Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Iets over de ordening van de liederen in het Gruuthuse-handschriftToen K. Heeroma begon met de bestudering van de laat-middeleeuwes liederen die hij in 1966 zou uitgeven als het eerste (en helaas tot dusver ook laatste) deel van de Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschriftGa naar voetnoot1, kreeg hij een intuïtie dat deze lyriek geschreven moest zijn door één dichter, een dichter die hij later op grond van stilistische kenmerken zou identificeren als de Jan Moritoen, die zijn naam bekend maakt in een van de langere gedichten in het handschrift. Bij deze intuïtie is het niet gebleven. Heeroma raakte er in de loop van zijn onderzoek van overtuigd dat hij de liederen kon verdelen in liederen die een Marie-periode uit het leven van de dichter tot onderwerp hadden, en liederen die geschreven zijn in een periode van hoofse liefde tot Mergriete. Uit de eerstgenoemde periode zouden zijn de liederen 3-6, 8, 10, 14-16, 18-25, 29, 32, 36, 37, 40-42, 45, 48-55, 57-59, 71, 72, 74-78, 86, 90, 105, 106, 116, 122, 129, 130, 133, 136-140, 146, 147. Uit de Mergriete-periode de liederen 1, 2, 7, 9, 11-13, 17, 26-28, 30, 31, 33-35, 38, 39, 43, 44, 46, 47, 56, 60, 61-70, 79, 84, 87-89, 91-104, 107-115, 117-121, 123-128, 131, 132, 134, 135, 141-145. De liederen zijn niet in willekeurige volgorde in het handschrift opgenomen, maar kunstig geordend, zodat ze een soort kalender vormen van het liefdesjaar van de dichter. Heroma's uiteenzetting van zijn opvattingen is meeslepende lektuur, maar hij is ongetwijfeld te ver gegaan. Hij heeft te sterk vertrouwd op zijn innerlijke zekerheid en de verleidelijke schoonheid van de mogelijkheid. Zijn argumenten zijn, zoals andere geleerden (soms een beetje kribbig) hebben aangetoond, voor een belangrijk deel onjuist of methodologisch ontoelaatbaarGa naar voetnoot2. Maar daar is het eigenlijk geruime tijd bij gebleven. Er is de laatste jaren vrijwel niets meer over de Gruuthuse-liederen gepubliceerd en over de interessante kwesties van het auteurschap en de ordening van de liederen is niets nieuws meer in het midden gebracht. Ik wil in dit artikeltje proberen deze kwesties opnieuw aan de orde te stellen. Ik wil dat doen aan de hand van een eigenlijk vrij eenvoudige observatie over de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmen. Een eigenaardigheid die tot dusver niet schijn te zijn opgevallen aan de onderzoekers van de liederen. De Gruuthuse-liederen zijn bijna allemaal opgebouwd uit strofen. Er is een verdeling te maken in gelijkstrofige liederen: liederen met strofen die steeds uit hetzelfde aantal regels bestaan, en ongelijkstrofige liederen: hoofdzakelijk liederen die een rondeelopbouw hebben (ABaAabAB of ABaABabAB, waarbij iedere letter voor een regel of een groep regels staat). De rondeelliederen kunnen | |
[pagina 304]
| |
hier buiten beschouwing blijven. In de delen a/A en b/B komen steeds dezelfde rijmklanken terug. Bij de meerderheid van de gelijkstrofige liederen is dat echter anders. Daar komt wel het rijmschema in iedere strafe terug, maar de rijmklanken verschillen. Om die liederen gaat het hier. Het interessante verschijnsel doet zich namelijk voor dat in het begin van het liedboek in de niet-doorgerijmde liederen de mannelijke en vrouwelijke rijmen willekeurig verdeeld zijn, terwijl in de laatste liederen de wat ik maar zal noemen ‘m/v-patronen’ volstrekt regelmatig zijn. In lied 1 heeft strofe 1 een patroon vvvvvmm, strafe 2: mvmvvmm, 3: mvmvvmm, 4: mmmmmmm, 5: vmvmmmm. Als in lied 147 daarentegen in strofe 1 het patroon vmvmmmm is, dan treffen we in de overige strofen precies hetzelfde patroon aan. De overgang van onregelmatige naar regelmatige liederen voltrekt zich geleidelijk. Lied 29 is het eerste niet-doorgerijmde lied met een regelmatig m/v-patroon: vijf strofen met steeds wisselende rijmklanken volgens rijmschema ababbc en met m/v-patroon mvmvvv. 121 is het laatste onregelmatige lied. Tussen 29 en 121 komen regelmatige en onregelmatige m/v-patronen door elkaar voor. 38, 41, 45, 48, 49, 52-54, 56, 60, 75, 76, 78, 80, 83, 86, 90 en alle niet-doorgerijmde liederen na 91 zijn regelmatig. Onregelmatig zijn 30, 37, 44, 46, 51, 55, 57, 58, 61, 68, 71, 79, 81, 85, 91 en 121. Als er onregelmatigheden voorkomen zijn die overigens meestal beperkt van omvang: in 30, 37, 44, 46, 55, 79, 91 en 121 betreffen ze maar één rijmklank, in één strofe; in 51 en 57 één rijmklank in twee strofenGa naar voetnoot3; in 58 één rijmklank in drie strofen; van 61 is te weinig overgeleverd om met zekerheid te kunnen oordelen; en alleen in 68, 71, 81 en 85 treft men meer dan één onregelmatigheid aanGa naar voetnoot4. De conclusie uit deze observatie lijkt dwingend. We hebben duidelijk te maken met een zich ontwikkelende norm. En als dat zo is, dan moeten de liederen min of meer in chronologische volgorde in het liedboek zijn opgenomen. Voor Heeroma's theorie is die conclusie natuurlijk desastreus. Een chronologische volgorde dat betekent: geen Marie- of Mergriete-periode, en nog minder een kunstig geordende kalender van het liefdesjaar van de dichter. Maar Heeroma's aanvankelijke intuïtie dat de liederen het werk zijn van één dichter, wordt door deze conclusie wel enigszins ondersteund. Het is immers weliswaar denkbaar dat de norm die we zien ontstaan die is van een verzamelaar, of van een groep dichters; maar het lijkt toch veel aannemelijker dat wij er zich iets in zien aftekenen van de ontwikkeling van één dichterfiguur. Dus misschien uiteindelijk toch Jan Maritoen?
jos houtsma |
|