Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||
Tekstlinguistiek en literatuurwetenschap
| |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
linguïstiek moet gezien worden als basiswetenschap, omdat zij de grenzen stelt, waarbinnen de literaire interpretatie kan plaatsvindenGa naar voetnoot3. Frank Maatje (c.s.)Ga naar voetnoot4 toont zich in een tweetal artikelen in Spiegel der Letteren over het gedicht ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ van Neeltje Maria MinGa naar voetnoot5 minder overtuigd van de noodzaak van linguïstisch onderzoek als basis voor de verdere literatuurwetenschappelijke beschouwingen. Hij meent onderscheid te kunnen maken tussen wat hij noemt ‘eenvoudige teksten’ (teksten, die een voorafgaand linguïstisch onderzoek kunnen missen) en ‘ingewikkelde teksten’ (waarbij zo'n onderzoek voor opheldering zorgt)Ga naar voetnoot6. Dat het evenwel bijzonder moeilijk is bij voorbaat uit te maken tot welke categorie een bepaald gedicht behoort, blijkt wel uit Maatjes eigen opmerkingen met betrekking tot het gedicht van Neeltje Maria Min. Eerst na diepgaande linguïstische reflexie wordt het Maatje duidelijk dat het gedicht toch ‘eenvoudiger’ is dan hij aanvankelijk verwacht had! Blijkbaar kan linguïstisch onderzoek ook bij ‘eenvoudige gedichten’ nuttig zijn. Aangezien ik in het hier volgende meen te kunnen aantonen dat over de status (‘eenvoudig’ of ‘ingewikkeld’) van Neeltjes gedicht nog geenszins het laatste woord is gesproken, - mijn alternatieve interpretatie van de slotregel zou het gedicht namelijk doen terugkeren binnen de categorie ‘ingewikkeld’! -, lijkt het me evident voorlopig ervan uit te gaan dat linguïstische onderzoek vooraf toch wel een noodzakelijke bezigheid is, tenminste als het gaat om literatuurwetenschappelijk onderzoek. Dat laatste moet er uiteraard nadrukkelijk bijgezegd worden. Ik wil namelijk in geen enkel opzicht ontkennen dat het mogelijk moet zijn literatuur op een andere, meer subjectieve, wijze te recipiëren en te beschrijven. Ook wil ik beslist geen uitspraak doen over de waarde van zo'n ‘esthetisch genietende’ vorm van receptie. Het blijft evenwel een feit dat iemand, die literatuur op de laatstgenoemde wijze leest, niet de pretentie heeft bij het verslag van zijn receptie te voldoen aan een aantal methodologische criteria (bijv. intersubjectiviteit en falsifieerbaar- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
heidGa naar voetnoot7), die een wetenschapper zeker niet uit het oog mag verliezen. Deze opmerking is in dit kader belangrijk, daar Maatje, die in beide artikelen immers twee verschillende soorten lezers onderzoekt, zich wat dit betreft niet erg duidelijk uitspreekt. In dit verband lijkt het ook op zijn plaats nadrukkelijk te onderstrepen wat Gomperts onlangs in een reactie op de redevoering van K. van het ReveGa naar voetnoot8 gezegd heeft, nl. dat het beslist niet de taak is van de literatuurwetenschap uitspraken te doen over de waarde van afzonderlijke literaire teksten. Een literatuurwetenschapper dient zich te beperken tot de beschrijving van de literaire tekst en de wijze, waarop zo'n tekst in een concrete communicatiesituatie functioneert. Hij zal daarbij trachten d.m.v. zulke beschrijvingen algemeenheden op het spoor te komen, die van belang kunnen zijn voor de definiëring van voor hem zeer wezenlijke begrippen als fictionaliteit en poëticiteit. Literatuurwetenschappelijke interpretatiepogingen zullen steeds met een ruime mate van Popperiaans relativisme dienen te geschieden; zij kunnen nooit méér zijn dan een voorstel tot interpretatie op grond van de linguïstische basis van de tekstGa naar voetnoot9. Dat Maatje heel anders denkt over de taak van de literatuurwetenschap blijkt al uit het feit dat hij meteen aan het begin van zijn betoog terloops een waardeoordeel meent te moeten vellen over het gedicht. Dat oordeel wordt dan later in verband gebracht met de volgens Maatje enige juiste interpretatie van de slotregel. Daarnaast is het in zijn zienswijze heel normaal dat een van de niet-literatuurwetenschappelijke lezers uit het receptieonderzoek (nl. de jongen, die hem schrijft dat zijn positieve waardeoordeel over de slotregel van het gedicht na lezing van Maatjes artikel ernstig was aangetastGa naar voetnoot10) zijn waardeoordeel mede en vooral door literatuurwetenschappelijk onderzoek laat bepalen. De hardnekkigheid, waarmee Maatje een mogelijke poly-interpretabiliteit van de slotregel afwijst, geeft overduidelijk blijk van een gemis aan relativisme. Juist van iemand, die zich bezighoudt met receptieonderzoek, zou men toch enig relativisme mogen verwachten. Dat een grote groep receptoren intuïtief de voorkeur geeft aan de interpretatie die hij afwijst, wordt weliswaar vermeld als een merkwaardig en onverklaarbaar feit, maar het | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
geeft hem geen aanleiding de juistheid van zijn eigen bevindingen in twijfel te trekken: de scherprechter heeft gesproken... het gordijn valt! Al met al zorgt Maatje ook in deze artikelenGa naar voetnoot11 wederom voor een grote mate van vertroebeling met betrekking tot taak en doelstelling van de literatuurwetenschap, doordat hij zich niet duidelijk uitspreekt over de relatie tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap. Uit alles kan men opmaken dat hij zichzelf ziet als wetenschapper. Ik zal in hetgeen volgt trachten aan te tonen dat hij juist als wetenschapper behoorlijk tekort schiet. Maar ook als kritikus overtuigt Maatje mij niet, omdat hij zijn waardeoordeel nergens met goede argumenten motiveert. Belangrijker dan deze reactie op Maatje is voor mij evenwel het feit dat ik in dit artikel dieper in wil gaan op de rol die de linguïstiek als basiswetenschap van de literatuurwetenschap speelt. Eenieder, die met mij aanvaardt dat de linguïstiek inderdaad basiswetenschap is, zal daaruit ook de consequenties moeten trekken: een literatuurwetenschapper dient goed op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen in de linguïstiek. Gezien de breedte van dit werktrerrein ontkomt men er niet aan te kiezen voor een bepaalde linguïstische invalshoek. Volgens mij is de tekstlinguïstiek de linguïstische invalshoek, die het best mogelijk maakt de hierboven geformuleerde literatuurwetenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken. Ik zal deze stelling in de volgende paragraaf wat beter proberen te onderbouwen. Daar Maatje in zijn interpretatie van de slotregel een betoog opzet omtrent de topic-commentrelaties in het gedicht, zal ik ook wat dit betreft wat dieper op de linguïstische (en dus hier tekstlinguïstische) achtergronden moeten ingaan. Pas in de laatste twee paragrafen zal ik reageren op Maatjes interpretatie. | |||||||||||
2. Tekstlinguïstiek en literatuurwetenschapIn het voorgaande heb ik reeds duidelijk gemaakt dat de stelling dat een literaire interpretatie voorafgegaan moet worden door een linguïstische, voor mij een essentieel uitgangspunt is. De voor de beschrijving van de linguïstische basis noodzakelijke kennis van het taalkundige begrippenapparaat dient iedere literatuurwetenschapper te bezitten. De snelle, en toch ook tamelijk eenzijdige ontwikkelingen van de linguïstiek in ons land hebben sommige onderzoekers van literatuur nog meer afkeer jegens de linguïstiek bezorgd, dan zij misschien voorheen al hadden. | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
Opvallend is evenwel dat in die landen, waar het structuralisme als stroming binnen de linguïstiek de boventoon bleef voeren (bijv. Frankrijk, België en in zekere zin ook West-DuitslandGa naar voetnoot12) de doorbraak van de literatuurwetenschap naar de linguïstiek veel duidelijker een feit werdGa naar voetnoot13. Een verklaring voor de aarzelende doorbraak in ons land moet volgens mij gezocht worden bij de generatieve linguïstiek. Iedere vorm van linguïstiek stelt zich ten doel taal te beschrijven met behulp van modellen. Die modellen moeten dan een adequate afspiegeling vormen van het te beschrijven object zelf. Nu maakt men onderscheid tussen verschillende niveaus van adequaatheid. Er zijn drie graden: 1. descriptieve adequaatheid, 2. explanatorische adequaatheid en 3. prognostische adequaatheidGa naar voetnoot14. In de generatieve linguïstiek heeft men zich steeds toegelegd op de ontwikkeling van modellen met een zo hoog mogelijke graad van adequaatheid. Zulke modellen representeerden, vanwege hun voorspellende kwaliteit, het vermogen van de mens om taal te produceren. Daarbij nam men aan dat een prognostisch adequaat model zeker descriptief en explanatorisch adequaat zou zijn. Omdat Chomsky zich beperkte tot de generering van zinnen en daarbij voortbouwde op bestaande modellen uit structuralistische hoekGa naar voetnoot15, die aan de eisen van descriptieve en explanatorische adequaatheid konden voldoen werd die veronderstelling aanvankelijk ook bevestigd. Steeds vaker dienden zich echter verschijnselen aan, die men binnen de generatieve zinsgrammatica niet goed kon onderbrengen en die desalniettemin om een beschrijving vroegenGa naar voetnoot16. Vele van die verschijnselen kon men niet adequaat beschrij- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
ven, omdat ze superfrastisch waren en dientengevolge niet om een zins- maar om een tekstgrammatica vroegen. Pogingen om via de generatieve zinsgrammatica tot een superfrastische grammatica met voorspellende adequaatheid te komen, zijn tot op heden niet overtuigend afgerond. Dat laatste is mijns inziens geenszins verwonderlijk want men moet zich realiseren dat superfrastische talige verschijnselen zelfs in modellen met een lagere eis van adequaatheid niet afdoende beschreven zijn, alhoewel de tekstlinguïstiek op dit punt momenteel veel vorderingen maakt. De belangrijke taak van de tekstlinguïstiek van nu is het ontwikkelen van minder hoog grijpende tekstmodellen. Eigenlijk kunnen we dus wel stellen dat de grote aandacht voor de generatieve linguïstiek het verschijnsel ‘tekst’ min of meer noodgedwongen op de achtergrond heeft gehouden. De grote wegbereider van de tekstlinguïstiek in ons land, T.A. van Dijk, was met zijn op generatieve leest geschoeide tekstgrammaticaGa naar voetnoot17 een gemakkelijke prooi voor tal van linguïstenGa naar voetnoot18, die in dat werk de problemen van de generatieve semantiek in verhevigde vorm zagen terugkeren. Een minder hoog grijpende pendant van deze tekstgrammatica kreeg in ons land nauwelijks aandacht. Velen zwoeren met Van Dijks tekstgrammatica de hele tekstlinguïstiek af. Juist de literatuurwetenschap kan veel vruchten plukken van de huidige ontwikkelingen in de tekstlinguïstiek vanuit structuralistische en/of communicatietheoretische hoek. Literatuurwetenschap heeft, als toegepaste linguïstiek, te maken met ‘performance’. Poëticiteit is immers geen eigenschap van de taal als systeem (langue), maar van taaluitingen in bepaalde gebruikssituaties (parole). Al doen de tekstmodellen dan ook een concessie op het punt van de nagestreefde adequaatheid, in een ander opzicht wordt dit in ruime mate gecompenseerd, want men kiest in de tekstlinguïstiek bij voorkeur ‘performance-modellen’, en deze hebben een veel grotere reikwijdte dan de modellen van de T.G.G. Door te kiezen voor een performance-model krijgt ook de pragmatiek de plaats binnen de tekstlinguïstiek, die haar toekomt. De meeste tekstlinguïsten hebben trouwens weinig moeite met de beperkte capaciteit van hun modellen. Schmidt ziet zijn ‘Texttheorie’Ga naar voetnoot19 als een zog. ‘Forschungspro- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
gramm’Ga naar voetnoot20 en Petöfi stelt: ‘Beim derzeitigen Stand der Forschung kann meiner Meinung nach von der Theorie nicht mehr erwartet werden, als dass es ihr allmahlich gelingt, die relevanten Fragen zu stellen’Ga naar voetnoot21. Het ontbreken van een duidelijke bepaling van de linguïstische invalshoek, vanwaaruit men opereert, kenmerkt ook de hierboven genoemde bijdragen van H. Postma en C. van de Watering. Van de Watering bijv. laat de hele verantwoording van zijn linguïstische interpretatie achterwege, omdat zoiets, volgens hem, in verband met de sterk uiteenlopende opvattingen onder literatuurtheoretici binnen het bestek van zijn studie ondoenlijk zou zijn. De enige verantwoording voor de linguïstische beschrijvingen, die hij geeft, bestaat uit de verwijzing naar een drietal, onderling nogal uiteenlopende, zinsgrammatica's (Rijpma/Schuringa, Van den Toom en Pollman/Sturm). Voor de beschrijving van de typisch tekstuele verschijnselen kan hij deze werken niet raadplegen. Op het terrein der semantiek en dat van de pragmatiek noemt hij niet één concrete bron. Hij meldt slechts dat hij in semantische aangelegenheden gebruik maakt van moderner inzichten, zoals die van de feature-analyse, zonder de terminologie daarvan systematisch over te nemenGa naar voetnoot22. Deze werkwijze kan onmogelijk goedgekeurd worden, wanneer men er althans naar streeft aan wetenschappelijke uitspraken een zo groot mogelijke mate van intersubjectiviteit te schenken. Natuurlijk lopen binnen de linguïstiek de opvattingen op tal van punten behoorlijk uiteen en kan men op dit moment nauwelijks nog spreken van een goed sluitend linguïstisch kader (voor mij is dat een tekstlinguïstisch kader, waarin ondergebracht zijn: een grafische, een fonische, een syntaktische, een semantische en een pragmatische component!). Dit mag evenwel voor de literatuurwetenschapper geen alibi zijn om voor de beschrijving van zuiver talige zaken een eigen metataal te ontwikkelen. Door het linguïstische ‘gereedschap’ bewust toe te passen in de literatuurwetenschap, werkt ook de literatuuronderzoeker mee aan het vormen van dit zo gewenste linguïstische frame. F. Maatje wekt in zijn artikel over ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’ de indruk dat hij heel duidelijk vanuit zo'n linguïstisch kader werkt. De indrukwekkende boomdiagrammen, die hij gebruikt voor de beschrijving van de moeilijke slotregel van het gedicht, spreken wat dit | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
betreft duidelijke taal: Maatje bedrijft linguïstiek vanuit de Chomskyaanse T.G.-grammatica (en wel die met een syntaktische basis!). Dit laatste vinden we bevestigd in zijn boek ‘Literatuurwetenschap’Ga naar voetnoot23. In analogie met Chomskys ‘grammatic competence’ postuleert Maatje (in navolging van BierwischGa naar voetnoot24) een zogenaamde ‘poetic competence’, waaronder het vermogen om literaire taal te produceren verstaan wordt. De in de zestiger jaren op verschillende plaatsen in Europa gevoerde discussies over die ‘poetic competence’ hebben veel bezwaren tegen een zodanige voorstelling van zaken opgeleverdGa naar voetnoot25. Een belangrijk argument voor de onhaalbaarheid van de ‘poetic competence’ geeft Bronzwaer, wanneer hij stelt: ‘Grammatikaliteit en poëticiteit kunnen nooit in een directe relatie tot elkaar gebracht worden buiten enig historisch-pragmatisch perspectief, omdat de grammatikaliteit een begrip is uit de “competence-taalkunde” en de poëticiteit een “performance-begrip” is.’Ga naar voetnoot26 Louter descriptieve stilistiek op basis van Chomskys T.G.-model ontloopt de kritisch-interpretatieve taak, die de literatuurwetenschap heeft krachtens haar aard als wetenschap van de performance en niet van de competence. Eenieder, die de literatuurwetenschap ziet als een wetenschap van de performance, kan niet voorbijgaan aan de veelgeciteerde stelling van Hartman, waarin deze zegt: ‘Ausgangspunkt einer Phänomenologie des linguïstischen Objects ist die Texthaftigkeit des originären sprachlichen Zeichens.’Ga naar voetnoot27 Literatuurwetenschap vraagt om tekstlinguïstiek. En de zich snel ontwikkelende tekstlinguïstiek moet in staat geacht worden aan deze vraag te voldoen. | |||||||||||
3. Topic-commentrelaties in tekstenGa naar voetnoot28Reeds in de dertiger jaren is er vanuit structuralistische hoek aandacht besteed aan de zog. topic-commentrelaties. Het was MathesiusGa naar voetnoot29, die ter | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
aanduiding van deze relaties het begrip ‘functional sentence perspective’ (FSP) invoerde. Sindsdien verstaat men onder FSP de organisatie en hiërarchie van semantische eenheden in overeenstemming met hun informatieve waarde. In een dergelijke opvatting zijn topic en comment meer dan louter middelen van de semantische organisatie van een taaluiting: ze spelen nl. een belangrijke pragmatische rol in het talige communicatie-proces, vooral wanneer het gaat om een communicatiestroom van enige omvang. Als de boodschap, die overgebracht moet worden, in semantisch opzicht enigszins complex is, dan moet de zender noodzakelijkerwijs zijn informatie structureren. De gestructureerde boodschap kan immers veel beter door de ontvanger verwerkt worden, ook al doordat er op die wijze een grotere spanne tijds aan het overdragen van de boodschap besteed kan worden. We zien hier dus dat normaliter de zender ervoor zorgt dat de ontvanger hem kan volgen. De topic-comment strukturering is het belangrijkste middel, waarover de zender beschikt om dit mogelijk te maken. Topic-commentrelaties bevorderen het in communicatief opzicht goed functioneren van een tekst (= complexe boodschap); zij staan in dienst van de ‘communicatieve functie’Ga naar voetnoot30 van de tekst. Onder topic verstaan we in het navolgende steeds dat gedeelte van de zin, waarin verwezen wordt naar de in een vroegere fase van het communicatieproces reeds impliciet of expliciet verstrekte informatie. Comment is het gedeelte van de zin dat de nieuwe informatie bevat. Het aanbrengen van topics noemen we topicalisering. Het aanbrengen van comments heet commentering. De topicalisering geschiedt meestal d.m.v. de zogenaamde ‘provormen’. Graag gebruikt men hiervoor eigennamen en allerlei soort voornaamwoorden. Door te topicaliseren maakt de zender zijn boodschap redundanter. Uiteraard zal in een goed verlopend communicatie-proces de topicalisering binnen bepaalde grenzen moeten blijven. Een te grote hoeveelheid topics haalt de dynamiek uit de communicatie en belemmert daardoor eerder de ‘communicatieve functie’ dan dat zij haar bevordert. Dit alles moge duidelijk maken dat het FSP een typisch ‘performance-verschijnsel’ is. Daarnaast dient erop gewezen te worden dat niet alleen de expliciet verschafte informatie van de tekst getopicaliseerd en becommenterd kan worden, maar ook informatie die door de voorafgaande tekst geïmpliceerd wordt. Ook gegevens uit de communicatiesituatie | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
kunnen getopicaliseerd en becommenteerd worden. Vooral met betrekking tot deze laatste vormen van commentering en topicalisering, die in het pragmatische vlak liggen, schieten de vroegere onderzoekingen in de Praagse school nogal te kort. Een aanzet om ook dit type relaties in het onderzoek te betrekken vinden we bij R. PosnerGa naar voetnoot31. Posner maakt in zijn werk allereerst onderscheid tussen tekstuele commentering (in de tekst expliciet verschafte informatie wordt becommenteerd) en contekstuele commentering (door de tekst geïmpliceerde informatie en informatie uit de communicatiesituatie wordt becommenteerd). Binnen de tekstuele commentering maakt Posner verder ook nog onderscheid tussen lokutieve en illokutieve commentering, alnaargelang het lokutieve of het illokutieve aspectGa naar voetnoot32 van de taaluiting becommenteerd wordt. Bij het zoeken naar topic-commentrelaties in het gedicht van Neeltje Maria Min mogen we de meer pragmatische vormen van commentering niet over het hoofd zien. Dat de onderzoekingen van de FSP binnen de Praagse school niet snel vorderden is vooral te wijten aan het onbreken van eensgezindheid tussen de verschillende onderzoekers met betrekking tot de definiëring van de begrippen topic en comment. Beneš merkt opGa naar voetnoot33 dat topic en comment vanuit twee nogal fundamenteel uiteenlopende invalshoeken gedefineerd zijn: 1. op de zin betrokken: in dat geval is topic datgene, waarover gesproken wordt (het onderwerp van gesprek) en comment dat, wat er over het topic wordt meegedeeld; 2. op de omgeving van de zin betrokken: topic is de uit de talige of situationele contekst afleidbare informatie, en comment is de onbekende, niet-afleidbare informatie. Het moge duidelijk zijn dat ik hierboven gekozen heb voor de tweede invalshoek. Gezien mijn tekstlinguïstisch kader is de eerste voor mij onbruikbaar. Een belangrijk vertegenwoordiger van de tweede richting is F. Daneš. Volgens hem kan men talige eenheden op drie verschillende niveaus onderzoeken: 1. op het niveau van de grammaticale struktuur van de zin; 2. op het niveau van de semantische struktuur van de zin; 3. op het niveau van de organisatie van de uiting. Door te stellen dat het FSP steeds gebonden is aan het niveau van de organisatie van de uitingGa naar voetnoot34, geeft hij het verschijnsel een tamelijk onafhankelijke plaats | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
binnen het linguïstisch systeemGa naar voetnoot35. Hierin wordt hij o.a. bijgevallen door M.A.K. Halliday, die nog verder gaat en FSP definieert als de ‘text creating function’ van de taalGa naar voetnoot36. Ofschoon Daneš aanvankelijk steeds losse zinnen onderzocht, bood zijn drie-lagentheorie van meet af aan de mogelijkheid van het beschrijven van FSP in teksten. In zijn latere artikelen bouwt hij zijn theorie dan ook in die richting verder uitGa naar voetnoot37. Volgens Daneš levert het comment, als drager van de nieuwe informatie, vooral een belangrijke bijdrage tot de voortgang van de communicatie, terwijl het topic in zijn ogen meer van belang is voor de semantische strukturering van de tekst en daardoor bepalend voor de coherentieGa naar voetnoot38. De topics bepalen wat hij noemt de ‘thematische progressie’Ga naar voetnoot39 van de tekst, een soort ‘rode draad’, die de lezer bij de receptie van de tekst volgt. Daneš onderscheidt vijf typen van thematische progressie:
In feite gaat het dus om twee hoofdtypen (nl. 1 en 2), twee varianten op het eerste hoofdtype (nl. 4 en 5) en een variant op het tweede hoofdtype (3). Het zou te ver voeren hier voorbeelden te geven van | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
deze verschillende typen van thematische progressie. Toepassingen kan men trouwens in verschillende publicaties aantreffenGa naar voetnoot40. In de praktijk levert het aanwijzen van de thematische progressie in willekeurige teksten een aantal problemen op, die Daneš nauwelijks aanroert, bijv. de kwestie van de illokutieve commenteringen, het probleem van de commentering in samengestelde zinnen, de bijzondere wijze van commenteren in openings- en slotzinnen van een tekst, commentering van tekstgedeelten van grotere omvang. Een andere complicatie is dat we bijna altijd een combinatie van de 5 typen van Daneš aantreffen. We kunnen dus concluderen dat Daneš alleen toepasbaar is, als er sprake is van een tekst met uitsluitend tekstuele lokutieve commentering. Tekstuele lokutieve commenteringen kan men afdoen op het semantisch vlak. Vooral teksten met een tamelijk constante illokutie (de meeste verhalen kan men daaronder rekenen) bevatten een overmaat aan tekstuele lokutieve commenteringen. Bij de meeste teksten kan evenwel de pragmatische strukturering niet verwaarloosd worden. De theorie van Daneš vraagt derhalve om een aanvulling. Een deel van mijn bezwaren tegen de wijze, waarop Maatje topics en comments bepaalt in het gedicht van Neeltje Maria Min kan men terugvoeren op deze conclusie. Maatje werkt duidelijk vanuit een visie, waarin alleen tekstueel lokutieve commenteringen een plaats hebben. Deze benaderingswijze moet hier evenwel tekort schieten, enerzijds omdat het gedicht een sterke pragmatische strukturering vertoont (de snelle wisselingen in de illokutie wijzen hier op!) en anderzijds ook, omdat we hier te maken hebben met een poëtische tekst. In poëtische teksten is er namelijk iets aan de hand met het FSP. In de nu volgende paragraaf zal ik dat zichtbaar trachten te maken. | |||||||||||
4. Topic-commentrelaties in poëtische tekstenHet feit dat we ons hier bezighouden met een poëtische tekst, brengt een aantal consequenties met zich mee die we allereerst in hun algemeenheid zullen overwegen. Poëtische teksten zou men, - zoals Heinz Graefe dat doet in een artikel over epische gedichtenGa naar voetnoot41 -, kunnen voorzien van predikaten als in een ruk leesbaar, gemakkelijk te overzien en in de talige vormgeving sterk inwerkend op de ontvanger. Nauw hiermee | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
samen hangt wat wij noemen de taaleconomie van het gedicht: het feit dat de dichter niet alleen in kwalitatief maar ook in kwantitatief opzicht zijn woorden met een grote omzichtigheid selekteert. Door de taaleconomie krijgen poëtische teksten een grote mate van densiteit. Op een of andere wijze moeten we in staat kunnen zijn deze typische kenmerken van poëtische teksten in verband te brengen met een gewijzigde functie (in communicatief opzicht) van die teksten. In de vorige paragraaf is betoogd dat men de topic-commentrelaties kan zien als een middel, dat de zender ter beschikking staat om daarmee de ‘communicatieve functie’ van een tekst te optimaliseren. Langere teksten zouden in normale communicatiesituaties (d.w.z. situaties, waarin de stroom van informatie met een redelijk tempo verwerkt moet worden zonder dat er daardoor informatie verloren gaat) zonder dit middel moeilijk kunnen functioneren. De ‘communicatieve functie’ van de tekst draagt dus bij tot een lineaire wijze van recipiëren van die tekst. Doordat in de meeste teksten, die wij bijv. in de omgangstaal tegenkomen, deze ‘communicatieve functie’ sterk domineert, is de lineaire leesvorm uitgegroeid tot een standaardleesvorm. De hierboven genoemde kenmerken van de poëtische tekst wijzen op een juist tegengestelde tendens. Schrijvers van poëtische teksten willen nl. niet dat de receptie door het aanbrengen van een grote mate van redundantie versneld wordt. De Russische Formalisten hebben erop gewezenGa naar voetnoot42 dat men in de poëtische tekst probeert de ‘automatische’ lineaire leesvorm te verijdelen, omdat die leesvorm de aandacht afwendt van de materialiteit van de tekst. De dichter wil dat zijn lezer stilstaat bij datgene, wat hij met de taal doet. Zijn ‘signifiants’Ga naar voetnoot43 zijn niet, - zoals in omgangstaal -, arbitrair, maar gemotiveerd. Roman Jakobson heeft in zijn beroemde lezing ‘Linguistics and Poetics’Ga naar voetnoot44 deze gerichtheid op het talige teken zelf toegeschreven aan het feit dat poëtische teksten communicatief gezien anders functioneren, doordat bij die teksten de ‘poetische functie’ domineert. Het hanteren van het begrip ‘communicatieve functie’ tegenover het begrip ‘poëtische functie’ draagt het gevaar in zich dat men poëtische teksten als niet-communicatief gaat beschouwen. Deze indruk wil evenwel niet gewekt zijn. De tegenstelling wil alleen maar uitdrukken dat bij | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
teksten met een dominerende ‘poëtische functie’ de ontvanger een veel actievere rol zal moeten spelen bij het tot stand brengen van communicatie. Het minder accentueren van de ‘communicatieve functie’ door de zender uit zich namelijk in een daling van het aantal topicaliseringen. De ontvanger moet hier zelf de verbanden leggen, die de zender in andere teksten door het opnemen van topics aanreikt. In de poëtische tekst krijgt het principe van de taaleconomie de overhand op het principe van de redundantie. Een direct gevolg hiervan is dat het tempo van informatieverwerking bij poëtische teksten aanzienlijk lager ligt. Dit maakt dan ook wel duidelijk waarom poëtische teksten van al te grote omvang door een gemiddelde ontvanger nauwelijks adequaat te verwerken zijn: gedichten zijn over het algemeen kort en waar ze langer worden zien we een terugkeer van het epische! De bijzondere vorm van receptie, die kenmerkend is voor de poëtische tekst, wordt beter zichtbaar, als we gebruik maken van wat Jakobson zegt over de werking van de ‘poëtische functie’. Volgens Jakobson verlegt de poëtische functie het principe van de equivalentie van de paradigmatische op de syntagmatische asGa naar voetnoot45. In poëtische teksten komt het dus vaak voor dat bepaalde elementen (klanken, woorden, woordgroepen, zinnen) opgenomen worden, omdat ze gelijkheid (= equivalentie) vertonen met andere, reeds aanwezige elementen van die tekst. Voorbeelden hiervan zijn alliteraties, assonanties, rijmen (fonische equivalentie), parallellieën (syntaktische equivalentie), maar ook semantische isotopieën van allerlei aardGa naar voetnoot46. Ook is pragmatische equivalentie niet ondenkbaar, bijv. bij gelijkheid van illokutie. Het lezen van poëtische teksten is zo gecompliceerd, omdat de lezer tegelijkertijd te maken kan hebben met twee soorten verbanden: de verbanden, die hij ook aantreft bij normaal taalgebruik, als hij zich bedient van een lineaire leesvorm, en daarnaast de door de werking van de poëtische functie ontstane verbanden, die op equivalentie gebaseerd zijn. Deze laatste verbanden vragen om een andere, en voor de meeste lezers ongewone, leesvorm, die ik voortaan zal aanduiden als de ‘cumulatieve leesvorm’. Het cumulatieve lezen betekent een voortdurend vooruit- en terugblikken. Daarom moet de tekst in zijn geheel te overzien zijn (voor optimale cumulatieve lezing). Poëtische teksten leren lezen, betekent volgens mij vooral het aanleren van deze cumulatieve leesvorm. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
De mate, waarin verbanden van beide soorten aanwezig zijn, varieert van tekst tot tekst. Zelfs als er van de normale lineaire verbanden nauwelijks nog iets zichtbaar is, hoeft dat niet te betekenen dat de coherentie van de tekst in het gedrang komt, omdat de cumulatieve verbanden dit schijnbare verlies aan coherentie volledig kunnen compenseren. Deviatief taalgebruik is meestal een indicatie, dat hier gevraagd wordt om de cumulatieve leesvorm. Jakobson heeft ons met zijn axioma over de werking van de poëtische functie geattendeerd op de voor poëtische teksten meest kenmerkende vorm van deviatie. De afwijkende semantische strukturering op basis van equivalentie en de afwijkende cumulatieve leesvorm, die zij met zich meebrengt zouden wel eens de sleutelbegrippen kunnen zijn bij de definiëring van een moeilijk begrip als ‘poëticiteit’, vooral ook, omdat zij evenals poëticiteit betrekking hebben op teksten (performance) en niet op het taalsysteem (competence). Een onderzoek van de topic-commentrelaties in een gedicht zal met het gedeeltelijk, of zelfs grotendeels, wegvallen van de topicalisering als gevolg van de werking der poëtische functie zeker rekening moeten houden. Gebeurt dat niet, dan zal men gemakkelijk elementen, die hun aanwezigheid uitsluitend danken aan het feit dat zij deel uitmaken van een cumulatieve struktuur, als geïdentificeerde referentGa naar voetnoot47 beschouwen en op die wijze onderbrengen in een lineaire struktuur, die niet bestaat. Mijns inziens maakt Maatje deze fout bij zijn analyse van het gedicht. | |||||||||||
5. Maatjes interpretatie van ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’Uit de nogal theoretische beschouwingen van de voorgaande paragrafen zal duidelijk geworden zijn dat de nadruk in mijn artikel ligt op zaken van meer algemene aard. Dat ik me in deze paragraaf niettemin uitvoerig bezighoud met het plaatsen van kanttekeningen bij Maatjes interpretatie van welgeteld één enkele versregel, vloeit enkel en alleen voort uit het feit dat ik meen dat die interpretatie zich uitstekend leent voor een illustratie van het belang, dat gelegen is in de keuze van een adequaat linguïstisch kader. Maatje maakt bij de argumentering van zijn interpretatie gebruik van een aantal inzichten uit de linguïstiek. Het argument waarop in feite de hele interpretatie steunt, is gebouwd op een aantal inzichten m.b.t. het vaststellen van topic en comment in zinnen, en daarmee samenhangend m.b.t. de relaties tussen topic en comment enerzijds en accentuering anderzijds. Mijns inziens past Maatje deze inzichten toe in een breder | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
kader, nl. dat van de tekst, zonder zich af te vragen welke consequenties dat met zich meebrengt. Bovendien heb ik bezwaren tegen de opmerkingen, die Maatje maakt over het al dan niet deviant zijn van de slotregel. Het feit dat Maatje uiteindelijk komt met een interpretatie van de slotregel, die niet strookt met de interpretatie van het merendeel der proefpersonen, had hem op zijn minst aan het denken moeten zetten. Wetenschappelijke kennis, die in strijd is met de intuïtieve kennis van een zo grote groep mensen, dient extra kritisch onder de loep genomen te worden. Uiteraard zal er in een situatie als deze ergens een negatief waardeoordeel terecht moeten komen, maar het is nog de vraag of dat thuishoort bij de dichteres, inclusief haar enthousiaste lezers, dan wel aan de kant van Maatjes wetenschappelijke bijdrage. Een oordeel hierover laat ik liever aan de lezer, die in staat is Maatjes bijdrage objectiever tegenover de mijne te plaatsen dan ik dat kan. Voor alle duidelijkheid volgt hier de tekst van het gedicht: Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij; spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
(Neeltje Maria Min)Ga naar voetnoot48
Maatje gebruikt bij zijn interpretatie van de slotregel het begrip ‘topic’ in de betekenis van ‘geïdentificeerde referent’ en kiest daardoor voor een op de omgeving van de zin betrokken (en dus in wezen tekstlinguïstische definiëring) van het begrip. De consequenties van deze keuze wentelt hij evenwel af op een vage, en geenszins in de beschrijving bruikbare, Sq-grammar. Het gevolg daarvan is dat hij het tekstuele verband linguïstisch dan maar laat voor wat het is. Wel trekt hij de conclusie dat ‘Voor wie ik liefheb’ comment, en ‘wil ik heten’ topic moet zijn, omdat de nieuwe informatie volgens hem in ‘Voor wie ik liefheb’ en niet in ‘wil ik heten’ zit. Uit wat in de vorige | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
paragraaf aangevoerd is, kan men evenwel afleiden dat het trekken van een dergelijke conclusie hier niet zonder meer gerechtvaardigd is, omdat we te maken hebben met een poëtische tekst, waarin topicalisering in meer of mindere mate achterwege kan blijven. Alvorens we dus een beslissing nemen over het aanwijzen van topic en comment in de laatste versregel, zullen we eerst moeten onderzoeken in hoeverre de lineaire strukturering van deze tekst tengevolge van de werking van de poëtische functie plaatsgemaakt heeft voor een cumulatieve. De elementen immers, die vanwege zo'n cumulatieve struktuur door de dichter geselecteerd zijn, worden op heel andere gronden herhaald dan de elementen, die getopicaliseerd voorkomen in een normale lineaire struktuur. Het eerste type herhaling werkt retarderend, doordat het beschouwelijke activiteiten veroorzaakt bij de ontvanger, terwijl het tweede type er juist op gericht is beschouwingen overbodig te maken en de receptie te versnellen. Bij mijn onderzoek naar de topic-commentrelaties enerzijds, en de equivalenties anderzijds, beperk ik me in deze paragraaf tot de lokutieve informatie van de tekst. In de laatste paragraaf zal ik laten zien dat het onderzoeken van de illokutieve informatie met name wat betreft de topic-commentrelaties niet onbelangrijk is. Het voordeel van deze voorlopige beperking is dat ik allerlei pragmatische problemen, die Maatje in zijn artikel ten onrechte buiten de linguïstiek meent te kunnen plaatsenGa naar voetnoot49, voorlopig niet hoef aan te roeren, zodat de discussie over Maatjes interpretatie daardoor niet onnodig vertroebeld wordt. Wanneer we binnen de lokutie van het gedicht op zoek gaan naar een thematische progressie (in de trant van Daneš), dan levert dat al meteen in de eerste regel de nodige problemen op. We hebben hier nl. te maken met een geval van contekstuele commentering van een in de communicatiesituatie aanwezige ‘ik’, waarnaar expliciet verwezen wordt met ‘mijn’. De nieuwe informatie in de eerste regel is dus feitelijk tweeledig: op de eerste plaats vernemen we dat de ‘ik’ een moeder heeft, en daarnaast ook dat die moeder de naam van de ‘ik’ vergeten heeft. Over rgl. 2 kan men ongeveer hetzelfde beweren: weer is er een contekstuele commentering van de ‘ik’ uit de communicatiesituatie en opnieuw treffen we over die ‘ik’ een tweevoudige informatie aan. Op die wijze kan men met de overige regels van het gedicht doorgaan, om tenslotte tot de conclusie te komen dat we hier te maken hebben met een thematische progressie van het type Daneš 2, met dien verstande dat | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
het doorlopend topic de eigenlijk contekstueel te noemen lyrische ‘ik’ moet zijn. Eenvoudige lineaire progressie (Daneš 1) of een van de varianten daarvan (Daneš 4, 5) treffen we hier niet aan. Het feit dat de thematische progressie van dit gedicht bepaald wordt door een situationeel gegeven, kan men al zien als een aanwijzing voor het belang van pragmatische factoren in dit gedicht. Het feit dat we te maken hebben met type Daneš 2 (progressie met doorlopend topic) duidt er al op dat we hier in mindere mate te maken zullen hebben met een lineair struktureringsprincipe. De consistentie van de lokutieve informatie zou bijv. geenszins verloren gaan, wanneer men regel 3 voor regel 1 zou plaatsen, of wanneer regel 8 tussen regel 3 en 4 had ingestaan! Blijkbaar is de lokutieve informatie in de tekst van Neeltje Maria Min op een andere wijze gestruktureerd. Een nadere beschouwing van de eerste twee regels kan dit verder verduidelijken. Opmerkelijk is de semantische parallellie, die tussen beide regels heerst: het element ‘moeder’ uit rgl. 1 is equivalent met het element ‘kind’ uit rgl 2, vanwege de gemeenschappelijke connotatie (nl. beiden (moeder en kind) zijn dragers van een potentiële liefdesband). Dat, wat over de moeder in rgl 1 en over het kind in rgl 2 gezegd wordt, is eveneens semantisch equivalent (twee keer het gegeven van de niet geweten naam). Iemand, die beweert dat de zinssnede ‘weet nog niet hoe ik heet’ topic moet zijn, omdat het hier om uit rgl 1 reeds bekende informatie gaat, maakt een dubbele fout. Enerzijds realiseert hij zich niet dat het niet weten van de naam door het kind iets heel anders is dan het niet weten van de naam door de moeder. Erger is evenwel dat hij geen oog heeft voor de specifieke functie van het principe der herhaling in literaire teksten. Het vermoeden dat het hier om equivalenties en dientengevolge om cumulatieve strukturering gaat, wordt nog versterkt door de syntaktische equivalentie van rgl 1 en rgl 2. De semantisch equivalente elementen van die regels nemen immers ook in syntaktisch opzicht gelijke posities in. Men zou op grond hiervan kunnen aannemen dat het niet weten van de naam (of eventueel de naam als zodanig) in dit gedicht fungeert als een motief. We zullen voortaan spreken over het ‘naammotief’. Het kost vervolgens niet veel moeite om ook de aanwezigheid van andere elementen van de tekst (bijv. ‘Noem my’ (rgl 4), ‘Laat mijn naam zijn als een keten’ (rgl 5), ‘Noem mij, noem mij,’ (rgl 6), ‘noem mij bij mijn diepste naam’ (rgl 7) en ‘wil ik heten’ (rgl 8)) vanuit dat motief te verklaren. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
In feite geeft ook Maatje door in zijn artikel te spreken over ‘het motief van de vergeten, nog niet geweten naam’Ga naar voetnoot50 zelf al toe een intuïtieve notie van zoiets als cumulatieve strukturering te bezitten: ieder motief berust nl. per definitie op dat principe der herhaling, dat kenmerkend is voor de literaire tekst, en is dientengevolge een semantische manifestering van het equivalentieprincipe. In dit licht bezien, is het dan ook merkwaardig dat Maatje verderop in hetzelfde artikel ‘wil ik heten’ uit de slotregel niet binnen het naammotief onderbrengt, maar de indruk wekt dat het hier om een louter ter wille van de redundantie herhaald gegeven gaat en dat het als topic op de normale wijze is opgenomen in een verder niet zichtbaar gemaakte lineaire struktuur van de tekst. Literaire schrijvers gebruiken motieven om de lezer te helpen bij zijn pogingen om door te dringen tot de essentie van de tekst. De kern van de problematiek, die Neeltje Maria Min hier aan de orde stelt, moet dus op een of andere wijze opgesloten liggen in het door de vele herhalingen wel erg naar voren gehaalde naammotief. Rgl 1 brengt het motief op een enigszins bevreemdende wijze in de tekst: het klinkt immers erg onaannemelijk dat een moeder de naam van haar kind vergeten zou zijn. Het zal dus wel niet om haar gewone burgerlijke naam (Neeltje Maria Min) gaan. Het element ‘diepste naam’ (rgl 7) wijst eveneens in die richting. Blijkbaar maakt de dichteres onderscheid tussen haar gewone burgerlijke naam en dat, wat zij noemt ‘mijn diepste naam’. De elementen uit de tekst die deel uitmaken van het naammotief (dus ook de werkwoorden noemen en heten) dragen alle de connotatie van ‘diepste naam’. Als er in rgl 4 staat ‘noem mij’, dan bedoelt de dichter eigenlijk ‘noem mij bij mijn diepste naam’, - in rgl 7 brengt ze dat trouwens voor alle zekerheid ook onder woorden! Natuurlijk draagt ook ‘wil ik heten’ diezelfde connotatie. En daar ‘heten’ hier heel wat meer betekent dan het slechts oppervlakkige dragen van een naam, is het logisch dat Neeltje hier bewust kiest voor afwijkend taalgebruik: het in normale situaties gebruikelijke complement van heten, het predikaatsnomen, doet hier niet ter zake, en daarom kan het gerust weggelaten worden. Zo geeft Neeltje het naammotief op syntaktische wijze verder inhoud en ik meen dat dit terecht een poëtische vondst genoemd mag worden. Maatjes interpretatie daarentegen, met ‘Voor wie ik liefheb’ als predikaat, is volgens mij juist strijdig met de kern van het naammotief: voor de ‘ik’ doet het er niet toe hoe ze heet en hoe men haar noemt (- ook het werkwoord noemen wordt in rgl 4 t/m 7 gebruikt zonder | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
het normale complement! -) als ze maar heet en genoemd wordt op die diepere wijze, waarop ze doelt wanneer ze zegt ‘bij mijn diepste naam’. Om het vage ‘mijn diepste naam’ meer inhoud te geven, worden in het gedicht nog enkele andere motieven gebruikt. Op verschillende plaatsen wordt tot uiting gebracht dat de ‘diepte’ van een naam alles te maken heeft met de aanwezigheid van een liefdesrelatie, zoals die bijv. bestaat tussen moeder en kind. Rgl 1 impliceert dat haar moeder ooit die ‘diepste naam’ gekend moet hebben, en in rgl 2 wordt de verwachting uitgedrukt dat in de toekomst ook haar kind die naam zal kennen. Het element ‘Voor wie ik liefheb’ komt, en ik bestrijd daarmee Maatjes opvattingGa naar voetnoot51, dan ook niet helemaal uit de lucht vallen. In de slotregel wordt aan het dragen van de ‘diepste naam’ heel duidelijk een voorwaarde gesteld, nl. dat er een liefdesrelatie met iemand is. Het is binnen het kader van deze tekst niet duidelijk of Neeltje zo'n liefdesband alleen mogelijk acht in een moeder-kindrelatie (en ze zich in rgl 4 t/m 7 dus tot een van beiden richt) of dat zo'n relatie ook mogelijk is met een andere in rgl 4-7 aangesproken persoon, bijv. haar geliefde of zelfs nog ruimer eenieder, die erop reageert. In ieder geval is liefde hier sterk geässocieerd met gebondenheid (‘laat mijn naam zijn als een keten’). Naast gebondenheid ontstaat er ook geborgenheid door het dragen van die ‘diepste naam’. Een derde connotatie is misschien nog belangrijker: de ‘diepste naam’ geeft aan de ‘ik’ een eigen identiteit, bevestigt het bestaan van de ‘ik’ (rgl 4). De identiteit van ‘mijn diepste naam’ is niet de identiteit die de mens zichzelf toemeet, maar de identiteit die een ander hem schenkt. De oppervlakkige naamgevingen van alledag geven de mens niet echt een eigen identiteit. De slotregel is als besluit van dit gedicht bijzonder sterk, omdat er de wederzijdse afhankelijkheid van mensen bij het verwerven van een eigen identiteit zo goed tot uiting komt. Om te kunnen ‘heten’ moet de ‘ik’ tegelijkertijd liefde geven en liefde ontvangen. De onmogelijkheid van het laatste heeft de ‘ik’ in een totale identiteitscrisis gebracht, en dit gedicht kan gelezen worden als een paging om zich daaraan te ontworstelen. Evenals het naammotief maken de andere motieven, die ik genoemd heb, (het liefdesmotief, het motief van de gebondenheid, de geborgenheid en de identiteit) deel uit van cumulatieve strukturen. Daarom is het onjuist de zinssnede ‘Voor wie ik liefheb’ (lief desmotief) comment te noemen. | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
Hiermee zijn we aanbeland bij het tweede punt, waarop ik Maatje meen te moeten bekritiseren: de kwestie van het verband dat er in deze tekst zou zijn tussen accentuering en de topic-commentrelaties. Maatje baseert zich in zijn betoog op bevindingen van Kraak, die in zijn artikel over ‘Zinsaccent en syntaxis’Ga naar voetnoot52 laat zien dat in zinnen vaak het hoofdaccent ligt op elementen die comment zijn. De problemen ontstaan hier opnieuw, doordat Maatje er te weinig rekening mee houdt dat de accentuering in teksten heel wat complexer ligt dan in contekstueel ongebonden zinnen. Ook Kraak geeft trouwens in zijn artikel al aan dat het dragen van hoofdaccent soms andere oorzaken heeft: in gevallen met ‘contrastief accent’Ga naar voetnoot53 zou een topic bijv. best in zinsprominente positie kunnen voorkomen. In ons gedicht zou het hoofdaccent op ‘liefheb’ inderdaad als een contrastief accent gelezen kunnen worden. Een moeilijkheid daarbij is dat de tekenhanger van ‘Voor wie ik liefheb’ slechts impliciet in de tekst aanwezig is. Door middel van dat contrastief accent wil Neeltje dan tot uitdrukking brengen dat er voor haar een grote tegenstelling bestaat tussen het heten voor mensen, die ze liefheeft, en het heten voor anderen, die ze niet liefheeft. Voor de laatsten draagt ze wel een naam, maar dat kan nooit haar ‘diepste naam’ zijn. Zelfs het feit dat ‘Voor wie ik liefheb’ in de laatste regel in inversiepositie staat, kan al als een voldoende verklaring voor het geplaatste hoofdaccent gezien worden. Een vasthouden aan een zinsprominent ‘liefheb’ hoeft overigens niet te betekenen dat ‘heten’ dus niet zwaar geaccentueerd kan zijn. In het bovengenoemde artikel van Kraak kan men lezen dat het soms in enkelvoudige zinnen al moeilijk kan zijn vast te stellen waar het hoofdaccent ligt. Het bepalen van het hoofdaccent in samengestelde zinnen is nog een graad moeilijker, want een samengestelde zin kan vaak een aantal, onderling hiërarchisch geordende topic-commentrelaties bevattenGa naar voetnoot54. Kraak beperkt zich in zijn artikel dan ook wijselijk tot de enkelvoudige zin, maar Maatje heeft de pech dat hij te maken heeft met een samengestelde zin. Hij verzuimt echter volledig na te gaan wat de consequenties hiervan zijn voor het bepalen van topic en comment en voor het bepalen van het hoofdaccent. | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
Vervolgens zullen de verbanden tussen accentuering en equivalentie nader bekeken moeten worden. De volgende regels uit een gedicht van J.C. BloemGa naar voetnoot55 mogen dit illustreren: .....
Altijd november, altijd regen
Altijd dit lege hart, altijd.
De viervoudige herhaling van het woord altijd (equivalentie) veroorzaakt een toenemende accentuering van dat woord. Door de herhaling ontstaat er een soort climax. Iets dergelijks is ook het geval bij het naammotief uit ons gedicht. De voortdurend herhaalde roep om genoemd te worden vindt zijn absolute hoogtepunt in de woorden ‘wil ik heten’. Om die reden is een zware accentuering van ‘heten’ ook al niet uitgesloten. Tot besluit zou ik nog een korte kanttekening willen maken bij de wijze, waarop Maatje het begrip deviatie hanteert. Maatje beweert tot twee maal toe dat er bij de door hem gekozen interpretatie (met ‘Voor wie ik liefheb’ als predikaat) geen sprake is van afwijkend taalgebruik. Als Maatje gelijk heeft, betekent dat, dat overtdeding van een strikte subcategorisatieregel wel afwijkend mag heten, maar overtreding van een selectieregel nietGa naar voetnoot56. De consequentie hiervan is dat een zin als ‘de bloem verft de deur met een kwast’ weliswaar opvallend, maar niet afwijkend is. Bij Maatjes interpretatie wordt namelijk zo'n selectieregel overtreden, want het werkwoord ‘heten’, gekoppeld aan een subject met de eigenschap (+ menselijk) laat lang niet alles als predikaat toe. Alleen elementen met het feature (+ menselijke eigennaam) kunnen hiervoor normaalgesproken in aanmerking komen. Maatjes voorbeeld, waarin hij oppert dat een herberg ‘in het misverstand’ kan heten, gaat dan ook mank, want bij het geven van namen aan herbergen betrachten we heel andere restricties dan bij het geven van namen aan mensen. Een eigennaam in de vorm van een voorzetselgroep doet, zelfs indien er een enkel uitzonderlijk voorbeeld te bedenken zou zijn, behoorlijk deviant aan. Dit alles noopt mijns inziens tot de conclusie dat Maatjes interpretatie van de slotregel, linguïstisch gezien, minder voor de hand ligt dan de interpretatie, die de meeste lezers uit het receptieverslag intuïtief kiezen. A.P. Braakhuis meldt in een onlangs verschenen reactieGa naar voetnoot57 op de artike- | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
len van Maatje dat Neeltje Maria Min bij een voordracht van haar gedicht in een VPRO-programma zonder twijfel het accent op ‘heten’ heeft gelegd. Omdat hij verder in het voetspoor van Maatje blijft, trekt ook hij de conclusie dat het gedicht, op die manier gelezen, triviaal is. Neeltje Maria Min en de lezers, die haar werk waarderen, hebben volgens Braakhuis natuurlijk wel het recht om triviaal te zijn, maar iets dergelijks kan men toch echt niet verwachten van iemand, die kiest voor (citaat) ‘onderlinge discussie op basis van (de autonomie van) het werk’! Voorstanders van een zinsprominent ‘heten’ worden volgens Braakhuis gekenmerkt door het uitblijven van verslaggeving en reflectie. De onjuistheid van deze stelling is met het voorgaande, dacht ik, afdoende aangetoond. | |||||||||||
6. De pragmatische struktuur van ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’In de voorgaande paragraaf heb ik me uitdrukkelijk beperkt tot opmerkingen m.b.t. de lokutie van de tekst. Daar werd ook duidelijk dat de lokutie van deze tekst nauwelijks blijk geeft van enige lineairiteit in de ordening van het taalmateriaal. Toch wekt Neeltje Maria Min door de verdeling van de tekst in drie strofen de indruk dat de opeenvolging niet helemaal vrijblijvend is. We zullen het illokutieve aspect van de tekst nader onder de loep moeten nemen om na te gaan of er niet toch een zekere mate van lineairiteit aanwijsbaar is, die verklaart waarom Neeltje juist deze en geen andere volgorde aan de taaluitingen van haar gedicht gegeven heeft. Bestudering van het illokutieve aspect van de tekst houdt in dat de tekst bekeken wordt als taalhandeling. Een kader, waarbinnen de taalhandelingen in de pragmatiek beschreven kunnen worden, is de speech-acts-theorie, zoals die ontwikkeld is in het werk van AustinGa naar voetnoot58, SearleGa naar voetnoot59 en nader onderzocht door WunderlichGa naar voetnoot60. Uitgangspunt van deze theorie is dat aan iedere taaluiting een lokutief en een illokutief aspekt onderscheiden kan worden. Ik zal trachten met behulp van een eenvoudig voorbeeld het begrippenpaar lokutief/illokutief voor de niet pragmatisch onderlegde lezer | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
enigszins te verduidelijken. Stel we hebben de volgende korte dialoog: Jan: Ik kom morgen even langs. Aan een mededeling als die van Jan kunnen we een lokutief en een illokutief aspect onderscheiden. Het lokutieve aspekt is gelegen in de inhoud van de door Jan gedane mededeling (het feit dat Jan morgen even langs komt). S.J. SchmidtGa naar voetnoot61 spreekt wat dit betreft over de ‘Mitteilungsabsicht’ van de zender. Met het illokutieve aspekt van deze mededeling bedoelen we daarentegen de taalhandeling, die Jan door het uiten van de zin verricht: hij belooft iets Schmidt noemt dat de ‘Wirkungsabsicht’ van de zender. In het voorbeeld blijft het illokutieve aspekt impliciet. Het had ook expliciet aanwezig kunnen zijn als er bijv. gestaan had: Jan: Ik beloof dat ik morgen even langs kom. Op deze wijze wordt een pragmatisch aspect gesemantiseerd. Piets kommentaar op de mededeling van Jan is eigenlijk dubbelzinnig. Hij kan nl. bedoelen: dat je morgen langs komt vind ik aardig, maar ook: dat je dat belooft vind ik aardig. In het eerste geval is er sprake van een lokutieve commentering, in het tweede geval van een illokutieve. In bepaalde typen van taalgebruikssituaties (bijv. bij een dialoog) kan het illokutieve aspekt van de uiting veel meer invloed uitoefenen op het verloop van de communicatie dan het lokutieve aspect. Vaak zijn beide typen commentering met elkaar vervlochten. Wunderlich wijst er in een van zijn artikelenGa naar voetnoot62 op dat de ene taalhandeling soms uit de andere voortvloeit. In dat verband kan men spreken over zog. taalhandelingssequentiesGa naar voetnoot63. Sommige taalgebruikssituaties, bijv. het interview met zijn vaste opeenvolging van vragen en antwoorden, bezitten zelfs een illocutieve struktuur, die tamelijk onafhankelijk is van de wendingen binnen de lokutie. Het feit dat een vraag logischerwijze voorafgaat aan het antwoord op die vraag illustreert dat er ook binnen de taalhandelingsequenties sprake kan zijn van lineairiteit. Onze opmerking uit paragraaf 3 dat de lineairiteit van een tekst samenhangt met de topic-commentstrukturering behoeft dus een kleine aanpassing, aangezien er nu een tweede factor bijgekomen is, die even- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
eens tot lineaire lezing van de tekst kan dwingen, nl. de aanwezigheid van een taalhandelingssequentie. Een tussenoplossing zou nog kunnen zijn de taalhandelingssequenties op te vatten als een speciaal type van pragmatische topic-commentrelaties. Hiertegen kan men evenwel het bezwaar opperen dat we in zo'n geval te maken hebben met illokutieve comments. Posner sluit iets dergelijks in zijn theorie uit, als hij stelt dat de door het comment gedragen informatie expliciet geformuleerd moet zijn en uitsluitend het illokutieve aspekt bewering mag dragenGa naar voetnoot64. Gerhard Goebel slaagt er in zijn analyse van de pragmatische struktuur van een aantal gedichten van BaudelaireGa naar voetnoot65 wel in een aantal taalhandelingen uit een complexe taalhandelingssequentie als transfrastische topic-commentrelaties te beschrijven, maar ook hij blijft zitten met een restcategorie van taalhandelingsverbanden, die zich niet daartoe leent. Dit alles brengt mij tot de conclusie dat er in teksten sprake kan zijn van twee typen lineairiteit: de lineairiteit ten gevolge van de topic-commentrelaties in de lokutie en de lineairiteit, die voortvloeit uit de aanwezigheid van taalhandelingssequenties in de illokutie. Het gelijktijdig werken met transfrastische topic-commentrelaties (op de wijze van GoebelGa naar voetnoot66) en met taalhandelingssequenties levert grote problemen op, aangezien het in sommige gevallen (waarvan hieronder een voorbeeld) uiterst moeilijk is om uit te maken of we met het ene of het andere te doen hebben. Ik kies daarom bij mijn beschrijving van de pragmatische struktuur van het gedicht voor het werken met taalhandelingssequenties, en bewaar topic-commentrelaties uitsluitend voor het beschrijven van de lineairiteit in de lokutie. De aan het begin van deze paragraaf gestelde vraag naar een mogelijke lineairiteit in het gedicht van Neeltje Maria Min kunnen we dus ook anders stellen nl. als: Is het mogelijk te laten zien dat het gedicht in pragmatisch opzicht gebouwd is als een duidelijke taalhandelingssequentie? De voor iedereen meteen zichtbare wisselingen in illokutie geven ons de hoop dat iets dergelijks inderdaad mogelijk is. Ook het feit dat het gedicht geschreven is als een monoloog, in wezen niets anders dan een variant op de dialoog, kan men zien als een vingerwijzing. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Het gedicht zet in met een dubbele constatering in rgl 1 en rgl 2. Rgl 3 brengt de eerste wisseling in illokutie: hier wordt een vraag gesteld. De wisseling in illokutie tussen rgl 2 en 3 kan men zien als een logische taalhandelingsssequentie: constateringen kunnen vragen oproepen. Men zou de verhoudingen tussen rgl 1 en 2 en rgl 3 evenwel ook kunnen beschrijven in termen van een transfrastische topic-commentrelatie. Men zou namelijk kunnen lezen: Mijn moeder is mijn naam vergeten
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik me (in dergelijke omstandigheden) geborgen weten?
Invoeging van ‘in dergelijke omstandigheden’ laat zien dat rgl 1 en 2 als topic van het in rgl 3 vervatte comment zouden kunnen gelden. Aangezien rgl 3 niet het illocutieve aspect bewering draagt is dit evenwel in strijd met de theorie van Posner. Het is in deze situatie moeilijk uit te maken welke van beide beschrijvingswijzen de meest correcte is. Wij kiezen, zoals afgesproken, voor de eerste. Wanneer we spreken over een taalhandelingssequentie, dan suggereren we daarmee dat beide taalhandelingen (de dubbele constatering en de vraag) niet zondermeer in volgorde verwisselbaar zijn. De constateringen en het zich daarin opdringende besef van de hopeloosheid van de situatie, waarin de ‘ik’ verkeert, leiden tot het stellen van de vraag in rgl 3. Als de dichter de vraag vooropgesteld had en deze vervolgens onderbouwd met beide constateringen, dan zou de eerste strofe veel minder emotioneel overkomen, dan zij nu doet. Gezien de emotionele lading van de rest van het gedicht lijkt de inductieve sequentie, die Neeltje kiest, hier veel beter op zijn plaats dan een eventuele deductieve. Het ligt voor de hand dat de ontstane taalhandelingssequentie in rgl 4 aangevuld gaat worden met een mededeling, die in illocutief opzicht als antwoord aangeduid kan worden. Het is dan ook verrassend dat rgl 4 t/m 7 een aantal taaluitingen aanbiedt, met een appelerend illokutief aspect. Het tot zeven maal toe herhalen van het appel geeft de taalhandeling van strofe twee zelfs de illokutie van smekend appel. Ook de emotionele uitroep ‘o’ (rgl 7) wijst in die richting. Bij verdere lezing van rgl 8 blijkt dat ook daar geen antwoord op de vraag van rgl 3 komt. Willen we toch blijven spreken van een taalhandelings-sequentie, dan zullen we het smekend appel van rgl 4 t/m 7 moeten lezen als een in een vreemde vorm gegoten antwoord op de vraag van rgl 3. Dit laatste valt inhoudelijk wel hard te maken, want het gaat hier om een vraag naar een wijze, waarop de ‘ik’ geborgenheid kan vinden, | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
en door middel van het steeds herhaalde appel meent de ‘ik’ iemand te kunnen vinden, die haar die geborgenheid kan geven. De dichter geeft geen antwoord op de vraag, maar doet een antwoord. Als antwoord op de vraag van rgl 3 kunnen de vier appelerende regels dan ook niet aan rgl 3 voorafgaan. Blijft ons nog over te verklaren waarom de slotregel een noodzakelijk en afsluitend element vormt van deze taalhandelingssequentie. De dichter zal beseft hebben dat het doen opvolgen van de vraag door een smekend appel een illokutieve wending is, die een nadere toelichting behoeft. De slotregel draagt dan ook het illokutieve aspect toelichting (verklaring) en herstelt op die wijze de coherentie van de taalhandelingssequentie als geheel. Samenvattend kunnen we dus zeggen dat de pragmatische struktuur van het gedicht uitgemaakt wordt door een viertal logisch op elkaar volgende taalhandelingen: een dubbele constatering (1) mondt uit in een emotionele vraag (2). Die vraag wordt beantwoord met een zeven-voudig smekend appel (3), dat noodzakelijkerwijs toegelicht moet warden door middel van een verklarende bewering (4). De onderlinge volgorde van deze taalhandelingen kan niet gewijzigd worden. De volgorde van elementen binnen een der genoemde taalhandelingen daarentegen is veel minder dwingend: constatering II van de eerste taalhandeling had best vooraf kunnen gaan aan constatering I.
Sittard, juli 1980 jan delsing |
|