Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
BoekbeoordelingenMirakelen van Onze Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch, 1381-1603, transcriptie, annotatie en inleiding van h. hens (†), h. van bavel, dr. g.c.m. van dijck en drs. j.h.m. frantzen. Serie geschiedkundige monografieën ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland’, XLII. Uitgegeven door de stichting Zuidelijk Historisch Contact te Tilburg, 1978 (XXIII-726 blz.; abonnementsprijs f 62,50 per jaar, inclusief linnen band, verzendkosten en B.T.W., waarvoor men alle in een jaar uitgegeven publikaties ontvangt; het boek is afzonderlijk verkrijgbaar, prijs f 125). ‘Ut ne exterae quidem nationes aut posteri res publica orbis terrarum luce dignissimas ignorarent’ Het van omstreeks 1400 daterend Mirakelboek dat bewaard wordt in een schrijn voor het Mariabeeld in de kapel van de Sint-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch en dat een van de kostbaarste kleinoden is die er aanwezig zijn, was tot voor kort nog niet het voorwerp geweest van een wetenschappelijke studie. Een fotokopie of film van het boek bestond evenmin, zodat bij eventuele beschadiging deze unieke bron, een kultureel monument voor 's-Hertogenbosch en regio, die zoveel boeiende informatie verschaft over de mentaliteit en het dagelijks leven van de middeleeuwse mens, totaal uit de geschiedenis weggewist zou zijn. Met het oog op de viering in 1978 van de 125e verjaardag der terugkeer naar 's-Hertogenbosch van het wonderbeeld dat in 1630 naar Brussel was overgebracht, werd door het bestuur van de stichting Zuidelijk Historisch Contact een team van deskundigen bijeengebracht dat aan de uitgave van het Mirakelboek zou beginnen. Het resultaat van twee en een half jaar monnikenwerk ligt hier in verzorgde grijslinnen band met goudopdruk voor ons. De uitvoerige Inleiding die aan de eigenlijke bronnenpublikatie voorafgaat wil enkel een technische handleiding bij deze laatste zijn. De bewerkers hebben zich bij de behandeling van een zo veelzij dig onderwerp als het hunne deze duidelijke beperking gesteld. De Inleiding is daarom ook slechts bedoeld om datgene wat rechtstreeks met het Mirakelboek te maken heeft, toe te lichten. Een kultuur-historische analyse van de tijd waarop het Mirakelboek betrekking heeft, wordt niet gegeven en de theologische achtergrond werd eveneens zeer bewust buiten beschouwing gelaten. Dit geldt zowel voor het fenomeen ‘wonder’ als voor het gegeven van de opkomst en de betekenis van de Mariale devotie in de Middel- | |
[pagina 58]
| |
eeuwen. In de zeven hoofdstukken die de Inleiding uitmaken worden dan wel toegelicht: I. de uiterlijke vorm van het handschrift; II. de geschiedenis van de Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch; III. de Lieve Vrouw te 's-Hertogenbosch tegen de achtergrond van de literaire traditie; IV. het fenomeen bedevaart voorzover in het Mirakelboek aanwezig; V. de medische aspekten van de wonderverhalen in het Mirakelboek; VI. de literaire en taalkundige aspekten van het Mirakelboek; VII. de wijze van uitgave ervan. Aan het slot, voordat de eigenlijke tekst van het Mirakelboek begint, is een stuk over het Middelnederlands geplaatst en een algemeen verklarende woordenlijst van ongeveer 120 lemmata, dit met de duidelijke bedoeling de uitgave ook voor niet-specialisten toegankelijk te maken. Genoemde lijst is overigens ook nog eens als inlegvel in de boekuitgave opgenomen. Op deze meer dan 120 bladzijden beslaande Inleiding volgt dan de Tekst van het Mirakelboek zelf, uitvoerig geannoteerd. Een totaal van 350 tekstkritische noten, een tot het meest wezenlijke beperkte historische annotatie en een eigen, voldoende reeks woordverklarende noten (samen zowat 3000) werd aan elk protocol toegevoegd. De tekst van het handschrift valt in drie delen uiteen: I. Het Mariagedicht van 594 versregels, dat aan de twee boeken met wonderverhalen voorafgaat en waarin o.m. zeer uitvoerig de oorsprong van het beeld wordt verhaald: ‘Dit is dat beghinsel van Onser Vrouwen hoe sij Tsertoghenbossche is verheven’; II. Tweede Boek: ‘Dit sijn die mirakelen die doet onse vrouwe tot Tsertoghenbosche. Dit is die ander boec vanden mirakelen ten Bosche’ (Protocol nr. 1-234); III. Derde Boek: ‘Dit sijn die mirakelen die onse Boete vrouwe tsertoghenbosch doet. Dit is derde boec vanden mirakelen ten Bosche’ (Protocol nr. 235-481). Aan de letterlijke weergave van de 481 in ambtelijke taal gestelde wonderverhalen of protocollen, die globaal genomen chronologisch geordend zijn, gaat telkens een korte samenvatting of regest vooraf, opgesteld door de bewerkers en kursief gezet om duidelijk onderscheid te maken met de tekst van het Mirakelboek. In de zeven Bijlagen volgen dan respektievelijk de concordantie van de nummers van de protocollen in deze uitgave met de nummers ervan in het manuscript; de concordantie van het Mirakelboek met Otho Zylius' Historia miraculorum B. Mariae Silvaducensis, iam ad D. Gaugerici Bruxellam translatae, Antverpia 1632; de concordantie van het Mirakelboek met Thomas Bernarts' Doux tronc de vigne distillant les miracles de N. Dame la Mere de Douceur premierement exposée à Bois-le-Ducq, dans l'Eglise Cathedrale de Saint Jean, et maintenant refugee à Bruxelles en l'Eglise des Chanoines Reguliers de Coberges, Brussel 1665; een lijst van de handen en een van de watermerken; een lijst van de plaatsen van herkomst, met verspreidingskaart; en tenslotte een lijst van de ziekten en ongelukken. Informatie betreffende archivalia resp. bronnenpublikaties en literatuur gaat in onderhavige editie de Inleiding vooraf in twee gelijknamige rubrieken. Een Index van geografische namen en persoonsnamen (nog gevolgd door de curricula vitae van de samenstellers dezer uitgave) sluit het geheel af, | |
[pagina 59]
| |
dat bovendien met een twintigtal foto's van het Mirakelboek, tekstfragmenten en watermerken eruit, een zeventiende-eeuwse gravure en het beeld van Onze Lieve Vrouw van Den Bosch werd geïllustreerd. De nu tot stand gekomen integrale uitgave van het Mirakelboek, een basisstuk, bewaart en beveiligt de inhoud van een erfgoed uit het verleden, brengt dit bezit naar de uitdrukkelijke wens van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw in het bereik van de talrijke geïnteresseerden en opent de toegang tot nader gespecificeerd onderzoek in de vorm van monografieën op velerlei terrein (historisch, taalkundig, codicologisch, literair, lexicologisch, dialektisch, filologisch, paleografisch, protocollair, topografisch, genealogisch en medisch). Daarnaast is een grote vergelijkende studie betreffende mirakelboeken die elders in West-Europa in de Middeleeuwen zijn opgesteld, zeer gewenst. ingrid van de wijer h. van kampen, h. pleij, b. stumpel, a. venmans en p. vriesema, Het zal koud zijn in 't water als 't vriest, Den Haag, M. Nijhoff, 1980, 240 blz. Prijs: 375 BF. In deze technisch goed verzorgde en verluchte uitgave worden zeven spotprognosticaties uitgegeven die in de zestiende eeuw voor het eerst werden gedrukt. Ze werd tot stand gebracht door een twaalf leden tellende werkgroep van de Amsterdamse universiteit. Uit deze groep werd de eindredactie gevormd, waarvan de leden op het titelblad bij name genoemd zijn. De hier uitgegeven teksten behoren tot een genre van vroege, populaire literatuur, waaraan tot op heden, geheel ten onrechte, zogoed als geen aandacht werd besteed. Deze prognosticaties worden hier voor het eerst gemakkelijk toegankelijk gemaakt en uitvoerig toegelicht. Het zijn: Een schoone ende wonderlijcke prognosticatie van sloctoors Ulenspieghels calculatie... (1560), de Pronstelcatie... van meester Mal fus Knollebol... (1560 of 61), de Vremde prenosticatiën door Herry Aelwarich Voirstel (1527 of 28), Die seer vreemde... prognosticatie... by mi, heer Sorgheloos van Kommerkercke (ca. 1540?), de Pronosticaties... by Tugrobel (1543 of 44), de Nieuwe prognosticatie... Ghecalculeert by m. Lieripe alias Gheldeloos (1561), en de Prognosticatie... by meester Hongherenborcht van Commerkerken (ca. 1562?). De eerste twee zijn op rijm, de overige in proza, wat de afwijking van de chronologische volgorde verklaart, waarin de teksten geschikt werden. Aan elke afzonderlijke tekst gaat een korte inleiding vooraf, waarin wordt ingegaan op materiële en inhoudelijke kenmerken, voor zover die niet in de algemene inleiding of in de uitvoerige aantekeningen ter sprake worden gebracht. | |
[pagina 60]
| |
In de algemene inleiding, waarmee het boek aanvangt, vragen de auteurs achtereenvolgens de aandacht voor de astrologie als koopwaar en voor de spotprognosticatie als een literair genre. Volgens de auteur ontstond een grote verscheidenheid aan voorspeltechnieken als gevolg van de in de twaalfde eeuw te situeren statusverheffing van de astrologie. Deze astrologie of astronomie - het huidig onderscheid maakte men nog niet - werd toen een eerbiedwaardige wetenschap, wat een sterke professionalisering tot gevolg had. Pas met de uitvinding van de drukkunst zullen de astrologen zich weer tot een breder publiek richten. Ondertussen waren talloze volkse voorspeltechnieken ontstaan, waarvan hier een beknopt overzicht wordt gegeven. Ze werden ontwikkeld, zo lezen we, om het ‘gat’ te vullen dat door het wegvallen van de populaire astrologische voorspellingen was ontstaan. Deze simplistische voorstelling van zaken houdt echter geen rekening met het feit dat de meeste van deze technieken reeds uit de Oudheid bekend zijn, zodat in vele gevallen een ononderbroken traditie moet worden aangenomen. Wanneer in de zestiende eeuw de populariteit van de astrologie toeneemt, verhoogt ook de kritiek die resulteert in weinig hoogstaande polemieken onder vakgenoten. Deze twisten gelden echter niet de basisprincipes van de astrologie, het zijn veeleer scheldpartijen tussen collega's, waarbij ze elkaar van onbekwaamheid of foute vakbeoefening beschuldigen. De ‘serieuze’ prognosticaties, die vooral te Antwerpen voor de binnenlandse, maar ook, in vertaling dan, voor de buitenlandse markt werden gedrukt, worden, in structuur en opzet, in de parodieën getrouw nagevolgd. De vorm waarin de spotprognosticaties in druk, d.i. als ‘leesboekjes’, worden gepresenteerd, zo wordt in het tweede deel van de inleiding betoogd, laat niet toe op het eerste gezicht te vermoeden dat de oorsprong van het genre in komische orale voordrachten of dramatische voorstellingen bij middeleeuwse volksfeesten te zoeken is. Toch herinneren de teksten en de houtsneden daaraan: ‘Sommige tekstgedeelten zijn alleen te begrijpen in het licht daarvan’ (p. 34, cursivering van mij). Dit is een hypothese die echter niet als dusdanig, met de nodige wetenschappelijke omzichtigheid, wordt voorgesteld, maar als een zekerheid, een onontkoombaar feit, wordt geponeerd, niet eenmaal maar steeds weer opnieuw. Noch de handige presentatie noch de herhaalde affirmatie hebben mij echter kunnen overtuigen van de juistheid van deze stelling. Op de titelpagina van een van de hier uitgegeven spotprognosticaties leest men dat die werd ‘Ghecalculeert op eenen rooster’. Een rooster is een vastenavond attribuut, zo heet het, dus hebben we hier een verwijzing naar de oorsprang van deze tekst, de vastenavondfeesten. Er wordt niet bijgezegd dat een rooster ook buiten de karnavaltijd een gewoon alledaags voorwerp is. Ook niet, en dat is wel belangrijker, dat de rooster hier kan gekozen zijn omdat zijn vorm herinnert aan de tabellen (cf. uurrooster, en dgl.) waarmee ‘serieuze’ astrologen hun prognosticaties berekenen (als niet deze roosters, deze efemeriden, zélf (cf. | |
[pagina 61]
| |
p. 19) bedoeld zijn). Ten slotte blijkt dat de geciteerde vier woorden van de titelpagina eigenlijk behoren tot een zin die als volgt verder gaat: ‘... rooster in die langhe weke voor Sinxten’, wat het van buiten af geponeerde verband tussen rooster en vastenavondfeesten, in de tekst zelf tegenspreekt, maar waarover met geen woord wordt gerept. Daar de houtsneden alle ontleend zijn aan oudere werken, is aan het verband met de tekst niet zo zwaar te tillen. Ze zijn immers, zoals in vele populaire drukjes, uit dezelfde tijd, in de eerste plaats als decoratie bedoeld. Als dus op een titelpagina van een spotprognosticatie een nar wordt afgebeeld, stelt die niet noodzakelijk de quasi-astroloog zélf voor, aan wie de spottekst in de titel wordt toegeschreven. Zo staat op de titelpagina van de reeds vermelde tekst ‘ghecalculeert op eenen rooster’ deze houtsnede: een nar zit aan tafel met een kan en een bord, maar... zonder rooster. Toch lezen we op p. 34: ‘wanneer de quasi-astroloog op de plaatjes in de teksten wordt gerepresenteerd als een zot...’. Enkele bladzijden verder wordt nog eens duidelijk de hoek aangegeven van waaruit deze teksten hier belicht worden: de gedrukte boekjes, ‘bevatten een adaptatie van gespeelde of voorgedragen teksten voor een leespubliek...’ (p. 37). Na een boeiende, maar alleen in het kader van de gestelde hypothese ook relevante verkenning van dramatische monologen in allerlei hier niet uitgegeven teksten, wordt geconcludeerd dat de zot met zijn marot de centrale figuur van het middeleeuws volksfeest is geweest. En dan wordt zonder meer overgestapt naar de teksten. Zelfs in hun geadapteerde vorm als gedrukt leesboek, zo wordt daar aan toegevoegd, ‘kunnen we de spotprognistaties... slechts begrijpen uit déze zot als quasi-astroloog’ (p. 43). De ‘hamvraag’ is natuurlijk: welke sporen zijn er in de teksten zelf die deze hypothese staven? Ze ‘blijken’ alvast slechts in een paar van de zeven teksten voorhanden, nl. vooral in de twee berijmde. De reden is, steeds volgens de auteurs, dat de rijmvorm ‘ze dichter bij de oorspronkelijke spelsituatie brengt’ (p. 43), iets wat mij ook al niet zo zeker lijkt (vgl. volgende alinea). De passages die worden aangehaald kunnen mijns inziens echter alle even goed verklaard worden als pogingen van de auteur om zijn tekst te verlevendigen, door een gefingeerd gesprek aan te gaan met zijn lezer, hem schertsend een veronderstelde reactie of antwoord in de mond te leggen en dan, weer in zijn eigen rol als auteur, daarop commentaar te geven, te beamen of af te keuren. De vele stoplappen in een passage uit Knollebol (vr. 67-81) lijken mij in de eerste plaats aan rijmdwang toe te schrijven te zijn (En te Paesschen, seg ick ronder duchten / Sullen veel calveren sterven in alle ghehuchten!). Als men bedenkt hoe talrijk dgl. stoplappen in gedichten van allerlei aard sinds van Maerlant zijn en hoe frekwent er door de rederijkers een beroep wordt op gedaan, kan men moeilijk anders dan zich ‘af te vragen of de acteur niet direct in contact treedt met het publiek’ (p. 44). Men leest hierbij ‘auteur’ i.pl.v. acteur en interpreteert ‘publiek’ als lezer(spubliek) en de zg. referentie aan de ‘oorspronkelijke spelsituatie’ is verdwenen. En wanneer op vragen een antwoord volgt, dat door de auteur aan zijn lezer in de mond wordt gelegd, lijkt mij dat | |
[pagina 62]
| |
zeker geen aanvaardbare reden om, zonder enige verdere argumentatie, kloek te affirmeren: ‘maar deze mogelijkheid moet verworpen worden’ (cursivering van mij). Is het niet veeleer de hypothese die moet verworpen worden, als die alleen maar met dergelijke, niet of toch alleszins totaal onvoldoende, objectief gefundeerde argumentatie uit de teksten zelf kan gered worden? Laten we echter even deze teksten van wat naderbij bekijken. Ze zijn stuk voor stuk bijzonder interessant, maar ook zeer moeilijk. Hier volgen enkele op- en aanmerkingen, waarbij ik mij wegens plaatsgebrek in hoofdzaak tot de eerste twee heb beperkt. | |
Ulenspieghel25. Variant op een nog heden in Vlaanderen bekend gezegde: ‘onkruid vergaat niet’. 97. 't Ware al lecker dinck betekent niet: ‘het zou al te mooi zijn’, maar: het zou allemaal heel fijn zijn. 1.04. niet om verroecken betekent niet ‘allergekst (?)’, maar: ‘om niet (te) verroecken’, d.i. om niet (van minnepijn) gek te worden. Zie mijn opmerking bij Knollebol 285 hieronder. 112. Ick wou dattet ware d'laetste betekent niet: ‘ik eis dat het de laatste keer geweest is (?)’, maar: ik wou dat het hierbij bleef, nl. bij het ‘segghen’, bij woorden, maar, zoals uit 113 blijkt, is dat niet het geval, daarop volgen nog ‘de slaghen’! 125. thiende gheven van d'elfste schoven: ‘wsch. een verwijzing naar het ontduiken van de schoofrechten’: is veeleer een aanduiding van een onmogelijk iets, een interne tegenspraak, zoals in 117: smorgens naer de noene, of Tugrobel 38-39. 130-31. In den herfst sal men de welgheleerde seere soecken / Om appelen te leren in allen hoecken: alleen ‘lesen’ wordt verklaard; welgheleerde is hier te begrijpen als ‘zij die een goede (wel) leere’ (d.i. ladder) bezitten; hoecken zijn dan de verre uithoeken van de boomkruin, waar men alleen met een goede ladder bij kan komen. 133. most is geen ‘appelwijn’ maar ongegist druivensap (vgl. Knollebol 176 en vooral de aantek. bij 289). 133-5. De verkoper roept: Hoort... most!; 134 wordt aan iemand die dit hoort, in de mond gelegd; 135 is de kommentaar van de auteur: wie de most koopt, wetende dat dit vrouwenlost is, werpt graag een spiering in het water om een kabeljauw te vangen, m.a.w. spendeert graag een paar centen in de hoop daarmee van vrouwen ruime vergoeding in natura te krijgen. 148-49. Deze regels behoren ook tot het recept: daarop wijzen de inhoud, de binnenrijmen (nere / were en Alexander / ander) en vooral het toch wel opvallende niet-rijmen van were met ander in de vorm waarin de verzen nu gedrukt staan. Het nep-recept zou dan uit 8 vv. bestaan, waarvan de eerste vier omarmend, de laatste vier paarsgewijs rijm hebben. De leere van Alexander lijkt mij een mogelijke verwijzing naar de gezondheidsleer voor de vier seizoenen die door Aristoteles voor Alexander de Grote zou zijn opgesteld (zie mijn ‘Berijmde Middelnederlandse Gezondheidleer “alsoet Aris toteles Alexander oversonde”’ Versl. en Med. Kon. Acad. Ned. Taal- en Lett. | |
[pagina 63]
| |
(1975), 75). 151. hinckelen wordt verklaard als ‘hinken, mank lopen; hier ook in zedelijke zin’; maar dit doet Jan Pockaert zó al, ook in zedelijke zin, daartoe heeft hij het wonderlijk nep-recept niet nodig. Bedoeld is dat de uitwerking van dit recept zó groot zal zijn, dat de zich met moeite voortbewegende Jan, door het gebruik ervan nog zou kunnen gaan hinkelen, d.w.z. met de kinderen aan het hinkelspel deelnemen, waarbij men, zoals bekend, op één been moeiteloos rondhuppelt (WNT). 172. ghedrays: wellicht zetfout voor ghedruys, d.i. (oorlogs)gedruis, rumoer, een bet, die uitstekend past bij Martis' oppositie (Mars, de oorlogsgod) in dezelfde regel en bij de pays, waarvan, als tegenstelling, in de volgende sprake is. 179-80. 't Is tweeëndertich jaer leden... / sal nemen...: de onmogelijke combinatie van verleden (leden) en het op de toekomst wijzende sal is een persiflage van de in ‘serieuze’ prognosticaties veel voorkomende voorspellingen van op komst zijnde oorlogen. 182. byloge: eigenlijk bij St.-Elooi; nauwe: nauwlettend, zorgvuldig. 191. maken goey chiere: lekker smullen (Fr. faire bonne chère); het ganse vers drukt dan een evidentie uit, zoals b.v. 190, 192 e.a. 231. Of deze regel terugslaat op die welke er onmiddellijk aan voorafgaat, lijkt twijfelachtig: 210 sluit ook niet aan bij 209, 168 niet bij 167, enz. 239. die vrouwe: dit is niet ‘de hoerenwaardin’, maar de vrouw des huizes bij wie het meysken als meid in dienst is; pas nadat ze weggestuurd wordt en daarbij haar laatste loon ontvangt (Meysken, daer is u ghelt), komt ze aan lager wal, bij een ‘hoerenwaardin’ terecht. 244. Elkeen geraakt uiteindelijk in 't armenhuis, maer 't wort in 't drinken goet bescheet: het gecursiveerde wordt verklaard als: ‘maar het is zeker dat ze er flink zullen drinken...’. Dat zal wel niet: in het armenhuis zal daarvoor wel geen geld zijn! Bedoeld is: het drinken is alvast een stap in de goede richting, het leidt (bescheet: recht, voorwaarde) daarheen. 267. den Hoyaert: is te Gent gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de Gras- en de Koornlei, waar de met binnenschepen tot daar gebrachte vrachten inderdaad op wagens werden overgeladen. De gesuggereerde bijgedachte aan het hooiwagen-motief lijkt mij dan ook vergezocht. 282. cloeckelijck betekent hier wel ‘moedig’ (cf. hoe dat u wijf kijft oft bast in 284) en niet ‘verstandig’; hanssen: cf. domme Hans, of hansworst. | |
Knollebol99-100. En, als ander doen om een verschoonen, / Hant van den teerlinick, oft hi sal u hoonen! Of hi de marot is ‘die hier door de zot wordt aangewezen’, lijkt mij niet zo zeker als de auteurs menen. Is hi niet den teerlinck zelf? Volgens Kiliaen kan dit woord inderdaad het ‘mannelijk lid’ aanduiden, maar levert de gewone bet. de teerling uit en als symbool van het ernaar genoemde spel geen goede zin op? De waarschuwing is dan zeker niet ‘tegen onanie’, maar tegen het kansspel. Zelfs als anderen het als vermaak, ‘voor de lol’ spelen, voor jou geldt de regel: begin er niet aan, zoniet kom je erdoor in schade en schande. | |
[pagina 64]
| |
131. sullenten: zonderlinge gesyncopeerde vorm, maar er is geen aantekening: men verwacht sullent. 191. Sodat hi in d'ambacht moeten tomen sal. Volgens de aantek. bij 190 zou ‘oude vrouwen’ onderwerp zijn: hoe verklaart men dan hi en het enk. sal? Mij lijkt de plaats corrupt voor: Sodat si... comen al; zonder emendering kan hi alleen ‘den edelen Heyn’ uit v. 188 zijn, maar dan wordt de verklaring van 189 moeilijk. 252. ontbijten: niet verklaard; het is een spellingvariant van ontbeiden, vertoeven, zich ophouden. 255. soetmelck met wittebrood... slabben: een verklaring die uitsluitend ‘overdrachtelijk’ is en dan nog alleen maar - het zoeken naar sex-verbanden lijkt soms een obsessie - als ‘het minnespel bedrijven’, is zeker op zijn minst eenzijdig: de ‘nichtkens’ lopen ‘na den Rolwagen’ die gelegen blijkt te zijn achter ‘Spaengjens Hof’. De R. en S.H. zijn wellicht twee herbergen, één ervan kan ook een bordeel zijn, maar zeker niet beide. Trouwens het copuleren komt immers pas na het slabben (het Trijntje na het wijntje) en gebeurt op andere plaatsen (cf. 257). 285. niet om verfraeyen: verklaard als ‘de allerfraaiste’ (zonder vraagteken), met verwijzing naar Ulenspieghel 104, waar echter wel een vraagteken toegevoegd wordt. Uit de kontekst blijkt deze verklaring helemaal onjuist te zijn: niet om verfraeyen / En is 't dat den wijngaert wel is ghelaeyen betekent natuurlijk: niet om er fraaier uit te zien is het dat de wijngaard zo (met druiventrossen) is beladen. 289. leckeren most: dit is geen ‘appelwijn’, maar ongegist druivensap, zoals hier uit de kontekst duidelijk blijkt (zie ook 298 en vgl. Ulenspieghel 133). 296. (met eten en drinken) maect men dan oock moet: de verklaring ‘spant men zich dan ook in’ is niet overtuigend (ook al wegens het voorz. met i.pl.v. om); is moet corrupt voor bloet of betekent moet maken niet veeleer sterkte, kracht vergaren (om de winter door te komen)? 297. mispelen... over den balck worpen: de gegeven verklaring ‘er kwistig mee omspringen, er veel van eten’ lijkt mogelijk, maar de verwijzing naar de Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust... is misleidend, daar hier wél van mispelen, maar niét van ‘werpen’ of van een ‘balk’ gesproken wordt. 309-10. Een variant van het bekende gezegde: ‘de ledigheid is het oorkussen van de duivel’. 311. al is 't slecht: 't (het) refereert aan het niet uitgedrukte, maar logisch wel onderverstane woord ‘boekje’ of ‘drukwerkje’. 313. gheraect: verklaard als ‘getroffen’; hier wel ‘voor mekaar gebracht, tot een goed einde gebracht’. Voor de overige teksten beperk ik mij tot een minimum. | |
Aelwarich8. Hennen Carley: ‘Hennen’ wordt ‘wrsch. verwijzing naar de figuur van de hennentaster’ genoemd. Toch is Hennen een gewone Brabantse voornaam (zoals b.v. in Hennen van Merchtenen, de auteur van de Brabantse kroniek; ook al een hennentaster?). 148. rapen: hout rapen, sprokkelen. | |
[pagina 65]
| |
Sorgheloos42. uut dye wege: niet ‘uit het raam, op straat’, maar: uit de weg, buiten handbereik, vermits buiten gebruik in de zomertijd. 51-2 waarom er hier ‘blijkbaar’ (?) weer ‘erotische implicaties’ bijhoren en waarom men in de Antwerpse openbare weeginstelling ‘blijkbaar terecht kon voor sex’ is mij helaas niet gebleken. Dat Wage weeginstelling betekent en niet alleen maar het zodiakteken Libra is, zou af te leiden zijn uit 173; bij het opslaan van dit vers echter ziet men dat Wage daar toch als aanduiding van Libra wordt verklaard, zij het dan met de heel vaag gehouden, niet geëxpliciteerde ‘erotische implicaties’. 52-3. Als die planeten alle... geselscap houden wordt dit, ik zou haast zeggen, onvermijdelijk, een ‘toespeling op sex’ genoemd. Maar als men in 54-55 echt in actie treedt en veel sonen met eenre dochter maken gaat, is dit gewoon... een ‘uitdr. met onzekere betekenis’! 135. Dasaert komt als pseudo-autoriteit ook voor in Dat Huys der Fortunen (1531). | |
Lieripe72. Borsbeke: gezien de Gentse oorsprong van deze tekst is hier wel niet een plaats ‘bij Antwerpen’, maar de aldus genoemde gemeente in Oost-Vlaanderen bedoeld. 186. mesrapers zijn geen ‘beerputruimers’ maar mestrapers (vgl. Sorgheloos aantek. bij 193). De bekendheid van de auteur met Gentse toponiemen (Muyepoorte, Gentbrugge) en toestanden (swaendragers) blijkt ook uit 245-48: hier wordt St. Niclaes genoemd in verband met maechden die, liever dan tot deze heilige hun toevlucht te nemen, in de doncker steke, bij haerlieder nichte om raad gaan. Bij doncker steke wordt emendering tot steken gesuggereerd met ‘wsch. dubbelzinnige referentie aan sexuele activiteiten’. Bedoeld is de Donkerstege, (steke = stege), een smal straatje dat te Gent in de onmiddellijke omgeving van de Sint-Niklaaskerk gelegen is. Deze buurt was trouwens in de zestiende eeuw wegens de talrijke ontuchthuizen berucht (A. Van Werveke, ‘De lichte Vrouwen en hunne woonplaats te Gent’, Volkskunde 13 (1900-01), 100). Ik heb sterk de indruk dat over de Gentse oorsprong van deze tekst en over de mogelijke implicaties daarvan, het laatste woord nog niet is gezegd.
Vermelden we nog dat het werk wordt afgerond met een aantal bijvoegsels, een algemene bibliografie, een lijst van termen en een uitgebreid en zeer nuttig glossarium. Besluit: de hier herdrukte teksten en de uitvoerige, maar toch kritisch te gebruiken aantekeningen, zijn het waardevolle deel van dit werk. Wat hun vermeende functie en oorsprong betreft, worden deze echter gesitueerd en geïnterpreteerd binnen een a priori geponeerde relatie. Hoe boeiend en handig die ook gepresenteerd wordt, de wetenschappelijke ernst van het boek als geheel, wordt er niet minder door geschaad. w.l. braekman | |
[pagina 66]
| |
lieven rens, Genres in het ernstige Renaissance-toneel der Nederlanden tot 1625. Verslag van een onderzoek, met medewerking van g. van eemeren. Uitg. Heideland-Orbis n.v., Hasselt 1977. - 237 blz. Prijs: 450 BF. Op 13 januari 1964 voerde W.A.P. Smit in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het woord over het Nederlandse Renaissance-toneel, dat hij zag als een uitdaging aan onze litteratuurhistorici. Hij zette uiteen hoeveel er nog onderzocht moet worden ondanks Worp en Te Winkel, en stelde een lijstje op van 14 vragen, die voor ieder in aanmerking komend toneelstuk (‘tot 1620’) beantwoord zouden moeten worden ten einde inzicht te geven in hetgeen ons Renaissancedrama kenmerkt. Voor 5 stukken uit deze periode en 4 latere beantwoordde hij de vragen alvast zelf, en hij besloot met het pium votum, dat een onderzoeker ‘in de gelegenheid (zou) worden gesteld zich gedurende enkele jaren, liefst met een tweetal medewerkers, volledig aan de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandse Renaissancetoneel te wijden’Ga naar voetnoot1. We weten allen dat het wonder zich, mede dank zij de Belgische Universitaire Stichting en de UFSIA, heeft kunnen voltrekken, en dat professor Rens en drs. van Eemeren al meermalen in lezing of artikel getuigd hebben van de voortgang van het onderzoek. In hun eerste verslag in boekvorm, - hun studie wordt voortgezet, - zetten zij uiteen hoe zij het speurwerk hebben ingericht en wat hun bevindingen waren. Hun verantwoording is heel nauwgezet, en bij de gewichtige opdracht zo noodzakelijk, dat de recensent bladzij na bladzij van sommige hoofdstukken zou willen aanhalen om te laten zien hoe konsciëntieus de zaak is aangepakt. Ik zal pogen, zo beknopt mogelijk een indruk te geven van het werk. Hoofdstuk 1 zet uiteen, op welke gronden die 116 ‘ernstige dramatische teksten’ van voor 1625 (inplaats van 1620) zijn gekozen. Om het ouderwetse rederijkersdrama uit te sluiten, hebben de onderzoekers zeven voorwaarden gesteld, zoals indeling in bedrijven, koor, alexandrijnen; stukken van voor 1601 moeten aan twee van de voorwaarden voldoen, jongere aan drie. De chronologische lijst van behandelde stukken, die volgt, introduceert de kade waarmee elk drama verder wordt aangeduid inplaats van met zijn titel: achter de kursieve naam van de auteur wordt - tenzij van hem maar één stuk behandeld wordt -het rangnummer toegevoegd dat aan het drama toekomt in de chronologische orde van zijn opgenomen werken. De Comedie van Lief en Leedt heet dusdoende Coornhert 2, de Battaefsche Vriendenspieghel wordt Kolm 1, Reden-vreucht der Wijsen in haer Wel-lust kortweg Venator. Hierom zal zelfs wie redelijk in de stof thuis is, het boek niet met genoegen kunnen bestuderen zonder b.v. een kopie van het alfabetische register op blz. 227-234. Hoofdstuk 2 verfijnt en verlengt de vragenlijst van prof. Smit enigszins, op grond van de toepassing van zijn werkprogram op zo uiteenlopende teksten. | |
[pagina 67]
| |
Het is boeiend, zo als de onderzoekers geworsteld hebben met eenvoudig schijnende keuzen en vragen: exitus felix of infelix? wanneer is iets een koor? zijn bepaalde hoofdpersonen ‘reges, principes’? is de gekozen dichtvorm, of afwisseling daarin, van belang? wanneer is iets een ‘bijmengsel van andere aard’? De stoftypen van Smit's vraag A2, zoals ‘klassiek(-mythologisch), (legendarisch-) historisch, bijbels’, dienen wegens het voorkomen van enkele Elckerlyc-achtige stukken te worden aangevuld met wat nu ‘algemeen-menselijk’ genoemd wordt. De vraag C3 ‘treden er allegorische figuren op?’ blijkt niet afdoende te zijn, aangezien dat het geval kan zijn zonder dat, zoals het in een nu toegevoegde vraag heet, ‘de stof geheel of gedeeltelijk allegorisch voorgesteld’ wordt. In hoofdstuk 3 vinden we nog veel meer over die worstelingen. Moet iedere fabula die bij Ovidius terug te vinden is, tot de klassiek-mythologische stof gerekend worden? En een anekdote uit Valerius Maximus tot de historische? Het neemt 5 1/2 pagina om een gedragslijn te bepalen voor de keus tussen ‘ab ovo’ en ‘mediis in rebus’ (39-44), en evenveel waar het over aanwezigheid of ontbreken van eenheid van handeling gaat (52-58). Hoofdstuk 4 geeft de ‘indelingskarakteristieken’ van alle 116 stukken. (Gelukkig staat deze keer achter de kode van elk stuk de titel, met het jaartal van eerste vertoning of verschijning of beide.) Van de 5 drama's uit de behandelde periode die ook door Smit zijn geanalyzeerd, kunnen we zijn karakteristieken dus vergelijken met de nieuwe. Dan blijken de pastorale scènes van Granida verhuisd van de rubriek A (‘stof en algemene opzet’) naar B (‘uitwerking’), met verwijzing naar de paragraaf van hoofdstuk 3 waarin ‘sinnekensscènes’, ‘minderemanstonelen’ en ook ‘pastorale gedeelten’ gerekend worden tot ‘afwijkingen van eenheid van toon’ (50); anders dan Smit, kennen de Schr. het stuk eenheid van plaats toe, aangezien ‘nadat Tisiphernes de gelieven gered heeft, het hele gezelschap spoedig bij de koning (is)’ (59-60). In Achilles en Polyxena, Roddrick ende Alphonsus en Rodenburg's Rodomont en Isabella heet het begin nu niet, zoals bij Smit, ‘ab ovo’, maar ‘vatbaar voor verschillende interpretatie’ (toegelicht op blz. 42-43). In het laatste stuk trof Smit ‘geen eigenlijke komische scènes’ aan, en hij verantwoordde dat aan de voet van de bladzij; de nieuwe onderzoekers kunnen voor dit geval op grond van blz. 50-52 gebruik maken van de rubriek ‘minderemanstonelen’ (90). In hoofdstuk 5 schetsen de Schr. een chronologische ontwikkeling. Ze verdelen het onderzochte tijdvak in vier ‘subperioden’: I vóór 1600, II 1600-1609, III 1610-1619, IV 1620-1625. (In een boek over spelen moet de lezer aan de afkorting Sp voor ‘subperiode’ wel even wennen.) Uit de statistische gegevens is allerlei te halen. B.v. dat de aanduiding van deze ernstige spelen op het titelblad of in de voorrede als ‘treurspel’ toeneemt van 10% in II tot 66,6% in IV, terwijl ‘comedie’ daarentegen in I begint met 57,2% en in III en IV niet meer voorkomt. In de vruchtbare subperiode III (61 bewaard gebleven drama's, tegen 14 uit I, 20 uit II en 21 uit IV) zijn alle ‘stoffen’ vertegenwoordigd, maar in I ontbreken b.v. ‘romanesk’ (dat bij Smit ‘novellistisch’ heet), het type dat in II-IV de hoogste percentages oplevert, en ‘klassiek-mythologisch’, dat in de | |
[pagina 68]
| |
andere redelijk tot goed vertegenwoordigd is. De (slechts) 16 stukken die ‘mediis in rebus’ beginnen, horen op Numa ofte Amptsweijgeringhe na tot III en IV. De beide door de Schr. onderscheiden typen ‘exitus infelix’ nemen toe van 7,1% in I (dat is één stuk, namelijk Troerspel van Coornhert) tot 71,5% in IV. Het vijftal bedrijven neemt onregelmatig toe, de keuze van ‘reges, principes’ als hoofdpersonen in II-IV regelmatig. ‘Allegorische figuren’ in de hoofdrollen nemen af van 64,3% (vooral bijgedragen door Coornhert) in 1 tot 0 in IV. ‘Sinnekensscènes’ ontbreken in IV, ‘pastorale scènes’ verschijnen pas met Granida. De drie eenheden komen niet mooi uit de bus: ‘de tenvolle gerealiseerde eenheid van handeling’ (145) levert een oogst van 2 stukken op, namelijk de Iphigenia van Coster en de Amsteldamsche Hecuba (waarvoor de verdienste Seneca en niet zozeer Vondel toekomt); eenheid van tijd, met een tolerantie tot drie etmalen (zie blz. 58), vertonen 25 stukken (21,5%); het aantal van 37 met eenheid van plaats wordt alleen bereikt als men in aansluiting bij Smit genoegen neemt met ‘betrekkelijke eenheid’ (zie blz. 59). Als er (min of meer) eenheid van handeling is, gaat die ‘nagenoeg altijd gepaard met beide andere eenheden’ (150). Niet verbazend is de uitkomst dat de alexandrijn als voornaamste versvorm in het stuk ontbreekt in I en toeneemt tot 81% in IV, terwijl het ‘vrije heffingsvers’ afneemt van I naar II en ontbreekt in III en IV. Ook het gebruik van koren (met een belangwekkende excursus op blz. 135-138), ‘geweld op de scène’, ‘bovennatuurlijke elementen’, ‘allegorische figuren’ en ‘vertoningen’ (men denke b.v. aan de Mis in Griane IV) wordt stelselmatig geanalyzeerd. Opvallend is de toeneming van geweldscènes: in I in 35,7%, in II in 70%, in III in 72,1%, in IV in 85,7% van de drama's; de Schr. zoeken een verklaring in ‘de verslechtering van het binnenlandse politieke klimaat’, maar verwachten meer zekerheid daarover ‘wanneer ook het drama uit de eerste bewindsjaren van Frederik Hendrik onderzocht zal zijn’ (155). In hoofdstuk 6 tenslotte doen de Schr. de stap ‘naar een nieuwe genologische indeling’. Ze voorzien elk van de 17 kenmerken, die de antwoorden vormen op de gewijzigde vragenlijst, van een cijfer, ‘waarbij in principe 1 het meest archaïsche en 9 het meest klassieke (classiciserende) verschijnsel aanduidt’ (166). Vervolgens worden de kenmerken ‘in historisch-genologisch perspectief’ nog eens geordend in 7 graden van ‘archaïsch’ via ‘proto-’ en ‘lgemeen-renaissancistisch’ tot ‘klassiek of classiciserend’ (168-169). Dit levert voor elk stuk dus bovendien 17 maal een van de cijfers 1-7 op. Van deze worden er 4 als ‘renaissancistisch’ samengenomen en tegenover de ‘archaïstische’ gesteld. Dan blijkt b.v. het Loterijspel van Van Hout 2 renaissancistische kenmerken te hebben en 6 archaïstische, het krijgt daarom als ‘index van moderniteit’ 2/6, terwijl Achilles en Polyxena het tot 11/0 brengt, en Palamedes en de Amsteldamsche Hecuba beide tot 13/0. Een oppositie ‘vrij’ tegenover ‘klassiek’ ten slotte berust op de af- dan wel aanwezigheid van de ‘eenheden’, het aantal bedrijven, koor e.d. De vier zojuist genoemde spelen blijken een hieruit afgeleide ‘beregelingsindex’ te hebben van resp. 1/1, 4/0, 7/0 en nogmaals 7/0. Een ‘chronologische lijst van de spelen’ (177-180) geeft in tabellen de tweemaal 17 cijfers (van 1-9 en van | |
[pagina 69]
| |
1-7) voor de antwoorden op de vragenlijst en voorts de beide indices: van ‘moderniteit’ en van ‘beregeling’. Vervolgens worden de spelen gerangschikt volgens de index van moderniteit, van 14/0 tot 2/6, en binnen dezelfde index weer volgens die van beregeling. In een grafische voorstelling worden de indices resp. op de y-as en op de x-as uitgezet en op de snijpunten de drama's aangegeven met tekentjes die de exitus en de stof beduiden. Het is niet verrassend dat men twee stukken van Coornhert links beneden terugvindt, wel boeiend dat vier treurspelen van Samuel Coster de rechter bovenhoek vormen, waar ze naar de kroon worden gestoken door de Sophonisba van Van der Eembd, de Aiax en de Procris van Snouckaert van Schauwenburg, drie stukken van Vondel en twee van Hooft (181-186). Uit dit alles volgt de ‘nieuwe genologische indeling’ (187-196), die 14 genres onderscheidt. Hiervan worden er 2 vertegenwoordigd door één stuk, 2 door twee, en 1 door drie van de 116 bewaard geblevene. Vruchtbaarder genres zijn - ik verwaarloos overzienbaarheidshalve de splitsing in subgenres - ‘renaissancistische, maar niet-klassieke romaneske spelen’ (24, vooral van Rodenburg), ‘klassieke treurspelen zonder de eenheden’ (17, waaronder 5 van Van Nieuwelandt, 3 van Duym, en 3 van Hooft, Granida inkluis), ‘archaïsche allegorische spelen’ (16, de helft geleverd door Coornhert), ‘aristotelisch-klassieke treurspelen’ (13, waarbij 4 van Coster, 3 van Vondel, 2 van Hooft) en ‘exemplarischanecdotische spelen met klassieke tendens’ (11, bijna de helft afkomstig van Duym). (Voor didaktische doeleinden zou het praktisch zijn, die lange en abstrakte benamingen te vervangen door zulke als ‘Rodenburg-stukken’ of ‘type Ariadne’ of ‘Spiegelboeckspelen’). Een slotparagraaf, de voorlopige konkluzies uit het onderzoek trekkend, verschilt bijna schokkend van wat vooraf is gegaan. Nu geen getallen meer, op één geval na. Op een alinea over het zinnespel, een over het schooldrama en een over de buitenlandse voorbeelden, volgt een overzicht van de ontwikkelingsstadia van ons Renaissance-drama. De lezer voelt zich in een ander klimaat, er worden lijnen getrokken, invloeden aangenomen, waarderingen uitgesproken. Anderhalve pagina over Duym, die met zijn bewerking van de Troades een beslissende stap heet te hebben gezet. Pascha en Roddrick ende Alphonsus vormen ‘Hoofts eerste oogst’. Coster is misschien ‘een enigszins verscheurde natuur’, theoretisch verdediger van de klassicistische eisen, maar met zijn ‘ongebreidelde, volkse, barokke verbeeldingskracht’ telkens daartegen zondigend. In het ‘onbetwistbaar theatraal vakmanschap’ van Rodenburg ‘zat weinig diepte’, en zijn Nederlands is zo ‘ongrammaticaal’, dat je ‘voor heruitgave van gelijk welk van zijn werken terugschrikt’. ‘Alles samen geloven we toch dat er een grens rond 1620 ligt. De verschijnselen die we tot 1625 kunnen waarnemen, lijken verder door te lopen, we weten nog niet tot hoever in de eeuw.’ In het laatste citaat schuilt een stilzwijgend saluut aan de scherpe blik van de Utrechtse initiator van het onderzoek, voor wie het een unieke voldoening moet zijn dat zijn plan niet alleen gehoor heeft gevonden, maar zo voorbeeldig is uitgevoerd: indrukwekkend door de bibliografische voorbereiding, het denkwerk | |
[pagina 70]
| |
en de punktuele verantwoording. Een grote geruststelling is het, dat nu de volgende periode onder handen is genomen. ‘Misschien’, zo besluiten de onderzoekers met het oog daarop, ‘komt er toch wat meer reliëf in de maanvlakte die totnogtoe de eenzame toppen van Vondels drama lijkt te omringen. c.a. zaalberg domien ten berghe, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats. Voortgaand op de wat archaïsche titel - kennelijk is die geïnspireerd door een lofdicht van de Vlaamse dichter Jan Lambrecht (1626-1690) -, denkt de lezer in dit boek een studie te vinden over de grondslagen en de ontwikkelingsgang van Cats' dichterschap, waarvan geleerdheid, helderheid en vlotheid inderdaad de constante idealen zijn geweest. Maar al op blz. 11 zag ik deze verwachtingshorizont vervagen achter een mistige intentieverklaring. Wat Ten Berge daar allemaal verklaart te willen doen, zet ik even op een rijtje. Schrijver wil een vernieuwde visie geven op de ‘historische werkelijkheid van Jacob Cats en zijn omgeving’ en dat vooral ‘aan de hand van de autobiografie, Twee-en-tachtigjarig leven’. Dat is een respectabel en, gezien de situatie van de Catsstudie, zelfs zeer aanbevelenswaardig uitgangspunt, al past het ambitieuze epitheton ‘vernieuwd’ beter in een conclusie. Benevens de autobiografie is de auteur uiteraard ook van plan de andere werken te bekijken ‘om te zien wat er in... staat en... ons af te vragen wat Cats ermee wil, welk persoonlijk belang er achter zou kunnen schuilen’. Lijkt het tweede lid van de vraagstelling een peiling van Cats' didactisch-moraliserend schrijverschap, voor het derde - of is dat een explicatie van het tweede? - stond ik even perplex: hoe moet men dat verstaan, dat ‘persoonlijk belang’? Even denkt men aan Huets ‘godvreezenden moneymaker’, maar onmiddellijk blijkt dat het om psychologische belangen zal gaan. Ten Berge reconstrueert immers drie ‘krisisperioden’ in het leven van Cats, met de nadrukkelijke restrictie dat zijn interpretatie het resultaat is van ‘een persoonlijke leeservaring... zeker... wat de seksuele problemen van Cats betreft’. Hij hoopt dat zijn boek ‘bij velen de ogen (zal) openen voor de intrigerende persoonlijkheid die Vader Cats in werkelijkheid moet geweest zijn’. Mijn leeservaring werd door deze introductie in elk geval danig in de war gebracht en ongunstig geconditioneerd. Verwarrend is inderdaad het gemak waarmee de autobiografie en de andere werken in hun biografisch belang worden gelijkgeschakeld, verwarrend ook de dooreenhaspeling van historische werkelijkheid, persoonlijke leeservaringen en auteursbedoelingen (‘wat Cats ermee wil’) die bovendien kennelijk samenhangen met drie gereconstrueerde crisissen welke men zelfs niet in de flink gelede inhoudsopgave met zekerheid kan terugvinden. Anderzijds wekt een dergelijk opzet ook een behoorlijke dosis (sceptische) nieuwsgierigheid: hoe krijg je zoiets gedaan vanuit een oeuvre dat haast in alle | |
[pagina 71]
| |
opzichten didactisch-moraliserend is en overvloeit van intellectueel altruïsme? Zelfs van zijn autobiografie, die men uiteraard met het oog op 's dichters persoonlijkheid moet lezen, heeft Cats een soort emblema gemaakt: ze is meer geschreven met de wijsvinger in de lucht dan met de hand op het hart. Maar ook deze bedenking zal wel uit een persoonlijke leeservaring zijn voortgevloeid. Dit schrijvend ervaar ik meteen weer hoe moeilijk het is onbevangen over Cats en diens werk te spreken. Dat Ten Berge, die zich al eerder als een gedegen Cats-specialist heeft leren kennen, deze historisch gegroeide belasting heeft willen doorbreken, is zonder meer een verdienste. Dat hij zich hierbij evenwel begeeft op de paden die zijn voorgangers hebben betreden, wekt een groot wantrouwen: het gemak waarmee in de Catsstudie van werk naar leven en van leven naar werk wordt overgestapt, is hier zelfs méér dan vanzelfsprekend geworden. Tegen dit Catsboek rijzen enkele ernstige bezwaren: ze richten zich tegen de zoëven vermelde vermenging van werk en leven, tegen de wijze waarop het zich op zijn wetenschappelijkheid laat controleren, tegen de vaak tendentieuze voorstelling van zaken en tegen zijn slordigheid. Het werk heeft beslist ook een aantal goede kanten. Ik zal die aan het einde van deze bespreking met nadruk signaleren. Van de overijlde interpretaties waarin, vaak zelfs zonder enige grond, van het werk naar het leven wordt gesprongen, volgen nu een reeks welsprekende voorbeelden. Veronderstellingen zijn er soms als feiten voorgesteld. Cats' drieledige embieemduiding zou wijzen op innerlijke contrasten bij de dichter zelf (een concreet voorbeeld op blz. 43). Dat éénelfde gegeven tegelijk positief (in bonam partem) en negatief (in malam partem) kan worden uitgelegd, is een techniek uit de middeleeuwse exegese die vele emblematici als een bijzonder prikkelende, nuttige en geestige vorm van didaxis hebben aangewend en die niets met enige psychologische gespletenheid heeft te maken. Dat een 17e-eeuws dichter voor de vertolking van zijn persoonlijke situatie het embleemgenre zou kiezen, is bovendien erg onwaarschijnlijk. Aan een speels en minziek versje aan Catharina van Muylwijck (bovendien een familielid van Cats!) tilt onze biograaf bijzonder zwaar: ‘hoe luider (de dichter) verkondigt dat het huwelijk alle problemen oplost, des te moeilijker lijkt hij hetzelf te krijgen (blz. 55)! Het al even speelse leugentje in de voorrede van Proteus - een manier waarop ook andere auteurs het luchtige karakter van de liefdesemblematiek signaleerden - wordt een ‘verguizing van de eigen jeugd’ genoemd (blz. 56). In de inleiding op Self-strijt, waarin Cats aan het geval Jozef-Sefyra een algemeen menselijke betekenis geeft, zou Jacob laten zien ‘hoe zijn houding tegenover de seksualiteit zich gewijzigd heeft’ (blz. 58). Dat zondebesef en schuldgevoelens in dit inderdaad vrijmoedige boek de sexualiteit sterk komen beladen, valt m.i. in eerste instantie toe te schrijven aan het onderwerp: overspel en ontrouw. Maar Ten Berge lijkt nu eenmaal meer oog te hebben voor de sexuele dan voor de didactische impulsen van Cats (blz. 60). Op blz. 63 wordt het met evenveel woorden gezegd: Cats schrijft om zijn innerlijke conflicten ‘tot een wankel evenwicht op te lossen’. Eén bladzijde verder komt dan het toppunt: het vonnis | |
[pagina 72]
| |
van Ahasverus - een toemaatje bij het Tooneel der mannelicke achtbaerheyt - waarin de vrouw gehoorzaamheid aan de man is bevolen, wordt haast als een stille wraak van Cats tegen zijn (blijkbaar bazige) vrouw Elisabeth geïnterpreteerd! Ook de Houwelycks-fuyck beschouwt schrijver even probleemloos als een persoonlijke afrekening (p. 136). Dat dergelijke overstapjes echter niet altijd in de richting van Cats' intiem erotisch leven geschieden, bewijst ten slotte een alinea waarin boudweg wordt beweerd dat de dichter met Spiegel en Klagende Maeghden wou laten zien dat híj de aangewezen figuur was voor de post van raadpensionaris (blz. 114)! Ten Berge heeft dus kennelijk niet alleen in Cats' intieme huwelijkskeuken verbleven, maar zelfs de geur opgevangen van de Haagse binnenkamers waarin ambitieuze politieke dromen werden gekoesterd. Wat menig lezer en vakgenoot in dit boek zal dwarszitten, is het ontbreken van een voetnotenapparaat. Deze afwezigheid wordt door de rijk gestoffeerde bronvermeldingen achter ieder hoofdstuk niet goedgemaakt. Voortdurend vraagt men zich af wie wat heeft gezegd, of krijgen citaten een waarde die ze niet bezitten. Men weet vaak niet waar de andere ophoudt en Ten Berge begint. Ook hiervan weer enkele frappante voorbeelden. Over de gevierde jonge advocaat Cats die in Den Haag een loopbaan poogt op te bouwen zegt Ten Berge: ‘Hij is een galant riddertje voor huwbare meisjes, dat niet alleen zelf snel verliefd raakt, maar ook de kunst verstaat een maagdehart sneller te doen kloppen’. Dan volgt ter adstructie een citaat: ‘Hij was een man van kloeke en schone gestalte; wel gemaakt en rijzig van lichaam; vrolijk en vriendelijk in de omgang, sierlijk en vaardig van taal..., vertelt ons de jurist Sandelin’ (p. 23). Wie denkt - en wie zou dat niet? - dat deze Sandelin een tijdgenoot van Cats is geweest, komt bedrogen uit: de ‘ooggetuige’ blijkt een Brugse bloemlezer te zijn uit 1822! Op dezelfde wijze wordt ook een citaat van de nu volslagen onbekende F. Nachtglas (1890!) aangebracht (p. 40). Accurate verwijzingen ontbreken voortdurend. Op dit punt is in dit boek vrijwel niets controleerbaar. Zelfs van de illustraties moet de lezer de herkomst raden. Schrijver voorziet ze liever van summiere bijschriften, waarvan er ten minste één gewoon misleidend is. Zo is er geen enkele reden om aan te nemen dat de op blz. 220 afgedrukte prent een portret van Cats zou zijn. Niets wijst er zelfs op dat het hier om de afbeelding van een dichter zou gaan. Kan men het boek al tendentieus noemen om zijn vaak ongefundeerde psychologische aanpak, ook de 20e-eeuwse journalistieke schrijftrant, waarmee Ten Berge de 17e eeuw meent te kunnen actualiseren - Cats is immers een persoon in wie hij actuele levensproblemen herkent (blz. 221-22) -, dreigt de historische waarheid te caricaturiseren. De ondernemende dienstmeiden uit Zierikzee en Leiden zijn ‘animeermeisjes’ (blz. 18-19), Self-stryt wordt behandeld in een paragraaf met de titel Erotiek op drift (blz. 57) en de gewetensvolle en preciese ambtenaar Cats is ‘een pietepeut (die) tot de laatste cent gelijk wilde hebben’ (blz. 160). En nu een bijzonder sterk staaltje: ‘In zijn emblemata blijkt (Jacob) veel plezier te hebben in vertalingen van de werkelijkheid, zoals in onze eeuw veel voorwerpen en gedragingen Freudiaans vertaald worden, dat wil zeggen in seksuele | |
[pagina 73]
| |
symboliek omgezet’ (blz. 52). Even dacht ik dat het hier om een analogie in de literaire techniek van de verhulling ging, maar neen hoar: ‘De Proteus is een Freudiaanse bundel met klasse’ (blz. 53). Wie de zeer relatieve oorspronkelijkheid van deze bundel kent, ziet met Cats meteen een flinke groep emblematici tot onbewuste en - wat pertinent onjuist is - zelfs tot bewuste verhullers van sexuele symbolen ‘gepromoveerd’. Tendentieus vind ik ook de geschiedenis over de lofdichten en Gats' vermeende reactie daarop (blz. 46). De serieuze argumenten waarmee Mevr. Schenkeveld-van der Dussen Ten Berges Aspasiathesis heeft weerlegd, worden niet eens vermeld! Waarom, ten slotte, heeft de auteur de beschrijving van de Grote Vergadering aan iemand als Bilderdijk overgelaten (blz. 152-)? Slordigheden en materiële onjuistheden zijn meestal te vinden in de weergave van feiten en toestanden die niet direct met Cats in verband staan. Op blz. 35 worden Heinsius' Emblemata amatoria in 1607 gedateerd, op blz. 45 in 1604, terwijl de eerste editie in 1601 verscheen en de titel Afbeeldingen van minne in 1604 zeker niet voorkomt. Alciato is geen ‘vroege’ renaissancist (blz. 44). Het verschil tussen de 1600 ponden van blz. 74 en de 900 van blz. 69 zou 600 zijn. Een ‘pietepeut’ als Cats zal de stijging van zijn jaarwedde wel beter hebben berekend. De voorstelling dat de Zeeusche Nachtegael, dat manifest van Zeeuwse cultuur, als een afscheidsgeschenk aan Cats is bedoeld, is lichtelijk overdreven (blz. 74); Johanna Coomans' Apollo-Feest het hoogtepunt van deze bundel noemen (blz. 75), is misplaatst. Dat Cats' het beeld van het Papiere-Kint aan Havius zou hebben te danken (blz. 122), is de secretaris te veel eer aandoen: de voorstelling van de dichter die papieren kinderen voortbrengt komt al bij Plato voor en was o.m. bij de dichters van de Pléiade erg geliefd. En verklaarde ook Ovidius niet dat zijn zangen geen moeder, maar enkel een vader hadden (Tristia III, 14, 13)? Op blz. 126, r. 9 moet ‘aansloot’ vervangen worden door ‘zou aansluiten’: toen Trou-ringh verscheen, was Schuermans nog lang geen volgelinge van de Labadie. Als Cats Hoofts Brief van Menelaus pas in 1636 heeft leren kennen (blz. 135), was hij als kenner van de hem omringende Nederlandse literatuur in elk geval fel achterop geraakt. De brief verscheen voor het eerst in 1615. Op blz. 132 is spraak over brieven van Cats aan Frederik van Marselaar, op blz. 161 worden dezelfde stukken brieven van F. van Marselaar genoemd. Tot de positieve resultaten acht ik op de eerste plaats de massa gegevens die in deze studie over Cats zijn bijeengebracht. Zoals dat achter elk hoofdstuk geschiedt, werd nergens meer literatuur over en in verband met de dichtende pensionaris afgedrukt. Dat hier en daar een naam ontbreekt, zoals die van de Franse Erasmusspecialist J.C. Margolin, die over Cats als Erasmiaan heeft geschreven (Handelingen Nationale Erasmus-Herdenking, Brussel 1970) is bij zulke indrukwekkende verzameling van bibliografisch materiaal onvermijdelijk. Ook Bornemann had er nog bij gekund. De bibliografie van Cats' oeuvre die het slothoofdstuk van het boek uitmaakt, kan eveneens, zij het dan voorlopig, goede diensten bewijzen. Aan de hand van de in 1976 fotomechanische her- | |
[pagina 74]
| |
drukte uitgave van 1712 geeft schrijver een beschrijving van de titel en de inhoud van alle z.g. eerste drukken. Voor de oplagen van die eerste drukken en de onderlinge verschillen in de exemplaren heeft hij daarentegen geen oog. Het ook door bibliofielen zeer gezochte werk van Cats wacht hunkerend op een biblioloog. Goede momenten zijn verder: de bladzijden over de debuterende Cats met de accentuering van zijn geleerd renaissancistisch dichterschap dat zich met Heinsius en Hooft wil meten, de beoordeling van Houwelyck met de wijze, maar wat defaitistische woorden over een genologische benadering (die we bij Ten Beige erg missen!) (blz. 94-95), de beschrijving van 's dichters laatste jaren (blz. 183-) en de verantwoorde evaluatie van de autobiografie, inderdaad een uniek werk in onze 17e-eeuwse letterkunde (blz. 213). Wellicht was een degelijk geannoteerde editie van dat Twee-en-tachtig-jarig leven voor het Cats-boek van Ten Berge een goed alternatief geweest. De afzonderlijke werken zijn inderdaad nog niet grondig genoeg onderzocht en bestudeerd om een globale interpretatie als die welke ons hier wordt geboden, met enig uitzicht op succes mogelijk te maken. Tot de dringendste desiderata van de Catsstudie behoren: goede edities, een genologische aanpak en een stevig bronnenonderzoek. De Cats-bewonderaar Ten Berge heeft daar helaas niet op kunnen rekenen. Daarom ook is zijn visie op Cats eigenlijk helemaal niet vernieuwend. De hoop is gerechtvaardigd dat zijn ‘worsteling met de vele problemen’ bij de vakgenoten meer de ogen zal openen voor de noden van een ernstige studie over het werk van de Zeeuw, dan voor diens echte of vermeende intrigerende persoonlijkheid. k. porteman hans-jürgen schlütter, Sonett. Mit Beiträgen von Raimund Borgmeier und Heinz Willi Wittschier. J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart 1979. 159 blz. Deze zoveelste publikatie over het sonnet bestaat uit vier hoofdstukken: I. Theorie des Sonetts, II. Das Sonett als kontroverse Form, III. Europäische Sonett-klassik, IV. Das Sonett in der deutschen Dichtung. I, II en IV zijn van de hand van de redacteur. In III behandelt Wittschier de romaanse literaturen, d.w.z. voornamelijk Petrarca, Lope de Vega, Camoës en de Pléiade, en Borgmeier de Engelse literatuur, d.w.z. voornamelijk Shakespeare. Alle hoofdstukken zijn van indrukwekkende literatuurlijsten voorzien. Ze zijn met kennis van zaken en in een heldere stijl geschreven. Desondanks heeft het boek als totaliteit gezien iets onbevredigends. Ook is, o.a. wat de ‘theorie’ betreft, kritiek op een aantal details mogelijk. De titel van III maakt, in verband met die van IV, een zonderlinge indruk. Duitsland komt op deze wijze buiten Europa te liggen. Voorts is Europa minus Duitsland toch wel groter dan Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland, hoe belangrijk de sonnetliteratuur in die landen ook moge zijn. Veel is als quantité négligeable en als qualité négligeable beschouwd. Alleen over het Letse | |
[pagina 75]
| |
sonnet (één zin, blz. 12) en over het Nederlandse wordt tenminste nog iets gezegd. ‘Klinggedicht’ gaat op een Nederlandse term terug (blz. 1); invloed van Nederlandse sonnetten (blz. 6), speciaal van Jan van der Noot (blz. 74) wordt vermeld en de vertalingen van Opitz uit Den Bloemhof krijgen enige aandacht (blz. 76). Er is zelfs sprake van ‘die klare Struktur der niederländischen Sonette’ (sc. uit de genoemde bundel). Tenslotte (blz. 121): George heeft sonnetten van Kloos en Verwey vertaald. Dit alles (dit weinige) staat, zoals duidelijk is, geheel in dienst van een beschouwing over het Duitse sonnet. Aan het laatste is trouwens een onevenredig grote aandacht besteed en dit maakt het boek met zijn lapidaire titel onevenwichtig. IV (één literatuur) is twintig bladzijden groter dan III (vijf literaturen), terwijl ook II behoudens een enkele alinea op Duitsland betrekking heeft. Waarom de kundige medewerkers zich in principe tot het ‘klassieke’ sonnet in de door hen besproken literaturen hebben moeten beperken, is en blijft een raadsel. De enige legitieme reden voor het genoemde kwantitatieve verschil zou kunnen zijn: in het Duits zijn meer sonnetten van de allereerste orde geschreven dan in het Italiaans, Spaans, Portugees, Frans en Engels tezamen. Maar deze stelling zal niemand willen verdedigen. Interessant zijn in I de opmerkingen over de superioriteit van het ene rijmschema t.o.v. het andere en over de graden van ‘hoorbaarheid’ van de sonnet-structuur (blz. 5). Wat daar over het vers wordt gezegd, is voor aanvulling en verbetering vatbaar. Gewezen had moeten worden op het principiële verschil tussen de Franse en de Duitse ‘alexandrijn’. Ten onrechte wordt An die Geliebte van Mórike een ‘Sonett im jambischen elfsilber’ genoemd (blz. 7). ‘Von Tiefe dann zu Tiefen stürzt mein Sinn’ en ‘Betäubt kehr ich den Blick nach oben hin’ tellen tien lettergrepen. Waren alle verzen van dat gedicht 11-lettergrepig geweest, dan nog zou het vormprincipe niet primair met een term voor een syllabair vers aangeduid mogen worden. In IV zijn aanvullingen op de theorie in I te vinden. Daar lezen we (blz. 104): ‘dem italienischen endecasillabo entspricht der auftaktisch alternierende, gereimte elfsilbige Vers’ (cursivering van mij). Dit is juister, al is daarmee nog niet alles gezegd. Een alinea over de regels, die gelden voor het tellen der lettergrepen in syllabaire (isosyllabische) verzen, zou niet overbodig zijn geweest. Zonder toelichting zal niet iedere lezer b.v. in ‘No hallar fuera del bien centra, y reposo, // mostrarse alegre, triste, humilde, altivo’ (blz. 41) tweemaal het getal elf ontdekken. Is het zogenaamde Shakespeare-sonnet een sonnet of is het dit niet? Volgens Schlütter (blz. 4) is het misschien door een misverstand ontstaan. (Jammer genoeg krijgen we over het eventuele misverstand verder niets te horen.) Voorts citeert hij Mónch - ‘Diese Form noch als Sonett anzusprechen, ist fragwürdig’ - en voegt daaraan toe: ‘In dieser Auffassung hat Mënch in zwischen von englischer Seite Unterstiitzung bekommen’. De Engelse steun is niet voldoende om twijfel tot zekerheid te maken. Zelf twijfelt Schlütter niet. Hij beantwoordt de vraag juist in positieve zin, zonder echter voor zijn mening argumenten aan te voeren. Aan de problematiek achter de controverse is m.i. te weinig aandacht besteed. | |
[pagina 76]
| |
Over het ‘wezen’ van ‘het’ sonnet zijn meermalen uitspraken gedaan, die tot een bedenkelijk soort metafysica behoren. Schlütter houdt beide voeten vrij stevig op de grond. ‘Fraglich erscheint aber, ob es so etwas wie die innere Form des Sonetts schlechthin, als Entsprechung seiner ‘äusseren’ Gestalt, gibt’ (blz. 10). Bij zijn behandeling van de sonnet-structuren heeft hij geen rekening gehouden met de aan Friedrich ontleende terminologie van Wittschier (blz. 26). Het ‘Bühnensonett’ had in I vermeld kunnen worden, met een verwijzing naar blz. 16 en 41. (Merkwaardigerwijze fungeert nog in 1906 een sonnet in een Nederlands toneelstuk: De Stamhouder (tweede bedrijf) van Van Eeden.) Het tweede hoofdstuk is het goed vertelde verhaal van pro en contra. Soms gaan de strijdenden (vooral de anti's) tekeer op het niveau van politieke en godsdienstige fanatici. De kwestie heeft trouwens aspecten, die met literatuur niets meer te maken hebben (blz. 19). Terecht heeft Schlütter de gegevens voor zijn overzicht niet uitsluitend ontleend aan polemische geschriften; vgl. een opmerking als ‘Klopstock, Schiller und Hölderlin haben keine Sonette geschrieben’ (blz. 15). Maar ten onrechte noemt hij op grond van één Engelse zin de sonnettencrisis in de 18de eeuw ‘westeuropees’ (blz. 19 v.). Hier wordt tweemaal (temporeel en ruimtelijk) tegen het principe van de toereikende grond gezondigd. Bovendien is de bedoelde zin - ‘Het strengste parlementsdecreet zou de sonnetten van Shakespeare geen lezerskring kunnen bezorgen"’- niet eens duidelijk tegen het sonnet, hier dus: het Engelse sonnet, als vorm gericht. Vormkritiek op het Engelse sonnet bestaat wel, maar wordt door Schlütter niet behandeld. In deze kritiek speelt de afkeer van het moeizame gerijm (Goethe: ‘leimen’) natuurlijk geen rol. Wittschier heeft zich van zijn zware taak (vier literaturen), wat de ‘klassieke’ periode betreft, op waardeerbare wijze gekweten. Ik bepaal me tot zijn eerste bijdrage: rake typeringen van Petrarca's poëzie, van petrarquisme en anti-petrarquisme; een analyse van no. 90 der Canzoniere en een critisch-esthetische vergelijking van dit gedicht en een sonnet van Bembo. Van de formuleringen die me bijzonder hebben getroffen, citeer ik slechts: ‘Man vergisst leicht, dass die Dichter, wenn sie ‘petrarkisierten’ nicht ihrem eigenen Dichtungstrieb, sondern den Zwängen einer sonettbesessenen Gesellschaft gehorchten’ (blz. 34 v.). Wat (blz. 35) over Michelangelo wordt gezegd, heeft mijn volledige instemming. Maar hadden niet enkele van zijn sonnetten zo niet geciteerd en besproken dan toch genoemd kunnen worden? Ik denk hier aan het beroemde nachtsonnet en aan het aangrijpende ‘Giunta è già'l corso della mia vita’ (dat door Keuls voortreffelijk in het Nederlands is vertaald). Weliswaar komt het eerste in IV ter sprake (blz. 134), maar daar staat het in dienst van de Duitse literatuur (Weinheber). Misschien had er ook (na Belli) een plaatsje ingeruimd kunnen worden voor Carducci, de dichter van een vermaard, in verscheidene talen vertaald sonnet (in het Nederlands, onder de titel De Ploegos, door Koster). Ten slotte: niet Petrarca, maar Dante markeert ‘den eersten H6hepunkt in der eurapaischen Sonettdichtung’ (blz. 23). | |
[pagina 77]
| |
Borgmeiers bijdrage is een heldere beschouwing over de problematiek en de aard van Shakespeare's sonnetten. Een parafrase van sonnet 116 geeft hem gelegenheid, op de beeldspraak van de dichter in te gaan. (Studies over dit onderwerp worden in de literatuurlijst niet vermeld.) Een alinea op blz. 71 geeft welkome aanvullingen op hetgeen in I over de ‘Engelse vorm’ is gezegd. Wat daarop volgt, is teleurstellend. Tien dichters - o.a. Donne, Milton, Wordsworth, Keats, Rossetti - worden samen op één bladzij afgehandeld. Dit is te wijten aan de, niet in een Voorwoord verantwoorde, opzet van het geheel. Een pendant hiervan is: de historiografie van het Franse sonnet in later tijden is ineengeschrompeld tot een alinea over Baudelaire. Waar is Gérard de Nerval met zijn Le Christ aux oliviers, waarvoor ik honderden sonnetten over het gouden haar van een of andere dame gaarne geef? Waar is Rimbaud, waar zijn zovele anderen? De redacteur heeft zichzelf geen beperkingen opgelegd. Hij bespreekt uitvoerig en indringend de Duitse sonnet-literatuur van vóór Opitz tot na Brecht. Wie met deze enorme (voor zover dit mogelijk is) gestructureerde hoeveelheid informatie niet tevreden is, is nooit tevreden. Oegstgeest c.f.p. stutterheim | |
Verder ontvingen wij:Van De Nederlandsche Boekhandel / Antwerpen:
guido gezelle, Verzameld dichtwerk. Deel 2, 1980. 440 blz. Gebonden 1250 F.
In jaargang XXII (1980), nrs. 3-4 hebben wij bij het verschijnen van het eerste deel de algemene opzet van deze nieuwe uitgave van Gezelles verzamelde gedichten uiteengezet. Deel 2 bevat Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes en Liederen, Eerdichten et Reliqua. Bij het doorbladeren van dit tweede deel valt het ons nogmaals op dat hier een gelukkige combinatie van wetenschap en vulgarisatie (in de goede zin van het woord) werd gevonden, zodat zowel de ‘gewone’ lezer als de geïnteresseerde filoloog hier zijn gading kan vinden. De laatste zal helemaal tevreden gesteld worden in de 4 delen die buiten de eerste (afzonderlijk te kopen) volumes in het vooruitzicht zijn gesteld. Wat de doorsneelezer betreft: die wordt beter tot Gezelle gebracht met een werk dat zich in mooi gepresenteerde boekdelen als volledig aandient, dan door een eenvoudige selectie, zoals er reeds zovele voorhanden zijn, maar ook meestal dezelfde teksten brengen. De Vlamingen hebben destijds meer over hun verleden geleerd door het zich aanschaffen van die royaal uitgegeven zesdelige Geschiedenis van Vlaanderen (nog steeds een sieraad en tevens een verdienstelijk werkinstrument in de boekenkast) dan door de goedkope beknopte overzichten die tegelijkertijd te koop waren. De in deel 2 uitgegeven Gezelle-teksten worden (zoals in deel I) in hun ontstaan en verspreidingswijze | |
[pagina 78]
| |
beknopt beschreven door J. Boets die ook voor de algemene leiding van deze editie instaat. Een sober-gehouden tekstverklaring maakt de gedichten voor eenieder begrijpelijk, terwijl de verschillende lezers door verschillend-geïnspireerde commentatoren in het werk ingeleid worden. Voor dit tweede (binnen de aangekondigde termijn verschenen!) deel behandelt j.j.m. westenbroek Gedichten, Gezangen en Gebeden 1983. Iets over de bundel en de lezer, b.f. van vlierden Guido Gezelles Kleengedichtjes en de hoofdredacteur zelf Liederen, eerdichten et reliqua. Een aparte bundel.
hugo roeffaers: Bij wijze van dichten. Essays over T.S. Eliot, W.H. Auden, Dylan Thomas, Sylvia Plath en Philip Larkin. 1980. 115 blz. Prijs: 295 F.
Van Martinus Nijhoff / Den Haag (verdeler voor België: Kluwer N.V., Deurne) de volgende herdrukken, waarvan sommige nog de vroegere uitgeefster(s) op de titelpagina vermelden:
vondel, Joseph in Dothan. Treurspel met een inleiding en aantekeningen door l. strengholt. Vijfde druk. 1978. 127 blz. f 14.75 / 235 F.
n. beets, Kuser. Met inleiding en aantekeningen door dr. marg. h. schenkeveld. Tweede druk. 1979. 99 blz. f 19,90 / 315 F.
h.a. meijer, De Boekanier. Met inleiding en aantekeningen door dr. w. drop. Tweede druk. 1980. 130 blz. f 19,50 / 310 F.
m. de swaen, De verheerlyckte schoenlapper of De gecroonde leersse tot een vastenvont-spel tooneelsgewijs opgestelt. Met inleiding en aantekeningen van j.h. cartens. Tweede druk / derde oplage. s.d. 107 blz. f 7,40 / 115 F.
Die eerste bliscap van Maria en Die Sevenste bliscap van onser vrouwen. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. w.h. beuken. Tweede druk. 1978. 222 blz. f 29,50 / 465 F.
Van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel:
De medaille in België van 1951 tot 1976. Catalogus door jan lippens en andré van keymeulen. Brussel 1980. 247 blz. waaronder register en geïllustreerd met 802 reproducties. Brussel, 1980.
Fernand Crommelynck 1886-1970. Catalogue rédige par charles dierick. Avant-propos par jeanine moulin. Chronologie établie par linda vidts. Brussel 1980. 175 blz. + 8 fotografische reproducties buiten de tekst en 1 gekleurde reproductie van het portret van de schrijver door Albert Crommelynck.
Van andere uitgevers:
joos florquin, Ten huize van.... Zeventiende reeks. Davidsfonds, Leuven 1981. 359 blz. Geïllustreerd. Handelsprijs: 385 F ingen., 435 F geb. | |
[pagina 79]
| |
Van de 222 door Joos Florquin gemaakte interviews zijn met dit 17de deel 165 gesprekken gepubliceerd. Geleidelijk aan vermindert het aandeel der literatoren, omdat de interviewer destijds zelf voor de publicatie van hun ‘levensverhaal’ een voorkeur had. Toch mogen de namen der prominenten die in Ten huize van... een plaats kregen en krijgen de lezer niet misleiden. Ook personen die niet direkt met literatuur te maken hebben blijken in de interviews soms heel interessante, niet uitsluitend anecdotische, gegevens van literair belang te verstrekken. En in het algemeen is ook het omgekeerde waar. Een aantrekkelijke naam staat niet altijd borg voor een belangrijke inhoud, terwijl ook een personage met een schijnbaar minder ‘grote’ naam een boeiend gesprek kan voeren. We hopen dan ook, dat bij de voortzetting van de reeks - de belangstelling voor deze serie schijnt nog helemaal niet verminderd - men zich niet alleen door namen maar door de inhoud van het script zal laten leiden. Het is onze overtuiging dat er onder de nog niet-gepubliceerde interviews, ook voor de letterkunde, nog belangrijk materiaal voorhanden is. Deel 17 van Ten huize van... bevat gesprekken met Paul Haesaerts, Marie Gevers, Leo Picard, Marcel Poot, Jan Cox, René Victor, Constant Boon, P.W. Segers, Richard Declerck, Emiel van Cauwelaert de Wyels en Louis de Raeymaeker.
Karel van de Woestijne herdacht. Overdruk uit ‘Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde’, jg. 1979, afl. 2’ Gent. 61 blz. Prijs: 100 F.
(Te bestellen via de boekhandel of rechtstreeks bij de Academie, Koningstraat 18, 9000 Gent). Deze publicatie die tegen een redelijke prijs verkrijgbaar is bevat, buiten een inleiding door M. HOEBEKE, de teksten der toespraken die tijdens het Van-de-Woestijne-jaar (1978) op door de Gentse Academie georganiseerde of medegeorganiseerde herdenkingen gehouden werden. Sprekers waren e. willekens, l. detiège, m. rutten (over Karel van de Woestijne en het Gentse genie), p.g. buckinx, a. van elslander, j. aerts, r. van den abeele, k. jonckheere (over Latem en het tedere hart van Karel en Gustave), r. de kinder en c. coupé (over Karel van de Woestijne vandaag).
Een Wett-steen van de Ieught. Verzamelde artikelen van dr. s.f. witstein... bijeengebracht door tom grootes. Wolters-Noordhoff, Groningen 1980. 162 blz. (De Nieuwe Taalgids Cahiers, 7). Prijs: f 30.
Na een bewonderenswaardige inleiding van E.K. Grootes waarin het wetenschappelijk werk van de al te vroeg overleden hoogleraar oudere Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden grondig in zijn evolutie ontleed wordt volgen twaalf opstellen van S.F. Witstein, waarvan de betekenis niet hoeft onderstreept te worden. De keuze beperkt zich tot die studies die niet in boekvorm verschenen zijn. De titels luiden (op een paar plaatsen ingekort) als volgt: De rei van | |
[pagina 80]
| |
Batavische vrouwen..., De waerschouwing van Curtius, Vondel, Barlaeus en de ‘weduw’ van Brandt, Menanders Pleidooi, Portret van de dichter bij Cats, De Coninghs drama over Hendrik de Vierde, Aandacht voor de Aenleidinge, Huygens en Petrarca, Het erotisch-ethische referentiekader in Bredero's ‘Stommen Ridder’, Hoofts ‘Achilles ende Polyxena’, Het Frans-classicisme in Huydecopers ‘Achilles’, Lucas wist nog meer (over Lucas d'Heere). De samenstellers van deze bundel hebben het prijzenswaardige idee gehad bij de opstellen een personenen zakenregister te voegen. Dat dit laatste hoofdzakelijk termen uit de retorica bevat is bijna vanzelfsprekend voor wie met Witsteins voornaamste benaderingswijze van literatuur vertrouwd is.
Beatrijs. Met inleiding en aantekeningen van dr. g. kazemier. Tweede druk. B.V.W.J. Thieme & Cie, Zutphen s.d. 116 blz. (Klass. Lett. Pantheon).
In zijn verantwoording ‘Bij de tweede druk’ verwijst Dr. Kazemier zelf naar de uitvoerige recensie van de eerste druk in ons tijdschrift door Dr. W.E. Hegman (jg. 15, blz. 268), van wiens op- en aanmerkingen hij dankbaar gebruik gemaakt heeft. In bedoelde recensie noemde Dr. Hegman deze Beatrijs-uitgave een ‘degelijke editie’, waarvan de kwaliteit nu nog verbeterd werd.
Excursiones mediaevales. Opstellen aangeboden aan prof. dr. a.g. jongkees door zijn leerlingen met een woord vooraf door prof. dr. h. schulte nordholt. Uitgegeven onder auspiciën van en verkrijgbaar bij de Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Groningen, Heresingel, 13, 9711 ER Groningen.
Van de in deze bundel opgenomen opstellen die door enkele van Prof. Jonkees' oud-leerlingen geschreven werden hebben voor de literairhistoricus van de Middeleeuwen twee opstellen direkt belang. Het eerste door G.C. HUISMAN handelt over Problemen rond een Nijmeegs ‘Mengboek’ en beschrijft een ‘convoluut’ die een met houtsneden versierde incunabel, ludolphus van saksen, Tboec van ons Heeren Jesu Christi (1488) bevat en een handschrift met het Oerloy der Ewigher Wijsheit (de vertaling van Suso's Horologium Aeternae Sapientiae). Het tweede opstel, van marjoke de roos draagt als titel Hee, Feminin sexe! Christine de Pisan en de vrouwenopvoeding. Maar wie zal uitmaken waar de belangstelling van een filoloog-mediëvist eindigt? Daarom raden we wie zich als dusdanig beschouwt aan met de inhoud van de hele bundel kennis te maken. l.r. |
|