Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]Toneel in Vlaanderen in 1797
| |
[pagina 82]
| |
bloedige oorlogsdrama's over Godefridus van Bouillon, Diederik van den Elzas (die van een kruistocht terugkeert met het Heilig Bloed), Prins Eugenius van Savoye (die de Turken verslaat), de Heilige Rozenkrans (waarin de nederlaag der ketterse Albigenzen werd verheerlijkt) en vele andere. Bijna geen van die bloederige gevallen stond buiten het godsdienstig kader waarin het geestesleven van boer en burger zich nagenoeg exclusief voltrok. Zoals men al kon vaststellen, gaf in de reeks toneelwedstrijden een heel ander genre de toon aan. De om prijs te spelen werken waren in overgrote meerderheid vertalingen naar de grote buitenlandse auteurs: van 1769 tot 1790 bijna steeds Fransen (met de verlichte filosoof Voltaire torenhoog boven iedereen uit), en na de ongeveer zesjarige onderbreking tijdens de woelige overgangsjaren van Oostenrijks bewind naar Franse annexatie kwam vanaf 1796, tussen de nog steeds dominerende Franse auteurs, ook een aantal Duitsers hun plaats opeisen, met Kotzebue aan het hoofd. Die tornooien waren dus het resultaat van een stroming die het eigentijdse Europese repertorium zocht te propageren binnen een gebied dat ongeveer overeenkwam met het aloude graafschap Vlaanderen. De initiatiefnemers vonden hun land op toneelgebied erg achterlijk, een mening die duidelijk naar voren treedt uit de toespraak die in het kader van zo'n prijskamp te Kortrijk in de winter van 1796-1797 werd gehouden. | |
Kortrijk 1796-1797De Kortrijkse wedstrijd is de vroegste waarvan men na de genoemde onderbreking van 1790-1796 weet heeft. De KruisbroedersGa naar voetnoot3 hadden op 26 juni 1796 besloten tot het inrichten van een tornooi. De deelnemende groepen dienden, naar oud gebruik, om beurten een treurspel op te voeren dat door de organiserende kamer zou worden aangeduid (en dat ook speciaal voor deze gelegenheid gedrukt zou worden), alsook een blij- of zangspel naar eigen keuze. De beurten zouden door loting worden | |
[pagina 83]
| |
bepaald op 24 juli en de eerste opvoering was voorzien op de eerste zondag van novemberGa naar voetnoot4. Snellaert stipte aan dat men bij deze wedstrijd voor het eerst was afgeweken van de traditie die wilde dat elke deelnemende gilde hetzelfde stuk speeldeGa naar voetnoot5. De inrichters waren aanvankelijk zeker niet van plan met die traditie te breken - zie hun besluit van 26 juni -, maar om ons niet bekende redenen zouden ze inderdaad de deelnemende groepen vrij laten kiezen. Dat wordt gestaafd door een mededeling ter gelegenheid van de herdruk van Elfride, door de Nederlander P.J. Kasteleyn vertaald naar het Duits van F.J. Bertuch (1737-1822): deze herdruk verscheen in augustus 1796 bij J.F. van der Schueren te Gent, die het werkje aankondigde als zijnde het keurstuk van de Fonteinisten uit zijn stad, bestemd om door hen te Kortrijk op de planken te worden gebracht op 11 decemberGa naar voetnoot6. Dat de groep uit Gent op 11 december aan de beurt zou komen, was dus in augustus al geweten, waaruit mag worden afgeleid dat de loting wel, zoals voorzien, te Kortrijk heeft plaatsgehad op 24 juli. We kennen nog slechts één andere deelnemende groep, namelijk een kamer uit Deinze, die op 4 februari 1797 aan de beurt was (met inderdaad een ander stuk dan de groep uit Gent)Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 84]
| |
De proclamatie geschiedde op 5 juni 1797. Blijkbaar was het tornooi toen toch al een tijdje voorbij, want in april van dat jaar wisten de Fonteinisten uit Gent reeds dat ze de eerste prijs hadden gewonnen: ze kondigden tegen 23 april in hun eigen stad een vertoning aan van Elfride ‘met welk Stuk zy onlangs in den Tooneelstryd te Cortryk den eersten Lauwerkrans hebben weggedraegen’Ga naar voetnoot8. Toen op de genoemde maandag 5 juni de plechtigheid te Kortrijk plaatshad, maakte een Gents blad bekend dat een opera van Cimarosa in de zaal der Fonteinisten zou worden verschoven van woensdag 7 juni naar dinsdag 6 juni, teneinde de zaal vrij te hebben voor het overwinningsfeestGa naar voetnoot9. | |
Nieuwe geluidenEen lid van de delegatie der Gentse Fonteinisten sprak ter gelegenheid van de prijsuitdeling op 5 juni 1797 een rede uit, die in druk is verschenen bij de reeds genoemde Jan Frans van der Schueren, drukker te Gent. De auteur is niet vermeld, maar de mening werd geopperd dat hij dezelfde persoon zou kunnen zijn als de drukkerGa naar voetnoot10. Van der Schueren greep inderdaad wel meer naar de pen. Hij had een dichtwedstrijd gewonnen te Wakken in 1781, hij vertaalde De weduwe van Malabar van Lemierre, en hij schreef de redevoering Over de Oudheyd, Nutheyd en Heerlykheyd der zoo van ouds genaemde Rederykers in de Nederlanden, op 6 juni 1785 uitgesproken door Van Beesen uit Sint-Niklaas ter gelegenheid van de prijsuitreiking na de toneelprijskamp te GentGa naar voetnoot11. | |
[pagina 85]
| |
Wanneer we deze rede van 1785 naast die van 1797 leggen, zijn we geneigd om ons aan te sluiten bij de mening dat ze van eenzelfde auteur zijn. De eerstgenoemde rede ging ervan uit dat de achttiende-eeuwse rederijkerij - en de spreker bedoelde op de eerste plaats de toneelwedstrij den zoals ze sedert 1769 weer in zwang waren - geen nieuwigheid was, doch het herstel betekende van een eeuwenoude traditie. Zij onderstreepte het feit dat de rederijkers in die vroegere eeuwen om reden van hun theateraktiviteit zowel door de kerkelijke als door de politieke overheid als nuttige instellingen erkend, beschermd en zelfs begunstigd waren. Een hierbij te pas gebrachte bedenking als de hier volgende wijkt niet ver af van wat in de rede van twaalf jaar later zou worden gezegd: de rederijkers wensen ‘door Tooneelspelen de Zeden te verbeteren, en de reden te beschaeven, met een ider, nu boertiglyk, dan ernstig, zyne pligten voor te houden, de deugd te pryzen en het kwaed te berispen’. De spreker beschouwde Jozef II als de reïncarnatie van de toneelgezinde overheid van vroeger, en als de verlichte beschermheer tegen drie kategorieën van vijanden: de ‘trotsche Voorstaenders van het Fransch Tooneel’, de ‘laetdunkende, die de welsprekenheyd veragten’ en de geestelijkheid die het toneel blijft wantrouwen (‘die eygenzinnige Mymeraers, die alleen wys willen zyn, of voor zulkdaenig willen doorgaen, om by het gemeene Volk als halve Goden het hoofd te konnen verheffen, [zullen] de oogen openen en zien dat zy zig zelven en de hunne verleyd hebben’). Die redevoering van 1785 blijft één der basisdokumenten voor de studie van het Vlaams toneel in de tweede helft der achttiende eeuw. Zulke inlichtingsbronnen zijn niet zeer talrijk. Onmisbaar is alleszins de tekst van de toespraak waarmee de Kortrijkse dichter en toneelschrijver J.B.J. Hofman op 16 oktober 1814 de eminente acteur Pieter Generé (1749-1814), lid der Kruisbroeders te Kortrijk, heeft herdacht. Hij roemde diens bijdrage om de Vlaamse theaterkunst ‘eene gansch nieuwe en goede richting’ te wijzen door zijn op ‘natuurlykheid en waarheid’ gesteund spelGa naar voetnoot12. | |
[pagina 86]
| |
De band tussen de Kortrijkse groep en de Gentse Fonteinisten was in de laatste jaren der achttiende eeuw erg nauw, en we denken onwillekeurig aan Generé wanneer we in de Gazette van Gend van 21 september 1797, enkele maanden slechts nadat te Kortrijk het gezelschap van Gent was bekroond, lezen dat een speler uit de Leiestad, winnaar van verscheidene medailles, als gastacteur zou optreden met de lokale FonteinistenGa naar voetnoot13. Het jaar tevoren, in 1796, was het stuk Clarinde van Hofman te Gent bekroondGa naar voetnoot14; een Kortrijkenaar was het overigens ook, met name Charles Bataille, die tien jaar vroeger aan de basis had gelegen van de heropleving der theateraktiviteit in de aloude Gentse kamerGa naar voetnoot15. De door Generé gedemonstreerde natuurlijke speelwijze zou in Vlaanderen ingebracht zijn door de gilde der Royaerts te Sint-Winoksbergen (Frans-Vlaanderen). Een belangrijk dokument, uitgegeven door Maurits Sabbe, laat blijken dat de genoemde theatervernieuwing in het Frans-Vlaamse stadje eigenlijk geïnspireerd was door voorbeelden uit de toonaangevende centra Londen en ParijsGa naar voetnoot16. We sommen dit alles hier op om meer dan één reden. Vooreerst moeten de mededelingen over Generé en de Winoksbergse gilde duidelijk maken dat de geschiedenis van de vernieuwing die in de tweede helft der achttiende eeuw in het Vlaams toneel heeft plaats gehad, terzelfdertijd de speelwijze en het repertorium betrofGa naar voetnoot17. Slechts aan dit laatste, het repertorium, wordt in de toespraak van 5 juni 1797 te Kortrijk aandacht besteed. In de tweede plaats is het nuttig, de tekst van die redevoering van 1797 thuis te brengen in de kleine collectie dokumenten die ons enig beeld geven van de situatie op toneelgebied in de Oostenrijkse en Franse Nederlanden, en inzonderheid in het toenmalige Vlaanderen. Deze Kortrijkse redevoering door een Gentse Fon- | |
[pagina 87]
| |
teinist - wellicht Van der Schueren - was tot nog toe alleen met haar titel bekend. Diverse onderzoekers hebben vruchteloos getracht het dokument te raadplegen in de Universiteitsbibliotheek van Gent, waar het pas onlangs weer opgedoken is. | |
Pleidooi voor het burgerlijk dramaDe tekst klinkt, afgezien van de eerder gezwollen hulde- en dankformuleringen van de aanhef, merkwaardig zakelijk, gesteld in een spelling die door haar soberheid gunstig kontrasteert met vele geschriften uit die tijd. De aanhef is vrij conventioneel: de Kortrijkse jury krijgt een dankwoord toegezwaaid en de andere deelnemende groepen, die het meesterschap van de Gentenaren hebben moeten erkennen, horen een woord van aanmoediging. Bij het citaat uit Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711) valt op te merken dat het afkomstig was uit zijn dichtwerk L' Art poétique (1674), dat ook in de Nederlanden veel sukses heeft gekend. Eén van de vele vertalingen was overigens, zonder naam van de vertaler, in 1791 verschenen bij de vermoedelijke auteur van de Kortrijkse redevoering, drukker Van der Schueren. Van blz. 4 tot halfweg blz. 6 wordt vooral geargumenteerd tegen de vijanden der toneelbeoefening, met ondermeer een zinspeling op de afkeer van de verlichte filosoof Jean Jacques Rousseau (1712-1778) voor het theater. Van deze afkeer getuigde diens Lettre à d'Alembert sur les spectacles (1758), waarin het toneel als immoreel en onnatuurlijk werd afgeschilderd. Dit standpunt haalde de auteur protesten van Voltaire op de hals. Het nut van het toneel wordt aangetoond met een verwijzing naar de Franse markies Jean Baptiste de Boyer d'Argens (1704-1771), die lange tijd in Nederland en in het Berlijn van Frederik II had verbleven. Ook op het gezag van Joseph Addison (1672-1719) wordt een beroep gedaan, niet zonder verkeerde schrijfwijze van zijn naam. Deze Engelse auteur had samengewerkt met Steele in het tijdschrift The Spectator en zijn toneelstuk Cato was ook in Vlaanderen bekendGa naar voetnoot18. | |
[pagina 88]
| |
Interessant wordt de tekst vooral vanaf blz. 6, waar duidelijk wordt gemaakt wat er in het traditionele Vlaamse toneel fout liep, en waar op even duidelijke wijze geformuleerd wordt wat er in de plaats moest komen. Halfweg deze zesde bladzijde wordt de desbetreffende passus als een slotbeschouwing aangekondigd, maar gelukkig beslaat deze wel nog ongeveer veertig procent van de tekst. Het toneel blijkt in Vlaanderen gedomineerd te worden door stukken waarin moorden, martelingen en echtschendingen aan de orde zijn. Dat moord en marteling op de scène inderdaad populair sukses garandeerden hebben we boven al vastgesteld bij een vluchtig overschouwen van de courante vertoningen. Iets verder brandmerkt de Gentse zegsman de traditionele tragedies met de woorden moord en wraak. Ze heten ook woest en regelloos, en verrassend klinkt hier zeker de parallel met toneelwerk van de dertiende eeuw dat toen de kruistochtgedachte zou hebben gepropageerd. Deze laatste formulering houdt ongetwijfeld verband met de hoge frekwentie van drama's die, de ene of de andere veldtocht tegen Muzelmannen of Turken behandelend, nog tot in de negentiende eeuw op de planken zouden blijven. Tot deze hele dweperij der barbaarse eeuwen behoorden natuurlijk de vele tragedies die zich afspeelden aan het hof van de ene of andere vorst. Men verneemt hier een republikeins geluid dat niet zo vreemd klinkt in de jaren der Franse Republiek, waartoe onze gewesten behoorden. Vier jaar na de moord op de Franse koning Lodewijk XVI wordt als argument naar voren gehaald dat het verkeerd is naar het volk toe te gaan met koningsdrama's, daar waar het lot van eenvoudige burgers nooit de belangstelling van vorsten heeft gewekt. Dit standpunt neemt niet weg dat een koninklijk schelmstuk af en toe met nut kan worden vertoond. Tot zover de kritiek op wat in de ogen van de verlichte spreker verkeerd was in het Vlaamse toneel. Dit alles moest worden weggeveegd en vervangen door een geheel nieuw repertorium, vooral nu de toneelbeoefening op het platteland weer toenam. Deze laatste opmerking gold de onveilige jaren 1789-1795 waarin het theaterleven bijna stil had gelegen. De spreker kan zeker niet hebben gedacht aan het tijdvak vóór de Brabantse Omwenteling, aangezien toen in de landelijke dorpen het toneel opvallend druk was beoefend. De gezelschappen van steden en belangrijke gemeenten dienden nu huiselijke en leerzame stukken te propageren. Het betreft hier het genre dat in de literatuurgeschiedenis bekend staat als het burgerlijke drama: | |
[pagina 89]
| |
eigentijdse onderwerpen op een natuurlijke manier voorgesteld, en vaak moraliserend. Naast de term huiselijk, die blijkbaar verwijst naar de domestic tragedy waarvan Richard Steele een voorloper was (met zijn stuk The funeral, or Grief-à-la-mode van 1701), gebruikte de spreker ook de uitdrukking burgerlijk treurgeval, en de vier door hem aangehaalde voorbeelden geven duidelijk genoeg te kennen waarover het ging: men diende werk op te voeren waarin huiselijke belangen werden behartigd, de toeschouwer moest aangespoord worden tot het getrouw onderhouden van de huwelijksplicht, men moest het loon der kinderliefde voor ogen stellen en men moest tenslotte de mensen hun vaderland leren beminnen. De werken van Kotzebue, Nomsz, Mercier en de spectatoriale Schouwburg stonden voor het aangeprezen genre model. Dank zij deze verwijzingen kan men zich een konkreet beeld vormen van wat de Vlaamse theatervernieuwers in de tijd van het Directoire als het ideaal voor ogen zweef de. August von Kotzebue (1761-1819) genoot rond de wisseling der achttiende en negentiende eeuw een Europese vermaardheid met zijn tientallen op de smaak van een groot publiek afgestemde Sitten und Familiendramen, handige cocktails van humor en sentiment. De vroegst bekende opvoering van één van zijn werken in Vlaanderen had plaats te Gent en te Brugge in 1793, in beide gevallen door een gezelschap uit RotterdamGa naar voetnoot19. Een Gentse groep vertoonde De Onechte Zoon op 22 juni 1795Ga naar voetnoot20; in de loop van het volgende jaar startte een drukker uit dezelfde stad de uitgave van een reeks vertaalde stukken van de Duitse auteurGa naar voetnoot21. Johannes Nomsz (1738-1803) was de Nederlandse veelschrijver die onder andere gespecialiseerd was in vertalingen of bewerkingen van Voltaires tragedies. Het verzameld toneelwerk van Louis Sébastien Mercier (1740-1814) was in 1778-1784 te Parijs verschenen. Hij had samen met Diderot het | |
[pagina 90]
| |
burgerlijke drama in Frankrijk gepropageerd. Op het tijdstip van de Kortrijkse redevoering van 5 juni 1797 was hij lid van de Raad der Vijfhonderd van waaruit het Directoire, de uitvoerende macht van de Franse Republiek, werd aangeduidGa naar voetnoot22 Sinds 1775 verscheen te Amsterdam ongeveer jaarlijks een aflevering van de Spectatoriaale Schouwburg. Deze reeks, gesticht en tot 1791 geleid door de gewezen predikant Cornelius van Engelen, bracht in hoofdzaak vertalingen van buitenlandse toneelwerken, met een uitgesproken voorkeur voor de nieuwe strekking van het burgerlijk drama. De inleidende Wysgeertige Verhandeling over den schouwburg in 't algemeen van de stichter bevatte onder andere argumenten ten gunste van het patriotisch treurspel en ze pleitte voor republikynsche of demokratische geest in het toneel. Het werk werd na Van Engelens dood een tiental jaren voortgezet. In 1797 waren al vijfentwintig delen verschenen, met stukken van L.S. Mercier (acht), D. Diderot, P.A.C. de Beaumarchais, Falbaire, G.E. Lessing (vier), C.F. Weisse (drie), J.C. Brandes, J.J. Engel, J.H.F. Müller, J.W. Goethe (Clavigo in 1781 en Egmont in 1790), Fr. Schiller (Fiesko in 1792), A.F. Kotzebue (Het Speelkind in 1791), E. Moore, Tillo, HelcroftGa naar voetnoot23. Waar men op blz. 7 leest dat het aanschouwen van de moraliserende werken uit het nieuwe repertorium onze landaard een vaste plooi zal doen nemen - iets verder bevestigd en verduidelijkt door een gelijkaardige uitdrukking (onze pogingen zullen de landaard verbeteren) -, hoort men een echo van Addisons bewering in The Spectator dat hij met zijn bijdragen zonde en onwetendheid uit zijn land hoopte te bannen, een wens die doorheen de hele eeuw der Verlichting in vele talen en varianten was doorgegeven tot bij de drijvers der Franse Revolutie. Aan zulke taak van volksopvoeding schijnen mensen als de Gentse spreker niet te hebben getwijfeld en het engagement in dienst van het republikeinse burger-ideaal haalde heel zeker de bovenhand op zuiver artistieke | |
[pagina 91]
| |
objectieven. Misschien mag in dit kader verwezen worden naar de Gentse volksschool waarvoor de Fonteinistenkamer zich in die jaren inzetteGa naar voetnoot24. Dat in die republikeinse tijd het burgerlijke drama als alternatief werd gesteld tegenover toneelwerken die tot de hofliteratuur behoorden, klinkt vrij evident. De behandeling van dit punt inspireerde de woordvoerder der Fonteinisten tot de welsprekendste passages uit zijn rede. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat hij hiermee zeer nauwkeurig het standpunt van de bewindslieden vertolkte, hoezeer hij ook, als aanhanger der republikeinse vrijheids- en gelijkheidsgedachte, zal geméénd hebben wat hij zegde. Zijn woorden klinken alleszins niet minder oprecht dan Van der Schuerens verlichte en keizersgezinde rede van 1785. Wat de overheid van het Scheldedepartement, waarvan Gent de hoofdstad was, een half jaar later uitvaardigde, zou door onze spreker kunnen zijn geschreven. Alleen het antigodsdienstige element klinkt bij hem niet zo sterk. Het bedoelde decreet van 13 december 1797 (23 Frimaire VI) luidde dat het theater geen andere taak had dan republikeinse idealen te propageren zoals vaderlandsliefde en eerbied voor de wetten. Voor stukken, gewijd aan het verwerpelijke bijgeloof van (religieus) fanatisme en koningsgezindheid, mocht er geen plaats zijn. Deze maatregel gold zowel de kleinste dorpen als de steden. Gedurende het afgelopen jaar 1797 hadden allerlei amateursgezelschappen nog fanatieke en koningsgezinde stukken vertoond, met onderwerpen als de Kruistochten, het Laatste Oordeel of de Passie van Jezus Kristus... Hoog tijd was het thans om dit wangebruik een krachtig halt toe te roepenGa naar voetnoot25. | |
[pagina 92]
| |
Met zulk overheidsstandpunt zal de Gentse groep rond drukker Van der Schueren en de Fonteine weinig last hebben gehad. Tot die republikeinse kern behoorden onder andere ook de publicisten Karel Broeckaert, J.J. Antheunis en Pieter Johan Robyn. Er waren in hun republikanisme echter toch wel nuanceverschillen die maakten dat ze elkaar in hun blaadjes (De Sysse-panne, de Protocole Jacobs e.a.) niet spaarden. | |
HofmanOp blz. 8 boeit vooral het eresaluut voor de toneelschrijver Jan Baptist Jozef Hofman, een 39-jarige schoenmaker uit Kortrijk, nog ongehuwd, en lid van de KruisbroedersGa naar voetnoot26. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van het burgerlijke drama in de Zuidelijke Nederlanden, ook al was zijn streek- en generatiegenoot Pieter Joost de Borchgrave hem één jaar voor geweestGa naar voetnoot27. Hofman was in 1797 een erkend toneelschrijver. De ware Vaderlanders dateert van 1788 en Justina of de onderwerping van Namen van 1791, twee stukken in het teken van de politieke aktualiteit, namelijk de opstand tegen keizer Jozef II en de restauratie van het Oostenrijkse Huis (waarvan Hofman een trouw aanhanger was gebleven). Den onbermhertigen Schuld-eisscher ofte de Deugdzaeme in Armoede was aangekondigd in de door Van der Schueren gedrukte Gazette van Gend op 7 april 1796. Hetzelfde blad vermeldde de uitgave van Clarinde of de rampzalige door de Liefde op 28 juli van hetzelfde jaar, achttien dagen na de eerste opvoering te Kortrijk. We hebben reeds aangestipt dat de auteur voor het laatstgenoemde stuk te Gent een medaille kreegGa naar voetnoot28. Een nieuw werk, De onverwachte Redding, was in 1797 gereed, en interessant is wel dat het op 5 juni van dat jaar ter gelegenheid van de prijsuitreiking te Kortrijk werd vertoond, en dat Hofman hiervoor van | |
[pagina 93]
| |
het stadsbestuur een erepenning ontvingGa naar voetnoot29. De Gentse zegsman der Fonteinisten had Hofmans stuk dus zien opvoeren juist vooraleer hijzelf de tekst uitsprak die we hier bestuderen. Hij sloot zich blijkbaar aan bij de hulde die de Kortrijkse auteur vanwege zijn stadsbestuur in ontvangst mocht nemen. | |
Gent 1797Nog één element vraagt om aandacht, namelijk de op blz. 4 aangekondigde toneelwedstrijd die de Gentenaren op hun beurt wensten te organiseren. Reeds op 15 december 1796 - herhaald op 12 maart 1797 - was in de Gazette van Gend een tornooi aangekondigd, maar niet de Fonteinisten noemden zich de organisatoren, doch ‘de Liefhebbers der Tooneel- en Digtkunde, onder kenmerk Jong en Leerzugtig, hun Schouwburg hebbende in de Herberge de bonne Avanture’. De loting was al achter de rug (12 maart, om reden van een te geringe opkomst herhaald op 2 april), terwijl men voor de eerste opvoering nog diende te wachten tot 29 oktober. Meer gegevens over deze prijskamp ontbreken. Blijkens de Kortrijkse redevoering van 5 juni, waar op geen andere wedstrijd gezinspeeld kan zijn dan op deze van ‘Jong en Leerzugtig’, was men in het begin van juni duidelijk van plan om de organisatie ten uitvoer te brengen. In de herberg de Bonne Avanture was het gezelschap thuis geweest dat in 1785 de eerste Gentse wedstrijd van de late achttiende eeuw had ingerichtGa naar voetnoot30. Van 1786 tot 1789 zou ook de Fonteine, in wier rangen het toneel een sterke bloei kende, in de genoemde herberg haar lokaal hebbenGa naar voetnoot31. In 1789 zien we voor het eerst de groep Jong en Leerzugtig aantreden, en wel aan de zijde van de Fonteine in de toneelprijskamp van LokerenGa naar voetnoot32. Ter aanvulling weze vermeld dat in 1797 weer de beide genoemde Gentse maatschappijen deelnamen aan het tornooi van Middelburg-in-Vlaanderen, ook al een organisatie die de steun genoot van | |
[pagina 94]
| |
J.F. van der Schueren. Jong en Leerzugtig was er aan de beurt op 28 mei, de Fonteinisten speelden er op 15 juniGa naar voetnoot33. Uit de Kortrijkse redevoering van 5 juni kan worden afgeleid dat de banden tussen de beide toneelgenootschappen uit Gent vrij nauw waren. REDENVOERING, (p. 3) Achtbare Kunstbeminners! Doordrongen van uwe voortreffelyke en minzaeme onthaeling, en trots op uwe bekrooning, is het zeker aen ons niet te zeggen dat gy ervaeren Kunstkenners en onzydige Regters zyt. Wy laeten andere zeggen dat gy in de beslissing der Tooneel-kampen zoo ervaeren zyt als zy, onder wie in Athenen de wetten van Melpomene geboren en ten toppunt gebragt wierden. - Wy weten dat overtolligen of misplaetsten lof, zoo hy voor geen spotterny, ten minsten altoos voor een satyre gehouden word. Ook zoude onze bekentenis uwen roem weynig vermeerderen; de toejuychingen van een heel Publiek, die zonder verdiensten niet te winnen zyn, en de toestemming onzer mededingers, die wy meynen verdient te hebben, moeten grooter en vlyender voor uwe ooren zyn, dan alle de eerbetuygingen die van onze dankende lippen zouden konnen rollen; - en zoo uw harte dan daer by nog zegt: WY VOELEN DAT WY GOED GEVONNIST HEBBEN, ô! dan waer het zeker uwe lagchende denkbeelden met duystere schaduwen overnevelen, van een gevoelen te verheffen welkers waerde en verdiensten alleen door u, in zynen waeren graed van hoogte gevoelt word. En gy, waerde en achtbaere Kampgenooten, met wie wy nu verscheydemael in de Tooneelperken den prys betwist hebben, hoe groots wy, om den voorrang die wy hier verdienen, zyn
(p. 4) mogen, denkt niet dat de hoovaerdy nog de laetdunkendheyd oyt ons hart zal overmeesteren; wy doen hulde aen uwen yver, en welhaest, mogelyks nog voor weynige maenden, word ons Tooneel een Strydperk, waer nieuwe Lauwren zullen te behaelen zyn, op dat de Vriendschap de neêrlandsche Tooneel- | |
[pagina 95]
| |
Yveraeren meer en meer door haere streelende banden vervoege; ja, welhaest,. hopen wy, zullen de belgische Kunstminnaers maer eene eenige keten van Boezemvrienden meer uytmaeken, die eenpaerig de Grondspreuk van Boileau op hunne Schilden zullen voeren:
Qu'il est doux, qu'il est beau, de se dire à soi-même,
Je n'ai point d'ennemis, j'ai des rivaux que j'aime.
En waerlyk waerom zouden wy wapens van afgunst tegen elkanderen slypen? Het Tooneel is genoeg met stronkelsteenen bestroyt, om, zoo den na-yver ons niet van tyd tot tyd opbeurde, ons van stap tot stap in die moeyelyke loopbaen te doen vallen. - Scherpt den onkundigen laster niet dagelyks zyne tanden en klouwen om, in zyne woede, den Tooneelist te vernielen? Haeters der Tooneelen zyn hier niet tegenwoordig, en al waeren zy'er tegenwoordig, hunne vergezogte dwaelstelzels tegen de Schouwburgen, waer van Rousseau de vremdste voorbeelden gaf, zyn ligt te wederleggen. Het is algemeen bewezen, dat de Tooneelen van nut zyn, doordien zy de zeden beschaeven. En al hadden zy geen ander voordeel, zegt d'Argens, dan dat zy, ten minsten voor eenigen tyd, het Publiek eene
(p. 5) aengenaeme uytspanning verschaffen, eene verlusting zyn voor de Geleerde, en de beurzen der gretige Tuyschspeelders, voor al den tyd dat zy dueren, gesloten houden, nog zouden zy om die reden alle de bezorgtheyd van een wys en voorzigtig Gouvernement verdienen. Ook hebben zy sints vele eeuwen door onze Regenten aengemoedigt en met pryzen beloont geweest; onze Jaer-boeken zyn vol van de eerlyke onthaelingen, die de Tooneelisten van 's Lands Voogden verkregen hebben; en vrugteloos zoude men, zulks voor eene verkwisting of barbarsche gewoonte willen uytkryten: oud Roomen zelve, dat, als het nog woest en onbeschaeft was, de Tooneelisten verfoeyde, verbande en eenen familie-naem onwaerdig agtte, maekte laeter, in 't midden van zynen grootsten luyster, glorie van zyne hooge Amptenaeren om Tooneel-pryzen te zien kampen: Julius Cesar deed een geschenk, wel thienduyzend kroonen waerdig, aen Liberius, om dat hy in een Tooneelstuk, van hem gemaekt, zoo uytmuntende, boven andere, gespeelt had; en - al moeten thans de onderlinge belooningen uyt 's Konstenaers eygen beurs betaeld worden, die gunst is nog, om des vriendschaps wille, aenlokkende genoeg om ons de van ouds gewoone begiftingen van Staet en Grooten te doen vergeten. De Tooneelen hebben groote voordeelen boven alle andere tydkortingen. 'T zyn onder alle de verlustigingen die den mensch nemen kan, zekerlyk zy, die een sterken indruk van eer
(p. 6) en menschlievendheyd in ons laeten overblyven. ‘In die voortreffelyke Spelen, zegt Addisson, word de ramp ons vertoont met ‘alle haere oorzaeken en gevolgen, en onze gevoeligheyd altoos geschikt naer de ‘verdiensten der rampspoedige.’ | |
[pagina 96]
| |
Toch, om die deugden in 's menschens hart op-te-wekken, kan men zeker niet te omzigtig zyn in den keur der TooneeLstukken, en men moet inderdaad bekennen, dat de beschaefdheyd der nederduytsche Tooneelen tot op den dag van heden nog zeer ongemeen is. Het grootste deel onzer Theaters vertoonen niet dan moorden, martelingen en egtschendingen, en myn dunkens, zyn deze de naeste wegen niet om de overblyfzels onzer ruwe zeden te verbannen. Duld, Kunstkenners, die hier vergaederd zyt, dat wy sluyten met u vrypostig onze wenschen ter bevoorderinge van Tooneel- en Dichtkunde voor-te-draegen. 'T is in eenen tyd als dezen, wanneer de Tooneelkunst van dag tot dag ten platten Lande toeneemt, dat wy in de Steden en groote Plaetsen waer gestaedig gespeelt word, door het vertoonen van huyselyke en leerzaeme Tooneelen moeten betragten, om de woeste en regellooze Spelen, met welke men in de derthiende eeuw onze Voorvaderen tot de Kruysvaerden aenstuwde, en die nog alom in deze gewesten met geenen minderen yver als voor twee honderd jaeren vertoont worden, uyt-te-roeyen. 'T hangt zekerlyk voor een groot deel van ons af, om onze Landgenooten in weynigen
(p. 7) tyd de dry eeuwen die zy in de Tooneelkunst nog ten agteren zyn, te doen overstappen, en onze Schouwburgen aen die onzer Nabueren gelyk te brengen. En waertoe dienen alle die stukken, die maer moord en vraek zugten; alle die hof-listen, alle die gevallen die vremd zyn aen den Burgerstand, voor ons, die tot geene Princen opgekweekt worden, ten Tooneele gebragt? - Ontbreekt het ons aen stukken die onze huyslyke belangens aengaen; die ons de huwelykspligt doen eeren; die ons den loon der kinder-liefde voor oogen stellen; die ons het Vaderland doen beminnen? Ontbreekt het ons aen burgerlyke Treurgevallen? of hebben wy dan geene traenen van gevoeligheyd meer, dan om deel te nemen in de ongevallen der Vorsten, die, helaes! meest alle zoo weynig belang stellen in den ondergang van een deugdzaem Burger? - Het betaemt zekerlyk, het is zelfs goed, dat men nu en dan de schelmstukken, die in de Paleyzen gesmeed worden, onder de oogen van 't volk brenge; maer laet ons dit voor geen voorwendsel dienen, om den grooten Kotzebue, den vermaerden Nomsz, den herttreffenden Mercier, het spectatoriale Schouwburg, en zoo vele andere voortreffelyke Dram- en Comedie-Schryvers te verzuymen, wiens Stukken meest bekwaem zyn om onzen landaert een vaste ploy te doen nemen. Laet ons, zeg ik nog eens, gezaementlyk in de Steden en groote Dorpen den eersten stap doen, om het Schouwburg vermae-
(p. 8) kelyk en stigtende te maeken, en alle de overblyfsels die de dweepery der barbaersche eeuwen ons heeft naegelaeten, zullen in stof verkeeren. Wy weten, Kunstminnaers, dat gy met den zelven geest bezield zyt; wy weten dat gy aen dit groot Gebouw reeds verscheyde grondsteenen gelegt hebt; wy weten dat HOFMAN, die uw Tooneel met zoo vele nieuwigheden vereerd, steeds als Dichter dit groot Doelwit beoogt heeft, en wy hopen dat dus onze | |
[pagina 97]
| |
vereenigde poogingen dit luysterlyk eynde welhaest zullen bereyken: ja, onze betragtingen zullen zelfs dobbel aen onze wenschen voldoen; zy zullen den Landaerd verbeteren, en de jonge Dichters aenporren om de Meesterstukken die zy zien vertoonen na te volgen. - Het zien vertoonen van welgeschreven en uytgekozen Stukken, heeft 'er menig een tot grooten Dichter gemaekt. - Onze Jongelingschap is zekerlyk niet min dan dat van andere Landen vatbaer, om eene voordbrengende Genie te koesteren. Men moet maer de eerste glinsters van goed oordeel in hunnen borst doen ontvonken, om hun in yver tot schoone Kunsten te doen gloeyen, om hunne ruwe en nietsbeduydende rymery te beschaeven, om hunne pen tot het schilderen van streelende tafereelen te gewennen; en dan, zullen wy Tooneelisten, wel te moede van zoo vele voordeelen die uyt onze Vertooningen gesproten zyn, hunne Stukken by die van de grootste Meesters vergelyken, by voorkeur spelen, en tot onze Nabueren mogen roepen: zie, dit vrogten de Dichters van Belgis!
j. huyghebaert |
|