Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]In memoriam
| |
[pagina 162]
| |
Dat de oprichting en begeleiding van Spiegel der Letteren niettemin slechts een klein onderdeel vormt in de uitgebreide en veelzijdige activiteit die onze stichter tijdens zijn - gelukkig lang - leven ontplooid heeft moge blijken uit onderstaande bijdrage van Dr. G. Schmook. Hij huldigde De Bock in ons tijdschrift reeds tweemaal, resp. bij diens 80ste en 90ste verjaardag (zie Spiegel der Letteren, 1969 en 1979) en was zo vriendelijk thans nogmaals als tolk van de hele redactie te willen optreden.
***
Aan alle leven komt een einde. Toch vermoedden wij niet dat Eugeen de Bocks bestaan zo plots kon afbreken en de leemte laten die er nu is. Zo gevoelig. Velen van zijn generatie zijn reeds heengegaan. Figuren soms met klinkende namen, maar daaronder behoudt de zijne een steeds heel bijzonder herkenbaar accent. Lopen wij deze rijen langs, te stellen tussen de ‘Van Nu en Straks’-herauten en de jongsten onder de ‘aktivisten’ (1914), dan treffen ons de namen van families, dan weer van zelfstandig agerenden die samen een nog nader te analyseren klimaat aan de periode 1905-1914 hebben gegeven, een klimaat van geestelijke rijping. Eugeen de Bocks naam gaat onder de velen schuilGa naar voetnoot1 met voorname bescheidenheid, fijnzinnige artisticiteit, onkreukbare oprechtheid, niet aflatende toewijding. Stil, maar sprankelend van geest was De Bock. Spontaan van reaktie en vooral onzegbaar fideel. De inzet van het incident dat hem van de Atheneumbanken verjoeg en de geplande eruditiescholing deed missen wordt voor zijn hele leven kenmerk van zijn gedragingenGa naar voetnoot2. Daarmede bepaalde hij voor altijd het eigen lot, zich bewust kenbaar makend in overeenstemming met het eigen geweten. Kort en goed, want welbespraakt was De Bock niet, maar metterdaad getuigend. Eugeen de Bock reveleert zich dan nog vóór 1914 als een van de voor de internationale tijdsignalen gevoeligst geladene. Hij zal over zijn in- | |
[pagina 163]
| |
cubatieperiode verslag uitbrengen in Jeugd in de stad (1918), dat eerst als afzonderlijke bijdragen in De Beweging verscheen en later in boekvorm werd uitgegeven. Hij laat door zijn generatie over hun jeugd in diezelfde stad getuigen in de verzamelbundel Weerspiegeld Antwerpen (1929).
Staan tal van overwegingen in een Antwerps licht, dan heeft De Bocks astrale constellatie het zo gewild dat hij er noch geboren werd (Borgerhout) noch overleden is (Schoten). Tussen het jonge groene voorgeborgte en de Kempense zand en hei ligt voor de negentiende en twintigste eeuwen het blijkbaar zo aantrekkelijke Antwerpen-aan-de-Schelde, dat de vruchten plukkende was van zijn ambitieuse ‘doorbraak’. Vader-schoolmeester, mede-auteur van een voor het lager onderwijs vrij overzichtelijke en ook algemeen aanvaarde Belgische geschiedenis, zond de kinderen René (later bankdirekteur) en Eugeen naar de ‘grootstad’. Het gerelateerde atheneum-incident voerde Eugeen tot de handels-praktijk met Spaanse inslag. Een logische uitkomst, evenwel niet aantrekkelijke genoeg voor de naar een intellektuele ontluiking zoekende jonge man. Zijn vroegere schoolkontakten richtten hem naar een juister spoor: naar de Stadsbibliotheek, waar hij, precies rond de tijd dat de luisterrijke Conscience-herdenkingen (1812-1912) op het programma stonden, in Emmanuel de BomGa naar voetnoot3 een ‘partner’ aantrof die hetzelfde haast geheel braakliggende terreinGa naar voetnoot4 - hoe entoesiast ook zij het minder historisch accuraat - onderzocht als de jonge spitse speurder. Niet lang. Tot einde 1918. Toch lang genoeg om uit het rijke daar opgestapelde patrimonium de stimulansen te vergaren die hem in staat zouden stellen over vele jaren heen, als ‘uitgever’, opzienbarende initiatieven te ontwikkelen, daarin geholpen, nog vóór de wereldramp over België losbarstte, door zijn atheneumkameraden, die te Gent normaal hadden voortgestudeerd. Het is nodig in deze jaren in Vlaanderen vele stromingen parallel te laten zien vloeien om in publikaties van de jonge ‘Sikkel’ de revelerende aanknopingselementen te vinden. De themata van het ‘32e Taal- en Letterkundig Kongres’ te Antwerpen (1912) b.v. leveren een goede wegwijzer, met inbegrip van de leiders van de secties: voorzitters, secretarissen met daar bovenop de klaroenstoot ten einde uit het toenmaals verguisde ‘dialectisme’ te geraken, voorbereidend op het algemeen | |
[pagina 164]
| |
gebruik van een ‘beschaafd’ gesproken Nederlands, als paspoort tot een vóór alles na te streven kulturele osmose met het Noorden. Het sukses van Simons' ‘Wereldbibliotheek’ en de triomfantelijk gehaalde Nobel-prijzen in Nederland leverden daartoe de stevige argumenten. In 1913 trad dan ook onder de goedkeuring van een geestelijk gezagdrager als Max RoosesGa naar voetnoot5, Eugeen de Bock als administratieve spil op voor de te stichten ‘Vereeniging voor beschaafde omgangstaal’. Het A.M.V.C. bewaart in zijn dossier nog exemplaren van de wervingskaarten op het adres Van Daelstraat (Borgerhout) achter Max Rooses' woning. Zal van De Bocks hand ooit een algemene synthese gewijd aan De Nederlanden verschijnen, door drie drukken gepopulariseerd, dan heeft de publikatie haar mentaliteitswortels in dat vroege, nooit verloochende, verleden zitten. Het zal een merkteken van De Bocks ijver blijken al te leveren wat hij kon om de paraatheid van ‘Vlaams burger’, in de meest demokratische betekenis, om dat ‘patrimonium’ aan te scherpen; simultaan evenwel met het aktief inspelen - van eerstaf - op de moderne Europese geestesontwikkeling. Vermeylens axioma's trekt hij normaliter door en het universele expressionisme vindt in hem een gretig voorstander, hoe weinig receptief de direkte burgerlijke omgeving van De Bock zich ook toont. Het is nog een prettige ervaring de disgenoten te identificeren die, tien jaar na de stichting (1929) van ‘De Sikkel’ samen aanzaten om de durver aan te moedigen, die nu ook met zijn collega's M. de Meyer (Standaard), de gestrande Gentse student, de Vlaamse uitgevers- en boekhandelaarswereld zou gaan ‘organiseren’ en deze van mislukking tot sukses naar de traditie van de Vlaamse ‘boekenbeurzen’ gaat voeren. Bekijk de boog die gespannen staat tussen de jeugdige stimulansen en deze volwaardige ontplooiing. Een als positief aan te rekenen sukses op het hoogste cultureel vlak. Bij het overschouwen van De Bocks hele leven treft hoe sterk en zuiver scheppend literaire binding hem er toe dreef noodzakelijke initiatieven te nemen. Onmiddellijk na W.O. I helpt hij door de stichting van het tijdschrift Ruimte de generaties uiteen drijven, weg van het conformisme, speculerend op het algemeen Europese expressionisme. Na W.O. II, en geleerd door de eigen verkenningen in de 18e- en 19e-eeuwse letteren, ziet hij het als een heilig gebod aan te beproeven hoe het best de speurders naar de authenticiteit van ouder goed bijeen te | |
[pagina 165]
| |
brengen om onderling de vele bevindingen in de jongste decennia, zo hopeloos verspreid liggend, uit te wisselen. In De Bocks wezen zit een stevig continuïteitsbeginsel geborgen in weerwil van zijn modernistische drijfveren. Beide weet hij te verenigen bij het oprichten van Spiegel der Letteren in 1957 op de loutere wenk dat in Vlaanderen nog steeds een tijdschrift ontbreekt waarin systematisch en wetenschappelijk de geschiedenis der Nederlandse letteren verder geschreven wordt en de verworvenheden van de moderne literatuurwetenschap kritisch benaderd en bekend gemaakt worden. Het typeert De Bock dat onze periodiek onmiddellijk een Grootnederlands karakter heeft gekregen en twee, thans ook reeds overleden geleerden (Prof. Dr. P. Minderaa en Prof. Dr. W.J.M. Asselbergs), in de redactie werden opgenomen. Het werkt verhelderend met De Bocks naam in het hoofd zijn geestelijke horizont af te zoeken en zich te herinneren hoe hij lapidair rekenschap aflegde van zijn bemoeiingen om b.v. een fotografische reproduktie te brengen van de Reinaert waarop Dr. G. Meir zou werken in verband met een door hem gevonden oud-Engels volksboek, of om te horen klagen (dat gebeurde!) over het tekort aan samenwerking onder geleerden, onder openbare instanties, wat het noodzakelijk geplande ritme vertraagde van de zo gewaagde reeks gewijd aan de ‘Vlaamse Primitieven’ die ál zijn baten opslokte uit de zo succesrijke pedagogische ontsluitende lees-, schrijf- en cijfermetodes en onderwijstijdschriften. ‘Veel moet ik niet overhouden, ik wil er iets goeds van maken’, dat was de leuze, ‘maar dan moet de massa een beetje mee willen’. Mag ondertussen vergeten worden de spitse aandacht hetzij aan het mede-ontdekken, hetzij aan het publiceren van Crul, van Houwaert, van Ogier, van De Swaen. Welke durf werkte in hem en hoe blij maakte hij Dr. F. Lyna en Dr. W. Van Eeghem toen hij niet aarzelde om Van Styevoorts bundel op de markt te brengen... buiten dat eigen schot in de mooie roos, met name Van Ryssele? De ‘Vlaamse kultuur’ bleek werkelijk in opgang. DAT oude land scheen werkelijk ‘geen grenzen’ te kennen... Zijn geest kon gelijktijdig veel omvatten, van de poëtische Chinezen tot de droge regeltucht van de uitgestorven Rederijkers. En al meteen stond hij versteld over zijn sensationele vondst van Colijn van Rijssele. ‘Men had dat al lang kunnen vinden’ was het besluit op een vraag. Voor wie iets bevreemdends zou hebben willen ontdekken in De Bocks steeds ‘vragende’ blik, gereed om wat revelerends te ondergaan, moet weten dat de ‘jonge Bock’, zoals hij in de wandeling genoemd werd in | |
[pagina 166]
| |
tegenstelling tot de op zeevaardij beluste ‘Oude’, te bekoren was door de ont-dekking van wat ouds ‘als het maar kan dienen om te verstaan wat onze voorouders nodig hebben geacht te moeten doen. Vele zaken hebben altijd een begin gehad. Zij waren vroeger niet dommer dan de anderen. Wij zijn immers onder de omstandigheden verknoeid. Daar moeten wij onderuit.’ Deze woorden staan wellicht niet geboekt. Zo mogen alleszins gelden als de omschrijving van zijn dynamische betrachting, van zijn... motivatie. Rekenschap van De Bocks daden vindt de gemeenschap waartoe hij manifest wilde behoren in zijn werk, gemerkt door het door Cantré getekende embleem.
Hoezeer alles in De Backs leven met overleg gschiedde is af te lezen aan de twee esthetisch keurig verzorgde mijlpalen die hij voor het eigen uitgevershuis oprichtte. De ene vijftig jaar na het ontstaan van de firma met medehulp van zijn broer gesticht. In 1969 verscheen het ‘album’: 50 jaar illustratie, waardoor beklemtoond moest worden dat elke uitgever in het oude land der drukkerijen drager moest zijn van de artistieke stijlambitie van het jaar van uitgave. Want de Bock was ook estheticus met onzegbaar rake flair: een ontdekker van zowel literaire als grafische talenten... Tien jaar later, in 1979, biedt hij in Een uitgever herinnert zich het feitenrelaas aan van zijn onderneming, weer door passende illustraties opgeluisterd. Even priemen daaronder eigen literair-historische ontdekkingen, zonder fanfaronades, of wordt aandacht gevraagd voor publikaties van wetenschappelijke aard, van series (‘De Seven Sinjoren’ b.v.), zo knap overlegd, maar zonder echo gebleven, want de Vlaamse en dan nog historisch te beploegen aarde is hem decenniën lang een zwaar te bewerken lapje grond gebleken. Maar ontmoediging heeft de man niet gekend, niet willen kennen. Moeilijkheden waren daar om overwonnen te worden. Het was op zijn verbeten aangezicht wel aan te zien hoe de innerlijke last werd verpord. Zonder verpozen. In deze mens huisde een sterke kracht. Zijn latere biograaf zal eenzelfde stempel van zijn karakter in heel zijn doen en laten terugvinden als een wilsakte die eerbied heeft afgedwongen. De Bock wordt een illustere persoonlijkheid voor de geschiedenis van zijn tijd. Daarin zal enkel zijn openbaar leven te boek gesteld staan. Voor zijn intimi was hij de hoffelijke man, correct in zijn houding, sportief in zijn gedragingen, soms meer dan op te verdedigen wijze, toegankelijk voor een beroep op zijn offervaardigheid. Ettelijke keren sprong hij gekwelde zielen bij | |
[pagina 167]
| |
of zocht hij naar middelen om buiten de ondertekende akkoorden debutanten te helpen. Als representatief figuur is deze gestalte af. Zijn dochter prof. Dr. Gerda de Bock, op wie hij zo trots was, wilde beamen dat, door het ‘getuigenis van zoveel vrienden’, er ‘blijdschap’ was in haar rouw bij het vredig en gelaten heengaan van haar vader. Het heeft ook de velen verheugd te weten dat zij hem, onder het rijke lover aan de Schotense Alice-Nahonlei, de laatste dagen van het welbestede leven heeft mogen bijstaan. Het was een leven waarin zich een heerlijke bestemming heeft mogen voltrekken.
5.9.1981 ger schmook |
|