Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||
In margineNaar een oudere Karel ende ElegastGa naar voetnoot*1. InleidingDe Karel ende Elegast wordt terecht beschouwd als een klassiek werk uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Velen zullen met het verhaal en met de studie daarvan hebben kennis gemaakt via de editie van Prof. Dr. E. Rombauts in de reeks Nijhoffs Nederlandse KlassiekenGa naar voetnoot1. In deze tekstuitgave evenals in een uitvoerig tijdschriftartikelGa naar voetnoot2 heeft Rombauts bewezen zeer goed thuis te zijn in de overlevering van het Middelnederlandse werk en de vreemdtalige versies, alsook in de secundaire literatuur over deze teksten. Zijn commentaren op het Middelnederlandse gedicht en zijn beschrijving van de samenhang met de overige epische literatuur zijn waardevol. Rombauts heeft zich tot voor kort beperkt tot de studie van het literaire werk zoals dit is overgeleverd. De ontwikkeling die verhaal en tekst voordien hebben doorgemaakt, bleven buiten beschouwing. Het geeft me enige voldoening, dat het eerste deel van mijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’Ga naar voetnoot3 voor hem aanleiding is geweest zich te verdiepen in de problematiek van tekstreconstructie in het algemeen en van de tekstgeschiedenis van de KE in het bijzonder. Zijn artikelenserie in voorgaande afleveringen van dit tijdschriftGa naar voetnoot4 is daarvan het resultaat. Rombauts uit waardering voor mijn inspanningen, maar komt toch tot de conclusie dat tekstreconstructie zoals ik die voorsta, geen toekomst heeft. Ik ben mijn opponent erkentelijk voor zijn uitvoerige uiteenzetting, waaruit duidelijk wordt in hoeverre we het eens zijn en waar onze wegen zich scheiden. De aangevoerde bezwaren zijn gelukkig minder ernstig dan Rombauts meent; ze rechtvaardigen geenszins de krasse conclusies die hij aan zijn betoog verbindt. Tekstreconstructie is een terrein vol voetangels en klemmen. Hoe omzichtig Rombauts zich ook in dit hem vreemde gebied beweegt, enkele valstrikken heeft | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
hij niet kunnen vermijden. Dat heeft zijn oordeel over mijn Bijdragen ongunstig beïnvloed. Gaarne benut ik de ruimte die de redactie mij biedt, om enkele hinderlagen en valkuilen te markeren die het pad van de tekstarcheoloog onveilig maken In alle fasen van het onderzoek kan men misstappen of uitglijden. Hieronder zal aandacht worden besteed aan de doelstelling van tekstreconstructie (§ 2). Over de methode handelt § 3, over de toepassing daarvan § 4, en over de resultaten § 5. | |||||||||
2. DoelstellingBinnen de Middelnederlandse filologie is tekstreconstructie onvermijdelijk. Over de noodzaak en het nut van tekstkritiek lijken Rombauts en ik het eens. Niet iedere mediëvist-filoloog behoeft een tekstcriticus te zijn, maar binnen het vakgebied als geheel geldt, dat tekstkritiek moet. ‘Niemand zal dit in twijfel willen trekken. Allerminst wanneer het gaat om een gedicht als de Karel ende Elegast, dat in een zo laattijdige en deels gebrekkige tekstoverlevering tot ons gekomen is’ (p. 25-26). Rombauts meent dan ook, dat de bezwaren die hij tegen mijn werk heeft, slechts de methode betreffen, want hij vervolgt: ‘De vraag is maar: moet het zoals in deze Bijdragen gebeurt?’. Zijn antwoord laat zich raden: ‘Zeker niet’. Zoals hieronder zal blijken, bestaan er inderdaad verschillen van inzicht tussen Rombauts en mij met betrekking tot de te volgen methode en de toepassing daarvan, alsook ten aanzien van detailkwesties. Rombauts' oppositie is evenwel in essentie te herleiden tot een verouderde opvatting over het doel van de tekstkritiek, die hij een te beperkte taak toekent. Tekstkritiek is naar zijn mening het voorbereidend werk voor een kritische tekstuitgave. De tekstkritiek dient de teksteditieGa naar voetnoot5. In de vorige eeuw, toen slecht bekende en moeilijk bereikbare teksten vóór alles uitgegeven moesten worden, was de ondergeschiktheid van de tekstkritiek aan de teksteditie vanzelfsprekend. Wie op basis van verscheidene bronnen een tekst wil uitgeven, wordt geconfronteerd met varianten. Die dwingen tot een verantwoorde keuze, dus tot tekstkritiek oftewel tekstreconstructieGa naar voetnoot6. Het editeren van teksten is echter geen doel op zichzelf, doch een middel. Een editie maakt de verspreiding van de tekst en allerlei vormen van tekststudie mogelijk. Eén van die vormen is de tekstreconstructie, het diachrone onderzoek naar de voorgeschiedenis van de overgeleverde redactie(s). | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Op deze tekstarcheologie kan men zich met verschillende oogmerken toeleggen. Kennis van de tekstgeschiedenis kan tot beter begrip leiden van de bewaard gebleven redactie(s); de samenhang met andere (vreemdtalige) versies kan worden verduidelijkt; mogelijk ook kan worden vastgesteld welke bewerkingen een tekst heeft ondergaan. In concreto voor de Karel ende Elegast: hoe zijn de vele eigenaardigheden in het overgeleverde verhaal te verklaren? Wat is de relatie tussen het Middelnederlandse werk, de Duitse, Franse, Oudnoorse en Deense versies, en de Oosteuropese sprookjes? Wat voor verhaal werd het publiek hier te lande in de dertiende eeuw verteld? Hoe zag de oorspronkelijke tekst eruit, die mogelijk nog vóór 1200 werd geschreven? Bij deze teksthistorische studiën is de teksteditie het uitgangspunt, niet het einddoel. Wanneer de resultaten of sommige resultaten van tekstreconstructie in een doorlopende tekstuitgave overzichtelijk kunnen worden vastgelegd, des te beter. Het is echter niet waarschijnlijk, dat we zonder nieuwe bronnen ooit tot de integrale reconstructie zullen komen van een oudere redactie dan x, de archetypus waarop alle nu bekende redacties teruggaan. Het is een illusie te menen, dat het oorspronkelijke dichtwerk woordelijk te reconstrueren valt. Toch is er, zij het wat globaler, heel wat over de vroegere presentaties van het verhaal te achterhalen. En in inhoudelijk opzicht kunnen we - mede met behulp van de vreemdtalige versies - ver in de tekstgeschiedenis doordringen. Rombauts stelt zich op het rigoureuze standpunt, dat alle tekstkritiek dienstig moet zijn aan teksteditie en anders ‘onmogelijk tot positieve resultaten leiden’ kan (p. 26). Daarmee sluit hij een groot veld van onderzoek af, terwijl tekstreconstructie als zelfstandige vorm van diachrone tekststudie voor de Middelnederlandse letterkunde juist zeer waardevol kan zijn. De Middelnederlandse literatuur is immers allesbehalve gaaf en volledig overgeleverd. Van vele oudere werken bezitten we slechts jonge en sterk gewijzigde redacties. Alles wat we over hun voorgeschiedenis te weten kunnen komen, is winst. Het verbaast me, dat Rombauts daar blind voor is. Ik kan dit slechts verklaren vanuit zijn idée fixe, dat tekstkritiek moet uitmonden in een betere, zekerder tekstuitgave. De titel van zijn besprekingsartikel Naar een ‘vernieuwde’ Karel ende Elegast? is veelbetekenend. Mijn Bijdragen tot reconstructie zijn immers geen prolegomena bij een nieuwe kritische editie. Ik ben op zoek naar de oudere fasen van de Karel ende Elegast. In een bijlage bij het tweede deel van mijn Bijdragen, dat vorig jaar is verschenen, heb ik de reconstructies van tekstgedeelten weliswaar in een doorlopende tekst samengevat; en die tekst geeft een veel beter beeld van het oorspronkelijke dichtwerk dan de overgeleverde redacties dat doen. Maar ik heb geenszins de illusie daarmee de KE van circa 1200 integraal te hebben hersteld. De in de bijlage gepresenteerde tekst is samengesteld uit een groot aantal reconstructies die in verschillende graden waarschijnlijk zijn, en die alle afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Vooral naar de vorm moest vaak uit parallelle mogelijkheden worden gekozen. Zoals voor alle vormen van historische reconstructie geldt ook hier, dat zekerheid nooit kan worden verkregen; we moeten ons met waarschijnlijkheid tevreden stellen. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Zeker kan men slechts zijn ten aanzien van de lezing der overgeleverde redacties. Het ligt daarom voor de hand een leestekst-editie te baseren op een overgeleverde bron. Maar welke bron van de KE kiest men dan? De bekende redacties vertonen opvallende varianten. Reeds in de vorige eeuw hebben Kuiper (1890) en Bergsma (1893) besloten tot een kritische uitgave. Beide editeurs beoogden de tekst te reconstrueren van de archetypus, de niet-overgeleverde redactie die ten grondslag ligt aan alle bekende Middelnederlandse bronnen en de tekst van de Karlmeinet-compilatie. Ook in de nieuwe tekstuitgave die ik als opvolger van Rombauts in de serie Nijhoffs Nederlandse Klassieken heb mogen bezorgen, is opnieuw gekozen voor een uitgave van archetypus x, ten laatste circa 1350 geschreven. In grote trekken komt mijn reconstructie overeen met die van mijn voorgangers. Maar er zijn verschillen; en die komen niet alleen voort uit een andere keuze ten aanzien van de arbitraire varianten. Er zijn in deze eeuw twee nieuwe bronnen bekend geworden, G en BR. Voorts is het stemma der redacties nauwkeuriger vastgesteld. Met name het belang van de Rijnlandse bron K is groter gebleken dan indertijd werd aangenomenGa naar voetnoot7. K gaat zelfstandig op x terug, net als y, de archetypus van alle bewaarde Middelnederlandse bronnen: Dat betekent onder meer, dat een gemeenschappelijke lezing van K en één of meer der Mnl. redacties ook in x moet worden aangenomen. Het stemma geeft geen uitsluitsel, wanneer K afwijkt van de Mnl. bronnen, ook al stemmen die alle overeen. Heel vaak kan dan evenwel de gereconstrueerde lezing van een aan x voorafgaande redactie oplossing bieden. Wanneer een lezing der overgeleverde bronnen overeenstemt met een oudere gereconstrueerde redactie, kan die lezing ook in x worden aangenomen. Vooral in dit opzicht zijn er vorderingen gemaakt. De titel van Rombauts' bijdrage onderstreept niet alleen zijn opvatting over de beperkte functie van de tekstkritiek. De vraag Naar een ‘vernieuwde’ Karel ende Elegast? sluit ook aan op de laatste zin van mijn recensie (in Ntg 71 (1978) p. 74-76) van de achtste druk van zijn uitgave (1976). Ik citeer de slotalinea: De hierboven gemaakte opmerkingen bewijzen, dat Rombauts' uitgave meer is dan een ‘schooleditie’. Zijn werk kan als een introductie in de Karel-ende-Elegast-filologie worden beschouwd. Juist daarom mag in een volgende uitgave niet worden volstaan met kleinere aanpassingen, verbeteringen en aanvullingen. De nieuwe inzichten in de overlevering van deze tekst vragen om een geheel vernieuwde editie. Rombauts heeft de laatste zin kennelijk opgevat als een aansporing om (op basis van mijn reconstructies) te komen tot de uitgave van een vernieuwde tekst, | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
terwijl ik hem vroeg zijn editie om te werken. Als gezegd, is de integrale reconstructie van de KE van 1300, 1250 of 1200 eenvoudigweg onmogelijk. Er is dan ook helemaal geen bezwaar tegen om opnieuw uit te gaan van de archetypus x, al moeten er ten opzichte van de edities van Kuiper en Bergsma wel verbeteringen worden aangebracht. Maar al leidt het diachrone tekstonderzoek niet tot de vaststelling van een volledige oudere tekst, het reconstructiewerk heeft vele plaatsen in de lezing van de archetypus verduidelijkt, allerlei eigenaardigheden in het verhaal zijn begrijpelijk geworden. Daarvan kan en moet in de commentaar melding worden gemaakt. Ook de wetenschap dat de KE zoals we die kennen, een jonge bewerking is van een veel ouder verhaal, waarin door bewerkers en kopiisten bewust en per abuis ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, moet van invloed zijn op de benadering van de overgeleverde tekst. Men mag niet blijven doen alsof de tekst zoals we die kennen, door één auteur gecomponeerd zou zijn, die men verantwoordelijk kan stellen voor de structuur van het verhaal en voor elk detail. Dat Rombauts mijn kritiek geheel en al verkeerd heeft begrepen, lijkt me een gevolg van zijn opvatting over de beperkte rol van de tekstreconstructie, die z.i. gericht moet zijn op een ‘vernieuwde tekst’. Tekstkritiek is echter ook en vooral een zelfstandige vorm van diachroon tekstonderzoek, die belangrijke bijdragen kan leveren tot het begrip en de verklaring van de overgeleverde redactie(s). Ik hoop dat in mijn tekstuitgave die binnenkort verschijnt, duidelijk te hebben gedemonstreerd. | |||||||||
3. MethodeRombauts ziet tekstkritiek als het middel om tot een betrouwbare teksteditie te komen. Naar mijn mening is tekstkritiek ook en vooral een vorm van tekststudie waarbij men zoveel mogelijk over het verleden van een tekst probeert te achterhalen. Sommige feiten uit de tekstgeschiedenis zijn met vrij grote zekerheid vast te stellen; andere zijn aannemelijk, of mogelijk, of niet uit te sluiten. Zelfs gefundeerde vermoedens hebben waarde, wanneer ze in een omvangrijker hypothese kunnen worden ingepast of wanneer ze steun krijgen van elders, men denke aan vreemdtalige versies. Het is duidelijk, dat reconstructies zowel naar de vorm als naar de inhoud onontkoombaar moeten zijn, willen ze gebruikt kunnen worden ten behoeve van een teksteditie, die niet met onzekerheden en gissingen mag worden belast. Geen wonder, dat zeker 70% van mijn reconstructies in deel 1 van mijn Bijdragen in Rombauts' ogen geen genade kunnen vinden; ze ‘houden gewoon geen steek’ (p. 197-198). En het is ook geenszins verbazingwekkend, dat Rombauts mijn methode op menig punt niet of verkeerd begrijpt. Het is hem niet duidelijk geworden wat ik met mijn reconstructies beoog. Hij ziet niet scherp, dat mijn tekstkritische studiën van een geheel andere aard zijn dan de negentiende-eeuwse tekstkritiek. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Na mijn methode te hebben afgewezen, besluit Rombauts het lange betoog met deze opmerkelijke zinnen: ‘Met dit al wordt het verder wachten op de zo gewenste nieuwe kritische uitgave van de Karel ende Elegast. Ik vrees dat we nog geruime tijd vrede zullen moeten nemen met de edities van Kuiper en Bergsma’ (p. 26). Hebben deze filologen dan zulke monumentale tekstkritische studies gepubliceerd, zo betrouwbare methoden voor tektreconstructie ontwikkeld, dat er zelfs na een eeuw niets aan hun werk te verbeteren valt? Ik denk niet, dat Rombauts dat wil beweren. Het gaat niet om de kwaliteit van het tekstkritische werk van toen en nu, doch om de aard daarvan. Rombauts aanvaardt de vertrouwde kritische tekstuitgaven uit de vorige eeuw, maar weet geen raad met de andersoortige diachrone tekststudie, die zich van de teksteditie verwijdert en er niet op aan werkt, die niet tot zekerheden komt doch tot waarschijnlijkheden, die veilige grenzen overschrijdt en gebaande paden verlaat. Rombauts is er oprecht van overtuigd, dat mijn methode niet deugt. Hij heeft zich grote moeite getroost, dat in een gedetailleerde bespreking aan te tonen. Daarbij citeert hij mij uitvoerig, nauwgezet trachtend mijn argumentatie recht te doen. Toch interpreteert hij mijn intenties telkens verkeerd, en hij vecht mijn argumenten aan op gronden die binnen mijn doelstelling niet terzake zijn. Het zou evenveel bladzijden kosten als Rombauts' bijdrage lang is, om zijn gehele betoog te becommentariëren. Laat ik me beperken tot enkele punten waar de verwarring het duidelijkst is. | |||||||||
Reconstrueren van en vanuit de archetypusMet de verschillende doelstellingen van tekstreconstructie hangt het volgende onderscheid ten nauwste samen. Kuiper en Bergsma streven naar de reconstructie van de archetypus, naar hun en mijn mening de oudste niet overgeleverde redactie die met redelijke zekerheid naar inhoud en vorm hersteld kan wordenGa naar voetnoot8. In mijn Bijdragen wil ik verder in de tekstgeschiedenis teruggaan. Op grond van de overgeleverde redacties tracht ik eerst de lezing van de archetypus vast te stellen, daarbij gebruik makend van alle tekstkritiek die reeds door anderen geleverd is. Op vele plaatsen in de tekst vecht ik vervolgens de oorspronkelijkheid van de lezing van de archetypus (redactie x van ca. 1350) aan, en tracht langs systematische weg te bepalen, hoe de tekst in vroegere redacties luidde: wat er werd meegedeeld, en hoe de oudere, mogelijk de oorspronkelijke verzen er ten naaste bij uit zagen. Nu hoeven al mijn reconstructies niet juist te zijn; ik zal zeker niet alle spijkers op de kop hebben geslagen. Over de resultaten zullen we het straks nog hebben. Het gaat er nu om, dat Rombauts mij op volkomen inadequate wijze bestrijdt. Het onderscheid tussen de reconstructie van de archetypus (die Kuiper en Bergsma beoogden, en die ik als eerste stap ook nastreef) en verdergaande tekstverkenningen is voor hem niet scherp. Bij herhalingGa naar voetnoot9 voert Rombauts tegen reconstructies die vanuit de lezing van x vertrekken, de eenstemmigheid aan | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
van de overgeleverde redacties. Maar die doen wanneer de archetypus eenmaal bepaald is, in het betoog niet meer ter zake. Eén voorbeeld uit vele: regel 154 luidt in alle bronnen Sijn ors ende sijn gesmide. We mogen daarom aannemen, dat dit ook de lezing van de archetypus is geweest. Nu zijn er allerlei argumenten om aan de oorspronkelijkheid van deze regel (en de omringende verzen) te twijfelen. Onder meer het feit dat gesmide in de KE een hapax legomenon is, elders wordt voor ‘paardetuig’ het woord gereide gebruikt, geeft te denken. Het gaat nu niet om de waarde van deze observatie, doch om Rombauts' tegenwerping. Gesmide staat z.i. sterk: ‘het komt nl. in de 4 basis-redacties van onze tekst voor!’ (p. 180) Maar dat feit is in dit stadium van het onderzoek van generlei belang. Op grond van de overeenstemming der redacties is de archetypus met vrij grote zekerheid bepaald. Nu gaat het erom, of die lezing ook oorspronkelijk is. Telkens weer blijkt, dat Rombauts niet goed beseft, wat we eigenlijk aan het doen zijn. Zo is het volkomen overbodig naast de lezing van de archetypus alle jongere redacties af te drukken, zoals op p. 176 en 187 gebeurt. Wanneer de lezing van regel 152 in de archetypus is vastgesteld als Ginc die coninc met liste, is het volkomen irrelevant dat redactie N, i.p.v. die coninc, hi leest (p. 179). Ik laat het bij nog twee citaten: ‘Tegen deze veronderstelling pleit evenwel de eensluidende lezing van de hierboven geciteerde vier redacties. Reden te meer om hier geen “onregelmatigheid” in te zien!’ (p. 180). ‘Voorlopig willen we alleen de opmerking maken - en dit moet toch tot voorzichtigheid aanmanen! - dat de vier geciteerde redacties, wat dit feit betreft, eensluidend zijn’ (p. 181). | |||||||||
Terminologische verwarringDoordat Rombauts de ruimere doelstelling van de tekstkritiek niet herkent of erkent en daardoor ook geen scherp onderscheid ziet tussen reconstructie van en vanuit de archetypus, brengt mijn werkwijze hem in verwarring. Hij ziet wel, dat er verschil is met het werk van Kuiper en Bergsma, doch hij legt dit uit als een verschil in methode (i.p.v. als een verschil in doelstelling en daardoor ook in methode); en hij probeert dit verschil te vatten in de twee termen die ik als synoniemen naast en door elkaar gebruik: tekstkritiek en tekstreconstructie. In de optiek van D. zijn tekstkritiek en tekstreconstructie wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. De laatste vormt om zo te zeggen de bekroning van de eerste. Het verwijt[?] dat hij tot Bergsma en Kuiper richt dat zij zich in hun tekstkritiek ‘zo goed als geheel’ hebben beperkt ‘tot studie der varianten’ (455) wil hij niet te horen krijgen. Tekstkritiek moet verder gaan: zij moet, met alle middelen waarover zij beschikt, het herstel nastreven van de ‘oorspronkelijke’ of toch van de oudst mogelijke achterhaalbare lezing’ (p. 172-173; vgl. ook p. 271 en 15). Tekstkritiek evenwel is tekstreconstructie en omgekeerd. Het doel van tekstkritiek oftewel tekstreconstructie is een tekstreconstructie, een herstelde lezing of zo mogelijk het gereconstrueerde verhaal of de gereconstrueerde tekst, de tekst dus van een niet-overgeleverde bron, zoals x, de archetypus, of O, het origineel, of | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
een fase daartussen. Kuiper en Bergsma presenteren zo'n gereconstrueerde tekst, hun editie is gebaseerd op tekstreconstructie oftewel tekstkritiek, zij hebben een ‘kritische tekstuitgave’ gepubliceerd. De terminologische verwarring in de tekstkritiek is vrij algemeen, en hangt ten nauwste samen met het feit dat tekstreconstructie voor velen nog een onbetreden gebied is. Toegegeven zij, dat de termen tekstkritiek en tekstreconstructie een oppositie suggereren. Het feit dat tekstreconstructie niet alleen de activiteit aanduidt, maar als telbaar nomen ook het resultaat (een tekstreconstructie of tekstreconstructies) vergroot de verwarring, die ook blijkt uit een opmerking van Lulofs onlangs in De nieuwe taalgids: ‘een reconstructie berust op tekstkritiek, maar niet alle tekstkritiek leidt tot reconstructie’Ga naar voetnoot10. Ik heb elders tegen deze terminologische verwarring gewaarschuwd, die mede wordt veroorzaakt door het feit dat men tekstkritiek opvat als ‘kritiek op de tekst’Ga naar voetnoot11. Van meet af aan heeft men echter in de filologie met de vakterm tekstkritiek alle activiteiten aangeduid die leiden tot het herstel van niet-overgeleverde redacties. Oordeelt men b.v. een vers te kort, dan levert men wel kritiek op de tekst, maar geen tekstkritiek. Neemt men aan dat het vers aanvankelijk langer was, dan is dat tekstkritiek oftewel tekstreconstructie. Voor alle duidelijkheid: de termen zijn synoniem. Wanneer wordt vastgesteld, dat regel 1 van KE aanvankelijk luidde zoals die in M is bewaard (Vraie historie ende al waer) is dat zowel tekstreconstructie als tekstkritiek: men stelt de lezing vast van een verloren redactie. Wanneer wordt beargumenteerd, dat regel 201, in afwijking van alle overgeleverde bronnen, heeft geluid Die mane steen claer ende scone, is dat zowel tekstkritiek als tekstreconstructie (de lezing is tevens een reconstructie oftewel emendatie). Ook wanneer de overgeleverde lezing wordt aangevochten, doch geen oudere lezing kan worden gepresenteerd, is er sprake van tekstreconstructie zowel als van tekstkritiek: men doet een uitspraak over de lezing van een niet-bewaarde redactieGa naar voetnoot12. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
Rombauts' bezwarenWerkelijke bezwaren tegen mijn methode heb ik in Rombauts' betoog niet gevonden. Integendeel. Ondanks het feit dat hij mijn werkwijze vanuit een andere doelstelling beschouwt, valt Rombauts mij op de essentiële punten bij. Nergens ook geeft hij aan hoe het anders zou moeten. Nu is mijn methode ook eenvoudigGa naar voetnoot13. Elke mediëvist weet, dat vele teksten die eeuwenlang steeds weer werden overgeschreven en bij herhaling werden bewerkt, aanzienlijke wijzigingen hebben ondergaan. Hoe kunnen nu concrete tekstveranderingen in een overgeleverde of gereconstrueerde jonge redactie worden aangewezen en op verantwoorde wijze hersteld? Hoe komt men verder dan het vage vermoeden, dat er iets met de tekstoverlevering niet in orde is? Om wijzigingen te kunnen herkennen moet men weten, hoe teksten in het algemeen veranderden. Daartoe is kennis vereist van de techniek waarmee het geschreven en het gedrukte boek werden vervaardigd, en inzicht in de wijze waarop bewerkers in teksten ingrepen. Rombauts prijst mijn inventarisatie van kopiistenfouten (p. 170); hij bestrijdt niet dat kopiisten correcties aanbrachten; en ingrepen van bewerkers komen ook zijns inziens veelvuldig voor. Het gaat er dus om vast te stellen, hoe kopiisten corrigeerden en hoe bewerkers wijzigingen in de tekst aanbrachten. Het is me niet duidelijk geworden, of Rombauts ontkent dat afschrijvers ter correctie of misschien ook ter verlenging van het verhaal hele verzen bijrijmden, waardoor uitbreidingen van 2 tot 4, 6 of meer verzen voorkomen. Het is me evenmin duidelijk, of Rombauts ontkent dat deze aanvullende regels veelal weinigzeggend zijn, dat kopiisten de nieuwe verzen veelal vullen met herhalingen, pleonasmen, tautologieën, reeds in de context geïmpliceerde details, enzovoort. In elk geval had mijn opponent zich er zelf van kunnen overtuigen, dat op deze wijze correcties worden aangebracht. Nu vecht hij een aantal reconstructies aan, zegt dat ze niet deugen, en voegt daar aan toe, dat zeker 70% van mijn reconstructies onaanvaardbaar zijn. En daarmee is mijn methode veroordeeld. Maar wat doet Rombauts met de dertig procent die hem kennelijk - ondanks alle barrières - wél hebben overtuigd? Ik weet niet om welke gevallen het gaat - Rombauts zwijgt daarover - maar ik mag aannemen, dat daaronder omvangrijke reconstructies zijn als van 172-182 en 1236-1253, waarin de tekstontwikkeling sluitend is beschreven, en evidente uitbreidingen van 2 tot 4 verzen als in 124-127 en 388-391. Zelfs al zou ik in 70% van de gevallen de methode niet goed hebben toegepast; 30%Ga naar voetnoot14 zou voldoende moeten zijn om de methode te testen. Wanneer Rombauts met een positieve instelling de reconstructies had geanalyseerd die hem overtuigend voorkwamen, had hij kunnen constateren, dat in de KE inderdaad vele verzen zijn bijgerijmd; dat er patronen van verandering en uitbreiding zijn aan te wijzen, en dat corrigerende | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
kopiisten erop uit zijn zo weinig mogelijk te veranderen aan de inhoud, al lukt hun dat niet altijd. En met deze kennis van het kopiistengedrag zou hij de overige 70% van de gevallen opnieuw moeten bezien. | |||||||||
De weg terugHet valt niet te bestrijden, dat tekstveranderingen ontstaan door fouten, correcties en ingrepen van bewerkers, afschrijvers en eventueel van zetters. Om veranderingen te herkennen en aan te tonen moeten we daarom speuren naar de gevolgen van deze drie activiteiten. Een fout veroorzaakt meestentijds onregelmatigheden, van formele aard (rijm, verslengte of versritme betreffend), van grammaticale, dan wel van inhoudelijke aard. Een eventuele latere correctie zal wel de meest opvallende onregelmatigheden opheffen, maar kleinere oneffenheden blijven veelal onopgemerkt en er ontstaan bovendien vaak nieuwe onvolkomenheden. Correcties verraden zich vooral door een opeenhoping van overbodige woorden en verzen. De veiligste wijze van corrigeren, vooral van een onregelmatig rijm, vormt het bijdichten van weinigzeggende, min of meer vanzelfsprekende versregels. Kopiisten hebben een slecht overzicht van de tekst als geheel. Zij blijken daarom weinig geneigd tot het schrappen van tekstgedeelten, die immers van belang zouden kunnen zijn. En ze hoeden er zich wel voor in hun toevoegingen nieuwe mededelingen te doen, die in tegenspraak zouden kunnen zijn met de verder verwijderde context. Zij hebben daarom een grote voorkeur voor herhalingen, tautologieën, pleonasmen en stoplappen. Ook bij ingrepen, vooral bij interpolaties, bestaat het gevaar voor ongewenste opposities. Een bewerker echter kent de tekst en zal wel zorgen, dat er geen al te opvallende tegenstellingen ontstaan. Toch zijn inconsistenties nauwelijks te vermijden. De interpolator heeft niet hetzelfde concept voor ogen als de auteur; zijn visie op personen en handeling kan verschillen, zijn woordkeuze en taalgebruik kan afwijkend zijn. Indien een interpolatie al niet te herkennen is aan de lassen met de oudere tekst, zijn er vaak vormelijke, stilistische en inhoudelijke verschillen ten opzichte van de rest van het verhaal, inconsistenties van allerlei aard, die verraden dat er tekst is toegevoegd. Afgezien van enkele in het oog springende onregelmatigheden zijn de meeste symptomen van tekstverandering niet op het eerste gezicht te onderkennen. Ze komen pas aan het licht bij een zorgvuldige bestudering van de tekst. Tekstreconstructie is daarom onlosmakelijk verbonden met tekstinterpretatie. Niet alleen afzonderlijke passages moeten zorgvuldig worden geanalyseerd, ook de interpretatie van de tekst als geheel levert aanwijzingen op ten aanzien van ontwikkelingen die hebben plaats gevonden. Ogenschijnlijk onberispelijke passages moeten soms worden gewantrouwd op grond van hun samenhang met tekstgedeelten die wel onmiskenbaar veranderd zijn. Het zijn vaak zeer diverse gegevens, ontleend aan ver uiteenliggende plaatsen, die wijzigingen doen vermoeden en reconstructie mogelijk maken. Oppervlakkige corrupties, die zich verraden door formele, grammaticale of inhoudelijke onregelmatigheden of | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
duidelijk herkenbare correctiepatronen, kunnen veelal worden hersteld op grond van naar omvang en diepgang beperkte interpretatie. Om door te dringen tot de oudere fasen van de tekstgeschiedenis moet de onderste steen boven worden gehaald. Met alle middelen waarover de filoloog beschikt, moet de zin en betekenis worden achterhaald van de tekst in zijn geheel en van alle details. Wat de tekstgeschiedenis van de KE betreft, zijn we niet uitsluitend aangewezen op interne evidentie. Er zijn verscheidene vreemdtalige versies bewaard. Zoals vergelijking van redacties de vaststelling van de archetypus mogelijk maakt, kan vergelijking van de versies tot reconstructie leiden van het oudere verhaal. We zijn dan niet langer uitsluitend aangewezen op ‘regressieve tekstkritiek’, waarbij we terugwerken vanuit de overgeleverde redacties. We kunnen uitgaan van het gereconstrueerde verhaal en trachten te verklaren welke ontwikkelingen in de Mnl. versie hebben plaatsgevonden. In een nog gunstiger positie bevindt men zich, wanneer de bron of bronnen kunnen worden aangewezen waarop de auteur van een tekst zich heeft gebaseerd. Voor de KE zijn we zo fortuinlijk. Het verhaal is niet geheel fictief. De auteur heeft zijn gegevens over de aanslag op Karel de Grote ontleend aan een welbekende kroniek. Kennis van de bron helpt ons te kiezen tussen de varianten in de versies en maakt het mogelijk waarheid en fictie in de KE te onderscheiden. In essentie lijkt me tegen de hier geschetste werkwijze weinig in te brengen. Rombauts doet dat ook niet. De moeilijkheden komen bij de toepassing van de methode, waarop we nu nader zullen ingaan. | |||||||||
4. ToepassingVoor elke individuele reconstructie moeten op basis van tekstinterpretatie, met kennis van het kopiistengedrag, en door vergelijking met andere versies de argumenten worden verzameld en gewogen die tegen de lezing van de archetypus pleiten, die de veronderstelde oudere lezing steunen, en die de tekstontwikkeling aannemelijk maken. Bij dit hele proces kan men licht fouten maken, en ook wanneer men dat niet doet, zijn de uitkomsten van het onderzoek lang niet altijd onaantastbaar, zoals in de volgende paragraaf wordt toegelicht. Laten we echter eerst bezien welke bezwaren Rombauts aanvoert tegen mijn toepassing van de hierboven geschetste methode. | |||||||||
Verstand en systeemWanneer vergelijkingsmateriaal, varianten dus in andere redacties, versies en bronnen, ontbreekt, kan alleen de jongere redactie waarvan men uitgaat, de aanwijzingen leveren voor wat er in een voorgaande fase van de tekstgeschiedenis werd meegedeeld. Die aanwijzingen zijn meestal onopvallend en blijken zelden bij oppervlakkige lezing. Kopiisten en bewerkers, die immers ook lezers zijn, zouden ze dan ook hebben opgemerkt en weggewerkt. Kleine onregelmatigheden, een opeenhoping van overbodige informatie, een lichte tegenspraak of inconsis- | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
tentie - dat zijn de aanwijzingen waarom het gaat - behoeven op zichzelf genomen niet aan tekstverandering te worden geweten. Auteurs waren en zijn vaak allesbehalve consequent en maken fouten tegen de grammatica, de versvorm en de ‘logica’. Naarmate er meer onregelmatigheden van verschillende aard samentreffen, wordt het echter steeds onwaarschijnlijker, dat de auteur daarvoor verantwoordelijk is. Wanneer een passage vol herhalingen steekt, er iets aan de syntaxis schort, het woordgebruik verschilt van wat in de rest van de tekst gewoon is, en de handelende persoon zich afwijkend gedraagt, is er alle reden om aan tekstverandering te denken. Op grond van wat formeel en semantisch mogelijk is, wordt een hypothetische oudere lezing geconstrueerd. Die kan slechts als reconstructie aanvaardbaar zijn, wanneer de jongere lezing waarvan men uitgaat, via fout en correctie resp. ingreep uit de hypothetische oudere lezing kan zijn voortgekomen. Dit hele reconstructieproces vraagt overleg, geduld en een systematische werkwijze. Men kan wel eens een gelukkige inval hebben, maar in het algemeen moeten de argumenten zorgvuldig worden verzameld, er moet worden gewikt en gewogen. De aanwijzingen van uiteenlopende aard zijn voor de filoloog vaak als stukjes van een legpuzzel - zoals de scherven van een oude vaas dat zijn voor de archeoloog. Er moet worden gepast en gemeten. Tekstreconstructie is meer dan een techniek; van de tekstcriticus wordt kennis vereist van de taal, het kopiistengedrag, de werkwijze van bewerker en vertaler; hij moet bedreven zijn in tekstinterpretatie, en vertrouwd met de middeleeuwse letterkunde en cultuur. Tekstreconstructie is een wetenschappelijk ambacht. Het verbaast me dat een emeritus-hoogleraar in de literatuurwetenschap zoveel moeite heeft met de verstandelijke en systematische aspecten van tekstkritiek. ‘Dat geluk bij dit soort speurwerk een rol - en zelfs een zeer belangrijke! - kan spelen, zal iedereen gaarne toegeven. Dat men dit met verstandelijke overwegingen alleen klaar kan spelen, mits men slechts op systematische wijze te werk gaat, is een vergissing van belang. Hoe kan zulk een werkwijze aanvaardbare resultaten opleveren als men ze toepast op een literaire tekst, waar toch voornamelijk andere waarden dan verstand en systeem in het geding zijn?’ (p. 173). Een vergelijking kan hier misschien verhelderend zijn. Wie geen waardering heeft voor schilderkunst, geen oog voor de kwaliteiten van ontwerp en uitvoering, zal zich niet licht op de restauratie van oude schilderijen toeleggen. Maar bij de restauratie zelf wordt materialenkennis, technische vaardigheid en nauwkeurigheid vereist. Met esthetisch gevoel, bewondering en nostalgie komt men niet ver. De restaurateur kan het zonder doen. Rombauts ziet dit soort uitspraken als profanerend. Hij zet zich bij herhaling af tegen ‘het louter verstandelijk karakter van [mijn] methode, die met logica, systeem en spitsvondigheid [sic] een literaire tekst zogenaamd in zijn vroegere gaafheid wil herstellen. Deze term [nl. puzzelen] lijkt mij in ieder geval volslagen ongepast | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
om er de piëteitsvolle restauratie van een kunstwerk, zoals de Karel ende Elegast er ontegensprekelijk een is, mee aan te duiden’ (p. 184)Ga naar voetnoot15. | |||||||||
De aard van tekstkritische argumentenDaar kopiistenfouten, correcties en ingrepen veelal in onregelmatigheden resulteren, correcties vaak voor overbodige details zorgen en evenals ingrepen grote of kleine tegenstellingen in de tekst veroorzaken, is het zaak telkens alle onregelmatigheden, overbodigheden en tegenstellingen in een gewantrouwde passage op te sporen, om vervolgens te bezien of die aan de auteur kunnen worden toegeschreven dan wel aan tekstverandering moeten worden geweten. In het laatste geval kunnen die kleine details ook aanwijzingen inhouden voor de vaststelling van de oudere lezing. Vooral het bekritiseren van de tekst strijkt Rombauts tegen de haren in. In zijn analyse van enkele reconstructies neemt hij op twee wijzen stelling: ofwel hij ontkent dat het om een onregelmatigheid gaat, ofwel hij ontzegt de onregelmatigheid alle bewijskracht - daarbij het cumulatieve aspect consequent ignorerend. Het gaat mij er hier niet om ten aanzien van elk detail mijn gelijk te bepleiten. Het is zeer wel mogelijk bepaalde argumenten te bestrijden, maar niet op de wijze waarop Rombauts dat doet. Ik geef enkele voorbeelden. Telkens weer vecht Rombauts de geldigheid van een bezwaar aan met de opmerking dat het verschijnsel vaker voorkomt, in de tekst, in andere Middelnederlandse werken, in de chansons de geste. Dat in regel 151 (Als hi die borch brugge leet) een imperfectum staat, acht Rombauts ‘in geen enkel opzicht’ opmerkelijk, omdat dit imperfectum voor het plusquamperfectum in het Mnl. vaker voorkomt (p. 179). Van belang is echter het feit dat op vergelijkbare plaatsen elders in de tekst wel het plusquamperfectum wordt gebruikt. Aan een tautologie als in 159 (Sach hi daer ende vernam) moet geen aandacht worden besteed: ‘Het is toch bekend dat zulke tweeledige formules schering en inslag zijn in Middelnederlandse epische teksten’ (p. 191). Zeker, maar daardoor juist is een tautologische herhaling voor kopiisten een gemakkelijk middel tot correctie. En dat ze dit middel gebruiken, blijkt op vele plaatsen. Binnen het verhaal is het allerminst noodzakelijk, dat melding wordt gemaakt van zowel een wachter als een portier, die bij de poort zitten te slapen wanneer de koning vertrekt. Deze gedetailleerdheid in de overigens globale beschrijving mag mij niet verwonderen, meent Rombauts, omdat ‘le veilleur’ en ‘le portier’ in Franse chansons de geste herhaaldelijk optreden. Maar dat pleit niet voor de oorspronkelijkheid van regel 160. Nog afgezien van het feit dat de KE aanvankelijk geen chanson de geste was doch een historisch exempel, zoals ik in deel 2 van mijn Bijdragen heb beargumenteerd, het feit dat bij de poort van een kasteel een wachter en een portier op hun plaats zijn, maakt het voor elke bewerker en corrigerende kopiist mogelijk deze personages toe te voegen. De | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
algemene aard van een verschijnsel is geen argument voor tekstverandering, doch pleit daar ook niet tegen. Het heeft wel belang te onderzoeken of de gedetailleerdheid van de beschrijving in en rond regel 160 in overeenstemming is met andere beschrijvingen in de tekst. Opgemerkt moet dan worden, dat wanneer de koning te Ingelheim terugkeert en de poort open vindt, er van portier noch wachter sprake is. Daarvoor heeft Rombauts de volgende ad-hoc-verklaring achter de hand: ‘De terugkomst van Karel wordt daar zo summier aangeduid dat er geen ruimte blijft voor vermelding van om 't even welke persoon of van welke bijzonderheid ook’ (p. 191-192). Maar de vraag is dan, waarom is de terugkomst zo summier beschreven en het vertrek zo uitvoerig? Eveneens omdat er in chansons de geste zo veel gebeden voorkomen die de voornaamste artikelen des geloofs bevatten, en omdat God vóór de strijd vaak wordt aangeroepen, staat Rombauts geen twijfel toe aan de oorspronkelijkheid van de gebeden in de KE. Bij herhaling verwijt hij mij ‘het uitzicht [te hebben] prijsgegeven op het genre, waartoe de Karel ende Elegast ontegensprekelijk behoort’ (p. 8; vgl. ook p. 172 en 10) [dat is dan de KE zoals wij die nu kennen]. Hier geldt dezelfde repliek als ten aanzien van de vermelding van portier en wachter. De algemeenheid van gebeden bewijst niet dat de gebeden in de KE oorspronkelijk zijn. Er zijn redenen van inhoudelijke aard en er zijn formele aanwijzingen in de omringende verzen die op interpolatie wijzen. Dat regel 1235 een tussenzin is en een overbodige aanspreking van het publiek bevat, wordt door Rombauts niet ontkend: ‘Nu is het zo dat dit vers in deze kontext alleen dienst schijnt te doen als gemeenplaats en als passende rijmregel. Een werkelijk functionele betekenis kan men er inderdaad bezwaarlijk aan toekennen’ (p. 7). Terecht voegt hij daaraan toe: ‘Zulks betekent evenwel niet dat het gewoon als “stoplap” mag weggecijferd worden onder voorwendsel dat het door een latere kopiist, die een corrupte tekst wilde verbeteren, zou zijn ingevoegd. Evenmin mag men dit voorbeeld veralgemenen en op grond hiervan alle gelijkaardige formule-achtige verzen als “onecht” of “overbodig” veroordelen’. Dat mag zeker niet; en dat gebeurt ook niet. In de nabeschouwing van mijn Bijdragen, deel 1 heb ik er juist op gewezen, dat corrupties niet lichtvaardig mogen worden aangenomen. Deze waarschuwing wordt door Rombauts grotendeels geciteerd op p. 174-175. Hij weet dus, dat kritische opmerkingen ten aanzien van de tekst van de archetypus voor mij niet evenzoveel argumenten zijn die op tekstverandering wijzenGa naar voetnoot16. Elke onregelmatigheid op zichzelf kan aan de auteur worden toegeschreven: ‘Op zichzelf bezien behoeven die kleine onregelmatigheden niet op corruptie te wijzen, maar de combinatie van een aantal eigenaardigheden kan het waarschijnlijk maken, dat de tekst wijzigingen heeft ondergaan. Een auteur kan zich dan wel eens vergissen, maar dat hij in een bepaalde passage de ene fout op de andere zou stapelen, is | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
niet erg aannemelijk. Hoe grater de opeenhoping van onregelmatigheden, des te waarschijnlijker is het tekstbederf’ (Bijdragen 1, p. 458-459). Dit cumulatieve aspect wordt door Rombauts ontkend (vgl. p. 197). Hij probeert de onregelmatigheden stuk voor stuk regelmatig te verklaren of te bagatelliseren. In het uiterste geval merkt hij op, dat op grond van één argument geen tekstverandering mag worden aangenomen. Dat gebeurt dan ook niet. Een tussenzin en aanspreking van het publiek als in 732 (Verstaet so moget gi wonder horen) wordt niet als ingevoegd beschouwd omdat het een tussenzin is (vgl. Rombauts p. 3-7). Het is een samenstel van argumenten dat tot de conclusie leidt, dat 729-732 uit één rijmpaar is ontstaan, waaruit, omgekeerd, via fout en correctie de overgeleverde lezing verklaard kan worden. De reconstructie berust niet op de constatering dat 732 een weglaatbare tussenzin is. De overbodigheid van 732 vormt wel een argument, en moet dat ook wel zijn, daar elders is gebleken dat kopiisten voor het verhaal irrelevante details toevoegen, en in de KE juist tussenzinnen ter correctie blijken te zijn bijgerijmd. | |||||||||
Het stemmaVan geheel andere aard is de kritiek die Rombauts heeft op mijn waardering van K, de Rijnlandse redactie van de KE (p. 12-25). We zijn hiermee plotseling weer terug bij de reconstructie van x, de archetypus der overgeleverde redacties. Om deze redactie te herstellen maak ik, overigens net als Kuiper en Bergsma, gebruik van een stemma, een stamboom waarin de filiatie of verwantschap der redacties is vastgelegd. Het belang van een stemma is onbetwistbaar. Weet men b.v. dat redactie B een afschrift is van A, dan heeft B voor de reconstructie van een oudere redactie geen belang en kan geheel buiten beschouwing blijven. Naar mijn mening nu stamt K af van een redactie (x) waarop ook y, de archetypus van de bekende Mnl. redacties teruggaat. Rombauts bestrijdt dat, doch met niet ter zake doende argumenten. 1. Hij constateert (p. 12-13), dat de bekende redacties uiteenvallen in Westmiddelnederlandse bronnen (M, N en de drukken) en Oostmiddelnederlandse bronnen (H. G en BR), en poneert dat de oorspronkelijke KE in een Westmiddelnederlands dialect, Vlaams of Brabants, geschreven zou zijn. Daar staat de Rijnlandse redactie K ver van af. Men zou zich daarom niet op K moeten baseren voor de letterlijke of zelfs maar woordelijke reconstructie van het origineel. Dit soort reconstructie, door Rombauts terecht een droombeeld genoemd (p. 13), streef ik niet na. We kunnen de vraag of de KE oorspronkelijk West- dan wel Oostmiddelnederlands was, laten rusten. In elk geval was de tekst niet Ripuarisch of Rijnlands. 2. Rombauts wijst er op (p. 14), dat de redactie in de Karlmeinet-codex verschillende bewerkingen heeft ondergaan. De vertaler en de compilator hebben in de tekst ingegrepen en er zijn door kopiisten fouten gemaakt en correcties aangebracht. Geen vers van K is naar de vorm oorspronkelijk. Voor een kritische editie van de archetypus kan men beter van A uitgaan dan van K, daar men | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
anders elk vers in het Middelnederlands zou moeten terugvertalen. Dat is zeker waar. Kuiper en Bergsma hebben zich dan ook op A gebaseerd; en dat heb ik in mijn editie ook gedaan. Maar dit zegt niets over de plaats van K in het stemma der redacties. Het belang voor de teksteditie bepaalt niet het belang voor de tekstreconstructie (zie hierboven § 2). K kan in vertaalde vorm oudere lezingen hebben bewaard, die in de archetypus van de Mnl. redacties naar vorm én inhoud gewijzigd zijn. 3. Daar K een vertaling is, zijn er legio verschillen ten opzichte van het Middelnederlands. ‘Is het in dit geval niet aangewezen de beide lezingen op hun eigen waarde te testen en na te gaan of beide niet, in hun eigen kontext, een aanvaardbare, zij het afwijkende, zin opleveren?’ (p. 17). Men mag dat gerust doen, maar men begeeft zich dan wel op het terrein van de synchrone interpretatie. In geen geval echter mag men de in synchroon opzicht juiste of betere lezing tot oudere (d.i. in diachroon opzicht juiste) lezing verklaren, zoals Rombauts wil doen: ‘Wanneer zich dan, behalve natuurlijk in het geval van een duidelijke corruptie, in K afwijkingen voordoen, ligt het dan niet in de lijn van de verwachtingen dat de lezing van A de meest betrouwbare zal zijn?’ (p. 17). In K komt geen enkele lezing voor die naar vorm en inhoud oorspronkelijk is. Vele verzen in de Mnl. bronnen zijn, mogen we aannemen, wel ongeschonden bewaard. De plaats in het stemma wordt evenwel niet door het aantal onveranderde lezingen bepaald. Wanneer er één plaats kan worden aangewezen waar de Mnl. redacties een tekstverandering gemeenschappelijk hebben en K (uiteraard in vertaalde vorm) onmiskenbaar de oudere lezing (dus de oudere mededeling) heeft bewaard, moet dit stemma worden aangenomen: Een andere stamboom is niet mogelijk. Vanwege het epitheton onmiskenbaar en gezien het feit dat K nergens staat tegenover alle Mnl. fragmenten tegelijkertijd, kunnen we van dit stemma pas redelijk zeker zijn, wanneer op een aantal plaatsen blijkt, dat K tegenover een gemeenschappelijke jongere lezing der Mnl. bronnen de oudere lezing heeft. Er zijn voldoende van die plaatsen, en zolang er geen plaats kan worden aangewezen die tot een ander stemma dwingt, mogen we van K←x→y uitgaan. Bij verschil van lezing tussen K enerzijds en de Mnl. bronnen anderzijds moet dan ook telkens de prioriteit van K worden overwogen. We mogen er niet klakkeloos van uitgaan, dat K als vertaling van een Mnl. bron van secundair belang zou zijn. En wanneer dan mede op grond van andere argumenten duidelijk wordt, dat K wederom een oudere mededeling bevat, wordt daarmee het bovenstaande stemma | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
gesteund; en daardoor wordt dat stemma een weer wat sterker argument bij nieuwe reconstructies. Van de 13 plaatsen die ik (Bijdragen 1, p. 101-102) heb genoemd, zegt Rombauts er slechts één (nl. r. 988) als overtuigend te beschouwen (p. 17). Dat is overigens voldoende voor dit stemma: Misschien dat de reconstructies in het tweede deel van mijn Bijdragen hem meer aanspreken. Op verscheidene plaatsen zal wederom blijken, dat K tegen alle Mnl. bronnen in de oudere lezing bevat. Overigens zal ook worden betoogd, dat regel 590 als bewijsplaats moet worden geschrapt. Tegen 2 van de overige 11 voorbeelden zet Rombauts zijn bezwaren uiteen (p. 18-25). Ik blijf benieuwd hoe hij de resterende 9 plaatsen zou willen aanvechten. Laat ik me in deze reactie beperken tot het tweede voorbeeld dat Rombauts bespreekt (r. 1308), dat ‘nog van twijfelachtiger aard’ zou zijn (p. 24) dan het eerste (nl. r. 1152). Wanneer mijn reconstructie van 1307-1312 juist is, gaan deze zes regels terug op:
K heeft tegenover a en M, die bi miere wet lezen, bi miere cronen bewaard. Deze conclusie kan men alleen bestrijden door aan te tonen dat de bovenstaande reconstructie ondeugdelijk is. Dat doet Rombauts niet. Hij plukt uit mijn betoog wat hij kan gebruiken: ‘Het spreekt van zelf dat we uit dit betoog slechts de punten lichten, die voor ons onderwerp van onmiddellijk belang zijn’ (p. 24). Voor hem nuttig is mijn inleidende opmerking, dat op grond van regel 1308 alleen (Bi miere cronen resp. bi miere wet gi segt waer) niet valt uit te maken, welke lezing ouder is: bi miere cronen of bi miere wet. Dat dit langs andere weg, nl. in de samenhang met de omringende regels wel kan worden beslist, laat Rombauts onvermeld. Retorisch besluit hij: ‘Maar waar blijft het bewijs voor de stelling dat K, door het behoud van by mynder kronen, een oudere lezing of resten daarvan zou hebben bewaard? Het wordt nergens gegeven’ (p. 25). En hij voegt daaraan toe: ‘En ook in de verdere kommentair op de passage 1307-1312 hebben we er tevergeefs naar gezocht’. Ziet Rombauts werkelijk niet, dat het rijmwoord lonen in 1309* tot bi miere cronen dwingt en bi miere wet uitsluit? Tenzij Rombauts aantoont, dat de reconstructie van 1309* onjuist is, | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
moet hij bi miere cronen uit K als oudere lezing aanvaardenGa naar voetnoot17. En dat is in overeenstemming met de conclusie waartoe zeker een twintigtal andere plaatsen in de tekst dwingen: K, hoe vervormd ook, gaat terug op een bron tussen O(rigineel) en y, de archetypes der bekende Mnl. redacties. | |||||||||
5. De resultatenRombauts' besprekingsartikel geeft mij geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van mijn methode. De bezwaren die hij aanvoert, zijn voornamelijk toe te schrijven aan een verschillende doelstelling. Hij heeft ook nergens aangetoond, dat ik de methode verkeerd heb toegepast, dat mijn stemma niet deugt, dat ik gebruik maak van de verkeerde soort argumenten. Dat mijn werkwijze cerebraal zou zijn (p. 1), kan ik nauwelijks als een negatieve kwalificatie zien. Het voorgaande betekent niet, dat ik alle resultaten van mijn werk voor onaantastbaar houd. De correcties op deel 1 in het tweede deel van mijn Bijdragen bewijzen het tegendeel. Zo ben ik er allerminst zeker van (vgl. Bijdragen 2, hfst. 9, noot 15), dat ik de passage 152-167 juist heb gereconstrueerd. Op de passage is - Rombauts' uitvoerige tegenwerpingen (p. 175-199) ten spijt - heel wat aan te merken. Het is niet aannemelijk, dat de verzen zoals ze zijn overgeleverd, tot de oorspronkelijke KE behoren. Of echter alle onregelmatigheden moeten worden toegeschreven aan een of meer kopiistenfouten en daarop volgende correcties, is de vraag. In hoofdstuk 12 van mijn Bijdragen deel 2 zal duidelijk worden, dat de ridderlijke elementen in de tekst van jongere datum zijn. Misschien is ook de beschrijving van de wijze waarop Karel te paard zijn kasteel verlaat, door een bewerker toegevoegd of uitgebreid. Wanneer we met een ingreep te doen hebben, kan niet dezelfde coherentie naar vorm en inhoud worden verwacht, die we voor het werk van de auteur mogen aannemen. Om kort te gaan: de reconstructie van 152-167 is zeer onzeker. | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
Zekere uitkomsten zijn er niet in de tekstkritiek. Reconstructies zijn ten hoogste, in verschillende graden, waarschijnlijk. Daardoor sluipt er een subjectief element in de beoordeling: wat de een als een lage graad van waarschijnlijkheid beschouwt, zal voor de ander slechts een mogelijkheid zijn; en ook de kwalificatie mogelijk is gradueel. Onder de honderden tekstkritische bijdragen die ik mijn vakgenoten voorleg, zijn onvermijdelijk zwakke gevallen: waar de aanwijzingen in de tekst onvoldoende zijn voor een solide reconstructie, waar mijn interpretatie van de feiten tekortschiet, of waar ik eenvoudigweg fouten heb gemaakt. Ik had de sterkste en meest overtuigende reconstructies kunnen uitkiezen. Dat zou echter een vals beeld hebben gegeven van de mogelijkheden en de beperkingen van diachroon tekstonderzoek. Voor de ontwikkeling der methode is het bovendien goed om proefondervindelijk vast te stellen, hoe ver we in de tekstgeschiedenis terug kunnen gaan. En zoals in het inmiddels verschenen tweede deel van mijn Bijdragen blijkt, is dat veel verder dan algemeen voor mogelijk werd gehouden. Het is duidelijk geworden, hoe de KE er naar inhoud en omvang heeft uitgezien; de tekstgeschiedenis is vrij nauwkeurig geschetst. De verhouding tot de vreemdtalige versies is met grote waarschijnlijkheid bepaald. En niet van het minste belang is het feit, dat deze kennis van de voorgeschiedenis de redactie van circa 1350 doorzichtig maakt. De vele formele en inhoudelijke eigenaardigheden in deze vertrouwde tekst zijn te begrijpen, wanneer men weet hoe deze Karel ende Elegast is ontstaan. Het een en ander weerspreekt afdoende Rombauts' pessimistische voorspelling, dat mijn methode van tekstreconstructie ‘onmogelijk tot positieve resultaten [kan] leiden’ (p. 26). Onderzoek naar het verleden van teksten heeft wel degelijk toekomst.
mei 1981 a.m. duinhoven |
|