Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
KroniekFunctionalisme en literatuursociologie
| |
The Function of FictionHet werk van H. Gaus is een theoretische fundering van een reeds eerder gepubliceerd sociologisch onderzoek naar de functie van de feuilletonliteratuur, verschenen in de Gentse kranten in de periode 1830-1860Ga naar voetnoot2. In een eerste aanzet worden in een gedrongen stijl de theoretische uitgangspunten kort en bondig voorgetsteld. Gaus' sociologische methode is synchronisch (niet het ontstaan van sociale fenomenen, waaronder literatuur, wordt onderzocht, maar het bestaan en voortbestaan) en functionalistisch: de noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor het bestaan van sociale fenomenen is het al dan niet beantwoorden aan een bepaalde behoefte bij een of een groep individuen die deze sociale fenomenen in het leven roepen en in stand houden. Objectief sociologisch onderzoek van sociale fenomenen concentreert zich niet op de (subjectieve) behoeften van individuen, maar op het effect van de sociale fenomenen; d.w.z. dat de mate waarin ze de oorspronkelijke behoeften neutralizeren of milderen de graad van hun functionaliteit bepaalt. Hieruit volgt dat de methode die Gaus voortstaat in dc studie van culturele fenomenen gericht is op het waarneembare effect dat die fenomenen op het psychisme van concrete individuen in dito | |
[pagina 235]
| |
situaties ressorteren. Gaus wil zijn wetenschappelijk onderzoek daarmee richten naar het ideaal van de objectiviteit: concrete en waarneembare ‘feiten’ (de psychische ervaring als gevolg van het ‘gebruik’ van sociale verschijnselen) worden vrij van elke evaluatie onderzocht. Hij stelt zich, in tegenstelling tot een marxistische benadering van hetzelfde object. ook niet de vraag naar de herkomst van die individuele behoeften waarop de sociale fenomenen a.h.w. een antwoord zouden zijn. Hij stelt gewoon vast dat die noden er zijn en onderzoekt op ‘objectieve’ manier in welke mate sociale fenomenen hieraan voldoen. Wat betekent dit nu toegepast op het fenomeen lieeratuur. Voegen we er onmiddellijk aan toe dat Gaus de term literatuur schuwt en opteert voor de term geschreven fictie. Om aan de eis van waardenvrij onderzoek te voldoen, gebruikt Gaus inderdaad die term om elke esthetische evaluatie van meetaf aan uit te sluiten. De auteur onderzoekt het fenomeen van de fictionele geschreven teksten, en doet dit als socioloog op functionele wijze: niet literatuur in se is object van onderzoek, maar de relaties die ze voortbrengt tussen werk en lezer. Object is dus eigenlijk niet het werk zelf maar het effect ervan, de leeservaring, het gebruik ervan in de lectuur. Met dit hypothetisch theoretisch inzicht als uitgangspunt stelt hij zich dan de vraag: aan welke behoeften komt de lectuur van fictie tegemoet? Welke individuele behoeften worden bij het lezen van geschreven fictie geneutraliseerd of gemilderd, en hoe kan die individuele reactie kenmerkend zijn voor een hele groep? Om op die vraag te kunnen antwoorden gaat Gaus niet te rade bij literatuurwetenschappers. Volgens de auteur zitten die immers hopeloos verstrikt in esthetische vooroordelen. De buren waarbij wordt ontleend om aan een sociologische theorie van de lectuur van geschreven fictie een wetenschappelijke status te geven, zijn de linguïstiek en de psychologie (of psychanalyse). Die noodzaak aan ontlening van een wetenschappelijk apparaat aan hulpwetenschappen (nog altijd in de veronderstelling dat daar inderdaad van ‘wetenschap’ sprake is) bewijst al meteen de moeilijkheid, zoniet onmogelijkheid om in strikt sociologische termen literatuur wetenschappelijk te omschrijven. In hoeverre wordt hier inderdaad nog een sociologische theorie van het effect van geschreven fictie opgebouwd als men vaststelt hoe de bouwstenen ervan van niet-sociologische wetenschappen worden ontleend. We zien Gaus inderdaad in de twee centrale hoofdstukken van zijn werk de geschreven fictie resp. linguïstisch en psychologisch analyseren. Uit de linguïstiek haalt hij niet veel meer dan de wetenschap dat fictie vooral een gevoelsbetekenis produceert en appelleert op een emotionele attitude die het gedrag kan beïnvloeden. Het beroep op de psychologie/psychanalyse is veel omvattender. Achtereenvolgens zoekt de auteur in de fenomenologische psychologie van de verbeelding (Sartre), de dieptepsychologie van Freud en Jung en de experimentele psychologie bewijzen voor de geldigheid van zijn hypothese. Hiervoor maakt hij een omweg via een omschrijving op psychologische basis van wat fictie betekent. Bij Sartre leert Gaus dat de verbeelding de emotionaliteit van de lezer objectiveert: de emoties krijgen er een concrete vorm en worden meteen herkenbaar, | |
[pagina 236]
| |
hanteerbaar en controleerbaar. Gaus vermoedt hier al dat de functie van fictie in de richting gaat van het verbruik en de controle van psychische energie. Freud en Jung brengen de auteur nog wat dichter bij wat de waarheid over de psychologische grondslag van de leeservaring moet zijn. Op het vlak van de fantasie worden onbevredigde wensen vervuld en de spanningen, als gevolg van die onevenwichtige toestand, worden door de verbeelding gemilderd, en in het beste geval, geneutraliseerd. Fictie is dus functioneel in een proces van herstel van individueel psychisch evenwicht. De collectieve visie op de kunst van Jung verruimt die individuele en op de seksualiteit gerichte kijk van Freud. Kunst is een vorm van compensatie; een soort auto-regulatie waarbij verdrongen elementen bewust worden gemaakt. De oorsprong is de eenzijdigheid van een bepaalde cultuur, de tekorten die een bepaald tijdperk inhoudt. Kunst compenseert dit tekort en haalt haar inspiratie uit de voorraad beelden in het collectief onbewuste. Uit dit alles concludeert Gaus dat fictie tegenover de realiteit een adaptieve en compenserende functie heeft: de wat Gaus noemt, existentiële tensie in de concrete werkelijkheid, is de basis voor de creatie van een imaginaire wereld waarin de ‘fictionele tensie’ een bepaalde functie bezit; ervaring, beleving van die fictionele tensie is een poging om de existentiële tensie te milderen, of zelfs te neutraliseren. Twee wegen zijn mogelijk. Ofwel gebeurt dit door een therapeutische intensifiëring van de gevoelens en spanningen op het vlak van de verbeelding, ofwel door een omkering ervan. Alhoewel Gaus dit allemaal niet kan bewijzen, zoekt en vindt hij in de experimentele psychologie tenslotte nog genoeg valabele resultaten om de geldigheid van zijn besluiten te ondersteunen. In een laatste hoofdstuk onderzoekt Gaus uiteindelijk de relatie tussen de reële wereld van de lezers en de fictionele wereld van hun lectuur, met de vraag voor ogen of die verhouding ook neerkomt op een intensifiëring of omkering van wat die lezer in die situatie al dan niet concreet beleeft. Van een gelijkenis tussen beide ‘werelden’ kan geen sprake zijn. Zelfs al wordt de indruk gewekt dat de fictiewereld ‘echt’ is, zelden of nooit komt het voor dat ‘the real world of the reader’ (wat dat ook moge betekenen) identiek is met de fictie-wereld. Het is ook zo dat de sociale groep die de fictie-wereld bevolkt zo goed als nooit dezelfde groep is die de• lezers vormt. De compensatie die via fictie wordt bereikt, zorgt ervoor dat het beeld van de realiteit in fictie nooit ‘reëel’ is: het is dus best mogelijk, om een voorbeeld van Gaus zelf aan te halen, dat in de 19e eeuw een zgn. ‘misery-literature’ aan behoeften van bepaalde groepen voldoet die deze ellende helemaal niet aan de lijve ondervinden. Ze kan bv. wel een mogelijke vage angst voor de eventuele beleving ervan neutraliseren. Gaus komt hier tot de formulering van bepaalde ‘wetten’ over de verhouding fictie-realiteit, zoals bv., ‘the social class we find in the novel, excludes this class as a possible group of reader of this work’ (blz. 152). Fictie gaat steeds terug op een problematische praktische realiteit waarin spanningen ontstaan en bijgevolg ook een nood aan fictionele compensatie. Waar geen aanleiding is tot dergelijke existentiële tensie zijn er ook geen sporen in geschreven fictie terug te vinden. | |
[pagina 237]
| |
Fictie neutraliseert een deel van die existentiële tensie, die overigens nog het best wordt opgeheven door concrete actie. Hoe groter de kans voor dergelijke actie, ho kleiner de nood aan fictionele compensatie. Omgekeerd: als de existentiële tensie gemakkelijk een uitweg vindt in fictie, dan neemt de drijfveer om die in de realiteit op te heffen af. Fictionele compensatie en behoud van de maatschappelijke orde gaan dus hand in hand. Van zodra het eerste afneemt, groeit de reële agressie. Bij reële transgressie van de normen is er slechts nog weinig behoefte aan fictionele compensatie. Een sterke consumptie van fictie is dus ofwel het gevolg van strenge restricties in het reële gedrag ofwel de oorzaak van een lage nood aan ‘reëel gedrag’. In dit opzicht treedt fictie in conflict met andere zgn. tensiemilderende culturele fenomenen, zoals religieuze literatuur en wat ‘state-fiction’ wordt genoemd. Tot daar Gaus. | |
Het functionalisme in de literatuursociologieHet is nu de bedoeling Gaus' ontwerp van theorie van het effect van ‘geschreven fictie’ binnen de literatuursociologie te situeren. Hiervoor vertrekken we het best van een positiebepaling van zijn theoretische oriëntatie. De literatuursociologie in strikte zin is een poging om met behulp van het wetenschappelijke apparaat van de sociologie een theorie op te bouwen omtrent de sociale relaties die zich bij het verschijnsel literatuur voordoen (literatuurmaatschappij, auteur-werk, literair werk-lezer, auteur-uitgever, etc.). Om naar dergelijke theorie te werken richt men zich naar bepaalde waarden, en de waardenhiërarchie is beslissend voor de oriëntatie van de wetenschap in kwestie. De waarden die Gaus voorstaat zijn van oudsher bekend: empirische fundering op waarneembare feiten, de objectiviteit en de systematiek. Met dit laatste bedoelen we dat ook Gaus tracht een samenhang in de sociale processen van het verschijnsel literatuur (of beter, geschreven fictie) te achterhalen. Hij tracht een systeem in het sociale handelen zoals dit zich in literatuur voordoet te reconstrueren. Gaus is niet de eerste die zo'n ideaal voor ogen heeft, en daarom is hij ook te plaatsen in een hele traditie, zowel in de sociologie als in de literatuursociologie. Wat de sociologie betreft, is zijn ontwerp van theorie te situeren in de lijn van de functionele sociologieGa naar voetnoot3. Het functionalisme vertrekt van een organisch model waarbij de samenleving als een samenhangend geheel wordt gezien. Consensus, coordinatie, integratie en solidariteit zijn hierbij sleutelbegrippen. De interdependentie (samenhang) van de samenstellende delen van een samenleving wordt als verklaringsmodus gebruikt, en het gaat erom uit de regelmaat van gelijktijdig naast elkaar bestaande sociale verschijnseleen wetten te achterhalen, of op zijn minst partiële wetmatigheden (we verwijzen naar Mertons beroemde ‘middle- | |
[pagina 238]
| |
range’ theorieën), die de bestaande sociale verschijnselen verklarenGa naar voetnoot4. Er wordt m.a.w. gezocht naar een verklaring van de handhaving van de bestaande samenleving, en het bestudeert de middelen waarmee die erin slaagt de steeds nieuwe individuele behoeften te bevredigen. Zolang deze behoeften vervuld kunnen worden, heerst er harmonie tussen structurele en individuele elementen, van zodra de behoeften de middelen overstijgen, treedt er wanorde, normloosheid of anomie op. In tegenstelling tot een dialectische verklaring van de maatschappij die ook het ontstaan van sociale fenomenen verklaart, ligt het accent hier steeds op de verklaring van het voortbestaan van het geheel vanuit de functies, dit zijn de waarneembare gevolgen die de instandhouding van de delen (instituties, handelingen, groepen) mogelijk maken. ‘Functioneel’ betekent in sociologisch denken dus dat men sociaal gedrag verklaart met behulp van de waarneembare effecten of consequenties ervan. Uit de gevolgen van een bepaald gedrag tracht men te peilen naar de oorzaken ervan. Het gaat erom in die verhoudingen tussen feiten en effecten bepaalde patronen, d.w.z. een zekere wetmatigheid (systematiek) te vinden. Toegepast op literatuur betekent dit dat het sociaal fenomeen literatuur wordt verklaard vanuit de empirisch waarnembare consequentie die ‘participatie’ aan dit fenomeen (het lezen van literatuur) heeft op het psychisch gedrag van de afzonderlijke individuen. Wat literatuur betekent onderzoekt men in de ‘gevolgen’ ervan: niet literatuur op zich is object van onderzoek, maar het effect dat het ressorteert. Dit effect tracht men empirisch vast te stellen in het gedrag van de lezer, d.w.z. de gevolgen die het lezen heeft op het psychisme van de lezer. In functioneel onderzoek vertrekt men dus meestal van het geheel (het sociaal systeem) om van daaruit te onderzoeken welke deelelementen functioneel zijn voor het voortbestaan van dit systeem. Wel zijn er ernstige pogingen gedaan om dit eenrichtingssyteem te doorbreken. Zonder in detail te treden, moeten we hier toch even verwijzen naar een van de belangrijkste theoretici op dat gebied, de Amerikaanse socioloog Robert R. Merton, die in zijn werk Social Theory and Social Structure (1949) de drie postulaten van de functionele analyse (de functionele eenheid, het universalisme en de onmisbaarheid van het functionalisme) verwerpt en opteert voor pluralisme, dysfunctionaliteit en voor de zgn. structurele alternatieven. De uitbreiding van het gezichtsveld is betekenisvol: ook de waarneembare gevolgen die een negatieve invloed op de integratie van de structurele eenheid hebben, worden in het onderzoek betrokken, en vooral heeft men nu ook oog voor de zgn. onbedoelde gevolgen of latente functies. Ook wordt het accent verlegd van de instandhouding van het systeem (Parsons), naar een be- | |
[pagina 239]
| |
langstelling voor de elementen, wat resulteerde in Mertons gekende analyse van de politieke zwendel in Amerika. Nu is het belangrijk om de stand van zaken in de hedendaagse functionele literatuursociologie te begrijpen, dat men vaststelt dat die verruiming in de functionele sociologie tot nu toe weinig of geen weerklank vond in de aanverwante literatuursociologie. De klassiek geworden uitwerking van het functionalistisch model op literatuur door H.N. Fügen (in Hauptrichtungen der Literatursoziologie, 1966) volgt het ‘oude’ patroon: Fugen onderzoekt resp. de elementen (vnl. de rolanalyse van auteur en lezer), de structuren (of de samenhang van de literaire institutie) en de functies van literatuur in de samenleving. Bij dit laatste wordt, zoals bekend, Mertons typologie van de vijf aanpassingsmodi aan sociale strucuren op literatuur toegepast. Resultaat is een literaire typologie (het ideaal is nog steeds systematiek) op functionele basis. Hierbij wordt echter, conform met het klassieke en statische functionalisme, het accent op het geheel gelegd en wordt literatuur ‘gemeten’ in de mate dat ze bijdraagt tot de instandhouding van de samenleving. Hij beperkt zich daarbij nog hoofdzakelijk tot de auteur en Mertons onderscheid tussen doel (waarden) en middelen (normen) van de behoeftenvervulling wordt volledig afgezwakt. Dat hierop kritiek moest komen, (vooral voor wat de te grote veralgemening betreft), was onvermijdelijk. Wat aan systematiek wordt gewonnen, gebeurt ten koste van toetsbaarheid en gedetailleerde uitwerking. Nu is het de verdienste van H. Gaus dat hij dit klassieke patroon op zijn kop heeft gezet. Met zijn zeven premissen en hypothesen van het functioneel onderzoek van literatuur herziet hij de toepassing van het functionele model in de literatuursociologie: van een macro-visie op het geheel stapt hij over naar een nauwkeurig onderzoek van de delen, nl. concrete individuen in concrete situaties. In plaats van zich af te vragen welke functie literaire teksten vervullen binnen de maatschappij, en dit naargelang ze al dan bijdragen tot de integratie en het voortbestaan van het ‘systeem’, stelt hij zich de vraag welke functie een sociaal fenomeen als literatuur voor elk afzonderlijk individu kan hebben; of anders uitgedrukt, ‘as soon as we ask the question of the function of the effect entailed by the use of or the participation in a social phenomenon, the investigation is directed straight to concrete persons and concrete situations’ (blz. 25). Gaus noemt dit zelf ‘a very important amendment to the functional analysis which very much benifits its workability as a scientific method’. De aspiraties zijn dus hooggestemd, maar dat wisten we al bij de verkenning van de waarden-oriëntatie van een onderzoek als dit. In ieder geval biedt de ‘omkering’ inderdaad de mogelijkheid om én nauwkeuriger onderzoek te verrichten én het effect op de leeservaring zelf in het centrum van onderzoek te plaatsen. De vraag blijft echter of hiermee inderdaad fundamenteel nieuwe dingen zijn gezegd. De opening naar de lezer toe is vooreerst al binnen de literatuurwetenschap sedert het einde van de jaren '60 heel speciaal aan de orde. Daarover straks iets meer. Maar ook binnen de literatuursociologie in strikte zin (d.w.z. in de eerste plaats als sociologische discipline) moet men zich afvragen of Gaus' | |
[pagina 240]
| |
voorstellen inderdaad zo ingrijpend zijn om aan het gesloten karakter van het functionele model (men spreekt niet voor niets van functionalisme) te ontkomen. Met de richting om te keren (van ‘welke functie vervult literatuur in de handhaving van een samenleving’, naar ‘welke functie vervult literatuur voor individuen’) ontsnapt men nog niet aan de eenzijdigheid van het functionele model. Die beperking volgt uit de hypothese van het onderzoek: men analyseert de gevolgen of het effect van de participatie aan sociale fenomenen om hun betekenis te achterhalen, dus achteraf, nadat ze in het leven zijn geroepen. Men vraagt zich af welke functies bestaande sociale fenomenen voor individuen hebben omdat men vertrekt van de overtuiging dat alleen onderzoek van wat waarneembaar is objectief en wetenschappelijk is. Daarmee hoopt men het bestaansrecht (de voldoende en noodzakelijke voorwaarden) van de verschijnselen te verklaren, het waarom van hun bestaan en voortbestaan. Hoe die verschijnselen echter zijn ontstaan blijft ten enemale buiten het bereik van analyse. Slechts het (voort)bestaan krijgt enig licht. In dit verband is het sprekend dat ook Gaus zich op verschillende plaatsen verdedigt tegen het odium dat al van oudsher op de functionele analyse rust, nl. het conservatisme. Gaus gelooft dat hij hieraan ontsnapt door zich niet meer de vraag te stellen naar de adaptatie van het afzonderlijk fenomeen aan een bepaald system (toegepast op literatuur: in hoeverre is literatuur functioneel in de instandhouding van een bepaalde maatschappij), maar door de rollen om te keren en zich af te vragen wat sociale fenomenen nu voor individuen kunnen betekenen; konkreet toegepast: hoe en in welke mate literatuur kan tegemoet komen aan individuele behoeften. Gaus vertrekt dus van bestaande behoeften bij afzonderlijke individuen en vraagt zich af hoe fictie hieraan kan beantwoorden. Zoals reeds gezegd, gebeurt dit via ingewikkelde psychische processen als objectivering van emotionaliteit (fictie als controle van psychische energie) en mildering of neutralisering zelfs van de zgn. existentiële tensie als gevolg van spanningen in de realiteit. Vooral dit laatste aspect verraadt het ‘onvermijdelijk conservatisme’ of de ideologische onderbouw van het functionele model. Als we alles goed hebben begrepen, neutraliseert fictie spanningen en conflicten uit de realiteit. De functie ervan is dus adaptief. Waar er mogelijkheid is tot fictionele compensatie daalt de ‘behoefte’ om voor spanningen en conflicten in de realiteit een oplossing te vinden. Fictie voorkomt dus eigenlijk transgressie van sociale, morele en andere normen. Fictie dekt conflicten toe. Dit model biedt weinig plaats voor de mogelijke innoverende kracht van literatuur, de veelzijdigheid ervan, de verrassing, de onberekenbaarheid, maar ook de subversiviteit, de mogelijkheid om vragen op te roepen en nieuwe perspectieven te openen. In ‘functionele’ taal omgezet: hoe kan literatuur aan nieuwe behoeften voldoen, hoe ontstaan die en hoe kan literatuur daarop inspelen? Kan literatuur ook nieuwe verwachtingen creëren? Zit er m.a.w. ook geen revolutionaire kracht in literatuur? Voor een dergelijke veelzijdige visie op literatuur is er in een functioneel model als het voorgaande geen plaats ‘Literatuur’ is ruimer dan Gaus' ‘geschreven fictie’, en het is erg de vraag of de auteur niet op basis van zijn | |
[pagina 241]
| |
object van onderzoek (de feuilletonliteratuur in de 19e eeuw) geen algemeen-geldend model heeft willen ontwerpen om het hele verschijnsel literatuur op een theoretisch verantwoorde en wetenschappelijke manier te onderzoeken. Maar hiervoor is zijn model duidelijk niet ‘breed’ genoeg. De functie van literatuur is gereduceerd tot een vorm van compensatie voor het individu dat in de moderne westerse pluralistische maatschappij niet meer tot effectieve en collectieve actie in staat is en zijn verlies aan impact op de realiteit goedmaakt met de ‘kracht’ van de verbeelding. In die zin is een dergelijke theorie burgerlijk te noemen, d.w.z. als exponent van dit stadium in de ontwikkeling van de westerse maatschappij waar literatuur inderdaad tot die rol is herleid. | |
Het functiemodel van N. EliasOm die grenzen nog beter te kunnen aantonen, stellen we hier het functiemodel voor van de Duitse socioloog Norbert Elias, die in Nederlandse sociologische kringen vrij recent een soort revival heeft gekendGa naar voetnoot5, en onderzoeken we de toepassingsmogelijkheden op literatuur. We testen die mogelijkheden voor een vernieuwd functioneel-sociologisch onderzoek van literatuur, maar we zullen ook moeten vaststellen hoezeer ook dit functiemodel beperkingen bevat. De literatuursociologie (we hebben het hier niet over de materialistische literatuurtheorie) kampt met talrijke problemen en het woordgebruik ervan illustreert wellicht nog het best de impasse waarin ze zichzelf heeft gemanoeuvreerd. Dit taalgebruik is nl. in hoge mate reïficerend, waarmee we bedoelen dat ‘literatuur’ en ‘maatschappij’ als dingen, als geïsoleerde en gesloten objecten worden voorgesteld; hun samenhang wordt in termen van correspondenties tussen gescheiden elementen beschreven. Het gaat precies over oorspronkelijk gescheiden eenheden waaraan achteraf verbindingen zijn vastgekoppeld. Vastgeprikt tot ‘voorwerp’ van onderzoek, vormen literatuur en maatschappij statische en geïsoleerde objecten, die als afgezonderd worden gedacht en waartussen verbanden worden opgezocht. ‘Littérature et Société’ is niet alleen de titel die aan een belangrijk colloquium over dit onderwerp werd gegeven, het zou ook als titel best fungeren voor een balans van de literatuursociologie. Dergelijke verbindingen van gescheiden objecten en begrippen zijn bij het overlopen van enkele titels zo na te gaan: literatuur en revolutie, literatuur en maatschappij, ‘Art and Society’, ‘Soziologie und Literaturgeschichte’, etc. etc. | |
[pagina 242]
| |
Het merkwaardige van de zaak is nu dat op verscheidene plaatsen dit probleem ook nog verwoord wordt. Zo spreekt Fügen van ‘eine sachliche Trennung von Gesellschaft und Literatur, die sich selbstverständlich auch darm nicht mehr auflösen läszt, wenn sich spater einige verbindende Beziehungen feststellen lassen’Ga naar voetnoot6. Wanneer we echter slechts even de schematische voorstelling van zijn ‘Problemkreise der empirischen Literatursoziologie’ in ditzelfde werk nakijken (blz. 107), dan zien we reeds (vakjes en cirkels duiden de ‘objecten’ aan, lijnen de relaties ertussen) dat ook hij verbanden tussen gescheiden eenheden tracht te herstellen. Ook in het werk van B. Brouwers is deze merkwaardige tegenspraak vast te stellenGa naar voetnoot7. Voor deze situatie geeft N. Elias indirect (nl. voor de sociologie) een overtuigende verklaring. Vooral in de inleiding tot zijn hoofdwerk Über den Prozess der Zivilisation wijst hij erop hoe de oppositie van geïsoleerde entiteiten een ingebouwd kader van het Westerse denken is geworden waarvan we ons nog moeilijk kunnen distantiëren, en dat slechts ten koste van een grote inspanning zijn vanzelfsprekendheid verliest. Basis ervan vormt de individualiserende kijk op de samenleving, waarbij het gaat om een ‘opsplitsing van het mensbeeld in een beeld van de mensen als individuen en een beeld van de mensen als maatschappijen’Ga naar voetnoot8. Hij tracht dit denken historisch te verklaren, waarbij hij wijst op de grote tegenstrijdigheid van nationale en maatschappelijke idealen enerzijds en liberaal-individualistische idealen anderzijds. Resultaat van deze oppositie is alvast een in het Europese denken (vnl. sinds de Renaissance) wijdverbreid beeld van het vrije onafhankelijke individu, een op zichzelf staand wezen, dat geïsoleerd van zijn omgeving staat, ‘een “gesloten persoonlijkheid”, die “innerlijk” geheel op zichzelf staat en van alle andere is afgesloten’Ga naar voetnoot9. Deze ‘homo clausus’ vormt een kleine wereld op zichzelf, die in feite los staat van de wereld erbuiten. De evident geworden tegenstelling tussen ‘innerlijk’ en ‘uiterlijk’ is zo in ons denken doorgedrongen dat we hierover geen vragen meer stellen. Tussen hetgene dat zich binnen het individu afspeelt en wat erbuiten gebeurt, is er een onzichtbare muur opgetrokken. Het is nu onze overtuiging dat paradoxaal genoeg, deze individualiserende kijk op de samenleving ook de basis van de Westerse burgerlijke literatuursociologie is blijven vormen of er tenminste nog zijn sporen heeft nagelaten. Een specifiek sociologische studie van literatuur zou die kwalificatie pas verdienen indien die werkelijk zou uitgaan van de verhoudingen tussen mensen en niet van het individu of de individuele tekst waarvoor de andere(n) en de ‘samenleving’ externe objecten zijn. De tegenstelling | |
[pagina 243]
| |
intern/extern, texte/hors-texte, innerlijk/uiterlijk is dé constante van de literatuursociologie. De individuele kijk op de mens, zoals die haar verre wortels heeft in het Europese denken, is vooral sinds de romantiek op de ‘individuele’ kijk op literatuur overgeënt. Het eigen innerlijk en de wereld daarbuiten kent zijn pendant in de immanente wereld van de literaire tekst en de wereld daarbuiten. Een tekst is eveneens een gesloten universum, men spreekt niet voor niets zo veel over de literaire tekst als ‘microcosmos’, waarvoor eik element ‘buiten’ de tekst ‘omgeving’ of ‘achtergrond’ is. Het veelvuldige gebruik van aanhalingstekens dat we hier aanwenden is een poging om dit afgesloten karakter te benadrukken. Het tracht het schema te verduidelijken dat ook in de literatuursociologie een vanzelfsprekende vooronderstelling is geworden. Een konsekwent sociologische analyse van literatuur zou van de interdependente processen tussen mensen moeten vertrekken, waarin literaire teksten elementen van deze vervlechtingen vormen. Hoe vanzelfsprekend dit ook moge klinken - maar dat is het blijkbaar niet als men de literatuursociologie bekijkt - literatuur ontstaat pas in de relaties tussen mensen en de maatschappij is een netwerk van menselijke verhoudingen die ondermeer in literatuur worden tot stand gebracht. Literatuur is geen ‘object’ van onderzoek in de zin van een geïsoleerd ding, maar in de eerste plaats (en niet in laatste instantie) een realiteit, een talige uitdrukking van de onderlinge afhankelijkheid van mensen. Dit moet het besliste uitgangspunt vormen van een specifiek sociologische studie van literatuur. We spreken hier in termen van Elias. Bedoeling is consequent die gedachtengang te volgen om daarna te testen wat de toepassingsmogelijkheden zijn voor literatuur. Elias' model vormt nl. een interessant uitgangspunt voor wie het ideaal van een strikt sociologische, d.w.z. waardenvrije of ‘positieve’, niet-marxistische literatuursociologie zou willen nastreven. De basis van Elias' maatschappijmodel wordt niet gevormd door een afzonderlijke, min of meer onafhankelijke sector die bepalend zou zijn voor alle andere processen in de samenleving. Elias distantieert zich hier duidelijk van een marxistische visie. Hij spreekt voortdurend van een wederzijdse afhankelijkheid of interdependentie, het op elkaar aangewezen zijn van mensen, zoals dit in het spel op een vereenvoudigde manier wordt afgebeeld. De samenleving wordt niet als een spel gedefinieerd, maar het spel biedt wel een uitstekend beeld van wat het objectiegebied van de sociologie zou moeten zijn: geen ding, geen statisch opgevatte ‘maatschappij’, maar een proces waarbij mensen met elkaar samenlevingen vormen. In een spel (schaken bv.) komt duidelijk de onderlinge afhankelijkheid tot uiting die hierbij de bepalende factor vormt. De structuur van zo'n spel is door het verschil in speelsterkten bepaald. De macht die de ene speler over de andere heeft, is een kwestie van verhouding, van balansen, waardoor ‘macht’ een relatie-begrip wordt. Naarmate de machtsverschillen afnemen, of een van de spelers het spel minder naar zijn hand kan zetten, krijgt het spel het karakter van het sociaal spel, dat een vervlechting van verhoudingen is dat door geen van de spelers beoogd is. Bedoelde interacties hebben in die zin | |
[pagina 244]
| |
onbedoelde menselijke interdependenties tot gevolg. Het netwerk dat door geen enkel van de leden of medespelers voorzien kon worden, begint daardoor op een ‘blind’ proces te lijken: het spel gaat precies een eigen leven leiden. Dit is ook wel de algemene ervaring van de medespelers in een samenleving: het lijkt erop alsof die een eigen beloop volgt waarop geen van de leden afzonderlijk nog een invloed kan uitoefenen. De onvoorziene ontwikkeling van een maatschappij volgt in het sociologische denken van Elias ook geen verborgen plan; er zijn m.a.w. ook geen eeuwige ‘wetten’ die deze ontwikkeling zouden kunnen voorspellen. Hier staat Elias opnieuw tegenover het marxistische denken dat juist op dit, slechts voor enkele klassen te doorgronden, gericht plan de nadruk legt. Het is er Elias nl. om te doen via dit blinde karakter van de sociale processen tot een kernbegrip van zijn sociologie te komen, nl. de relatieve autonomie. Het sociale spel is relatief autonoom t.o.v. de plannen en de bedoelingen van de afzonderlijke medespelers. De eigen orde van de sociale processen wettigt ook het bestaan van een relatief autonome wetenschap die deze processen niet terugvoert tot individuele intenties of behoeften. Dit relatief autonoom vervlechtingsproces dat het objectgebied van de sociologie uitmaakt, noemt Elias een figuratie, of een vlechtwerk ‘van op elkaar gerichte, van elkaar afhankelijke mensen’Ga naar voetnoot10. Hiermee gaat hij in tegen ‘de denk-matige scheiding en polarisatie in het mensbeeld (...), die ons er steeds weer toe aanzetten om mensen als individuen en mensen als maatschappijen naast en tegenover elkaar te plaatsen’Ga naar voetnoot11. Hier wordt ook met het sociale dilemma dat in de sociologie een struikelblok is - moet men het individu of de maatschappij als uitgangspositie nemen? - gedaan gemaakt. Deze polarisatie ontmaskert Elias als een ‘afspiegeling van verschillende maatschappelijke geloofssystemen en idealen’ (t.a.p.); het gaat uiteindelijk om een ideologische tegenstelling: ‘Aan de ene kant staat een sociaal geloofssysteem waarvan de aanhangers “de maatschappij” als hoogste waarde in hun vaandel schrijven, aan de andere kant een geloofssysteem waarvan de aanhangers de hoogste waarde aan “het individu” toekennen’ (t.a.p.). Hiermee denkt Elias te ontkomen aan het cruciale dilemma van de sociologie: het gaat niet meer om de tegenstelling tussen individu en maatschappij, mens en omgeving, intern en extern, maar om het proces van onderling afhankelijke mensen die in hun verhoudingen de ‘samenleving’ vormen. Deze laatste is dan ook geen ‘achtergrond’ meer van individueel of intermenselijk gedrag, het is datgene wat door de onderlinge vervlechtingen en door ‘de onderlinge betrokkenheid van de handelingen van een groep onderling afhankelijke individuen’ (t.a.p.) tot stand komt. Het uiteindelijke beeld van de samenleving dat als basis zou kunnen dienen voor een sociologische studie van literatuur is dan dit sociale spel dat men met of tegen elkaar kan spelen, waarvan men de regels kan volgen, negeren of er zich van kan distantiëren, waarbij men ook de regels kan wijzigen of overtreden, vals of ‘eerlijk’ spelen. De structuur van zo'n | |
[pagina 245]
| |
sociaal spel is een figuratie of een spanningsveld, een steeds veranderend patroon dat ‘spelers’ in hun wederzijdse afhankelijkheid en bindingen met elkaar vormen. Indien we dit ‘soepeler’ functiemodel op literatuur zouden willen toepassen, dan is de relatie literatuur-maatschappij ook niet meer op te vatten als een gescheiden relatie. In termen van Elias is literatuur een stuk maatschappij omdat erin menselijke relaties en processen van interdependenties zijn uitgedrukt waaraan wij de naam ‘maatschappij’ hebben gegeven. Evenmin zijn de teksten geïsoleerd van de maatschappij; ze functioneren erin omdat langs en in literatuur menselijke bindingen worden aangegaan. Net zoals we ons moeten afzetten van het beeld van een ‘homo clausus’ voor wie elk element dat niet binnen de eigen grenzen valt als ‘extern’ wordt ervaren, zou een dergelijke literatuursociologie elke literaire tekst als een open tekst moeten beschouwen waarin de onderlinge menselijke afhankelijkheid wordt uitgedrukt. Literatuur drukt menselijke verhoudingen uit, en langs literatuur om treden mensen (in de vorm van een symbolische uitwisseling van betekenis) in verbinding met elkaar. Via literatuur treedt men in bepaalde figuraties of onderlinge verbondenheden tussen mensen (auteurs, lezers, toehoorders, voor- en tegenstanders). In deze zin is elke vorm van literatuur functioneel. De aandacht van een functionele literatuurtheorie op sociologische basis blijft dus gericht op het effect, en niet op de genese of de produktie ervan en nog veel minder op een zgn. ‘essentie’ van het verschijnsel. De grenzen zijn meteen al aangegeven. De mogelijkheden liggen in de voorstelling van literatuur als een actualisering van een figuratie van interdependenties. Menselijke afhankelijkheden en verhoudingen krijgen in literatuur een talige realisering. Hiermee is een sociologische studie niet veroordeeld tot een zgn. externe ‘benadering’. Van een ‘brug’ tussen tekst en kontekst zou er ook geen sprake meer zijn: net zoals de ‘samenleving’ geen ding is dat buiten het individu staat, maar het geheel van processen is dat die individuen in hun onderlinge afhankelijkheid met elkaar vormen, zo vormt de maatschappij geen achtergrond van een literaire tekst, maar is ze het geheel van menselijke verhoudingen uit de ervaringswereld in een literaire tekst voortgezet. Zo is bv. de hiërarchische ordening zoals die in de mimethische wereld, de term wordt door Elias gebruiktGa naar voetnoot12, van een literaire tekst tot uiting komt (ook) voor de lezer herkenbaar, omdat die in de dagelijkse ervaringswereld met dergelijke rangonderscheiden heeft te doen. De zintuigelijk bepaalde selectie en herordening van deze werkelijkheidselementen kunnen door de lezer gedecodeerd worden, omdat dit gebeurt op grond van kennis van diezelfde werkelijkheid. Literatuur transformeert die ervaringswereld, maar blijft er ook op gebaseerd. Hierop is overigens de lees- en herkenbaarheid gesteund. Het spreekt dan ook vanzelf dat de sociologische analyse van literaire teksten niet tot het empirische verkenningswerk rond het werk beperkt moet blijven, maar zich vooral op deze herordening van werkelijkheidsgegevens (normen, hiërarchische verhoudingen, taalregels, literaire codes) | |
[pagina 246]
| |
zou moeten concentreren. Het functiemodel toegepast op literatuur, bezit nu wel niet veel meer van het onderliggende statische maatschappijbeeld zoals dit b.v. bij Fügen het geval is, met het ideaalbeeld van de samenleving als een harmonische eenheid, waarin elk element van verandering onvermijdelijk als ‘storing’ moet gelden. Elk onderdeel uit die samenleving (instituties, groeperingen, etc.) wordt geschat vanuit dit ideaal, waardoor elke (positieve) functie een bijdrage tot de handhaving van die eenheid betekent; dysfunctioneel heet elk element dat deze instandhouding tegenwerkt. Ook dit oorspronkelijk standpunt bepaalt wat latent en manifest is. Om het begrip functie van deze statische en subjectieve betekenis te ontdoen heeft N. Elias nl. in Die höfische Gesellschaft een onderscheid gemaakt tussen functies van (condities) en functies voor (effecten), wat al onmiddellijk het dubbele perspectief verleden-toekomst inschakelt. Daarbij onderzoekt Elias niet welke functies bepaalde instituties hebben voor het geheel, de maatschappij, het systeem of wat dan ook, maar wel voor wie, voor welke individuen of groepen. Daardoor wordt het statische begrip functie op zijn beurt een relatiebegrip. Het blijft om menselijke interdependenties gaan, om functies voor elkaar. Een functionele betrekking houdt daarmee altijd een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie in en de mogelijke dwang die deze voor elkaar inhoudt. Het gaat altijd om een zekere machtsbalans: wie heeft wie meer nodig? De verhoudingen tussen diverse individuen, groepen en groeperingen bestaat daarmee uit een functionele relatie, waarbij het vooral om wederzijdse afhankelijkheden gaat: AB (A→B en A←B), ABC (A㆒B, A→C, etc.). Om deze functionele relaties te kunnen beschrijven moet er daarom een middel gevonden worden om de verschillende perspectieven in menselijke verhoudingen te kunnen weergeven, want functies verschillen en veranderen voortdurend naargelang de positie die men in menselijk samenhangen inneemt. Elias gebruikt in dit verband voornaamwoorden als coördinatiestelsel om de wisselende sociale functies in het vlechtwerk van menselijke interdependenties uit te drukken. Omdat het steeds om mensen in het meervoud gaat, kan één element functies vervullen voor individuen (ik-functies), een groep (wij-functies), of voor grotere gehelen (zij-functies). Toepassing van Elias' functiemodel op de sociologische bestudering van literatuur zou dus twee bewegingen moeten insluiten. Basis ervan vormt niet een dingmatig opgevat sociaal systeem waarin literatuur slechts een voor- of tegenbeweging kan uitvoeren, maar wel de figuraties van menselijke interdependenties. Literatuur is altijd functie van zo'n veranderende (specifieke) figuratie van diverse menselijke vervlechtingen, en daarnaast heeft elke vorm van literatuur een functie voor bepaalde groepen, groeperingen (wij-functies), of individuen (ik-functies). Zo kan het werk van een romanschrijver een functie hebben voor een lezer (ik-functie) of voor een groep (wij-functies), maar daarnaast ook functie zijn van een bredere figuratie. Hierbij zijn de functies niet herleid tot óf bevestiging, óf verandering (van het geheel), maar literatuur kan in principe alle mogelijke functies vervullen. De functies kunnen ook veranderingen of | |
[pagina 247]
| |
verschuivingen ondergaan. De bestemde groepen of individuen voor wie een vorm van literatuur kan functioneren zijn evenmin als vaststaand op te vatten. De mogelijkheden van functionering zijn niet uitgeput bij een eerste realisering. Elke tekst blijft voor latere actualisering open. Hoe literatuur zou functioneren zou met een dergelijk model verder moeten uitgewerkt worden, met het accent nu op de linguïstische aspecten van het proces. Literatuur opgevat als een actualisering van een figuratie van interdependenties zou in dit opzicht op te vatten zijn als functioneel ten opzichte van de vorming, het behoud en de verandering van normen die de gestructureerde interactie regelen. Met ‘normen’ wordt hier vooral aan sociale normen gedacht. Normen, zoals die in de tekst van hun reorganisatie krijgen, houden natuurlijk ook literaire tradities en genrevoorschriften in en alhoewel beide samenhoren, zou een sociologische analyse zich vooral op de sociale normen moeten richten. Deze normen vormen de ‘verticale’ waardencode van een samenleving of figuratie. Een literaire tekst selecteert uit dit ‘repertoire’, herordent de elementen, transformeert en vervangt een deel van de conventies en verbindt ze met normen en waarden die in de figuratie uit de ervaringswereld niet verbonden zijn. In de toepassing van Elias' functiemodel van literatuur zijn literaire teksten op te vatten als een verwerking, ondervraging en herordening van een genormeerde figuratie. Die herordening is altijd functioneel voor bepaalde groepen of individuen en bijgevolg heeft een sociologische studie van de functies van literaire teksten steeds te doen met de vraag: voor wie is deze herstructurering functioneel? Want steeds is het de recipiënt die uit de aanduidingen de impliciete besluiten moet halen. Literatuur expliciteert in dergelijk model geen alternatieve normenstelsels, ze geeft enkel aanwijzingen, instructies om die te vormen. Ze houden dus slechts potentiële betekenis in, die aanleiding kan geven tot handelen. Het effect is altijd indirect en onzeker. | |
Besluit en evaluatieHiermee zijn de grote lijnen getrokken voor een dynamisch functioneel model dat als basis zou kunnen dienen voor de studie van literatuur als sociaal verschijnsel. De perspectieven zijn niet te ontkennen, maar de grenzen zijn meteen al ingerekend. Het functioneel model in de literatuursociologie is bruikbaar als men de ernstige beperkingen ervan aanvaardt: het is slechts mogelijk om over het effect van literaire teksten te spreken. Productie en genese blijven buiten bereik. Het is ook erg de vraag of men erin slaagt te achterhalen welke functie literatuur nu eigenlijk kan vervullen. Functioneel is nl. altijd wat een functie vervult binnen het vooropgesteld maatschappelijk model. Functioneel heet wat men eigenlijk vooraf als functioneel heeft bepaald. De vraag is of men hiermee in feite het verschijnsel in kwestie heeft verklaard. Om te kunnen antwoorden op de vraag hoe literatuur functioneert, zal men blijven aangewezen zijn op andere disciplines, zoals de linguïstiek en de receptie-esthetica. | |
[pagina 248]
| |
Hiermee zijn de mogelijkheden en de beperkingen van functionele analyse van literatuur en een strikt sociologische methode tout court aangewezen. De beperkingen liggen ingesloten bij het uitgangspunt, nl. het maatschappijmodel van waaruit men vertrekt. Voor een globale visie op een onderzoek van de verhouding literatuur-maatschappij lijkt het ons daarom onvermijdelijk te opteren voor een model dat een dergelijke fundamentele aanpak van bij het begin mogelijk maakt. We bedoelen hiermee een niet puur sociologische, maar dialectische methode die de materialistische basis van literatuur als uitgangspunt neemt om van daaruit een wetenschappelijke theorie op te bouwen die de genese en de functie van literatuur in het maatschappelijk ontwikkelingsproces beschrijft en verklaart. Maar dat is een onderwerp dat moeilijk binnen de grenzen van een ‘kroniek’ kan afgehandeld worden.
p. couttenier |
|