Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||
Antwoord op Duinhovens repliekDe heer Duinhoven heeft blijkbaar het gevoel dat ik hem niet begrijp en ten gevolge daarvan zijn ‘methode’ ten onrechte verkeerd beoordeel. Het zal wel niet de eerste keer zijn dat dit gevoel hem bekruipt. Om mijn ongelijk aan te tonen voert hij in zijn repliek op mijn artikelenreeks een uitwijkingsmaneuver uit, dat ik niet erg handig en zeker niet fair kan noemen. Omdat ik volgens hem niet duidelijk zie wat hij aan het doen is wil hij mij de ogen openen door nogmaals zeer wijdlopig de doelstelling en de betekenis van zijn methode uiteen te zetten. Alsof hij dat niet in voldoende mate had gedaan in zijn Bijdragen I en alsof ik zelf daarvan geen uitvoerig en eerlijk overzicht had gegeven. Zijn tekstkritiek is niet, zoals ik zou menen, gericht op een nieuwe kritische teksteditie, maar op tekstreconstructie, waarvan het einddoel zou zijn niet een ‘vernieuwde’, maar een ‘oudere’ Karel ende Elegast. Om dit onderscheid te verduidelijken, want ik besef eigenlijk niet goed waar het om gaat, noemt hij zijn methode nu ‘diachronische tekststudie’ en ‘tekstarcheologie’. Dat ik ‘blind’ zou zijn voor ‘diachronische tekststudie’, die zo diep mogelijk in het verleden van de tekst teruggrijpt en dat ik daarvan het nut niet zou inzien, is gewoon nonsens. Waar heb ik dat geschreven? Wie mij kent, weet wel beter. Het komt er alleen op aan op welke wijze die methode wordt gehanteerd en hoe de resultaten ervan - als die er zijn! - worden aangewend. Om mijn zogezegde te beperkte visie op de tekstkritiek aan te tonen citeert Duinhoven een van mijn beoordelingen onvolledig en vervormt hij daardoor (moedwillig?) de gang van mijn gedachte. Op blz. 279 schrijft hij nl. het volgende: ‘Rombauts stelt zich op het rigoureuze standpunt, dat alle tekstkritiek dienstig moet zijn aan teksteditie en anders’ - en hier begint het citaat uit het laatste stuk van mijn artikelenreeks - ‘onmogelijk tot positieve resultaten leiden kan’ (26)Ga naar voetnoot1. Wat staat er nu in werkelijkheid zwart op wit op de aangeduide plaats te lezen? Ik citeer mijn eigen tekst en cursiveer daarin de weggelaten woorden: ‘In het tweede deel van zijn studie neemt D. zich voor ‘de relatie tussen tekstkritiek en tekstinterpretatie op de voorgrond’ te plaatsen en de “reconstructies” bijeen te brengen “die van direct belang zijn voor het herstel van de inhoud” (11). Als hij hiervoor de reconstructies van dit eerste deel gebruikt en zijn methode van tekstinterpretatie handhaaft, kan dit onmogelijk tot positieve resultaten leiden’ (26)Ga naar voetnoot2. En de man, die mijn uitspraak zo eenzijdig weergeeft, stuurt mij het verwijt toe dat ik uit zijn betoog alleen dát ‘pluk’ wat ik kan gebruiken! Je moet maar durven! Het is trouwens niet de enige keer dat hij mij meningen in de schoenen schuift, die ik niet uitgesproken of neergeschreven heb. Het gaat hier immers om de methode van ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie’, waarmee Duinhoven de tekstkritiek wil vernieuwen om er verder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||
reikende resultaten mee te bereiken dan zijn voorgangers. Hier wringt het schoentje. En daar glijdt de tekstkriticus in zijn antwoord-artikel haast geruisloos over heen. Daarom is het volstrekt noodzakelijk zijn geheugen wat op te frissen en terug te grijpen naar de uiteenzetting van zijn ‘methode’, zoals die voorkomt in Bijdragen I. In de ‘Inleiding’ tot dit werk wijst de auteur erop - en ik zal hem, zoals ik dat in mijn artikelenreeks heb gedaan, zoveel mogelijk zelf aan het woord laten - dat ‘de discussie aver de tekstkritiek’ ‘binnen de Neerlandistiek’ ‘heropend is’ en dat er de laatste jaren ‘een bescheiden poging’ gedaan is ‘om de tekstkritiek op Middelnederlandse werken uit de taboe-sfeer te halen’ (B. 6)Ga naar voetnoot3. Met zijn studie hoopt hij het zijne te kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van dit doel. De tekstkriticus moet, volgens hem, verder gaan dan de samenstelling van een gemeenschappelijke lezing of een archetypus, opgemaakt op basis van de bewaarde redacties van een bepaald geschrift. Hij moet proberen de kloof te overbruggen tussen de archetypus en het verloren gegane origineel. Duinhoven beseft wel dat hier enig risico mee gemoeid is. ‘En daarmee’, zo stelt hij, ‘komen we op het punt waar alles om draait. Is het mogelijk corrupties te bewijzen en oudere lezingen te reconstrueren, indien de overgeleverde redacties eenstemmig zijn? Weinigen twijfelen aan de theoretische mogelijkheid te komen tot een verantwoorde keus uit overgeleverde varianten, al levert dat in de praktijk vaak grote problemen op. Maar hoe kunnen lezingen worden achterhaald uit bronnen die er niet meer zijn?’ (B. 9). In de 19e eeuw, zo redeneert hij verder, was de tekstkritiek daartoe niet in staat. Thans kan dat wel, maar dan alleen met behulp van een totaal vernieuwde methode van tekstkritiek. Waarop die in feite berust? Op beoefening van de ‘mijnbouw’, op gebruikmaking van nieuwe disciplines als daar zijn de analytische bibliografie en de codicologie, maar vooral op een ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie, die zich tot een zelfstandige discipline’ (B., 9) aan het ontwikkelen is. Aan de wijze, waarop Duinhoven de ‘mijnbouw’ beoefent en de reserves, die daartegen kunnen worden ingebracht, heb ik de nodige aandacht besteed. Over het nut van de analytische bibliografie en van de codicologie voor de tekstkritiek heb ik al het goede gezegd, wat ervan te zeggen valtGa naar voetnoot4. Tegen de ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie’, zoals die in de Bijdragen I bedreven wordt en de manier, waarop de z.g. resultaten daarvan in ‘tekstreconstructies’ worden vastgelegd, heb ik zeer ernstige bezwaren geformuleerd. En die bezwaren handhaaf ik in hun geheel. Van de vele voorbeelden, die ik met gebruikmaking van Duinhovens Diplomatische Uitgave van de bewaarde redacties nauwgezet heb gecontroleerd - zowat 70% van het aangevoerde bewijsmateriaal - heb ik er in mijn artikelenreeks een paar uitgekozen, die de auteur zeker niet als de minst overtuigende zal beschouwen. In beide gevallen heb ik in concreto aangetoond | ||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||
hoe hij de tekstinterpretatie hanteert en op welke losse en onjuiste gronden hij bepaalde verzen of versgedeelten corrupt verklaart en verwerpt. Op mijn bezwaren tegen de willekeurige wijze, waarop hij de bewaarde redacties en de daarop steunende gemeenschappelijke lezing ‘uit- en aankleedt’, gaat hij nauwelijks in. Wel ‘plukt’ hij er - om zijn eigen woorden te gebruiken! - enkele bijzonderheden uit, die hij meent te kunnen weerleggen. Het is niet eens nodig hierop in te gaan; het moge volstaan te verwijzen naar mijn volledige bewijsvoering, waar die détails telkens in de passende kontext worden besprokenGa naar voetnoot5. In ieder geval, de resultaten van die gewraakte methode van tekstinterpretatie zijn volstrekt onbruikbaar, zowel voor de reconstructie van een ‘oudere’ Karel ende Elegast als voor een kritische editie van hetzelfde werk, die alleen een ‘vernieuwde’ gemeenschappelijke lezing van de bewaarde redacties beoogt te brengen. En daarop alleen komt het aan! Wat voor zin heeft dan het kunstmatig onderscheid tussen een tekstkritiek ‘met een te beperkte taak’, zoals ik die zou zien in functie van een teksteditie en een ruimere in dienst van tekstreconstructie, zoals Duinhoven die beoefent? Waarom al die terminologische buitelingen, die moeten bewijzen dat mijn oppositie tegen zijn werkwijze ‘in essentie te herleiden’ zou zijn tot een verouderde opvatting over het doel van de tekstkritiek? (W. 278). Blijkbaar dienen die alleen om de aandacht af te leiden van het belangrijkste onderdeel van zijn methode: de ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie’, zoals die in de Bijdragen I in praktijk wordt gebracht. Hierbij aansluitend wil ik nog even wijzen op de bevreemdende manier van redeneren, die Duinhoven af en toe aanwendt om mij van antwoord te dienen. Na aangestipt te hebben dat ik 70% van zijn reconstructies onaanvaardbaar acht, stelt hij de vraag: ‘Maar wat doet Rombauts met de dertig procent die hem kennelijk - ondanks alle barrières - wél hebben overtuigd’? (W. 285). Waar heb ik dat laatste geschreven? Die 30% hebben mij niet overtuigd. Ik heb ze wel kritisch gelezen, maar ze niet, in tegenstelling tot de 70%, systematisch ontleed en vergeleken met de daarmee overeenstemmende passages uit de bewaarde redacties en de daarbij aansluitende gemeenschappelijke lezing. Is een onderzoek dat 70% van het aangevoerde bewijsmateriaal omvat, nog niet voldoende? Had Duinhoven misschien het volle pond van de 100% gewild? Een onbevooroordeeld lezer en zelfs een emeritus-hoogleraar heeft nog gezond verstand en kritische zin genoeg om te beseffen dat een theorie of een methode, waarvan het bewijsmateriaal voor 70% geen of onvoldoende bewijskracht bezit, onmogelijk als geloofwaardig kan overkomen. Een mooi staaltje van Duinhovens weerleggingskunst treffen we aan op blz. 291 e.v. van zijn antwoord, waar hij opnieuw de uitzonderlijke positie van K in de tekstoverlevering van de Karel ende Elegast verdedigt. De sterke twijfels, die ik in het laatste onderdeel van mijn artikelenreeks (zie Spl. XXIII, 1981, 17-35) tegen die opvatting uitgesproken heb, wuift Duinhoven luchthartig weg en hij noteert gewoon: ‘Rombauts bestrijdt dat, doch met niet ter zake doende argu- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||
menten’ (W., 291). Het heeft natuurlijk geen zin mijn uiteenzetting over dit onderwerp in zijn geheel te herhalen: de lezer kan ze vinden op de aangeduide plaats in Spl. en er het antwoord van Duinhoven tegenover plaatsen. Hij kan dan oordelen over de waarde van mijn bezwaren en de gegrondheid van mijn argumenten. Op één enkel punt moet ik evenwel nader ingaan. Hier richt Duinhoven namelijk een uitdaging tot mij, die ik niet onbeantwoord mag laten. Dit zal trouwens een geschikte gelegenheid zijn om zijn wijze van argumenteren en zijn methode van tekstinterpretatie en tekstreconstructie nogmaals ap de korrel te nemen. Het gaat om de 13 bewijsplaatsen die Duinhoven aanvoert om zijn stelling ten voordele van K kracht bij te zetten. ‘Op menige plaats’ - beweert hij immers in Bijdragen I - ‘lijkt K de (resten van een) oudere lezing te hebben bewaard’ (B. 101). We merkten vroeger al op dat hij, enkele bladzijden verder, die ‘mogelijkheid’ tot een ‘zekerheid’ laat uitgroeien door te beweren: ‘In § 3.2.10 sub c hebben we vastgesteldGa naar voetnoot6 dat K tegenover de Mnl. redacties een aantal (resten van) oudere lezingen bevat (B., 125). Van die 13 aangevoerde bewijsplaatsen acht ik er slechts één enkele overtuigend, de bewijskracht van de 12 andere betwist ik ten stelligste; in een kritische bespreking van een paar voorbeelden heb ik duidelijk gemaakt welke gronden ik voor die betwisting kan aanvoerenGa naar voetnoot7. Na de bedenking te hebben gemaakt: ‘Ik blijf benieuwd hoe hij (d.i. Rombauts) de overige 9 plaatsen zou willen aanvechten’ (W. 293) probeert hij mijn argumenten tegen het tweede voorbeeld te weerleggen. ‘Wanneer mijn reconstructie van 1307-1312 juist is, gaan deze zes regels terug op:
K heeft tegenover a en M, die bi miere wet lezen, bi miere cronen bewaard’ (W. 293). Het woord ‘bewaard’ veronderstelt al, wat nog moet bewezen worden, dat K tegenover de Mnl. redacties a en M een oudere lezing zou hebben gehandhaafd. En Duinhoven gaat verder: ‘Deze conclusie kan men alleen bestrijden door aan te tonen dat de bovenstaande reconstructie ondeugdelijk is. Dat doet Rombauts niet’ (W. 293). En hij voegt er het reeds vermelde verwijt aan toe: ‘Hij (d.i. Rombauts) plukt uit mijn betoog wat hij kan gebruiken’ (W. 293). Alvorens hierop te reageren moeten we Duinhoven dringend verzoeken zijn tekst uit Bijdragen I opnieuw te lezen en mijn kritiek daarop in Spl., XXIII, 1981, 24-25 ernstig te overwegen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||
Over vers 1308, waarin de hierboven aangeduide varianten voorkomen, schrijft de tekstkriticus in Bijdragen I: ‘Het lijkt niet uit te maken, welke lezing ouder is. In de edities is voor bi miere wet gekozen; maar bij de reconstructie moeten we de mogelijkheid open houden, dat de lezing van K in de archetypus stond’ (B., 312)Ga naar voetnoot9. Hierop heb ik gereageerd, maar dat laat Duinhoven onvermeld. Hij ‘plukt’ uit mijn betoog niet wat hem past! Hier wordt - zonder enig bewijs! - weer een ‘mogelijkheid’ naar voren geschoven, die gewoonweg niet te controleren valt. In het verdere betoog komen werkelijk, zoals ik reeds signaleerdeGa naar voetnoot10, geen argumenten voor die Duinhovens stelling over K in dit bijzondere geval aannemelijk moeten maken. De uitenzetting van de auteur in Bijdragen I is er, wat de passage 1307-1312 betreft, overigens niet op gericht om resten van een oudere lezing in K te ontdekken, maar wel om duidelijk te maken dat hier, tengevolge van tekstbederf, een z.g. verbetering door uitbreiding heeft plaats gehad van 3>5 of van 4>6. Tussen die twee mogelijkheden heeft hij geaarzeld om ten slotte de eerste oplossing te kiezen (B. 314). In zijn antwoord-artikel zet de tekstkriticus evenwel enkele stappen verder. Dat bi miere cronen van K, - zo redeneert hij nu - een oudere lezing is dan bi miere wet van A kan worden uitgemaakt langs een andere weg, nl. ‘in de samenhang met de omringende regels’ (W. 293). En verder: ‘Ziet Rombauts werkelijk niet, dat het rijmwoord lonen in 1309* tot bi miere cronen dwingt en bi miere wet uitsluit? Tenzij Rombauts aantoont, dat de reconstructie van 1309* onjuist is, moet hij bi miere cronen uit K als de oudere lezing aanvaarden’ (W. 293-294). Het loont de moeite nog eens na te gaan hoe Duinhoven tot zijn reconstructie van de verzen 1307-1312 is gekomen. Het zal een goede gelegenheid zijn om nog een van de tot dusver niet kritisch onderzochte voorbeelden van tekstreconstructie - een van de 30% - van dichtbij te bekijken. Met het oog hierop is het nodig de teksten van de bewaarde redacties A en K - M kan hier wegens onvolledigheid buiten beschouwing gelaten worden! - in hun geheel te citeren en er de gemeenschappelijke lezing van Kuiper en Bergsma tegenover te plaatsen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||
BergsmaGa naar voetnoot11
Die coninc antwoerde daernaer:
‘Bi miere wetGa naar voetnoot12, ghi seghet waer:
Soudicken voeren na rechte,
Ic daden slepen enen cnechte,
Ende hanghen bider kelen’.
Doe ghinct Eggheric uten spele.
In overeenstemming met zijn theorie onderwerpt Duinhoven deze passage aan een streng onderzoek om na te gaan of sommige versregels of versgedeelten niet aan tekstbederf hebben blootgestaan. Hij meent dat zulks wel het geval is en poogt daarvoor een verantwoording te geven op blz. 312-313. Op de gebruikelijke manier verwijdert hij vervolgens de gewantrouwde of overbodige elementen en besluit: ‘In regel 1308 sluit de koning zich bij Elegast aan met de woorden: “gi segt waer”. Nu behoeft hij als onafhankelijk rechter niet een van de partijen bij te vallen. Bovendien is gi segt waer niet vereist in verband met de uitspraak die Karel in r. 1309-1311 doetGa naar voetnoot13. Als stoplappen kunnen ook worden beschouwd daernaerGa naar voetnoot14 resp. offenbare in r. 1307. Schrappen we de gewantrouwde en de overbodige tekstgedeelten, dan komen we tot de navolgende lezing’ (B. 313), die we hierboven vermeld hebben. Vervolgens tracht de tekstkriticus te achterhalen welke kopiistenfout aanleiding heeft gegeven tot de veronderstelde tekstwijziging. Volgens hem is dat een ‘omkering’ binnen het vers, in casu vers 1309*. Tenslotte probeert hij op de bekende manier duidelijk te maken hoe die z.g. tekstverbetering door uitbreiding van 3>5 vaste vorm heeft gekregen in de bewaarde redacties. Met de beste wil van de wereld kan ik onmogelijk in die uiteenzetting, die allesbehalve overtuigend klinkt, argumenten vinden, waaruit zou blijken dat K ‘resten van een oudere lezing’ zou hebben bewaard. Zoals reeds vermeld, is Duinhoven van het tegendeel overtuigd. Volgens hem moet zijn stelling worden bevestigd door het volgen van een andere benaderingsweg, nl. ‘in de samenhang met de omringende regels’ (W. 293), waarmee bedoeld worden de regels van de bekomen reconstructie. Hierin zou het bewijs te vinden zijn - wat ik onvermeld heb gelaten! - dat de lezing van K bi miere cronen in v. 1308 als ouder te beschouwen is dan die van A: bi miere wet. Als ik evenwel scherp op die gereconstrueerde tekst toekijk - en dat kan ik gelukkig nog altijd! - merk ik tot mijn verbazing dat de lezing van K bi miere cronen zonder verder bewijs reeds in de reconstructie is opgenomen. De vroeger geopperde ‘mogelijkheid’, dat ‘de lezing van K in de archetypus stond’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||
(B. 312), is hier eens te meer tot ‘zekerheid’ geworden. Blijft nog het rijmwoord lonen van vers 1309* dat, in Duinhavens visie, als onbetwistbaar argument moet dienen om bi miere cronen als de oudere lezing te verkiezen. Maar waar komt dat onmisbare rijmwoord vandaan? Uit welke ons onbekende bran heeft de tekstkriticus dit werkwoord kunnen opdiepen? Het komt in geen enkele bewaarde redactie voor: niet in A of in een van de daarop volgende drukken, niet in K en ook niet in de gemeenschappelijke lezing van Kuiper en Bergsma. Heeft de ‘ingeving’ hier misschien gewerkt? Na een tijdje zoeken en ‘puzzelen’ gaat er mij plotseling een licht op, maar... mijn verbazing van zoëven slaat om in ontsteltenis! De voetnoot 56 bij vers 1309* brengt mij op het goede spoor. Ze luidt: ‘Vgl. voor lonen, d.i. “straffen”, MnlW. 4, 750-751 sub. 2. Lonen (lōen) kan als doen (vgl. K) zijn verlezen’ (B. 313). Hier wordt dus uitgegaan van de gissing dat het werkwoord doen, dat inderdaad in K v. 1309 voorkomt, aanleiding zou hebben gegeven tot de verlezing lōen. Een verdere veronderstelling schept de mogelijkheid dit lōen (met afkortingsteken) te lezen als lonen (= met de betekenis van: ‘straffen’). En leve de tekstarcheologie...: ‘de onderste steen’ is gevonden! Het aldus - met kunsten vliegwerk opgedolven werkwoord wordt zonder enige bewijsvoering in de gereconstrueerde tekst opgenomen en moet daarin het onbetwistbaar argument leveren om bi miere cronen van K te steunen en bi miere wet van A uit te sluiten! Wie wordt hier eigenlijk voor de aap gehouden? En dan heeft Duinhoven nog het lef te schrijven - ook in een voetnoot, nl. in nr. 17 van zijn antwoord-artikel: ‘Om te constateren of er met een net te vissen valt, moet men het intact laten en er geen stukken uitknippen. Rombauts heeft geen oog voor grotere tekstkritische verbanden. Hij ziet niet, dat reconstructies vaak netwerken vormen met vele aankopingspunten, soms door de gehele tekst heen’ (W., 294). Over de samenstelling van dit ‘netwerk’ en de manier, waarop Duinhoven ermede pleegt te vissen, heb ik in mijn artikelenreeks al het nodige gezegd. Het moge volstaan de lezer daarnaar te verwijzenGa naar voetnoot15. Het zoëven besproken voorbeeld zal het wel voor iedereen duidelijk maken dat, als men dit ‘netwerk’ intact laat, er men alleen de vissen mee vangt die men er zelf eerst in heeft gezet. Wie leest hier niet goed, wie ziet hier niet scherp, wie interpreteert hier niet juist? Zeker niet de emeritus-hoogleraar, die ervan verdacht wordt inzake tekstkritiek verouderde of te beperkte standpunten in te nemen!
e. rombauts |
|