie is immers zelden letterlijke herhaling; wie dus analogie zegt, heeft het tegelijkertijd over distinctie. Het is inderdaad dank zij de analogische gelijkenis dat een ideëel ‘samen-zien’ van bepaalde passagesGa naar voetnoot21 mogelijk wordt en we het betekenisvol anders-zijn ontdekken; het is zo dat we doorstoten tot diepere niveaus dan dit van het louter narratieve. M.a.w. analogie graaft naar de diepte, is ook een verticaal verschijnsel dat de zingeving van het werk suggestief aan het licht brengt. Zo ontstaat door het preluderen en laten echoën van bepaalde passages (‘hoofdstukken’, episodes, motieven, details) een subtiele analogische structuur, waardoor de dichter tegelijkertijd kan vertellen (horizontale dimensie) én verklaren (verticale dimensie). Tot dusver hadden we het enkel over analogische relaties op het cotekstuele niveau van een werk. Dat analogie ook via intertekstuele relaties ‘verticaal actief’ kan zijn, zullen we verderop proberen duidelijk te makenGa naar voetnoot22. Nu wordt het de hoogste tijd om naar de Wal. terug te keren. Na voorbereidend werk van W.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot23 kwam het bronnenonderzoek m.b.t. onze Mnl. Arturroman definitief van de grond met | |
[pagina 87]
| |
de baanbrekende ‘Onderzoekingen over de Roman van Walewein’ van M. DraakGa naar voetnoot24. De Nederlandse mediëviste kwam tot de conclusie dat de drieledige questestructuur van het werk ontleend is aan een middeleeuwse sprookjesvariant van het type Aa/Th 550. ‘Begrijpelijk’ - zo betoogt Draak - ‘is dat het sprookje door zijn verplaatsing naar een hoofs milieu met een eigen traditie, grote veranderingen heeft ondergaan: toen de avonturen van den ongenoemden sprookjesheld overgebracht werden op Walewein, een der bekendste Arthur-ridders, diende tegelijkertijd met diens karakter, eigenaardigheden etc. te worden gerekend.’Ga naar voetnoot25. M. Draak was dus reeds én de ontlening én de creatieve aanpassing op het spoor gekomen! De situatie is evenwel nog gecompliceerder. Inderdaad, de structuur van het sprookjesschema is verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken van de kernmomenten van Waleweins queste, nl. de initiale hofscène, de episodes aan de hoven van koning Wonder, koning Amoraen en koning Assentijn, de episodes met de vos Roges (ontmoeting, hulp om Endi binnen te raken en onttovering) en de finale Arturscène. Maar noch alle bijzonderheden van deze episodes, noch de daartussen liggende avonturen kunnen verklaard worden door ontlening aan de sprookjesvariantGa naar voetnoot26. Om de ruimte tusen de kernmomenten op te vullen, hebben de Wal.- dichters aan de Arturliteratuur van hun tijd ontleend. M. Draak zelf meende hiervoor een reeks bronnen te kunnen aanwijzen. Het uitlenen van Gringolet aan de cnape in de Wal. (vv. 1351-1552) zou in secundair verband staan tot een episode uit het begin van de Lancelot-en-proseGa naar voetnoot27; zo zouden ook de list van Ysabele en de episode van het geschonden gastrecht (vv. 7359-8332 en 8736-9039) samen met een gelijkaardige passage uit de Continuation Perceval van Gerbert teruggaan op een gemeenschappelijke bron YGa naar voetnoot28. Verder nam Draak m.b.t. de zwaardbrugepisode invloed aan van de Chevalier de la Charrete van Chrétien de TroyesGa naar voetnoot29. Uit deze gegevens trok de mediëviste in hoofdzaak ‘extra-literaire’ conclusies; het was immers haar bedoeling zich ‘rekenschap te geven uit welke bestanddelen en op welke wijze de roman van Walewein is geworden tot “almost a compendium of mediaeval romantic fiction”’Ga naar voetnoot30. ‘Archeologische’ doelstellingen dus. In haar besluit geeft Draak dan | |
[pagina 88]
| |
ook - zij het aarzelend - te kennen dat men de Wal. op basis van haar onderzoek als een oorspronkelijk werk mag beschouwen, dat Penninc als de eigenlijke initiatiefnemer moet worden aangezien en dat er tussen de twee Wal.-dichters een nauwe samenwerking moet hebben bestaanGa naar voetnoot31. Met die besluiten kunnen we grosso modo akkoord gaanGa naar voetnoot32, maar toch zijn we ervan overtuigd dat men uit de gegevens van Draak met andere vragen voor de geest méér had kunnen besluiten. Daartoe moeten we echter vooraf de bronnenkwestie iets scherper stellen. In enkele vroegere bijdragen hebben we gepoogd om duidelijk te maken dat de Continuation Perceval van Gerbert zélf directe invloed op twee Wal.-episodes heeft uitgeoefend; een gemeenschappelijke bron veronderstellen voor W en G (resp. de overeenkomstige episode uit de Wal. en uit Gerbert) is dus niet nodig. Verder toonden we aan dat de Wal.-dichters het Franse Lancelotcomplex (en niet de zgn. Lancelot van Chrétien de Troyes!) moeten hebben gekend, vermoedelijk zelfs via de berijmde bewerking ervan in het Middelnederlands, Lantsloot vander HaghedochteGa naar voetnoot33. Dit bronnenonderzoek heeft naast ‘extra-literaire’ impl caties m.b.t. de oorspronkelijkheid, de datering en de positie van de Wal. in de Mnl. Arturtraditie - waarover we het in de reeds genoemde bijdragen uitvoerig hadden - ook gevolgen voor de interpretatie van structurering en zingeving van het werk. Vroeger hadden Jonckbloet en Draak al aangetoond dat de Wal.-dichter de ruimte tussen de hofscène bij Wonder en die bij koning Amoraen opvulde met een passage die hij aan de Lancelot-en-prose had ontleendGa naar voetnoot34. We achten het waarschijnlijker dat Lantsloot vander | |
[pagina 89]
| |
Haghedochte de bedoelde passage leverdeGa naar voetnoot34a. Penninc heeft ze dan aangepast aan zijn verhaalkader. Dat betekent o.m. dat hij een vervanging van de hoofdpersonages doorvoert. De toevallig in het woud jagende Lancelot ruimt de plaats voor Arturs neef, ‘der aventuren vader’, een questeridder die tijdens zijn avonturen de hoofse norm optimaal vertegenwoordigt. Dat Walewein de cnape zijn lievelingspaard schenkt, dat hij bovendien zelf nodig heeft om de queste te kunnen verderzetten, is een daad van uitzonderlijke hoofse edelmoedigheid, wat later als dusdanig door Lancelot (!) wordt erkend: ‘Men hevet menichwaerf gheseit
Van seer Waleweins miltheit:
Hi es hovesch, milde ende coene.
Wat manne soos hevet te doene
Bescud hi, ziet hi dat hijs noot
Hevet: zine doghet es groot.
Hi gaf hem tpaert, dat wanic best.’ (vv. 1769-75)Ga naar voetnoot35.
Door het lenen van zijn paard stelt Walewein bovendien de cnape in staat om tot ridder te worden geslagen aan het hof van Artur (integratie in de hoofse gemeenschap); hij houdt de jongeman te dier gelegenheid de ridderlijke norm voor: ‘Ende penst emmer om die ere
Vandesen daghe voort waert mere.
Nu vaert ende keert so ghi eerst moghet
Ende peinst emmer om die doghet.’ (vv. 1531-34)
Dit wordt bij het ritueel van de zwaardomgording door Artur herhaald: ‘... peinst omme die ere
Van desen daghe vort waert mere
Ende emmer pijnt u omme die doghet
So waer ghi comt ende ghijt doen moghet
Ende vordert weduwen ende wesen
Ende alle die ghi vint in vresen
Bescudse ende set jou lijf daer voren!’ (vv. 1847-53)
Bij de aanpassing van de Lancelot-passage is het bemerkenswaard dat grote nadruk wordt gelegd op de ongemeen positieve eigenschappen van Walewein en op de exemplarische rol van de hoofse norm. Dat is ook de reden waarom Walewein onmiddellijk na de ontmoeting met de | |
[pagina 90]
| |
cnape moest geconfronteerd worden met de felle tolridders, waarop hij de ‘felle zede’ (v. 1650) de wereld uithelpt. Maar er is meer! Niet enkel de onmiddellijke tekstomgeving wordt vanuit die ontleende passage gestructureerdGa naar voetnoot36, ook het verdere verhaal. Bijna 8.000 verzen later volgt er immers een tweede cnape-episode (vv. 10.171-10.883), waarin de cnape van hulpbehoevende jongeman tot hulpbiedende ridder is geworden, die de bovengeciteerde aanmaningen van Walewein en Artur in werkelijkheid weet om te zettenGa naar voetnoot37. Dat Penninc een oorspronkelijk Lancelotavontuur heeft omgebogen tot een passage waarin de Waleweinlof niet van de lucht is, verraadt wellicht al iets over de bedoelingen van de Mnl. dichter (cf. infra); het is evenwel uitgesloten dat het middeleeuws publiek de oppositie Lancelot-Walewein als intertekstuele relatie kan hebben gerecipieerd, vermits het bedoelde Lancelotavontuur in een bonte waaier van gebeurtenissen wegzinkt in de volumineuze Lancelotroman. Dat geldt echter niet voor dat andere Lancelotavontuur, dat op de Wal. invloed heeft uitgeoefend, nl. de zwaardbrugepisodeGa naar voetnoot38. Het gaat hier immers om het topavontuur van de absolute minnaar, zijn meest bekende exploot in de onvoorwaardelijke dienst van zijn geliefde ‘coninginne’! In LH komt Lansloot ‘op dat boort van ere riuire’Ga naar voetnoot39; aan de overkant ziet hij een kasteel, waarin hij de koningin gevangen weet. De toegang tot de burcht loopt evenwel over de verschrikkelijke ‘brugghe van den swerde’ (v. 118), zo ‘scarp als .i. scermes’ (v. 121). Maar de ridder, gedreven door minne voor ‘Arturs wijf die tenden sinne/Dicke lantslote brochte’ (vv. 112-113), is vastbesloten de levensgevaarlijke hindernis te overwinnen: | |
[pagina 91]
| |
Hine liets niet om enen berch van goude
Diene hem gaue altemale
Hine soudse riden al toter zale
Waert met crachte of met liste
Daer hi die coninghinne wiste
Daer ne wilt hem nieman beweren
Om dat hijs hadde so groten ghere (vv. 124-130).
Lansloot zal met grote inspanning en zwaargewond de andere oever bereiken. Hoe anders is het verhaal in de Wal.! Op zekere dag komt Arturs neef ‘Daer hi ene riviere vant’ (v. 4939); op de andere oever ziet hij een kasteel, maar ook hier ligt er een brug ‘scarper dan .i. scers’ (v. 5044) over het felle water. Walewein vermoedt dat zijn queste die kant uitmoet (cf. vv. 5007-10 en 5051-59), maar hij denkt er geen ogenblijk aan de hindernis te overschrijden: hij schuift de verantwoordelijkheid op zijn paard: ‘Maria, scone vrouwe
Es dit die brugghe daer men vaert
Over? Ic wane wel, mijn paert
Hevet liever tswemmen na minen waen
Dant dese brugghe soude over gaen:
Hen mochte niemen daer over bringhen’ (vv. 4964-69)
Wanneer echter ook zwemmen uitgesloten blijkt, blijft de tafelronderidder besluiteloos voor de hindernis staan, bitter klagend: ‘Die mi gave .c. marc van goude
Sone soudic niet durren bestaen
Dat ic daer over zoude gaen
Teser brugghe: ic ware verloren;
Dat weet ic sekerlike tevoren’ (vv. 5046-50)
De intertekstuele analogie is duidelijk: voor geen geld van de wereld wil Lansloot zich van het avontuur laten afbrengen; voor datzelfde geld van de wereld is Walewein geen moment bereid om het avontuur ook maar te overwegenGa naar voetnoot40. Penninc wil de toehoorders (/lezers) laten | |
[pagina 92]
| |
beseffen dat Walewein, hoewel de meest vermaarde ridder van de tafelronde, geen Lantsloot is, de door extreme liefde gedreven minnaar. Dat zal het middeleeuwse publiek ook wel zo begrepen hebben, vermits - zoals reeds gezegd - dit wonderlijk Lancelotavontuur en Lancelots reputatie als extatische minnaar alombekend warenGa naar voetnoot41. We moeten er trouwens rekening mee houden dat zowel de Wal. als LH voor hetzelfde Vlaamse publiek kunnen hebben gefunctioneerdGa naar voetnoot42. Maar Waleweins queste is nu werkelijk tot staan gebracht. De uit zijn bronnen beschikbare gegevens brachten Penninc de oplossing: de vos Roges (uit de sprookjesvariant) gidst de tafelronderidder via een ‘duwiere’ (de ‘Pont sos Eve’ uit het Lancelotcomplex) onder de rivier, die op dit punt van het verhaal zelfs eschatologische dimensies heeft gekregen (cf. vv. 5825-29, 5840-55 en 5947-55). Het besluit van Walewein om niet over de rivier te gaan, wordt a.h.w. vergoelijkend verantwoord door de dichter: de zwaardbrug heeft kenmerken meegekregen van de zgn. ‘Soul-Bridge’, die naar het dodenrijk leidt en door zijn oordeelsfunctie wordt gekarakteriseerdGa naar voetnoot43; de felle rivier is geworden tot de vagevuurrivier, die uit de hel ontspringt en in de leverzee uitmondt. Dat betekent o.i. echter niet dat Walewein een mythisch doden- of feeënrijk binnendringtGa naar voetnoot44: veeleer is het zo dat Penninc de ‘Jenseitsmotive’ stilistisch hanteert om een uitzonderlijk geïsoleerde Andere WereldGa naar voetnoot45 voor te stellen. Het is m.a.w. eerder | |
[pagina 93]
| |
‘couleur locale’ om een realiteit op te roepen, die fundamenteel verschilt van de normale (hoofse) werkelijkheid van het Arturhof. Zoals in het geval van Lantsloot gaat het hier voor Walewein om zijn topavontuur. De wereld waarmee hij in Endi wordt geconfronteerd, neemt bovenmenselijke dimensies aan, omdat hij ‘der aventuren vader’, de ridderlijke held bij uitstek, uit zijn evenwicht moest brengen. In Endi moet Walewein voor het eerst het initiatief uit handen geven: hij zal die extra-normale wereld niet op eigen kracht kunnen binnenkomen noch verlaten; daarvoor had hij buitengewone helpers nodig: de sprekende vos Roges en de geest van de dankbare rode ridder... Het is daarbij opmerkelijk dat Walewein Endi binnengeraakt dank zij iemand die, niet ten onrechte, ordo-herstel van hem verwacht; hij zal trouwens uit de gevangenis in Endi worden verlost, dank zij een vroeger avontuur van ordo-herstel (de eerste episode van de rode ridder). Uit dit alles blijkt dat Walewein, ondanks zijn weigering de zwaardbrug over te trekken en ondanks de hulp die hij zich door anderen moet laten welgevallen, een onbetwistbaar positieve figuur blijft; dit is vermoedelijk niet helemaal het geval geweest bij zijn naamgenoot in LH, die - als we kunnen betrouwen op de Ofr. bron van de LH-dichter - gedoemd was om bij de ‘Pont sos Eve’ te mislukkenGa naar voetnoot46. Waleweins kwaliteiten, zijn onovertroffen hoofse ridderlijkheid, zijn in de Wal. nochtans niet het gevolg van de liefde (zoals bij Lantsloot). We zouden haast zeggen, integendeel. We hebben nl. de indruk dat de weinig problematische liefdesconceptie in het werk een reactie is tegen de onvoorwaardelijke minnedienst uit de LH, reactie tegen de allesbeheersende (overspelige) liefde en de hoogverheven Dame met haar nukken en grillen. Ysabele én Walewein raken in een ommezien op elkaar verliefd (van voorbereidende liefdespathologie is geen sprake), Ysabele laat zich niet smeken om zich met haar gevangene aan ‘der minnen spel’ over te geven; een amoureuze driehoeksverhouding wordt op de allergemakkelijkste manier vermeden door het uitschakelen van Waleweins concurrent (de dood van Amoraen), zodat er ook nauwelijks sprake is van een dilemma liefde/ridderplichtGa naar voetnoot47. Kan dat alles geïnterpreteerd worden als impliciete afstandsname (door de dichters bedoeld en door het publiek gerecipieerd) van Lantsloots ridderideaal, van de overspelige liefde als stimulans tot grootste daden? Een antwoord valt misschien te formuleren als we de expliciete Lancelotreferenties in de tekst onder de loupe nemen. Lancelot komt | |
[pagina 94]
| |
viermaal in de Wal. ter sprake (v. 40,vv. 1559-77 vv. 3199-3203 en vv. 10.003-09) en hij is binnen het werk onmiskenbaar de meest positieve tafelronderidder, na de titelheld. Lancelot neemt het op voor de cnape die naar het hof van Artur komt gereden en zwaait te dier gelegenheid de lof van Walewein, wat de dichter over Lancelot de woorden ontlokt: - Daer ne was niemen zijn ghenoot
Van duechden, dat weet ic wale
Van alden heren indie sale - (vv. 1760-62)
Dat klopt: Walewein is immers niet aanwezig! Wanneer Amoraen indertijd aan het hof van Artur voorbijreed, ontmoette hij vier ridders: Ydier, Ywein, Lanceloot en Walewein. Enkel van de twee laatsten wordt iets meer gezegd. Over Lanceloot heet het: ‘... ende Lanceloot
Wies dogheden dat zijn zo groot
Dat mer ave spreken mach
Hier na over menighen dach
Es dander...’ (vv. 3199-3203)
Dat is niet niets, maar toch nog vrij gering in vergelijking met ‘der aventuren vader’: ‘Sine doghet ende zine ere
Es meerre ende van betren love
Dan yemens binnen sconinx hove
Van algader zinen lieden’ (vv. 3206-09)
Dit is trouwens een bevestiging van de voorstelling van enkele tafelronderidders; waaronder Lancelot, in de initiale Arturscène, waar enkel Walewein wordt bedacht met het adjectief ‘hoofsche’ (v. 41) en Penninc eraan toevoegt: - Sijn gheselle was daer ne ghein (v. 42)
De conclusie van de Wal.-dichters is in dit opzicht maar al te duidelijk: Lancelot is een der beste tafelronderidders, maar Walewein is beter. Aan een publiek dat het Lancelotcomplex, i.c. LH, kende en wist dat daar precies het omgekeerde gold, zal de verschuiving wel niet zijn ontgaan. Wat was dan de bedoeling van de Wal.-dichters? Een ‘spiegel van hoofsheid’ schrijven, dat zekerGa naar voetnoot48. In dat opzicht hebben ze tendenzen | |
[pagina 95]
| |
die ze in LH vonden (positievere trekken bij de voorstelling van Walewein, verhoofsing, groter belang van de beschrijvingen) geïntensiveerd. Maar blijkbaar wilden ze een ideaal van hoofsheid propageren dat zijn wortels vond in een diepe gemeenschapsbekommernis (en de daarmee verbonden ‘eer’), eerder dan in overspelige (zij het hooggestemde) liefde en onvoorwaardelijke minnedienstGa naar voetnoot49.
Middeleeuwse literatuur UFSAL Brussel J.D. Janssens |
|