| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
theodoor weevers, Droom en Beeld - De poëzie van Albert Verwey. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1978. 297 blz.
De eerste studies die over de poëzie van Albert Verwey verschenen na de dood van de dichter in 1937, waren Over de Poëzie van Albert Verwey (1940) van Maurits Uyldert, die zich enkele jaren later eveneens zou opwerpen als 'schrijvers beste biograaf met zijn driedelig Uit het leven van Albert Verwey (1948, 1955 en 1959), en Albert Verwey en de Idee (1940) van Simon Vestdijk.
Op enkele kleinere studies na zou het dan tot in 1965 duren alvorens, vermoedelijk naar aanleiding van de herdenking van de honderdste verjaardag van de geboorte van de dichter, de aandacht weer op Verwey en zijn werk werd gevestigd. Naast een anastatische herdruk van Vestdijks werkstuk verschenen een aantal comparatistische benaderingen van zijn poëzie, waaronder G. Kazemiers Verwey en Gorter (1965) en Albert Verwey und Stefan George - Zu Verwey's hunderstem Geburtstag (1965) van Rudolf Pannwitz. In ditzelfde jaar verscheen eveneens een eerste bijdrage tot de Verwey-studie in boekvorm van Theodoor Weevers, hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de University of London èn... student van Albert Verwey te Leiden: Mythe en Vorm in de gedichten van Albert Verwey - Een inleiding tot zijn poëzie (1965).
De honderdste verjaardag van Verwey's geboorte heeft, buiten het stimuleren van de aandacht voor zijn werk, trouwens nog een ander effect gehad: de Verwey-studie heeft toen blijkbaar een andere oriëntering gekregen. De belangrijkste impuls voor deze heroriëntering is waarschijnlijk uitgegaan van Mevrouw Mea Nijland-Verwey, die vanaf 1959 startte met de publikatie van de briefwisseling van de auteur met de componist Alphons Diepenbrock, de kunstschilders Richard N. Roland Holst en Jan Th. Toorop en de dichters Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, Stefan George en Karl Wolfskehl.
Weevers' tweede boek over Verwey, dat we hier bespreken, mag gerust ingeschakeld worden in deze nieuwe traditie. Droom en Beeld bestaat immers hoofdzakelijk uit een reeks beschouwingen over het poëtische aspect van Verwey's poëzie en daarbij wordt in ruime mate rekening gehouden met de grote Europese stromingen.
Th. Weevers probeert de lezer in te wijden in de zeer oorspronkelijke wijze waarop Verwey dichter was. Daartoe probeert hij in het eerste hoofdstuk, ‘Dichterschap’, diepgewortelde misvattingen en vooroordelen i.v.m. Verwey's poëzie te weerleggen. Het is bekend dat niemand minder dan Willem Koos voor deze misverstanden verantwoordelijk was, want deze zag in de latere verzen van Verwey in vergelijking met zijn jeugdwerk dat sterk onder de invloed stond van Keats,
| |
| |
Shelley, Perk en Kloos zelf (o.a. Van de Liefde die Vriendschap heet, 1885-1886), een uitdoven van de vlam en in zijn ontwikkeling vanaf Cor Cordium, een parallel met de ontwikkeling als dichter van William Wordsworth. Deze kritiek leidde tot de onjuiste opvatting als zou Verwey een intellectualistisch, verstandelijk dichter zijn. Zelfs Simon Vestdijk kon zich van deze gangbare mening over Verwey's poëzie niet helemaal losmaken.
Deze vergissing vindt volgens Th. Weevers haar oorsprong in het feit dat Verwey de lezer met zijn gedichten aan het denken zet en verder in het wezen van die poëzie als ‘hoogste vorm van geestelijk leven’. De vorm van Verwey's gedichten, vooral de naaktheid van zegging, maar ook de associaties en paradoxen in de beeldspraak, zijn weliswaar een normaal gevolg van zijn innerlijk peinzen, maar versterken tevens dit rationele uiterlijk van zijn poëzie. Nochtans belichaamt zijn poëzie geen idee, maar wel een mythe: de vorm van zijn dichtwerk is de mythe van het dichterschap.
In de volgende hoofdstukken onderzoekt Th. Weevers dan de oorsprong, de groei en de structuur van dit mythische dichterschap aan de hand van zijn evolutie in de bundels De Kristaltwijg (1903), Het Blank Heelal (1908), De Weg van het Licht (1922) en Het Lachende Raadsel (1935). Met De Kristaltwijg groeit bij Verwey het besef dat de aardse liefde voor een mens en de meer mystieke Eeuwige Liefde één en niet te scheiden zijn. De Liefde wordt in zijn poëzie de diepste waarheid: het is niet alleen een bovenaardse liefde, ze is tevens de ziel-zelf van de mensheid.
Opvallend is dat elke bundel, elk gedicht in de poëtische ontwikkeling van Verwey een welbepaalde plaats heeft, m.a.w. ze zijn niet verplaatsbaar. Daardoor komt duidelijk een polaire structuur in zijn werk naar voor en die polariteit weerspiegelt de tegenstelling tussen het Zelf en de Wereld, een ‘eindeloos wisselende en toch zich eeuwig gelijkblijvende tegenstrijdigheid - onverenigbaar voor het denken, en toch telkens weer door de verbeelding ervaren als eenheid’ (p. 66).
Deze essentiële eigenschap van Verwey's poëzie komt duidelijk tot uiting in Weevers' parafraserende analyse van Het Blank Heelal.
Bij het bestuderen van Het Lachende Raadsel gaat Weevers uit van ritme, timbre, toon van de verzen. Daardoor komen de verschillende vormen van beweging die in de natuur, de mens en het heelal zijn waar te nemen, aan de oppervlakte in de beeldspraak.
In dit drama van de met zichzelf in tweestrijd levende dichterziel wordt de antithese duidelijk tussen het ‘dwalen’ van de bij momenten niet dichtende mens en het ‘stromen’ van de inwendige taal uit zijn onderbewuste.
De Legenden van de Ene Weg in De Weg van het Licht hebben eveneens een polaire structuur. Evenals Wordsworth in The Prelude behandelt Verwey hier de aard en de betekenis van de verbeelding als bron van kennis en inzicht. Was dit reeds het kwellende probleem van Cor Cordium, hier ziet de dichter de verbeelding in de polaire spanning tussen de individuele wil (bijv. Orfeus) en de allesomvattende wil van het universum (bijv. De Heerser). Deze beide krachten waren
| |
| |
aanvankelijk één. Door het overwicht van rede en gevoel werd de harmonie met het Al verbroken. En het is de bovenmenselijke taak van de dichter ze te herstellen.
Het derde deel van Droom en Beeld behandelt vanuit de net verworven inzichten in Verwey's poëzie, zijn verwantschap met William Wordsworth, Johann Wolfgang von Goethe en Stefan George.
Uit zijn onvoltooide studie De Poëzie van Wordsworth blijkt dat Verwey het zoeken naar het ontstaan, de werking, de betrouwbaarheid en de waardenopenbaring van de verbeelding met Wordsworth gemeen had. Beiden beseften dat verbeelding het vermogen is ‘een vorm in de plaats te stellen van een inhoud, een kosmos in de plaats van een chaos’. Maar waar Wordsworth de verbeelding aan de goedkeuring van verstand en geweten wilde onderwerpen, was ze bij Verwey soeverein. Dat is het essentiële onderscheid dat critici die Verwey's poëzie verstandelijk noemen, over het hoofd zien. De overeenkomst tussen Verwey en Goethe ligt in het bij beiden aangeboren polaire denken. Beiden streefden ze naar de matiging van een driftige en hartstochtelijke ziel. Verwey's drama Cola Rienzi is een reïncarnatie van Goethe's Tasso en de herschepping van de katharsis van dit drama: de dichter moet streven naar het goddelijke, maar mag zich zelf geen god wanen. Deze overtuiging bepaalde tenslotte de verhouding tussen Verwey en Stefan George, vooral dan de verkoeling in hun vriendschappelijke betrekkingen. Beide dichters worstelden met hun verhouding tot mens en wereld. Beiden streefden naar de ontsluiering van de hoogste waarheid Maar Verwey besefte dat het hier steeds enkel om een zich versluierend ontsluieren of een zich ontsluierend versluieren kon gaan. Toen George zijn vriend Maximilian Kronberger, na diens dood, in zijn poëzie absoluut vergoddelijkte, had hij voor Verwey de grenzen van de poëtische verbeelding overschreden.
In het laatste hoofdstuk, ‘Droom en Beeld’, wordt ons dan tenslotte de synthese van Verwey's dichterschap gebracht. Hier toont Th. Weevers de relatie tussen Idee, Droom en Beeld aan in het oeuvre van de dichter. De Idee noemt Verwey zijn levende ziel, nl. dat wat hij in en buiten zich ervaart. In die ziel is een Droom ontwaakt, een levend lied. Die droom wordt in zijn gedichten meestal voorgesteld door het beeld van een groeiende, soms bloeiende boom. Deze boom staat temidden van een onophoudelijk stromen, d.i. het levensbeginsel zelf, het scheppende beginsel. De Droom verovert de ‘stad’, d.i. de tastbare werkelijkheid. Hij verandert ze, maakt ze transparant. Zo wordt de Droom, eigenlijk de drang naar het Onnoembare, naar het Verborgene, tegelijkertijd gerealiseerd in de verbeelding en in de werkelijkheid en Verwey wil ze, door rede en gevoel te overstijgen, versmelten tot ze niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Dat is de mythe van zijn dichterschap.
De grote verdienste van professor Weevers' boek is dat hij de lezer nieuwsgierig maakt naar de poëzie van Verwey, en dat is wellicht het beste wat men als auteurs van de publikatie van zo'n studie kan verwachten. Inderdaad, zijn Droom en Beeld, klaarblijkelijk de vrucht van een jarenlang leven en be-leven
| |
| |
van Verwey's poëzie, werkt verhelderend, al zal 's lezers benadering en beleving van het Oorspronkelijk Dichtwerk (1938) - dat zo langzamerhand ook wel eens opnieuw mocht worden uitgegeven - onvermijdelijk een andere ervaring met zich brengen. ‘Poëzie bestaat alleen in de verbeelding van de lezer’, schrijft Th. Weevers, ‘die het potentiële in lettertekens vastgelegde gedicht opnieuw beleeft en zo herschept’ (p. 7). Dit is tenslotte ook de betekenis van Droom en Beeld: het is Th. Weevers' herschepping en ver-beelding van Verwey's gedichten. Het is een stille, maar bevruchtende dialoog met een dichter van de geest geworden. Wat daarbij gelukkig stemt, is dat de poëzie altijd en uitsluitend als uitgangspunt werd genomen en dat Weevers' be-leving van Verwey's poëzie de literair-wetenschappelijke analyse, de literair-historische kontekst en de literaire biografie slechts waar nodig gebruikt als hulpwetenschappen. Daardoor komt de weg van Verwey's poëtische denken in een helder en fris daglicht te staan en wordt de lezer in staat gesteld hem als een (nog steeds) levend dichter te ervaren. De hanteerbaarheid van het boek zou voor de doorsnee poëzieliefhebber wel verhoogd geweest zijn indien in de bibliografie een meer gedetailleerde en overzichtelijke lijst van het poëtisch werk van de auteur was opgenomen.
Sint-Lambrechts-Herk, november 1979
paul schampaert
a.f. van oudvorst, Menno ter Braak als woordvoerder van de intellektuelen. Een literatuursociologische benadering. Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten, 1980, 211 p.
De titel van deze niet al te goed verzorgde uitgave, - er blijven vrij veel drukfouten over, - sticht verwarring. Door Ter Braak voor te stellen als woordvoerder van de intellectuelen, wekt auteur de indruk dat dezen een homogene groep vormen, waarvan Ter Braak de leider zou zijn; dit is eerst en vooral in strijd met diens afkeer van welke vastomschreven collectiviteit dan ook; vreemd is voorts het feit dat het leiderschap van de intellectuelen toegewezen wordt aan iemand die in de ogen van zijn meeste beroepsgenoten voor een Mefisto doorging en wiens boeken naar de eigen woorden van Ter Braak weinig gehoor vonden. De bedoeling van Van Oudvorst is in feite Ter Braak onder te brengen in wat hij de conservatieve cultuurkritiek noemt, een cultuurfilosofische strekking waartoe andere moraalfilosofen als J. Huizinga en Ortega Y Gasset ook behoren. Zoals de benaming suggereert, oefenen zij scherpe kritiek uit op het massaficatieproces en de hiermee gepaard gaande massacultuur met gevolg dat zij, in weerwil van hun verzet tegen de liberaal-burgerlijke levensbeschouwing, de instandhouding van de liberaal-burgerlijke maatschappij in de hand werken. Zijn these is dat die conservatieve kritiek twee varianten vertoont: een fascistische en een antifascistische, die beide hetzelfde doel nastreven maar verschillende middelen gebruiken.
Van Oudvorst merkt terecht op dat Ter Braak, getrouw aan de idealistische traditie, het maatschappelijk proces als een geestelijk proces beschrijft, waarbij geen aandacht wordt geschonken aan de sociaal-economische verhoudingen. Daar
| |
| |
Ter Braak, onder invloed van F. Nietzsche, de geest ont-geestelijkt en louter functioneel beschouwt, nl. als een middel om het vitaal belang te behartigen, komt hij ertoe dat geestelijk proces op te vatten als de geschiedenis van het geïdealiseerde ressentiment van de minderen tegen de meerderen; heel de westerse cultuur staat naar zijn zeggen in het teken van de christelijke gelijkheid, waarvan het liberalisme, het socialisme en het fascisme geseculariseerde vormen zijn. Aangezien de gelijkheid overeenkomstig zijn nihilistische gesteldheid geen objectief waarheidsgehalte heeft en de schijn van objectiviteit redt door middel van het heilig verklaarde Woord, heeft Ter Braak een hekel aan wetenschapsmensen, politici en artiesten die bij het Woord zweren en zodoende hun geestelijke leegte en tevens hun machtswellust verbergen. Dit is het kernprobleem bij Ter Braak, en wel een zakelijk probleem: de verhouding tussen de belangelaze, zelfvernietigende geest en de expansieve en zelfaffirmerende macht; wie zuiver naar de geest leeft is ten ondergang gedoemd, - cf. de zgn. Hollandse romans van A. van Schendel; - terwijl de zuivere bruut de hele samenleving aan het levensgevaar blootstelt. Volgens het vitalistisch credo is het leven niet op het sterven gericht, maar op het eeuwige Leven, zodat de dood slechts aanvaard wordt als de tegenpool van het betrekkelijke leven. Ter Braak ligt geheel in de neo-idealistische traditie, - cf. A. Verwey, P.N. van Eyck, J.D. Bierens de Haan en A. van Schendel, - met dit verschil dat hij het vooruitzicht op de uiteindelijke synthese tussen het Volstrekte en het betrekkelijke opgeeft, met gevolg dat de mens in alle eeuwigheid gedoemd is in de paradox te blijven steken: lichaam en ziel, macht en geest zijn twee gelijkwaardige facetten van het vleesgeworden Ene die daarom op elkaar zijn aangewezen, - de op het Levensbelang, dus de Totaliteit afgestemde geest moet het machtsstreven disciplineren, terwijl de drang naar
expansie de geest voor elke vlucht in de utopie moet behoeden, - hoewel zij aan elkaar tegengesteld zijn. Buiten die paradox kan de mens niet om en heeft hij het nooit gekund: sinds het ontstaan van het christendom heeft elke poging om de gelijkheid te verwerkelijken aanleiding gegeven tot feitelijke ongelijkheden. Ter Braak wil zakelijk blijven en hieruit concluderen dat de eerlijkheid gewoonweg vereist waarheid en leugen, goed en kwaad met elloar te compromitteren en elke waardenhiërarchie van de hand te wijzen.
Ter Braak ontwikkelt aldus een visie op het totaal wereldgebeuren, waarbij hij blijft staan bij het disciplineringskarakter van de westerse cultuur, terwijl hij onverschillig voorbijgaat aan de inhoud van de achtereenvolgende disciplinerende ideologieën. Zijn verdediging van de cultuur komt eigenlijk neer op de verdediging van de geestelijke discipline zonder inachtneming van de richtinggevende ideologie. Dit laat hem toe enerzijds het politiek toneel als belangstellend doch partijloos toeschouwer waar te nemen, anderzijds ‘de gepredestineerde pleitbezorger van de geestelijke belangen van het totaal’ te zijn, naar het woord van de Duitse socioloog K. Mannheim door auteur op p. 138 overgenomen. Terecht brengt auteur hem dan ook thuis onder de Mannheimiaanse ‘vrij zwevende intelligentsia’, in zoverre Ter Braak met zijn principieel opportunisme en zijn tactiek van het schipperen aan de eis van die bepaalde intelli- | |
| |
gentsia voldoet, nl. ‘wachter te zijn in een al te duistere nacht’ (p. 139 geciteerd); Ter Braak waakt er immers voor dat het evenwicht tussen het progressieve gelijkheidsideaal en de zakelijke realiteit niet wordt verstoord.
Ik wees er zoèven op dat Ter Braaks overwegingen over het westeuropees cultuurproces uitmonden op een totaalvisie, ja een dogma, nl. dat van het compromis. Wijst hij het fascisme van de hand, dan is het alleen omdat hier het compromis uitblijft; het ressentiment is vogelvrij geworden, de machtsuitbreiding is de teugel vrij gelaten.
Hoewel Van Oudvorst begrip opbrengt voor Ter Braaks standpunt en blijk geeft van een grondige en adequate kennis van diens voornaamste essays, toch gaat zijn belangstelling vooral uit naar de sociaal-economische implicaties van diens stellingen; niet voor niets luidt de ondertitel: ‘een literatuursociologische benadering’. Auteur ziet bewust van een methodologische inleiding af, wat mij persoonlijk sympathiek aandoet, aangezien wij sinds enkele jaren door een massa theoretische geschriften overrompeld worden, waarmee wij in de praktijk vaak geen raad mee weten. De vraag die hij stelt is de maatschappelijke werking van Ter Braaks cultuurkritiek.
Van meet af aan gaat hij uit van, de marxistische tweedeling in een economische onderbouw en een ideologische bovenbouw (p. 33), waaruit blijkt dat hij Ter Braaks idealisme vanuit de marxistisch-materialistische gezichtshoek benadert. Het is dan ook geen wonder dat hij daarbij een beroep doet op marxistisch getinte critici als b.v. H. Marcuse en J. Romein, die naar de opheffing van de burgerlijke maatschappij uitzien en haar cultuur dan ook aan een systematische kritiek onderwerpen, die Van Oudhorst impliciet onderschrijft.
Het begrip gelijkheid is een uiterst complex en veelzijdig begrip, dat de materialisten simplistisch reduceren tot de economische gelijkschakeling, - langs de afschaffing van het privébezit en de collectivisering van de produktiemiddelen, - en de sociale nivellering, - via de opheffing van alle klassentegenstellingen. Zij verwachten van een sociale revolutie of een vèrgaand democratiseringsproces de ondergang van de elites en de uitschakeling van elke repressiepolitiek. Wij zien dadelijk in dat Ter Braak aan deze verwachtingen niet tegemoetkomt; enerzijds handhaaft hij een elite, weliswaar een ‘nieuwe’, niet-klassematige elite, in elk geval een groep mensen die zich door hun boven omschreven honnêté zowel op het vlak van het denken als op het politiek gebied als de meerderen willen opdringen; anderzijds impliceert het elitisme een rangverschil, d.i. in marxistische termen omgezet onderdrukking van de mingestelden door de leidende klasse; trouwens, Ter Braak elimineert de door de marxisten verfoeide macht niet en wijst hier zelfs een disciplinerende rol aan toe in het geval dat de geest in het louter abstracte zou verdwaald raken; volgens Ter Braak is de socialistische gelijkheid zo een abstractie. Daar de marxisten dialectisch denken, - wat Ter Braak overigens ook doet, - en Ter Braak zich niet bij de proletarische strijd wil aansluiten, wordt hij gewoonweg als de ‘apologeet van de burgerlijke maatschappij’ gebrandmerkt (p. 200).
| |
| |
Kenmerkend voor deze maatschappij is volgens Marcuse haar ‘affirmatieve cultuur’; hiermee bedoelt hij de affirmatie van een idyllische, boven de onbevredigende empirische werkelijkheid verheven wereld die in gerationaliseerde (b.v. de abstracte gelijkheid door de 18de-eeuwse verlichters verkondigd) of verinnerlijkte (b.v. de christelijke gelijkheid der zielen of de neo-idealistische gelijkheid der mensen als even zovele individuaties van het ideële Ene) vorm door iedereen van binnen uit kan worden gerealiseerd, zonder dat de feitelijkheid zelf verandert. Daar de marxisten slechts de materiële bestaansverhoudingen voor echt houden, beschouwen zij alle burgerlijke idealen als schijnbevredigingen, aangezien de ongelijkheid en de onderdrukking blijven bestaan; Marx' bekende leus: ‘godsdienst is opium voor het volk’ zou men kunnen verruimen tot: ‘burgerlijke cultuur of affirmatieve cultuur is opium voor het volk’. In zijn beroemd essay Homo Ludens laat J. Huizinga de cultuur wartel schieten in het spel, een vrije en belangeloze handeling die in alle tijdperken voorbehouden bleef aan de bovenlaag van de maatschappij; de ernstige productieve werkzaamheden werden daarentegen aan de lagere standen overgelaten. Dit bekrachtigt het elitair karakter van de burgerlijke cultuur, die a.h.w. als rechtvaardiging fungeert van de sociaal-economische rangverschillen.
Ter Braak maakt weliswaar korte metten met alle burgerlijke idealen waarop de ‘oude’ elite prat ging om zich van het gemeen volk te onderscheiden. Dit neemt echter niet weg dat hij, evenals J. Huizinga, een ruime plaats toekent aan het ludieke, - cf. het ‘carnaval der burgers’, - waarvan het dilettantisme trouwens een variant is, en zijn waarden als honnêteté en menselijke waardigheid eveneens van binnen uit gerealiseerd worden en onbruikbaar zijn voor massaactie. Hieruit kan men concluderen dat hij ondanks zijn cultuurnihilisme trouw blijft aan de ‘affirmatieve cultuur’.
Uit het voorgaande blijkt dat Van Oudvorst Ter Braaks socioculturele positie bepaalt aan de hand van criteria ontleend aan de marxistische levensvisie. Ter Braaks zgn. autonomie is, aldus auteur, slechts een schijnautonomie, aangezien hij in zijn eigen literaire sfeer afhankelijk is van uitgevers, d.i. in het kapitalistische produktieproces betrokken zakenlieden, en hij met de gevestigde burger en zijn cultuur slechts mag schertsen, omdat precies die cultuur zijn materiële veiligheid waarborgt. Zodra die veiligheid in het gedrang komt, houdt het spel op en werkt hij in alle ernst mee aan de verdediging van de democratie en de handhaving van de burgerlijke maatschappij. Ter adstruering hiervan wijst auteur o.a. op Ter Braaks reactie op de muiterij op de pantserkruiser ‘De zeven Provinciën’ (1933) en op het Jordaanoproer (1934) alsook op zijn groeiend anticommunisme. De burgerlijke samenleving kan alleen overeind blijven, net als het fascisme, aldus de marxisten, door onderdrukking, repressie en terreur; de gebruikte middelen verschillen, maar het doel is hetzelfde.
Ter Braak heeft wel oog voor het repressief karakter van de burgerlijke democratie, doch meent dat welk richtinggevend ideaal dan ook, incl. het voorgespiegelde aards paradijs het geweld niet kan uitschakelen, om de eenvoudige
| |
| |
reden dat het machtsstreven aan de natuur inherent is; dit natuurlijke machtsstreven dient echter beheerst te worden door de geest, een afsplitsing van het immateriële Ene. Het eeuwige natuurimmanente Leven verwerkelijkt zich in de oneindige verscheidenheid van de individu's; van die scheppende Levensbron kan alleen het afzonderlijke individu als denkende en handelende persoon getuigen. De massa heeft volgens Ter Braak geen persoonlijkheid, geen identiteit; ze kan alleen maar slaafs volgen, net als het kuddedier; het verschil met het marxistisch a-priori van het collectief klassebewustzijn springt in het oog. Als wij het ideaaltype van de zuivere burger vereenzelvigen met die zelfbewuste en dynamische persoon, dan kunnen wij begrip opbrengen voor Ter Braaks inspanningen om t.a.v. een behoudzuchtige en ont-geestelijkte burgerij het beeld van de eeuwige progressieve burger voor te houden. Ter Braak blijft ondanks het verraad van de burgerij, die met het fascisme coquetteert, trouw aan het burgerlijk ideaal, net zoals hij het als zijn plicht aanrekent in mei 1940 in Nederland te blijven en de nationale grond te verdedigen. Trouw en plicht herinneren aan de middeleeuwse ridder, die volgens J. Huizinga op één lijn staat met de 17de-eeuwse ‘honnête homme’ en de moderne gentleman, drie exponenten van de eeuwige burgerlijke cultuur, die Ter Braaks ‘nieuwe christen’ ‘al denkende met de handen’ nieuw leven wil inblazen.
Is dit ideaal verwerpelijk? De materialisten, - uit de toon van zijn voortreffelijk betoog schijnt Van Oudvorst zich bij hen te scharen, - menen van wel, en het is hun recht. Het is ook het recht van de idealisten er anders over te denken. Wordt de democratie in de handen van de begripsdemocraten overgelaten, dan voorziet de in 1940 uiterst pessimistisch geworden Ter Braak een sociale revolutie, de revolutie van allen tegen allen, waarover auteur geen woord rept. De vraag kan worden gesteld: staan wij niet aan de vooravond van zo een revolutie, die haar oorzaak zou vinden in de algemene ontevredenheid van de door het socialiseringsproces tot stand gekomen middenklasse, een zielloos conglomeraat van elkaar benijdende en bestrijdende belangengroepen? Devoorstanders van de vermaatschappelijking meenden het ressentiment weg te werken. De natuur laat zich door het abstracte denken niet beknotten...
r. henrard
j. van luxemburg, m. bal, w. weststeijn, Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg, Dick Coutinho, 1981. 257 blz. f 25, -.
Dit boek is door de auteurs, verbonden aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht, geschreven als een inleiding in de literatuurwetenschap voor beginnende studenten. Het bevat twaalf hoofdstukken. Daarin komen vooreerst het begrip literatuur en diverse literatuurbenaderingen ter sprake, vervolgens verschillende literaire teksttypes en tenslotte problemen van literatuurgeschiedenis en vergelijkende literatuurwetenschap. Ik zelf zal in deze recensie enige kritische kanttekeningen bij de aparte hoofdstukken plaatsen, alvorens tot een algemene evaluatie te komen.
| |
| |
Het hoofdstuk over de wetenschappelijkheid van de literatuurstudie komt merkwaardig genoeg helemaal achteraan. De vier bladzijden die daaraan worden gespendeerd, zijn zo algemeen dat je er nog alle richtingen mee uit kan. De auteurs hebben hier de kans gemist om hun werk een methodologische basis te geven.
Verfrissend in het eerste hoofdstuk is dat het begrip literatuur historisch en cultureel sterk gerelativeerd wordt. In plaats van een universeel geldende literatuurdefinitie krijgen we de opsomming van een aantal factoren die ‘momenteel lezers er toe brengen een tekst literair te noemen’ (p. 25). Ik mis hierbij een beschrijving van de wijze waarop literatuur ingebed zit in onze maatschappij: economisch (uitgeverijwezen), sociaal (onderwijs), ideologisch (kritiek). Zo'n beschrijving zou duidelijk maken dat het ‘functioneren van literatuur in de maatschappij’ niet alleen een kwestie is van ‘literaire communicatie’, zoals de auteurs hier schijnen aan te nemen, maar ook van produktiefactoren, socialiseringsprocessen en subjectvorming.
Het tweede hoofdstuk behandelt de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid. Diverse opvattingen passeren de revue, zonder dat de auteurs stelling nemen in de controverse. In het derde hoofdstuk komen de formalistische benaderingen van literatuurwetenschap aan bod. Dit gebeurt met zo'n sneltreinvaart, dat de beginnende student wel nauwelijks iets van het onderzoekslandschap in zich zal kunnen opnemen. Dezelfde kritiek treft het vierde hoofdstuk, dat vormen van literaire kritiek, interpretatie en evaluatie bevat. Zo krijgen we bijv., naast vier regels Goldmann, een vierde bladzijde Gadamer en twee volle pagina's poststructuralisme (merkwaardig, want die Amerikaanse richting doet niets anders dan Franse structuralistische ideeën herkauwen). De indruk die beginners hiervan moeten overhouden is dat je inzake literatuur zowat alles kan zeggen - een stelling waarmee de auteurs het wel niet eens zullen zijn (p. 236). Beter is de aanpak van het evaluatieprobleem, die weerom heilzaam relativerend is.
Hoofdstuk 5 en 6 behandelen respectievelijk de receptie-esthetische en ‘tekst-kundige’ aanpak van literatuur. De auteurs verduidelijken niet welk verband zij tussen beide methodes zien. Het hoofdstuk over ‘tekstkunde’ is heel eclectisch opgebouwd: het bevat structurele, retorische en stilistische onderdelen, die niet in één kader worden gezet. Op p. 111 wordt ten onrechte de naam confirmatio gebruikt voor het onderdeel ‘beschrijving’ in een retorisch ontlede tekst. Op p. 116 worden stijlfiguren beschreven als transformaties, nadat de notie norm is verworpen. Maar door biiv. een inversie te beschrijven als een syntactische omzetting, gaan de auteurs impliciet wel degelijk uit van een ‘normale’ woordvolgorde, die dan getransformeerd wordt. Vreemd is dat in het bibliografisch overzicht de Rhétorique générale van de groep ‘mu’ niet wordt genoemd, alhoewel die de eerste was om stijlfiguren als transformaties te beschrijven.
Hoofdstuk 7 heeft het over de genre-indeling. De auteurs onderscheiden narratieve, dramatische en monologische teksten. In de volgende hoofdstukken worden ‘verhalende teksten’, ‘dramateksten’ en ‘poëtische teksten’ apart bespro- | |
| |
ken. In hoofdstuk 8 (over narratologie) herkennen we de Mieke Bal van De theorie van vertellen en verhalen (1978). Dit lijkt me het meest coherente deel van het boek. In vergelijking daarmee valt hoofdstuk 9 over dramatologie wat tegen, vooral omdat het visuele en scenische aspect buiten beschouwing zijn gelaten. In hoofdstuk 10 worden ‘poëtische teksten’ bepaald als ‘monologische teksten, waarvan de inhoud niet een geschiedenis is’, maar de onderscheidingscriteria zijn blijkbaar ondeugdelijk, aangezien de schrijvers verplicht zijn ook ‘spreuken, reclameboodschappen, politieke leuzen (...) en gebeden’ (p. 183) tot de poëtische teksten te rekenen! Dit hoofdstuk is vrij los gestructureerd en bij nader beschouwen nogal conventioneel van inhoud.
Het hoofdstuk over literatuurgeschiedenis en vergelijkende literatuurwetenschap bevat niet alleen de traditionele opvattingen, maar biedt ook een uitzicht op nieuwere theorieën.
Samenvattend kan je zeggen dat dit boek een zeer ruim overzicht biedt van de in het onderzoeksveld (strijdperk?) aanwezige tendenzen. Het nadeel van de eclectische aanpak is dat ze tot wetenschappelijke inconsistentie leidt. Voor de beginnende student kan dit alleen maar verwarrend werken, voor de geïniteerde is hier, vrees ik, weinig nieuws te vinden. Een pluspunt is de weinig essentialistische benadering van het literatuurfenomeen. Aan de op de achterflap beloofde studie van ‘de plaats van literatuur in de maatschappij’ is het boek niet toegekomen.
paul claes
| |
Verder ontvingen wij:
Hooft-literatuur
Voor de afsluiting van jaargang 1981 van ons tijdschrift lijkt het ons gepast hieronder de voornaamste publicaties die aan de Muider drost in boekvorm gewijd zijn ter kennis van onze lezers te brengen. De tweede uitgebreide editie Het leven van P.C. Hooft door dr. h.w. van tricht (M. Nijhoff) die met zijn uitgave der brieven van het Hoofd der Nederlandse poëten (eveneens bij M. Nijhoff) een monument heeft tot stand gebracht, dat Dr. Veenstra eerlang in ons tijdschrift zal recenseren, werd reeds uitvoerig door Prof. Grootes in de lopende jaargang besproken (blz. 223-227). De volgende publicaties vermelden wij met, naargelang het pas geeft, enkele summiere aan- en opmerkingen of een uitgebreide inhoudsopgave.
Nog bij Nijhoff verscheen in de reeks ‘Nederlandse klassieken’ de vijfde, veel duurdere, herziene druk van c.a. zaalbergs bloemlezing Uit Hoofts lyriek, waarin, naar de mededeling van de tekstbezorger reeds enkele titels zijn opgenomen van een aantal werken ‘die in het herdenkingsjaar te verwachten zijn’, maar ook verbeteringen op basis van brieven en publikaties van vakgenoten werden aangebracht. Wij blijven het betreuren dat in deze uitstekende bloem- | |
| |
lezing nog steeds geen plaats gevonden wordt voor de eerste 14 regels van Hoofts ‘Rijmbrief’ (een manifest van de Nederlandse Renaissancelyriek in het algemeen en van Hoofts poëtica in het bijzonder) over welke aanhef P. Claes een paar belangrijke bladzijden in ons tijdschrift (16e jg., 1974, 134-135) geschreven heeft. Ook een paar oudere publicaties o.m. over het Nederlandse sonnet in de 16e en de 17e eeuw en het opstel van Dambre over Mijn lief..., verdienden o.i., ook als men met de algemene strekking niet akkoord kan gaan, tenminste een vermelding.
Terloops vestigen wij er nog de aandacht op dat van genoemde ‘Rijmbrief’ in deze editie op blz. 94 onderaan een aantal verzen in verkeerde volgorde werden afgedrukt.
Nog bij Nijhoff verscheen de handelsuitgave van het proefschrift van dr. j. de lange, P.C. Hoofts Rampzaeligheden der verheffinge van den hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht (308 blz.), een werk dat in Spiegel der Letteren grondig besproken zal worden. Met belangstelling wordt intussen uitgekeken naar de steeds door dezelfde uitgeefster aangekondigde editie van Hoofts Emblemata amatoria, uitvoerig ingeleid en geannoteerd door dr. k. porteman.
Ook de Uitgeverij Querido (Amsterdam) maakte zich in het jaar 1981 met niet minder dan drie uitgaven voor de bekendmaking van Hooft zeer verdienstelijk. Ook zij bracht een bloemlezing op de markt onder de titel Overvloed van vonken. Een keuze uit de gedichten samengesteld door m.a. schenkeveld-van der dussen, l. strengholt (en) p.e.l. verkuyl (221 blz.). De bedoeling was niet de mooiste gedichten te bezorgen, maar ‘een representatief beeld te geven van Hoofts poëzie’ en een bloemlezing die voor een ruim publiek bedoeld is. Vandaar een modernisering van de spelling, over de moeilijkheden waarvan uitvoerig verslag wordt gedaan en die niemand die ooit dergelijk werk heeft ondernomen in twijfel zal trekken. Vanwege hun bestemming zijn de ‘aantekeningen’ tot het essentiële beperkt. Stofomslag, kaft en outlay van het werk dragen er grotendeels toe bij om het werk uiterst aantrekkelijk te maken.
Querido bezorgde ook, gewoon onder de titel Hooft. Essays (183 blz.) een verzameling opstellen die niet in de eerste plaats wetenschappelijke pretenties hebben. Het eerste Hooft als dichter (door j.a. van dorsten) is een uitdaging waarin het niet-oorspronkelijk karakter van Hoofts poëzie onderstreept wordt, waarop l. strengholt met een vurig Pleidooi voor Hooft antwoordt. jan kuyper (Hun groot gebrek van val) handelt over het feit dat de meeste van Hoofts gedichten (ook zijn sonnetten) bestemd waren om gezongen te worden, wat dan ook een aantal ‘antimetrieën’ moet verklaren. Duidelijk zijn de titels van de volgende zeven ‘essays’: Van Achilles tot Baeto: Hooft en de klassieke tragedie (h. duits); P.C. Hooft in translation: five sonnets with commentary (h. ten harmsel); Hooft, een hecht koopmansgeslacht (s.a.c. dudok van heel); Kastelein van den Huize van Muiden (h.w. van tricht); Een blik van buiten: Hooft en de politiek in zijn dagen (h.j.l. voorhoef); P.C. Hooft
| |
| |
en zijn boeken (m. israel en p. tuynman) en Bijzaken: vijf bibliofiele uitgaven van Hoofts poëzie, 1923-1979 (r. breugelmans).
Een andere uitgave van Querido, ofschoon evenmin met een strikt-wetenschappelijke bedoeling geschreven wensen wij niet alleen aan te bevelen aan wie met Hooft, zijn werk en zijn tijd een eerste maal wil kennismaken maar aan allen die ook wetenschappelijk in het onderwerp geïnteresseerd zijn. Het gaat om de, op basis van grondige studie van het onderwerp, prachtig geschreven schets van Hoofts leven en werk, dat de titel Het licht der schitterige dagen meekreeg. De tekst (het belangrijkste in deze uitgave) is van de hand van hella haasse. De illustraties - een mooie keuze - werden bijeengebracht door arie gelderblom. Wie dit werkje (het telt toch 128 blz.) leest, krijgt een zeer duidelijk beeld van de Amsterdamse burgemeesterszoon in al de facetten van zijn veelzijdige werkzaamheid, alles duidelijk in zijn topografische, historische, literaire en algemeen-kulturele context gesitueerd. De lezer late zich niet misleiden door de naam van de auteur: dit ‘verhaal’ is geen gemakkelijke lektuur en ik daag de doorsnee-filoloog uit de passage uit Hoofts Nederlantsche Historien, die aangehaald is op blz. 6-7 met de karig-verstrekte woorduitleg te begrijpen. Een paar opmerkingen nog: waarop steunt Haasse voor haar bewering dat Hooft zijn Achilles en Polyxena op veertienjarige leeftijd zou hebben geschreven (blz. 15)? Enigszins misleidend is de uitlating dat de kamer ‘In Liefde bloeyende’ met o.a. een treurspel van J.v.d. Vondel over een indrukwekkend repertoire kon beschikken. Men zou er kunnen uit afleiden dat de auteur van het Pascha tot de genoemde Kamer behoorde. Op blz. 21 wordt de datum van het beleg van Leiden (1572) verward met die van de oprichting der universiteit (1575). Al met al blijft Haasses evocatie een uitstekende inleiding tot Hooft en zijn tijd, en is het werk van de bekende romancière een nieuw voorbeeld van haar bekende
eruditie en stilistisch talent.
Van strikt-wetenschappelijke aard zijn de Studies over Hooft, Uyt liefde geschreven (Wolters-Noordhoff-Groningen, 228 blz.). De opstellen werden verzameld door e.k. grootes, m.a. schenkeveld-van der dussen, l. strengholt en p.e.l. verkuyl, die het Voorwoord schreef, waarin hij hoofdzakelijk aandacht besteedt aan de waarderingsgeschiedenis van Hoofts werk. Hte boek bevat de volgende bijdragen: De const van Rhetorike en Hoofts vroege poëzie (p. tuynman): Iets over de metafoor in Hoofts vers (p.k. king); Dichttechnische aspecten van de sonnetten uit 1610 (w. vermeer); Gedichten van P.C. Hooft in ‘Apollo’ (1615) (a.a. keersmaekers); Hoofts ‘Nijdige Tijt’; spel en strijd met de klok (u.b. smits-veldt); Hooft en Heinsius (e.k. grootes); Arion-Amphion: Huygens en Hooft in de stormen van 1621-1622 (m. spies); P.C. Hooft als komedieschrijver (w.a. ornée); Ontlening en vernieuwing in ‘Paris Oordeel’ (c.w. de kruyter); Het pastorale element in ‘Granida’ en in Costers ‘Ithys’ (l. rens); De schildknaep en de tooveraer in Hoofts ‘Geeraerdt van Velsen’ (f. veenstra); Over het proza van Hoofts ‘Schijnheiligh’ (f.l. zwaan); ‘Henrik de Grote’ verbeterd (c.a. zaalberg); De vormgeving van
| |
| |
het exordium van de Nederlandsche Historiën (j. ph. van oostrom) en Proza-ritme in Hoofts ‘Neederlandsche Histoorien’ (g. kazemier).
Handelden de laatste drie hoofdstukken in Uyt liefde geschreven over de Nederlandsche Historiën, het boek van s. groeneveld, Hooft als historieschrijver (Uitgeverij Heureka-Weesp) bevat twee studies die het in de titel genoemde onderwerp grondig uitdiepen. De eerste is een herwerkte versie van een in 1978 gepubliceerd opstel waarin de auteur de resultaten samenbracht van een onderzoek naar een mogelijke wisselwerking tussen Hoofts geschiedschrijving en de politieke ontwikkelingen van zijn tijd, terwijl de tweede handelt over ‘Hoofts toepassing van de eisen, die in zijn tijd gesteld werden aan een historiewerk’, en over de veranderingen van die eisen na Hoofts dood met de gevolgen die zulke veranderingen voor de waardering van Hoofts geschiedwerken tussen 1647 en heden konden hebben.
Vermelden wij volledigheidshalve nog een publicatie van de ‘Nutsacademie’ te Rotterdam en Middelburg (Heeraadsingel 80 R'dam) waarin onder de titel Van en over P.C. Hooft een viertal teksten zijn opgenomen (samen 48 blz.), die resp. handelen over de mode in Hoofts tijd, over jongensboeken die de Nederlandsche vrijheidsstrijd als onderwerp hebben, en over Geeraerdt van Velsen. Het boekje wordt besloten met een facsimile van de Rede van Waerdigheit der Poëzy (naar een editie van 1728) samen met een ‘hertaling’ van bewuste tekst.
Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. 2e druk.
De eerste druk werd in ons tijdschrift aangekondigd in jg. 16 (1974), blz. 313. Na zeven jaar werd op slechts enkele pagina's meer (96 tegen 92) bijna dubbel zo veel informatie aangebracht. De categorieën werden grotendeels behouden. Eén nieuwe werd toegevoegd met alle verslagen van onderwijsgroepen voor zover daarin onderzoeksresultaten zijn neergelegd.
De Klapper DNL (2e druk), verschenen als nummer 1 in de reeks SUNA-cahiers, is te bestellen bij uitgeverij SUNA (Stichting Uitgaven Neerlandistiek Amsterdam), Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam, door storting van f 7,50 op postgiro 1982831 onder vermelding van ‘SUNA-cahiers 1’.
Van De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen:
guido gezelle, Verzameld dichtwerk. Deel 3. 1981. 592 blz.
Met een opvallende regelmaat verschijnen de delen van Gezelles verzamelde gedichten, waarvan deel 3 The Song of Hiawatha en Tijdkrans bevat, beide verzorgd door j. boets met medewerking van k. de busschere en j. de mûelenaere. The Song of Hiawatha wordt met behandeling van allerlei
| |
| |
aspekten der vertaling breedvoerig ingeleid door j. persyn, waarbij o.m. veel aandacht wordt besteed aan het bijzonder taaleigen van Gezelles vertaling. Hierbij aansluitend rechtvaardigt j. boets, na opgave van de gewone zakelijke gegevens zijn wijze van uitgave, die op een aantal plaatsen in zake spelling afwijkt van degene die we in de Jubileumuitgave aantreffen.
Tijdkrans, waarover ongetwijfeld meer te zeggen valt dan over Hiawatha, doch waarover ook meer (o.a. onlangs nog in een bloemlezing uit dit werk door k. de busschere) gepubliceerd is, krijgt een kortere, maar toch verhelderende introductie door jos van dijck en opnieuw de zakelijke toelichting door j. boets. Beide teksten zijn voorzien van een uitgebreide woordverklaring, waarvan de bedoeling is ‘de poëtische tekst..., als poëzie verstaanbaar te maken’.
De woordenlijst die Gezelle zelf bij Hiawatha gevoegd had, zal in deel 4, samen met die van de Vlaemsche dichtoefeningen en Rijmsnoer afgedrukt worden. Na het verschijnen van dat deel zal ook een eerste balans van de winstpunten tegenover de Jubileumuitgave opgemaakt kunnen worden.
Gezellekroniek 15. Bijdragen en mededelingen van het Guido Gezellegenootschap. 128 blz. 550 F.
Deze aflevering bevat een aantal gelegenheidsbijdragen en de teksten van gelegenheidstoespraken, zoals een Herdenking B.F. van Vlierden door g.p.m. knuvelder, de Toespraak bij het bezoek van de Koning en de Koningin aan de Provincie West-Vlaanderen, de tekst der lezing door a.j.m. pelckmans bij de presentatie van het eerste deel van Gezelles Verzameld dichtwerk en de Toespraak bij de viering van Dr. Knuvelder door l. tegenbosch. Verder vinden wij er de volgende drie studies: Ook dàt was Gezelle, door l. rens, De gilde van Sinte-Luitgaarde door r. vanlandschoot en Gezelles filologische nalatenschap door chr. d'haen. Met Actualia (vooral gewijd aan de aftredende voorzitter), boekbesprekingen en bibliografie wordt deze 15e Gezellekroniek besloten.
Gezelliana, jg. X (1979-1980), Afl. 4 met als enige inhoud De moeilijke start van ‘Rond den Heerd’ door j. geens.
Idem, jg. XI (1981), Afl. 1. Inhoud: Een herontdekte zelfstandige publikatie van Guido Gezelle door r. lagrain en De Gezellestudie: in 1978 en 1979 door j. geens. De prijs per afl. is 65 F.
De deur. Toneelspel door bernard kemp. Tekstuitgave met inleiding, aantekeningen en opgaven voor schoolgebruik door fr. de schutter. Zesde geheel omgewerkte druk (Reeks: Het zilveren kompas, 4). 1981. 64 blz. Prijs: 95 F. De omwerking bestaat vooral in een situering en verklaring ‘tegen een bredere, Europese achtergrond’.
| |
| |
Van Martinus Nijhoff, Den Haag; voor België: Wetenschappelijke uitgeversgroep Kluwer, Deurne:
frederik van eeden, Het lied van schijn en wezen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door dr. h.w. van tricht. Tweede, herziene druk. 174 blz. 1981 (Ned. Klassieken).
De eerste druk (Zwolle 1954) bevatte een beschrijving van de handschriften met de marginalia en losse bijdragen, en van de drukken en de varianten. In de tweede druk zijn enige aanvullingen en verbeteringen in de tekstverklaring aangebracht.
Marieken van Nieumeghen. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. l. debaene. Vijfde druk, bezorgd door dr. d. coigneau. 108 blz. (Ned. Klassieken). Prijs: 160 F.
Afgezien van enkele kleinere correcties en aanpassingen is de inleiding van wijlen Dr. Debaene ongewijzigd overgenomen naar de uitgave van 1969. In een drietal bladzijden heeft Dr. Coigneau ‘slechts enkele lijnen (willen) doortrekken naar de huidige stand van het onderzoek toe’. Deze betreffen de opvattingen van W.A.F. Janssen en de daaraan tegengestelde mening van W.H. Beuken betreffende de oorspronkelijke vorm. Naar aanleiding van de ‘bronnen’ wijst hij op de voorstelling van F.W. Willemsen (in Spektator 2), waarmede Coigneau niet akkoord kan gaan. Tenslotte bespreekt hij de bijdrage van K. Iwema in ons tijdschrift (1978), waar deze de ‘volgehouden dubbelzinnigheid van Moenens identiteit’ in het licht stelde, zodat ‘de zonde van Mariken ook voor de duivelschuwe lezer begrijpelijk en (dus) vergeeflijk’ blijft. Met de grondige stellingname van Dr. Coigneau tegenover de recente, nieuwe opvattingen aangaande het Middeleeuwse werk heeft deze uitgave heel wat gewonnen.
walter de clerck, Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 854 blz. 1981. Prijs: 1500 F.
Buiten het eigenlijke woordenboek - de inhoud valt buiten het opzet van ons tijdschrift - bevat dit werk een lijst van vormvarianten, van Franse leenwoorden, een register van woordenlijst-woorden en een synoniemenlijst.
Nijhoffs Geschiedenis-lexicon. Nederland en België. Samengesteld door h.w.j. volmuller in samenwerking met de redactie van De Grote Oosthoek. 655 blz. (van 2 kolommen). Prijs: 1750 F.
Hoewel de samensteller in zijn Voorwoord verklaart dat ‘Kunst en litteratuur buiten beschouwing (zijn) gelaten’, wordt toch over meer dan één schrijver informatie gegeven. Het betreft dan zulke personen aan wie een politieke
| |
| |
rol (in de ruime betekenis van het woord) kan toegekend worden, of literatoren die ook geschiedschrijving hebben beoefend. Voorbeelden zijn Bilderdijk, Revius, Rodenbach en Verschaeve, om slechts enkele te noemen. Wat de bibliografie betreft is, wat begrijpelijk is, niet naar volledigheid gestreefd. Zoals men in het algemeen van werken als deze kan zeggen geldt ook hier dat dit lexicon grote diensten kan bewijzen, dat het boek soms verrast - dit betreft vooral de bibliografie: wat er wel en wat er niet staat -; en ook dat men alle informatie met een kritisch oog moet bekijken. Wij willen ook aanstippen dat het begrip ‘geschiedenis’ actuele feiten en levende personen niet uitsluit, wat de bruikbaarheid van het werk verhoogt.
Munten van de Zuidelijke Nederlanden. Van Albrecht en Isabella tot Willem I. Catalogus door andré van keymeulen. 259 blz. + 26 blz. illustraties. Brussel, Kon. Bibliotheek Albert I. 1981.
l.r.
Met de afleveringen 9 en 10 (Bayeux - Bentivoglio en Benvenuto - Bettelordenskirchen) is het eerste deel van het Lexikon des Mittelalters in een tijdspanne van drie jaar afgerond. Houdt het Artemis Verlag het huidige ritme vol, dan moet dit vijfdelige werk - waarbij dan nog een registerdeel komen moet - in 1992 kompleet zijn. Een hoopvol voorteken, dat deze datum inderdaad een uiterst limiet zal vormen, is wellicht het feit dat, na een nogal aarzelend begin, gedurende het afgelopen jaar niet minder dan vier afleveringen verschenen zijn.
In de twee recentste afleveringen is een aantal artikels aan Middelnederlandse onderwerpen gewijd: in kol. 1742 behandelen h. vekeman en f. lulofs respectievelijk Beatrijs van Nazareth en de Beatrijslegende, terwijl a.m.j. van buuren in kol. 2037-2038 Suster Bertken voor zijn rekening neemt. Onder het lemma Bestiarium wijdt w.p. gerritsen een halve kolom aan de Middelnederlandse vertegenwoordigers van dit genre. In het artikel dat aan de Beg(h)inen besteed wordt, brengt k. elm terloops Hadewijch en Margareta Porete ter sprake. Verder signaleren we nog een uitgebreid artikel (kol. 2045-2050) dat aan de middeleeuwse Berufsdichter in de verschillende literaturen, echter niet in de onze, is gewijd.
Deel I kan - ingebonden - besteld worden bij Artemis & Winkler Verlag, Postfach 104, 8000 München 44. Prijs: ca. 398,- DM. Voor de volgende delen bedraagt de inschrijvingsprijs per aflevering 35,- DM.
f.w.
|
|