| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Rechtzetting
In zijn recensie van mijn editie Lodewijk van Velthem, De Guldensporenslag (Spiegel der Letteren, jg. 23, blz. 119-123) meent W.E. Hegman dat ik met emendaties ‘zeer karig’ geweest ben. Het is inderdaad zò, dat ik, geleerd door de omgang met teksten, huiverig sta tegenover een overmatige aantasting van het overgeleverde tekstbeeld en emendaties vermijd, waar mogelijk. Daarop noemt de h. Hegman een aantal gevallen die J. Verdam geëmendeerd heeft en waarmee ik geen rekening zou gehouden hebben. Deze opmerking bevreemdde mij zeer, tot ik de vermoedelijke reden las op blz. 123, waar de recensent zegt: ‘Over de “Tekstkritische commentaar” kan ik kort zijn: zij [sic] ontbreekt in het exemplaar dat ons ter recensie werd aangeboden’. Dit laatste is nu werkelijk zéér jammer, want de door de h. Hegman aangestipte twaalf cruces zijn er (behalve v. 343 en 883) allemaal behandeld. In het bibliografisch adres heeft de recensent mijn editie beschreven als inderdaad 108 bladzijden lang. Leek het hem niet eigenaardig, dat aldus de tekst midden in kapittel 40 nogal bruusk ophoudt, hoewel ik in de inleiding (blz. 29) op de volgende verzen zinspeel en de ‘Tekstkritische commentaar’ in de inhoudsopgave aangekondigd wordt als beginnend op blz. 110? Voor lezers die ongelukkigerwijze eveneens een dergelijk defect exemplaar zouden bezitten, wil ik hier nog aan toevoegen dat naast de twaalf, door de h. Hegman ‘lukraak’ aangestipte emendaties, er nog 280 gevallen besproken worden, o.a. de opmerking aangaande v. 625 en 1113 (zie ook blz. 49), waarvan de h. Hegman meent, dat die ‘uitdrukkelijk [had] mogen worden vermeld’, ten aanzien waarvan ik het dus volkomen met hem eens ben. Nog altijd in dezelfde ‘Tekstkritische commentaar’ vindt men aangestipt: gaten in het perkament, uitgevloeide inkt, paragraaftekens en hun representanten, rasuur,
schrappingen, expunctuatie, overgehaalde letters, interlineaire toevoegingen en te aanzienlijke spatie, alles elementen die de stelling van de h. Hegman, dat ik het mij bij de beschrijving van het handschrift ‘nogal gemakkelijk’ gemaakt heb, niet schijnen te bevestigen.
Het is niet mijn gewoonte te reageren op recensies. Aanvullingen neem ik graag ter kennis; zo heb ik de woordverklaringen van de h. Hegman op blz. 121 met dank in mijn (compleet) handexemplaar opgenomen. Maar ik acht het weinig logisch, dat mijn werk als niet ernstig zou worden beschouwd op grond van een technisch mankement waarvoor ik niet verantwoordelijk ben.
Gent.
w. waterschoot
| |
| |
Naschrift
Ik ben het met de h. Waterschoot eens. Natuurlijk heb ik ook gezien, dat het exemplaar van De Guldensporenslag dat ons ter recensie was aangeboden een defect exemplaar was. Vandaar mijn (enigszins schampere) opmerking over het ontbreken van de tekstkritische commentaar. Ik kon evenwel alleen maar het boekje bespreken dat mij ter beschikking was gesteld en zoals ik dat vóór mij had.
Toch nog even dit: de ‘rechtzetting’ van Dr. Waterschoot wekt de indruk alsof ik enkel oog zou hebben gehad voor de negatieve kanten van zijn editie. Niets is minder waar. Herhaaldelijk (blzz. 120, 121) heb ik ook op de verdiensten van zijn uitgave gewezen.
w.e.h.
paul verdeyen, Ruusbroec en zijn Mystiek. Davidsfonds, Leuven, z.j., 234 p., geïll.
Op verzoek van de werkgroep die dit jaar wil gedenken dat de mystieke schrijver Jan van Ruusbroec op 2 december 1381 is overleden schreef Dr. P. Verdeyen, bekend door zijn studie van Willem van St. Thierry, dit boek.
Het eerste gedeelte geeft in een doorlopend verhaal de levensgeschiedenis van Ruusbroec. Verdeyen heeft hierin alle gegevens verwerkt die tot nu toe bekend zijn over de mysticus en hij heeft dat op een prettig leesbare manier gedaan. Men vindt hier veel dat her en der verspreid is en dat voor menigeen nieuw zal zijn. Daarom is het een uitstekende inleiding om nader met Ruusbroec kennis te maken. Een uiteenzetting van de leer van de mysticus geeft het echter niet.
Het tweede gedeelte is een bloemlezing uit de werken van Ruusbroec. Men kan op verschillende wijzen bloemlezen: door de integrale tekst te bieden ofwel door te vertalen, door inleidend of afsluitend te kommentariëren, gescheiden van de tekst sec of intertextueel door middel van citaten in een overigens doorlopende tekst. Op laatstgenoemde wijze krijgt men de auteur om wie het gaat natuurlijk niet op onversneden wijze. Lezers die de auteur zelf willen smaken zullen dat betreuren, voor het grote publiek is het wel de passende vorm. Verdeyen heeft met het doel voor ogen waarvoor dit werk geschreven werd, deze wijze gekozen. Zo vindt men in deze bloemlezing teksten in ‘hertaling’ van Verdeyen (soms bewerkt) en van Moereels, geciteerde verzen van Gezelle, toelichtingen tussendoor van de bloemlezer en van anderen, kortom het zicht op de oorspronkelijke tekst wordt soms belet zodat men zou willen zeggen: ga eens op zij. Maar over het geheel genomen is het een bij-de-tijdse uitgave die men veel succes mag wensen en die dat ook wel zal verwerven. De illustraties zijn origineel en fraai. Is de bronaanduiding op p. 200 niet een vergissing?
w.h. beuken
| |
| |
J.A. Alberdingk Thijm. Een keuze uit zijn werk ingeleid en toegelicht door de projektgroep ‘Alberdingk Thijm’ van het Instituut Nederlands der Katholieke Universiteit te Nijmegen. N.V.W.J. Thieme & Cie, Zutphen, Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 192.
Dit werk moet naar onze schatting ca. 1972 van de pers zijn gekomen (cf. aant. 130 op p. 221, p. 236 onderaan en p. 35, n. 90, waar gerefereerd wordt aan Knuvelder, Handboek III 2 1959, terwijl in 1973 de vijfde druk hiervan verscheen, die niet meer werd gebruikt). Het juiste jaar is evenmin af te leiden uit de I.S.B.N.-signatuur achteraan: een van de redenen om te betreuren dat Nederland nog steeds geen wettelijk depot heeft. Uitgeversbelang?
Wellicht is het werk dus oud maar het is niet verouderd! We koesteren grote waardering - Thijm zelf zou van ‘de stem der sympathie’ gewagen (p. 223) - voor het hier gepresteerde, al kunnen we enige bezorgdheid voor het tempo van de toekomstige werkzaamheden en resultaten niet verhelen. Sedert 1972 immers hebben we van de projektgroep niets meer vernomen. Wel weten we dat ze sedert 1967-'68 onder de impuls en de inspirerende (bege)-leiding van Coll. Reijnders aan het werk is getogen, en met een door de jaren heen wisselend aantal studenten-medewerkers zeker tot 1972 aan het werk is gebleven.
Op p. 16 wordt verwezen naar een 10-tal met name genoemde doctoraats-studenten Nederlands en naar een (per semester wisselend) aantal bijrichtingsstudenten. Het gevaar aan deze aanhoudende wisseling van medewerkers verbonden is natuurlijk dat men telkens nieuwe mensen moet inwerken, die - zoals ook elders bewezen - bij institutionalisering van wat in den beginne ongetwijfeld een spontane actie is geweest, hun betrokkenheid en motivering verliezen. Het nut van het bewuste anonymaat op de titelbladzijde lijkt bijgevolg efemeer.
Er lag voor de Nijmeegse neerlandici een ruim arbeidsveld klaar: nadat de nalatenschap Thijm na zijn overlijden bij het Provinciaal Archief der Jezuïeten te Amsterdam was ondergebracht - nadat hij het eerst aan het Rijksmuseum had toebedacht (cf. p. 188) - werd zij bij de stichting van de Katholieke Universiteit in 1926 naar Nijmegen overgebracht, waar ze sedertdien in de Universiteitsbibliotheek bewaard wordt. Een omdopen tot Katholiek Documentatiecentrum geschiedde wellicht om tactisch-budgettaire redenen?
Sedert jaren wordt er - vn. door geloofsgenoten, zoals in de lijn der verwachtingen lag - betrekkelijk veel onderzoek aan de al bij al toch niet superieur boven de rest van de literatoren van onze 19de eeuw uitstekende Thijm besteed. Zijn gedecideerd optreden in publiek, zijn vrijbuiterschap, zijn querulantisme (het woord is niet van de projektgroep!), zijn vlotte pen en stijl hebben hier ongetwijfeld toe bijgedragen. Ook het Zuiden heeft daarbij wel enige verdienste. Zo werden diverse aspecten van Thijms dichterschap en kunst belicht maar het (ondankbare) archiefwerk bleef onvoltooid. Onder deze taak heeft de projektgroep haar schouders gezet: diverse doelstellingen we/orden simultaan aange- | |
| |
pakt zoals uit diverse verscholen allusies uit tekst of voetnoten van de hier voorliggende bloemlezing kan worden afgeleid:
1. | de bloemlezing zelf, waarover straks meer. |
2. | individuele publikaties door diverse leden van de groep - vnl. scripties - o.m. door P.G.L. van Rijswijck, J.B. Kock en Fr. Litmaath (p. 221) resp. in 1968, 1969 en 1970. Jammer dat deze teksten niet in een of andere vorm - in een tijdschrift - werden gepubliceerd. |
3. | een complete bibliografie van het werk van Thijm - een zeer beknopte versie vindt men op p. 6-11, maar gezien de omvang en de diversiteit van Thijms bijdragen aan allerlei tijdschriften - destijds door J.F.M. Sterck op ruim 10 delen geraamd - belooft dit een uitputtend gezoek in de meest diverse kranten en periodieken te worden. |
4. | blijkbaar is hier geen bibliografie over Thijm voorzien? Wel vindt men in de bloemlezing op p. 12 een overzicht van uitgegeven bundels briefwisseling en op p. 13 van dito bloemlezingen. De namen van de voornaamste Thijmstudaxen vindt men lapidair op p. 16 opgegeven. |
5. | een inventaris van de briefwisseling: in Nijmegen alleen al ca. 7.000 brieven aan Thijm en ca. 1.600 (ten dele ontwerpen en afschriften) van zijn eigen hand. Wellicht heeft Thijms zoon, L. van Deyssel, die als A.J. een biografie over zijn vader publiceerde (1893, p. 49) toch overdreven toen hij op basis van een gemiddelde van twaalf binnenkomende brieven per dag, ruim veertig jaar lang, berekende dat de Thijm-collectie meer dan 150.000 stuks zou hebben bedragen? (p. 169). |
Komen we nu tot een bespreking van de bloemlezing, dan kan men, na vergelijking met de vier vorige, resp. samengesteld door J.F.M. Sterck in 1909, door Maria Viola in hetzelfde jaar, door M.A.P.C. Poelhekke in 1920 en door M. van Can z.j., stellen dat hier een andere opzet voorzat, nl. het benaderen en accentueren van Thijms talenten als kunstenaar, literator en vooral als prozaverteller, waar voorheen steeds veel meer de emancipator, de strijdbare katholiek aan bod was gekomen. Dit impliceerde een afwijkende keuze van teksten: kortere, meer in de richting van de moderne voorkeur, voor artistieke problemen - en vooral een vermijden van al te retorische of sentimentele formuleringen. Men kan rustig zeggen dat de samenstellers hierin zijn geslaagd, en wat meer is, zij verantwoorden hun keuze niet alleen door telkens vóór de drie grote delen waarin de bloemlezing uiteenvalt (nl. de dichter, de verteller, de publicist en briefschrijver) een korte inleiding en verantwoording te plaatsen, die de hoofdlijnen van Thijms bemoeienis met dit subgenre aangeeft en commentarieert. Respectievelijk beslaan die delen 50, 90 en 60 pp. wat met het oog op hun bedoelde nadruk op het proza, een harmonische indruk nalaat. Thijm als toneelauteur of -criticus, als literair criticus of als vertaler (behalve in één geval, p. 59-60 ‘Aan een jongeling’) komt niet aan bod.
Deze drie grote delen worden voorafgegaan (van p. 15-36) door een uitstekende biografisch-synthetische inleiding, waarin Thijms profiel in enkele
| |
| |
markante trekken wordt getekend, a.h.v. eigen overwegingen van de samenstellers, geadstrueerd met een uitstekende keuze van citaten van voorgangers en van literatuurhistorici. De formulering - trouwens ook van de annotatie het hele werk door - is helder, bondig en overtuigend. Thijm komt erin naar voor als een aparte persoonlijkheid in de tijd tussen de stichting van De Gids en De Nieuwe Gids, een veelzijdig literator, de schepper van de kunstgeschiedenis in Nederland (naast Busken Huet?), en een zeer gevoelig registrator van de artistieke stromingen in katholiek West-Europa. In 1846 was hem door Potgieter de suggestie overgemaakt het ‘Hollandsch-Catholijke’ in het land te vertolken. Eigenaardig genoeg kreeg hij hiervoor meer weerklank in het niet-katholieke kamp dan bij zijn geloofsgenoten. Waarschijnlijk een gevolg van Thijms combattiviteit en eigengereidheid, van zijn gebrek aan volgzaamheid of gehoorzaamheid ook aan de derus - de priesters en de bisschoppen die liever Mgr. Schaepman en Nuijens naar voren schoven (cf. de oprichting van De Wachter met op slag meer abonnenten dan Thijms eigen Dietsche Warande, levenslang qua abonnees een zorgenkind en ook aangewezen op het vullen van driekwart van de kolommen door Thijm zelf). Een en ander maakte Thijm eerder tot een voorganger dan tot een leider van het katholieke bevolkingsdeel. Zijn voorliefde voor toneel en toneelopvoeringen, door hem om geen aanstoot te geven van 1855 (?) tot 1880 jarenlang onderdrukt, maar daarna van lieverlede opnieuw beleden (in De Koo's Amsterdammer), versterkte in latere jaren zijn isolement, en verstevigde zijn contacten met anders- en brederdenkenden.
Volgt een gedegen uiteenzetting over zijn jeugd, aard, karakter, levenshouding en positie, een beknopt overzicht van zijn professionele loopbaan, een situering als openbaar persoon en tijdschriftenleider en een synthetische schets van zijn standpunten inzake kunst, religie en waarheid. Men kan verder gaan met citeren en parafraseren: men leze het zelf! Het geheel maakt een authentieke, waarachtige en levensechte indruk: hier is met liefde en begrip, maar niet met oogkleppen aan geschreven, gewikt en overwogen. Na zoveel lof mag ons misschien een verzuchting van het hart, dat is nl. de ongelukkige aanhef van het geheel die maakt dat de lezer van p. 1-14 zich echt doorheen een bibliografisch deel moet heenwerken, waardoor de invalshoek niet aantrekkelijk wordt en men het lezen dreigt op te geven. Had dit nu niet achteraan gekund, zodanig dat men dadelijk kon starten met deze magistrale inleiding (p. 15-36)? Als illustratie hieruit bv. Thijms doel: ‘het leven te styleren tot schoone eenheid’ (p. 21). Met het vervolg: ‘Deze esthetische houding uitte zich o.a. in een gestileerd en verzorgd gedrag en optreden, en ruimer gezien in zijn voorkeur voor al wat aristokratisch en voornaam was. Zo vond hij ‘dat de edelste uitwendige vrucht der goede opvoeding in het abord, in de attitude, in den toon, in de gemakkelijke en bevallige omgangsformen gelegen is.’ (Ilustratief hiervoor is bv. Thijms verering voor de jonge, bevallige en ontwikkelde vrouw, gesymboliseerd in Tesselschade. Cf. de op p. 72 afgedrukte prent van Job. Braakensiek). Onmiddellijk daarna wordt de commentaar opengetrokken naar Thijms zonen en de rest van de Nederlandse literatuur: ‘Zijn zoons Frank en
| |
| |
vooral ook Karel zullen hem volgen in zijn opzet om een gestileerd kunstwerk te maken van het leven zelf. Bij hen echter treedt een verbiezonderde isolatie op die de vader in zijn esthetische houding, ondanks alle aristokratische inslag, nooit nastreefde. Voor hem waren schoonheid en kunst een essentieel onderdeel van het leven, eigendom van alles en allen. In deze opvatting week hij mede af van Bilderdijk, voor wie ze waren voorbehouden aan uitverkorenen, maar ook van Potgieter, die ze eerder zag als opvoedingsmiddel tot zedelijke en nationale grootheid dan als iets dat ieders natuurlijke eigendom is. Thijm stond een gemeenschapskunst voor, die het meest harmonisch werd belichaamd in de kristelijke - dat was voor hem: de katholieke - kunst.’ Kunst hoorde bijgevolg maatschappelijk, ideeël en transcendent te zijn. Hierop volgt een behandeling van Thijms dichtwerk, startend met de bekende regels over Bilderdijk (1844):
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd...
Afgezien van het vele gelegenheidswerk, dat zijn verder leven begeleidt, valt zijn waardevolle - i.e. praktisch uitsluitend zijn episch-verhalende poëzie - tussen 1840 en begin 1850. De Vondel-bewondering geschiedt later in prozavorm. Zelden vindt men in wat men helaas meestal toch wel maakwerk moet noemen een persoonlijke uiting, een persoonlijke toon. Van een en ander volgen hierop, zoals gezegd, meestal korte teksten of fragmenten: de eenheid van kunst en religie wordt gepostuleerd in De geboorte der kunst (1844), Thijms strijd tegen het materialisme in het (lange) Voorgeborchte (1851). Als specimen van de verhalende poëzie komt het vloeiende ‘De speelman van St. Cecilia’, als gelegenheidsvers ‘Aan een jongeling’, die Thijms ideaal van hoofse vrouwendienst en van schoonheidsbeleving verpersoonlijkt. Niet alles lijkt ons vlekkeloos gedrukt: bij p. 46, 48, 50, 51, 52, 53 blijven twijfels bestaan.
De inleiding bij de verteller (p. 73-81) behandelt de historische novellen en schetsen, die bij de Thijm van na 1850 de voortzetting van zijn epische gedichten betekenden. Hij muntte uit in genretafereeltjes en had oog voor het historische detail of de dito achtergrond, zonder dat hij een exacte reproductie van het verleden nastreefde: de dichter àls de verteller hadden een estetische en een ethische boodschap te verkondigen. De bedoeling die bij zijn verhalen voorzat was ‘het Hollandsch-Catholijke’ vertolken, nl. door een belichten van een ideeël verleden zijn geloofsgenoten cultureel op niveau brengen en hun een gevoel van eigenwaarde hergeven. Het gevolg was een stroom verhalen, opgenomen in de Volks-almanakken en achteraf gebundeld (1879-1884) in 4 dln. Verspreide verhalen. In den beginne behandelde hij gewoonlijk de Middeleeuwen, later, na zijn verzaken aan zijn afwijzing van de Renaissance (cf. p. 34) ook de 17e en 18e eeuw. Jammer genoeg werd na zijn debuut, de vloeiende en roerende verhalen De organist van de dom (1848) en Geertruide van Oosten (1853) het aandeel van Thijms eruditie, bv. de genealogisch-heraldieke details, steeds groter en onverteerbaarder. Men kan dus gewagen van verteltaferelen afgewisseld door onderrichting en annotatie. Ook hier bleek Thijms voorkeur voor de spirituele
| |
| |
jonge vrouw: de mannelijke personages vallen bleker uit en lijken op wensbeelden van Thijm zelf. Wat de motieven betreft vindt men een beperkt aanbod: het kunstenaarsmotief, het gezelschapsmotief (het type-verhaal speelt in een patriciërswoning en heeft een culturele inslag - cf. Thijms eigen leven en de door hem thuis aangehouden dins- en vrijdagavonden, p. 77) en het jongelings-motief: de ideale, verfijnde jongeman met ‘gereguleerde hartstochtelijkheid’.
Wat de stijl betreft gaat met de jaren het rationele, het verstandelijke overwegen, zodat weinig gevoelens doorleefd en echt op de lezer overkomen: men vindt er meer mededeling dan overdracht. Cf. de zo zeer geprezen Portretten van Joost van den Vondel, in 1876 hoofdzakelijk uit de Volksalmanak bijeengebracht, om- en bijgewerkt en voorzien van overgangen. Ook hier vindt men een voorkeur voor losse genretafereeltjes, maar dit keer met veel antiquarische uitweidingen: Thijm heeft het werk immers als een correctie op de Vondel-editie annexbiografie door Van Lennep geschreven en wilde erin het belang van Vondels overgang tot het katholicisme voor zijn leven en werk demonstreren. Cf. Van Vlotens bekende karakteristiek: ‘Dit is nu geen Vondel op sterk-, maar op wijwater’ (p. 80).
In het derde deel, over de publicist en briefschrijver (p. 169-233) wordt plaats ingeruimd voor Thijms theoretische kunstbeschouwingen, grotendeels geschreven tussen 1850 en 1860 en gepubliceerd als Over de kompositie in de kunst (1857) en De heilige linie (1858). Is zijn stijl hier gedragen en beheerst, academisch, dan valt er voor een modern lezer toch meer vreugde te beleven aan zijn polemieken, waar hij beweeglijk, vurig, scherp, uitdagend optreedt en gevat argumenteert. En in welke stroom dook Thijm hier onder: er kon weinig of niets op maatschappelijk, religieus, artistiek of historisch gebied gebeuren of hij mengde zich in de discussie, als hij haar al niet uitlokte: Sterck raamde de omvang hiervan op 10 delen. Berucht is hierbij zijn weigering te vlaggen of anderszins deel te nemen aan de herdenking van de slag bij Heiligerlee (1568) of Alkmaars ontzet (1578) of Den Briel (1572) en over het algemeen aan iets wat met de 80-jarige oorlog te maken had. Weshalve men op straat zong
Als Alberdingk niet vlagt,
Dan smijten w'em in de gracht
Een uiting hiervan was zijn brief aan Jonckbloet over een wanklank (het ‘Wilhelmusblazen’) op het 10e Taal- en Letterkundig congres van 1868.
Ook de praktische kunstpolitiek, nl. Thijms ijveren voor de neo-gothiek, voor het Rijksmuseum en tegen de afbraak van oude monumenten en bouwwerken komt in dit deel aan bod, zijn opvattingen over letterkunde: zijn grote bewondering voor Bilderdijk en de vriend/vijandverhouding tot Da Costa, zijn kritisch dogmatisme als ethicus en moralist, iets minder zijn grootnederlanderschap - om af te ronden met een aantal vooral om hun uiteenlopende stijl belangrijke brieven aan zijn ouders (over het vrouwelijke ideaal), aan Snellaert (met de aankondiging van zijn verloving - voorbode van een niet zeer geslaagd huwelijk), aan Wap (over zijn leermeester Bilderdijk) en aan S.J. van den Bergh (over
| |
| |
een vergelijking Bilderdijk-Da Costa). Het merkwaardigst is echter een brief aan zijn echtgenote uit 1869 waarin Thijm als eigenaar-directeur sinds 1863 van de drukkerij-uitgeverij C.L. van Langenhuysen positie kiest in een sociaal conflict en dit op typisch liberaal-patronale wijze doet en de staking breekt: zijn beleid diende het belang van de zaak, en daarin hadden staat noch arbeiders zich te moeien. Aan een en ander valt af te meteo hoe ver de 19de eeuwse economische concepties van de actuele af staan.
Besluiten we hiermee onze bespreking, dan kan men stellen dat hier een belangrijk werk voor de studie en de herwaardering van onze 19de eeuw voorligt en dat een bespreking van het gebodene terecht meer aanspraak kan maken op een apologie dan op kritiek.
ada deprez
| |
Verder ontvingen wij:
Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit Amsterdam, I, 1980. De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. 160 blz.
De eerste aflevering van deze nieuwe periodiek bevat naast een overzicht van wat in de titel opgegeven is een aantal korte bijdragen van taalkundige en letterkundige aard. Van belang voor de literair-geïnteresseerde zijn de volgende opstellen: Fictieve gasten op Hofwijck in ‘Hofwijck’ door l. strengholt, Een velspot (een crux in de Reinaert), door m. hogenhout, Het proemium van ‘mei II’ door j.d.f. van halsema en m.h. schenkeveld, De episode van de verwisselde brieven in ‘Cornelia Wildschut’ door w. breekveldt, Koplands afscheid van een land van bergen en dalen (= een bespreking van nummer XVI uit ‘Een lege plek om te blijven’), Een kader voor de analyse van lyriek door th. van loon, ‘Maar gij geheel anders’ (= een reactie op het voorgaande artikel) door r. zemel, Onderzoek oudere letterkunde/renaissance (waarin toekomstplannen vooral in verband met de Huygens-studie geschetst worden) door l. strengholt, Een machiavellist bij Coornhert (over dezes Comedie van Israel) door h. duits en ‘Allegoria’ en de Zeven Wijzen (in verband met een verhaal uit de Gesta Romanorum) door f.j.h. de bree en Over de interpretaties van ‘Haegh en meijen-Boeck’ in Huygens' Hofwijck door h. koeman.
Bethels Schatkiste. Gedichten van guido gezelle en van michiel english over de Zwartzusters van Brugge, Diksmuide, Menen, Oostende en Veurne. Uitgever Marc Van de Wiele, Brugge (1981). 72 blz. 480 fr.
In een zeer fraaie grafische vormgeving van johan mahieu zijn hier, na een korte inleiding over profes- en jubileumgedichten in het algemeen en Gezelles relaties met de Westvlaamse Zwartzusters, 22 aan deze kloosterlingen gewijde gedichten, waarvan sommige met muzieknotatie samengebracht. Zestien teksten stammen van Gezelle, vijf van de in 1962 overleden priester M. English en één van de E.H. De Meester.
| |
| |
De teksten van Gezelle steken onbetwistbaar boven de andere uit. Het werk bevat een aantal interessante illustraties en bij de meeste gedichten uitvoerige, vooral historisch-biografische aantekeningen van j. van den heuvel en g. verhelst. In de annotaties zijn wel een paar onnauwkeurigheden (drukfouten) en inconsequenties geslopen. Een paar voorbeelden: op blz. 57 wordt Abraham met Vanhouwer geïdentificeerd, terwijl hij op volgende blz. met Isaac gelijkgesteld wordt; het eerste gedicht wordt op blz. 59 ‘Bethel’ genoemd, hoewel deze titel nergens voorkomt; op blz. 63 leze men v. 76 i.p.v. 77; en storend is natuurlijk een flandricisme als ‘noemen’ voor ‘heten’. Ondanks deze lichte tekortkomingen blijft deze uitgave een zeer aantrekkelijk werkje dat meer dan een bewijs van Gezelles nog te weinig bekende zin voor humor levert.
frank c. maatje, Open plekken. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de theoretische literatuurwetenschap in het bijzonder met betrekking tot het literaire werk als taaluiting aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 12 mei 1981. Utrecht, Bohn, Scheltema & Holkema 1981. 51 blz.
Onder ‘open plekken’ verstaat Prof. Maatje wat R. Ingarden Unbestimmtheitsstellen noemt, die de lezer (ev. toeschouwer van een drama) zelf met behulp van zijn empirie en op basis van de textuele elementen moet ‘invullen’. Het probleem der ‘genres’ en het drama nemen in deze rede geen geringe plaats in.
Scenarium, Deel 5. Onbekend repertoire, kermis, klucht, komediant. De Walburg Pers, Zutphen, 1981, 127 blz. Deze belangrijke reeks voor theaterwetenschap die in ons tijdschrift reeds door C. Tindemans uitvoerig voorgesteld werd, behandelt in haar vijfde deel de volgende onderwerpen die met het Nederlandse toneelleven verband houden: Vondel in het perspectief van ‘l'homme révolté’ door g. rekers; Paulus Hilverding en de Vier Kronen (over een 18de-eeuws marionettentheater) door b. sieman; Paardrijders op de kermissen van Delft en Amsterdam, Het begin van het circus in Nederland, tot het einde van de Franse tijd, door m. keyser; Anthony Spatsier, vermaard ‘serieus comiecq’ (1718-1777), door b. albach; De invloed van de Commedia dell'arte in Nederland tot 1800, door r.l. erenstein, en Het kluchtenspel in de Nederlanden, 1600-1760, door w.a. ornée, voor de toneelgeschiedenis in de Nederlanden wel de belangrijkste bijdrage. Van alle opstellen worden Engelse ‘summaries’ bijgevoegd.
Voor H.A. Gomperts bij zijn 65ste verjaardag. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1980, 224 blz. Prijs: f 35, -.
Dit verjaardagsgeschenk wordt door de initiatiefnemers in hun Woord vooraf omschreven als ‘een reeks artikelen..., die in die zin samenhang... vertonen dat het onderwerp ervan ligt op het terrein van de Nederlandse letterkunde der 19e en 20e eeuw, van de literatuurwetenschap of van de literatuurkritiek’ (opgesteld door collega's, medewerkers, promovendi of leerlingen vanaf Gomperts benoe- | |
| |
ming als hoogleraar tot op heden). Niet alleen in zake de behandelde onderwerpen, maar ook wat lengte en kwaliteit der artikelen betreft is er - zoals dat in een hulde-album veelal het geval is - enige ongelijkheid. Maar het geheel is een interessante collectie bijdragen. Het boek bevat de volgende opstellen r.f.m. marres, Het praeteritum fictionalis bij Blok is een onding; a. nuis, Over netwerken en tegenstuur (vooral in verband met literaire groepsvorming, i.h.b. rond De Revisor); p. van der plank, De gespleten kritiek. Over mogelijkheden en onmogelijkheden van toneelkritiek; a. van santen, Poëtische metaforen?; p.f. schmitz, Hirsch over Gadamer, een significant misverstand; j.f.p. de smit, h.r. van tuijl en l. pepplinkhuizen, Persoonlijkheid en literaire receptie; a. dirkse-bolhan, Portretten van P.A. de Genestet (1829-1861); b. dongelmans, Eene literarische fantasie van C. Busken Huet (vooral over de drukgeschiedenis); e. francken, Multatuli en de krant; s. dresden, Periodisering bij Herman Gorter; w. de moor, Heren alleen of een heer met zijn meid. Enige trekken van overeenkomst tussen
Frans Coenen en J. Van Oudshoorn; k. van het reve, Freud over Dostojevskij; h. drion, Wodehouse; c.f.p. stutterheim, Woorden, zwevend, zingend (over P.N. van Eycks gedicht met deze beginregel); h.a. wage, Dichter en bundelaar (eveneens over Van Eyck); j. goedegebuure, Chaplinade (in de Ned. literatuur); h. scholten, ‘Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn ster’. Reismotief en aankomstthema bij ‘jong-katholieken’ in het interbellum; em. kummer, Drieu la Rochelle en Du Perron; h. schmitz-küller, Kwestie van Karakter (over Bordewijk); p. van zonneveld, Het web van de onmacht (Over Herfstdraden van G.K. van het Reve); j. paardekooper, Mensenboeken in revisie of: een uitzinnige kruidenier zijn negotie (over de recente heruitgave van De Taal der Liefde en Lieve Jongens door G. Reve).
ton broos, Lijst van boek- en plaatwerken uitgegeven door of in samenwerking met Johannes Allart. De Boekzaal, Amsterdam 1979. 64 blz. Te bestellen door overmaking van f 8,25 op gironr. 2284077 t.n.v. Stichting De Boekzaal te Amsterdam.
J. Allart was tijdens de 18e eeuw een der productiefste boekdrukkers in Nederland. Bekend zijn ruim 700 publikaties van meer dan 150 auteurs, onder wie Feith, Wolff en Deken, Post en Bilderdijk. Hiervan wordt in dit boekje een voorlopige bibliografie aangeboden met verwijzing naar werken en plaatsen waarin de opgenomen titels voorkomen, in het bijzonder de Catalogus die in 1818 met het oog op de veiling van Allarts nalatenschap diens bezit aan boeken, platen en drukmateriaal beschreef.
Van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel:
John Flanders / Jean Ray 1887-1964. Catalogus, ingeleid en geschreven door j.b. baronian. Dokumentatie en chronologisch raamwerk door fr. lovis. 77 blz. Geïll.
| |
| |
Schenking Ianchelevici Tekeningen. (Catalogus van de tentoonstelling 30 mei - 11 juli 1981). Woord vooraf door m. wittek. Inleiding door c. bronne. 51 blz. Geall.
Edvard Munch Schilderijen, 1900-1906 en grafiek. 126 blz. (waarvan 84 blz. reproducties. Bevat verder de opstellen Het Fauvisme en Edvard Munch door a. eggum, Munchs grafische werk door g. woll en een uitvoerige lijst Biografische gegevens.
Studia Germanica Gandensia, XXI, 1980-1981, (Rijksuniversiteit te Gent, Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte), Gent. 356 blz. Hierin o.a. De verhouding tussen Pol de Mont en de Van Nu en Straks-Beweging door g. françois en Towards and Integrated Approach to the Description of Dialogue Texts in English Fiction door r. coppieters.
noam chomsky, Regels en representaties. De grammatica als mentaal orgaan.
Vertaling: henry corver. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht 1981. 245 blz.
a. hagen, Standaardtaal & dialectsprekende kinderen. Een studie over monitoring van taalgebruik. Dick Coutinho, Muiderberg 1981. 201 blz.
Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Onder redactie van ad zuiderent, hugo brems en tom van deel. Samson Uitgeverij / Alphen aan den Rijn-Brussel, Wolters-Noordhoff / Groningen.
Wij menen dit lexicon niet beter te kunnen voorstellen dan met enkele gegevens die wij aan de aankondigingsfolder en het woord vooraf ontlenen.
‘Kritisch’ wordt dit werk genoemd, omdat geen encyclopaedische samenvatting van informatie nagestreefd wordt, maar een mengeling van objectieve informatie over een bepaald oeuvre en de persoonlijke inzichten van de betreffende medewerker daarin.
Het gaat hier om een ‘losbladig’ lexicon, dat doorlopend informatie brengt waarin aanpassing aan nieuwe ontwikkelingen en veranderingen mogelijk zijn en telkens nieuwe auteurs besproken kunnen worden. Per auteur vindt men achtereenvolgens een korte biografie, een kritische beschouwing van het werk in essayvorm, primaire en secundaire bibliografie. De inhoud van het hoofdwerk en de in 1980 verschenen aanvullingen (440 pagina's in fraaie en solide ringband) bestaat uit bijdragen over 36 auteurs, die in de drie aanvullingen van 1981 met de bespreking van ongeveer evenveel literatoren zullen aangevuld worden, reeds gedeeltelijk aangevuld zijn. De prijs van het lexicon, samen met de eerste aanvulling van 1981 bedraagt 1.677 fr. Voor 1981 (nog twee aan- vullingen) bedragen de kosten hiervoor 288 fr. per aanvulling. Het geheel maakt een goede indruk en voorziet ongetwijfeld in een bestaande behoefte.
l. roose
|
|