Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||||||
KroniekMogelijkheden en grenzen van het receptie-onderzoek
| |||||||||||||||
1. Historisch receptie-onderzoekSprekers: E. Ibsch, B. Stumpel, Y. Chevrel en R. Ghesquiere.
Bij het historisch receptie-onderzoek is de eerste vraag die eigenlijk gesteld moet worden: ‘Is historisch receptie-onderzoek eigenlijk wel mogelijk?’ Dit probleem heeft de gemoederen de laatste jaren danig beziggehouden. De stand van zaken in de vakliteratuur overziende, lijkt er op dit moment sprake te zijn | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
van een gelijkspel. Sommigen zijn ervan overtuigd dat historisch receptie-onderzoek haalbaar is; anderen zijn daar in woord en geschrift nogal negatief over. Dit laatste op grond van het feit dat historisch receptie-onderzoek de aanwezigheid van receptiedocumenten (lezersuitspraken dus) veronderstelt. Deze zouden volgens een aantal sceptici voor bepaalde perioden geheel ontbreken of te weinig in aantal zijn om gefundeerd receptie-onderzoek te kunnen verrichten. Wat voor standpunt namen de colloquium-sprekers over dit onderwerp in? Het is interessant te constateren dat drie sprekers in het geheel niet reppen over het probleem van het gebrek aan receptieve documenten. ‘Niet spreken over’ is natuurlijk verre van hetzelfde als ‘geen probleem hebben met’. Toch is het significant. Bob Stumpel is zelfs uitgesproken positief over de mogelijkheid van receptieonderzoek voor zestiende-eeuwse literatuur: ‘We dienen zo goed mogelijk te achterhalen hoe 't dan zat met de intenties en pretenties van die producenten, en met de verwachtingen, eisen en reacties van de consumenten. Wat waren de doelstellingen van de producenten en recipiënten van in de volkstaal gedrukte teksten? Ik ben optimistisch over het voor een belangrijk deel achterhalen van die doelstellingen - vooral die van de producenten, maar vervolgens óók van de consumenten - door een systematische studie van alle plaatsen in de drukwerk-produkties uit de zestiende eeuw zélf, waarin die doelstellingen worden verwoord of helder geïmpliceerd’. Het is hier niet de plaats om te concluderen of gefundeerd receptieonderzoek inderdaad mogelijk is - en of een lezersgeschiedenis in plaats van een tekstgeschiedenis inderdaad te schrijven valt. Hoewel we pas sinds een jaar of tien systematisch speuren naar receptieve in plaats van tekstuele bronnen, kan niemand voorbijgaan aan de beperkte omvang van de receptieve documenten. We stoten hierbij ontegenzeggelijk op één van de grenzen van het historisch receptieonderzoek. Voor creatieve wetenschappers vormen de ogenschijnlijke grenzen tevens het startpunt van nieuwe mogelijkheden. En dat is in de literatuurwetenschap gelukkig soms ook het geval. Als voor Stumpel het receptieve materiaal ontbreekt of in onvoldoende mate aanwezig is, neemt hij zijn toevlucht tot een reconstructie van de zestiende-eeuwse receptie. Hij wil dat doen door een specifieke analyse van een tekstproloog. Hij zei hierover: ‘Als je van die prologen alle clichés en retorische versieringen afschraapt, kun je je een scherp beeld vormen van de zestiende-eeuwse receptie, op zijn minst tot op het niveau waarop deze door de producenten gestimuleerd wordt.’ Dat Stumpel mij in zijn enthousiasme iets te optimistisch lijkt, doet misschien minder ter zake. Stumpel gaat bijvoorbeeld iets te lichtvaardig voorbij aan het captatio-benevolentiae-karakter van een dergelijke proloog. Verhoudingen zoals die in de realiteit bestaan, kunnen op deze manier gemakkelijk scheef getrokken worden. Blijft echter staan dat zijn poging tot reconstructie een interessante mogelijkheid biedt om de receptieve grenzen als het ware te verleggen. | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Ook Rita Ghesquiere sprak over reconstructie in het kader van haar lezing over de receptie van kinderliteratuur. Met reconstructie bedoelde zij enerzijds de reconstructie van totale corpus kinderliteratuur (vele teksten zijn in de loop der tijden verdwenen), anderzijds doelde zij ook op de reconstructie van de receptie. Wat dit laatste betreft: er blijken tamelijk veel etsen en tekeningen van lerende kinderen te bestaan op grond waarvan zeker een aantal receptieve korstanten af te leiden zijn. De reconstructie van de werkelijke receptie als middel om receptiegeschiedenis ook bij afwezigheid van voldoende documentatie mogelijk te maken, is een gedachte die sinds een paar jaar aan kracht gewonnen heeft. Ik kan hier verwijzen naar publicaties van H.U. Gumbrecht, F. Niess en J.J. Kloek. Dat dit idee ook op het Leuvense colloquium mime steun vond, wijst er naar mijn overtuiging op dat de reconstructie-trend er mede voor kan zorgen dat het gelijke spel tussen voor- en tegenstanders van historisch receptie-onderzoek omgebogen wordt naar een overwinning voor de voorstanders. Natuurlijk is daar meer voor nodig: met name een gefundeerde bestudering van de receptieve bronnen. | |||||||||||||||
2. Contemporain receptie-onderzoekSprekers: N. Groeben, M. Janssens en A. van Assche.
De middag over contemporain receptie-onderzoek stond voor een groot deel in het teken van Norbert Groebens pleidooi voor een empirische literatuurwetenschap. Een pleidooi dat veel aanwezigen in de uitgebreide en levendige discussie trachtten te relativeren of te weerleggen. Het object van een empirische literatuurwetenschap zijn de lezersreacties die naar aanleiding van een tekst gegeven worden. Deze lezersreacties worden opgespoord met sociaalwetenschappelijke onderzoeksmethoden. De aldus verkregen resultaten worden meestal verwerkt met statistische technieken. Groeben maakt een onderscheid tussen Text-formular en de gerecipieerde tekst. Het Text-formular kan door zgn. ‘material-objektive Verfahren’ beschreven worden. Groeben is nu van mening dat op grond van dit onderscheid in principe elk klassiek probleem van de hermeneutische lietratuurwetenschap door een empirische literatuurwetenschap op te lossen is, voor een deel zelfs explicieter en preciezer. Op grond daarvan claimt Groeben voor zijn empirische literatuurwetenschap een nieuw paradigma. Een belangrijke vraag in dit verband is: wat kan Groebens empirische literatuurwetenschap nu bijdragen aan het historische receptie-onderzoek? In principe lijkt het alsof het antwoord ‘weinig of niets’ zou moeten luiden. Immers, Groebens methode schrijft voor dat je over levende lezers of op zijn minst over lezersreacties beschikt. Groeben dicht dit gat in zijn methode erg goedkoop door te stellen dat de empirische literatuurwetenschap niet geïnteresseerd is in bijvoorbeeld de reacties van een zestiende-eeuwse lezer op een zestiende-eeuwse tekst. Dat is voor hem ‘völlig uninteressant’. Interessant zijn voor Groeben alleen de reacties anno 1981 op historische teksten. | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Tegen Groebens positie werden in de discussie nogal wat bezwaren aangevoerd. Ik kan er hier maar een paar aanvoeren. In de discussie heb ik stelling genomen tegen Groebens irreële oppositie: hermeneutische versus empirische literatuurwetenschap. Groebens opvattingen over empirische literatuurwetenschap zijn zodanig strikt dat ongeveer alle overige benaderingen als anders - en dus - als hermeneutisch voorgesteld worden. Bovendien, door zijn ontkenning van het belang van de historische component voor het literatuurwetenschappelijk bedrijf, ontkracht Groeben zijn eigen stelling dat hij de brenger van het nieuwe paradigma is. Zijn dehistorisering van het verschijnsel literatuur druist rechtstreeks in tegen één van de meest wezenlijke karaktertrekken ervan. In de discussie is ook de status die Groeben aan de tekst toekent ter sprake gekomen. De consequenties van zijn voorstellen impliceren in feite een functionalistische literatuurwetenschap. Dit wil zeggen: een literatuurwetenschap die zich slechts uitsluitend bezighoudt met literatuur in functie, hetgeen met name inhoudt: het receptiemateriaal, de tekstconcretisaties. Onduidelijk bleef waarom Groeben in de praktijk de consequenties van zijn functionalistisch standpunt niet trekt, en geforceerd - althans vanuit zijn perspectief - de tekst erbij ‘sleept’ (in de vorm van het Text-formular). Wil Groeben methodologisch verantwoord werken, dan moet hij naar mijn mening de tekst als object laten vallen. Het gevaar dat hem dan echter bedreigt is dat hij een lezerswetenschap ontwerpt, die voor de literatuurwetenschap van betrekkelijk marginaal belang lijkt te zijn. Toch moet men niet concluderen dat empirisch onderzoek à la Groeben van geen nut is voor de moderne literatuurwetenschap. Het tegendeel lijkt mij het geval, mits een adequate instelling wordt gevonden waarmee men een bepaald probleem te lijf gaat. Zo zette Armand van Assche uiteen waartoe een dergelijk empirisch onderzoek, met poëzie als uitgangspunt, in staat is. Ook Marcel Janssens' lezing over de receptie van Vlaamse literatuur in acht Nederlandse kranten tussen 1950 en 1960 toonde aan dat men met empirisch onderzoek interessante resultaten (vaak ook in de vorm van nieuwe problemen) kan behalen. | |||||||||||||||
3. Receptie-esthetica en interpretatieSprekers: W. Iser, H. Servotte, H. Steinmetz, J. Hoogeveen en G. de Vriend.
In zijn inleidende lezing plaatste Wolfgang Iser zijn werkingstheorie in een historisch kader. Hij onderstreepte dat de werkingstheorie niet als een plotseling geschenk uit de hemel in de Bodensee gevallen is, waaruit hij het opgevist zou hebben. Zoals de hermeneutiek van Gadamer de noodzakelijke voorwaarde was voor het ontstaan van de werkingstheorie, zo geeft de werkingstheorie op haar beurt weer gelegenheid tot het stellen van andere vragen, waardoor weer een nieuwe methode zou kunnen ontstaan. Uit Isers voordracht bleek dat hij voor een deel ook al andere vragen aan het stellen is. Hij probeerde zijn Akt des Lesens als een historisch achterhaalde positie te beschouwen. Hij deed dat door de volgende drie sleutelbegrippen voor de moderne literatuurwetenschap te postuleren: ‘structuur’, ‘functie’ en ‘communi- | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
catie’. Dit zijn alle drie reductionistische begrippen. Het structuurbegrip zou de tekst tot zijn semantische dimensie reduceren; het functiebegrip reduceert de tekst tot zijn pragmatische dimensie; het communicatiebegrip tot de syntagmatische. Het sturingsmechanisme achter deze drie essentialia is het imaginaire. Iser houdt zich op dit ogenblik bezig met het onderzoek naar dit laatste verschijnsel, dat in Leuven vooralsnog betrekkelijk vaag bleef. Gedurende de rest van deze colloquiummiddag werden door bovengenoemden uitvoerige kantekeningen geplaatst bij Isers standaardwerk voor de werkingstheorie: Der Akt des Lesens (München: Fink, 1976). Ik kan hier slechts een enkel discussiepunt vermelden. De kritiek van de referenten Steinmetz en Servotte draaide voornamelijk om het (aloude) probleem van de fictionaliteit. Horst Steinmetz vroeg zich af in hoeverre alle processen die Iser in zijn boek signaleert bij de receptie van fictionele teksten, ook aanwezig zijn bij de receptie van niet-fictionele teksten, ja zelfs bij de receptie van onze dagelijkse werkelijkheid. De door Iser gehanteerde definities van fictie en werkelijkheid zouden volgens Steinmetz herzien moeten worden. In zijn antwoord gaf Iser toe dat er niet twee verschillende soorten van lezen bestaan: het lezen van fictionele en dat van niet-fictionele teksten. Het onderscheid dat tussen beide tekstsoorten bestaat, zou liggen in de status van de discurs. Bij het lezen van fictionele teksten gaat het om een geënsceneerde discurs; bij andere teksten is er sprake van discurs-zonder-meer. Afhankelijk van het al dan niet geënsceneerd zijn, verandert de instelling van de lezer. Het fictionele signaal van de enscenering is in staat een andere instelling bij de lezer op te roepen. Alleen op deze manier zou je een onderscheid kunnen maken tussen fictionele en niet-fictionele teksten, waardoor de oude oppositie fictie-werkelijkheid uitgebannen kan worden. In het verlengde hiervan merkte Professor Servotte op dat de verschillen tussen beide tekstsoorten niet teruggevoerd kunnen worden op het verschil in leesactiviteiten die zij beide impliceren. Als voorbeeld noemde Servotte een historische beschrijving van het Londen in de negentiende eeuw, en een roman van Dickens waarin een soortgelijke beschrijving van Londen een belangrijke rol speelt. Iser was het daar in principe wel mee eens. Het verschil zit 'm dan volgens hem in de functie van de mededeling. Bij een niet-fictionele tekst is de functie die van het historische verslag, louter beschrijving. Bij een fictionele tekst daarentegen wordt die beschrijving gebruikt om een ander doel te dienen (bijvoorbeeld zoals in Oliver Twist het opwekken van sociale bewogenheid). Bij het lezen van fictionele teksten wordt het voorstellingsvermogen van de lezer in principe in andere banen geleid dan bij het lezen van puur denotatieve teksten. De discussie raakte in een stroomversnelling; algehele consensus werd dan ook niet bereikt. Juist deze discussie rond het Trojaanse paard van de literatuurwetenschap, de fictionaliteit, toont mijns inziens de noodzaak aan van samenspel tussen werkingsonderzoek en experimenteel (c.q. empirisch) receptie-onderzoek. | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Alleen het laatste type onderzoek kan uitsluitsel geven over de eventuele verschillen in leesactiviteiten bij fictionele en niet-fictionele teksten. Alleen dat soort onderzoek kan ons leren in hoeverre Isers stelling over de enscenering juist is. De voordrachten en de discussies waren erg levendig. Het was wel jammer dat het eigenlijke thema, de verhouding tussen receptie-esthetica en interpretatie, enigszins onder de waterspiegel gebleven is. Het was ook jammer dat we iets te veel zijn blijven steken in kritiek op de positie die Iser in zijn Der Akt des Lesens innam. Het zou zinvol geweest zijn, ons wat meer afgevraagd te hebben wat we met de werkingstheorie kunnen doen en hoe we die verder kunnen ontwikkelen. | |||||||||||||||
4. Receptie-onderzoek en didactiekSprekers: G. Waldmann en H.-D. Weber.
Ik geloof dat het in het Nederlandse taalgebied de eerste keer was dat de literatuurdidactiek aan de orde gesteld werd op een congres, waar het toch primair over literatuurwetenschappelijke zaken ging. De organisatoren meenden goede redenen te hebben om de literatuurdidactiek het sluitstuk van het Leuvense colloquium te laten zijn. Niet alleen is het literatuuronderwijs één van de weinige onderdelen van een vak dat nog nauwelijks bestaat, maar waar we in de toekomst niet onderuit zullen kunnen om dat te ontwikkelen. Ik doel hier op de toegepaste literatuurwetenschap, een begrip dat ik analoog hanteer aan bijvoorbeeld toegepaste taalkunde. Maar een even belangrijke reden de literatuurdidactiek een plaats in dit colloquium te geven, wordt gevormd door de in didactische kring alom erkende noodzaak om de huidige literatuurdidactiek andere wegen in te laten slaan. Hoezo andere wegen? Het vreemde is, dat - terwijl er toch relatief veel aandacht besteed wordt aan het literatuuronderwijs op de middelbare school - al dit onderwijs toch weinig echte literatuurlezers oplevert. Hoeveel mensen lazen niet hun laatste (verplichte) roman (of was het uittreksel?) in de laatste maand van de laatste klas op de middelbare school? Hoe is dat nu mogelijk? Hiervoor zullen ongetwijfeld vele redenen verantwoordelijk zijn die met het literatuuronderwijs als zodanig niets of weinig te maken hebben. We kunnen bijvoorbeeld denken aan de betrekkelijk snelle omslag van de lees- naar de beeldcultuur, die na de tweede wereldoorlog plaatsgevonden heeft. We kunnen verder wijzen op de geweldige verandering in de vrije tijdsbesteding, die - mede onder invloed van gunstige economische omstandigheden - in dezelfde periode opgetreden is. Terwijl de maatschappelijke context en de literatuurtheorie zich de afgelopen dertig jaar enorm veranderd hebben, lijkt de literatuurdidactiek in diezelfde jaren nauwelijks aan veranderingen onderhevig geweest te zijn. Natuurlijk hebben we een uitbreiding van het object van onderwijs kunnen constateren: veel leraren behandelen nu ook triviale teksten. Ook jeugdliteratuur ging men geleidelijk aan als een volwaardig literair verschijnsel beschouwen. Toch krijg je de indruk | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
dat de didactiek, de wijze waarop het object gezien en onderwezen wordt, vrijwel identiek is gebleven. Het receptie-onderzoek biedt aan het literatuuronderwijs goede kansen zich aan te passen aan de gewijzigde maatschappelijk context en aan de gewijzigde opvatting over literatuur binnen de universitaire theorie. Het receptie-onderzoek heeft die mogelijkheden, omdat - zoals Günter Waldmann betoogde - de receptie-esthetica met haar cruciale begrippen ‘receptie’ en ‘recipiënt’ de lezer en dus de leerling en zijn manier van lezen tot primair onderzoeksobject gemaakt heeft. Het zou onjuist zijn te veronderstellen dat de receptie-esthetica pasklare onderwijsmodellen zou afleveren. Daarvoor is zij te eng, eenzijdig, vaag en abstract, zoals zowel Waldmann en Weber betoonden. Met name Waldmanns kritiek op de toepasbaarheid van Isers werkingstheorie heeft ons de grenzen van de receptie-esthetische mogelijkheden in dit verband laten zien. Iser abstraheert te zeer van de maatschappelijke bepaaldheid van de lezer, die daardoor te unbestimmt, te vaag blijft. Voor een te ontwerpen receptieve literatuurdidactiek is het daarom noodzakelijk gebruik te maken van de mogelijkheden die het empirisch-experimentele receptie-onderzoek heeft om die maatschappelijke context zodoende weer bij het leesproces te betrekken.
Tot welke conclusies heeft de Leuvense cyclus over receptieonderzoek nu geleid? Ik meen er vier te moeten onderscheiden:
| |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Gezien het niveau van de sprekers en hun voordrachten, de grote belangstelling en de levendige discussies, mag het initiatief van de afdeling Algemene Literatuurwetenschap van de Leuvense universiteit geslaagd genoemd worden. Ik geloof zeker dat de Leuvense discussies mede de richting zullen beïnvloeden die het receptie-onderzoek in de jaren '80 zal inslaan. Daartoe kan ook het boek bijdragen, waarin men alle lezingen van het colloquium in herschreven vorm kan terugvinden. Dit boek verscheen onder de titel Receptie-onderzoek: mogelijkheden en grenzen bij de uitgeverij Acco te Leuven, onder redactie van R. Ghesquiere, H. van Gorp en R.T. Segers (prijs: 395 BF; f 28,25).
r.t. segers |
|