Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Nog enige flarden van een gebroken melodie
| |
[pagina 226]
| |
Laten we het Credo van ViatorGa naar voetnoot2, dat misschien veel op proza is gaan lijken, buiten beschouwing, dan blijven er nog een tiental gedichten over. De hoofdpersoon Viator produceert de Ballade van een Spaansch vrijwilligerGa naar voetnoot3, Boeren trekken naar de stadGa naar voetnoot4, VredeGa naar voetnoot5, en DroomGa naar voetnoot6, terwijl Der Wind hat mir ein Lied erzähltGa naar voetnoot7 hem wellicht ook toegeschreven moet worden; zijn antagonist Thomas is op zijn beurt verantwoordelijk voor de speelse en cynische Ballade pour rireGa naar voetnoot8 en MenuetGa naar voetnoot9. Bovendien bevat het manuscript van de roman nog een gedicht dat niet in de gedrukte tekst werd opgenomen, waarschijnlijk door zijn compromitterend karakter, want Oremus et pro inimicisGa naar voetnoot10 is een scherpe aanval op Adolf Hitler. In De Oude Symphonie van ons Hart en in Gebroken Melodie (1946) treffen we geen gedichten aan, niet in de gedrukte teksten, en niet in de manuscripten. Wijst dit op een gewijzigde houding van Van Baelen ten opzichte van de poëzie? Blijkbaar wel. Laten we daarom Van Baelens bemoeiingen met de dichtkunst naderbij bekijken.
Uit de correspondentie, die Kamiel Van Baelen met diverse personen voerde, vernemen we enkele interessante zaken. Toen hij in het Klein-Seminarie te Mechelen verbleef, schreef hij in het post scriptum van een brief aan zijn broer Frans: ‘Bijgevoegd een zwakke paging tot poëzie, die ik onder drang van inspiratie bedreef, en die ik berustend aan uwe niets-ontziende kritiek overlever. Ik weet, dat ik op Pegasos nog maar 'n zondagsruiter ben... maar alla, op hoop van zegen!’Ga naar voetnoot11. Stelt deze informatie ons enerzijds teleur, omdat het genoemde gedicht vooralsnog onvindbaar is, zij gunt ons anderzijds een blik op de poëtische bekommernis van de gebroeders Van Baelen. Hieruit blijkt immers dat beiden zich nogal eens met de dichtkunst inlieten. | |
[pagina 227]
| |
In een andere brief antwoordt Kamiel op het schrijven van zijn broer Frans, die Rainer Maria Rilkes Wer jetzt kein Haus hat... geciteerdGa naar voetnoot12 had. De poëzie was voor de beide broers denk- en gespreksstof en Frans was in ieder geval de test-persoon voor de poëtische exploten van Kamiel. Later heeft Kamiels onvolprezen geestelijke raadsman, pater Em. Janssen s.j., die rol overgenomen. Op 14 oktober 1942 vroeg Kamiel Van Baelen in een brief zijn mentor om raad: ‘Ik heb zoëven een vers gemaakt, en stuur het U, nu dadelijk, want morgen vind ik het zelf misschien rijmelarij en durf het aan niemand meer te tonen. Is dit een genre dat ik mag beoefenen en aanmoedigen bij mezelf?’Ga naar voetnoot13. Het gedicht, Dimitte, ging dit keer niet verloren: men kan het terug vinden in de inleiding die pater Em. Janssen schreef bij de posthume, door hem verzorgde uitgave van de onvoltooide Gebroken MelodieGa naar voetnoot14. Interessant is bovendien dat deze brief de poëtische drang van Van Baelen verduidelijkt: hij wilde vooral zijn literair scheppingsvermogen verrijken. Dat houdt eveneens in dat hij poëzie las en doorproefde. Uit de schaarse gegevens, die we hieromtrent in zijn briefwisseling kunnen vinden, blijkt o.m. dat hij dichters als Karel Van den OeverGa naar voetnoot15 en Victor de la MontagneGa naar voetnoot16 kende. Vast staat alleszins dat Van Baelen vanaf 1942, het jaar waarin zijn tweede roman voltooid werd, het gedicht losmaakte van zijn proza: in De Oude Symphonie van ons Hart en in Gebroken Melodie wordt geen poëzie meer opgenomen. Wellicht zijn de zes in het A.M.V.C. bewaarde gedichten na 1942 en vóór 1944 ontstaan. Dit zou overigens overeenstemmen met de evolutie van Van Baelens geschrift: dat van de gedichten vertoont dezelfde kenmerken als dat van Gebroken Melodie. Vergeleken met het handschrift van Een Mensch op den Weg, is dat van zijn laatste roman èn van de zes gedichten egaler, naar rechts overhellend, en met een vastere hand op het papier gezet. | |
[pagina 228]
| |
Blijft de vraag, of deze evolutie zijn poëtisch werk - hoe beperkt in omvang het ook moge zijn - ten goede is gekomen. Naar aanleiding van het hierboven genoemde Dimitte, schreef pater Em. Janssen in zijn In Memoriam Kamiel Van Baden: ‘Neen, méér dan een poëtische improvisatie bracht Kamiel hier niet voort. Woordkunst en zeggingskracht bleven grotendeels in gebreke, en de té determinerende invloed van Elsschot was niet geassimileerd. Om dat éne versje toch verheugt me de gegeven raad: zo openbaarde mijn vriend zijn ziel’Ga naar voetnoot17. Dat laatste is beslist ook de voornaamste betekenis van de zes gedichten uit het A.M.V.C.: zij zijn een getrouwe spiegel van Van Baelens diepste innerlijke. Het thema van de dood, dat terugkeert in Wake, kan men bestempelen als het typisch romantisch dwepen van een jeugdig gemoed, en dat is het bij Van Baelen ook voor een groot deel; maar, in het licht van zijn levenseinde, krijgt zulke poëzie, en zelfs een gedicht als Dimitte, een bijkomende dimensie. Dat Van Baelen die zaken veel ernstiger nam dan men van jongelui doorgaans pleegt aan te nemen, blijkt uit een brief aan zijn broer Frans, zijn vertrouwensman, de enige met wie hij over zulke aangelegenheden durfde te praten, zonder vrees om te worden bespot, naar aanleiding van een meditatie over Allerheiligen en Allerzielen, in het seminarie te Mechelen geschreven: ‘En ik heb tenslotte op mijne plaats en op mijne kansen nagedacht in dien wedstrijd om de zaligheid, de “spannendste wedstrijd”; misschien is m'n half-time reeds lang voorbij, wie weet? 't Is al gelijk! Sacerdos in vicinitate mortis’Ga naar voetnoot18. En inderdaad, tien jaar later zou hij het tijdelijke voor het eeuwige hebben verwisseld. En verder: ‘De dood is een rammelend geraamte met een zeis!... Waarom?... Nee, nietwaar! De Dood is een vriend van de mensen en een weldoener, rechtvaardig als geen, en handelend in naam van Wie hem gezonden heeft. De Dood is goed en onbegrepen, als een moeder, die haar kind bittere drankjes ingeeft, en daarom is hij me een stille vriend; en of ie vandaag of morgen “inrukken” blaast, liever vandaag dan morgen, want vandaag sta ik “vóór” en voor morgen heb ik geen garantie dan de Algoedheid...’Ga naar voetnoot18. | |
[pagina 229]
| |
Deze ideeën vinden we klaar en duidelijk in Dimitte en Wake terug. De drie romans van Van Baelen eindigen overigens alle met de dood. Voor Van Baelen was leven, om P.C. Boutens te parafraseren, ‘enkel leven’ als het ‘tot de dood’ toe ontroerde. Kon hij dat niet waar maken, dan viel het leven hem zwaar. Dat wordt ons duidelijk gemaakt in 'n Schip op strand en Wij zeggen... Het beeld van het gestrande schip vinden we alweer terug in een brief aan zijn broer Frans, waarin hij de priester vergelijkt met de stuurman van een schip: ‘Want als ik binnen enkele jaren zal moeten uitvaren, zal het op geen stil waterke zijn, (...), maar op een woelige zee met gevaarlijke kolken en zandbanken, (...), waar ontelbare schepen, of liever wrakken gelopen zijn op zandbanken, omdat ze geen stuurman hadden of geen bestemming (...); op een zee, waarvan ik tot hiertoe nog maar het rustige strand en de heerlijke duinen heb gekend, de zee van 't leven!’Ga naar voetnoot19. Dat Van Baelen geen priester is kunnen worden, is een tegenslag geweest die zijn leven lang zwaar gewogen heeft op zijn doen en laten. Als hij in 1940 in Zwitserland zijn enkel verstuikt heeft bij het skiën, schrijft hij naar zijn broer: ‘Maar het is alleen m'n “knoesel” die er zich wat dik in maakt. Ikzelf vat het tamelijk filosofisch op, zoals het past voor iemand die de stoïci bestudeerd heeft. Temeer daar het de vierde en lichtste ontwrichting is die ik in m'n ontwricht leventje doormaak. Panta rei: dat is Grieks en betekent zoveel als: alles gaat voorbij, naar de bollen!’Ga naar voetnoot20. Het cynisme dat uit deze bitter-komische zelfkritiek spreekt, is ook aanwezig in 'n Schip op strand.
Weinig verwonderlijk is het dan ook dat deze doorvoelde verzen door een natuurlijker ritme gedragen worden dan een evocatief gedicht als Herfst. Mede door de meer conventionele beeldspraak is dit gedicht minder expressief. Dat Van Baelen soms op de experimentele toer ging, weten we uit zijn proza. Ook in een gedichtje als Chagrin pour rire lijkt hij naar nieuwe expressiemiddelen te zoeken. | |
[pagina 230]
| |
De spontaneïteit, die dit vers kenmerkt, vinden we terug in het sterk ritmische Delirium, zijn ietwat naïeve, maar daardoor misschien hartveroverende ‘ars poëtica’: Van Baelen dichtte als de ontroering hem te machtig werd. De emotie werd dan bij het neerschrijven van zijn gedichten gemodelleerd volgens de voorbeelden die Van Baelen kende uit zijn lectuur. Waar Chagrin pour rire ons naar De Genestet (bijv. Boutade) en Van Ostaijen (bijv. Spleen pour rire, Berceuse presque nègre) verwijst, en het speelse Delirium aan Gezelle (bijv. Rijmram, Mijn hert is als een blomgewas) refereert, doet Herfst aan Van de Woestijne (bijv. Koortsdeun, October draagt in vree) denken, en Wake aan Kloos (bijv. Nauw zichtbaar wiegen...). In 'n Schip op strand herkennen we de schamperheid van Elsschot, Minne of Greshoff.
Dat alles stelt zijn geringe poëtische erfenis meteen in een duidelijk licht: de zes besproken gedichten zijn het debuut van iemand met weinig ervaring op het gebied van de poëzie. Nochtans, al is de beeldspraak onvolkomen en soms conventioneel, het ritme hier en daar haperend, de zeggingskracht op sommige plaatsen ontoereikend, toch zijn de zes gedichten spontaan opgeweld uit het binnenste van een man die bewust in het leven stond, en die dat leven, dat hij als een goddelijke gave beschouwde, met het beste van hemzelf wilde verrijken. Misschien had hij daarom goede gedichten kunnen schrijven, als hem een ander lot beschoren was geweest. Maar laten wij de gedichten van Kamiel Van Baelen nemen voor wat ze waard zijn, een ‘document humain’, enige flarden van een droom, van een ‘gebroken melodie’, of om het met W. Kloos te zeggen: enige ‘bloemen in den knop gebroken’.
Sint-Lambrechts-Herk, 1980 paul schampaert Wake
Daar hing zoo'n vreemd gefluister in de boomen,
zoo'n bang verwachten in den blauwen nacht;
ik heb toen aan m'n stillen Vriend gedacht:
- Het is de ure. Zie, nu gaat Hij komen. -
Stil heb ik d' handen vóór 't gelaat gebracht,
in ieder nachtgeluid zijn stem vernomen...
Zoo heb ik zalig van Hem zitten droomen,
zoo heb ik tot den dageraad gewacht.
| |
[pagina 231]
| |
Toen is Hij aan m'n raam voorbijgetogen.
Ik riep Hem aan: Hij keek me stil in d'oogen...
maar toen Hij voorttrok, werd m'n hart als lood.
Toch blijft z'n troostend beeld mij in gedachten;
en ik zal rustig, rustig op Hem wachten,
want eenmaal komt m'n stille Vriend de Dood.
Wij zeggen...
Wij zeggen: - Nu rekenen w'af met 't verleden.
Wij willen geen ballast, die drukt onze ideên!
Wij hakken kordaat àf dat blok aan het been!
Vóór ons ligt de toekomst, in ons leeft het heden! -
Ik zat eens en staarde verblind naar de zon:
zij schroeide m'n blik en ik wild'haar verdrijven.
Toen sloot ik m'n ooge'om in 't donker te blijven,
maar al wat ik zag, was de zon en de zon.
Toen Sint Augustinus 't mysterie wou vangen
der Godheid, toen zat daar een kleuter aan 't strand:
die schepte de zee met een schelp in het zand.
Wie had van hen beide'het onzinnigst verlangen?
Wij zeggen: - 't Verleden is dood -, en bedaard
keeren we 't hoofd naar de toekomst en kijken
ontzet in 't gelaat van 't Verleên, dat niet wijken
wil. W'hebben te lang in 't verleden gestaard!
Herfst
Woest waait de westerwind door dorre boomen,
weept wild en tyranniek 't schuin-striemand nat,
bezaait het landschap, rijk en bont beklad,
met blaren, gele en bruine schildersdroomen.
De wind. Hij zingt z'n jeugdig stormlied,
dat weertrilt van overmoed en niet te toomen
trots, en jubelt om de weergekomen
heerschappij, en woedt zich waaiens-zat.
| |
[pagina 232]
| |
De boomen staan gelaten, kracht bewust,
te lispelen. Wordt niet de dag herboren
te middernacht? Die zekerheid brengt rust
en stillen ernst en kalme windverwachting.
Straks waait de wind voorbij en ver-verloren...
Maar roerloos-naakt staan boomen in verwachting.
Chagrin pour rire
Ach, weet je waarom 't wichtje weent?
waarom het huilt en schreeuwt en steent
en zucht, en met zijn armpjes kwaad
naar heel die stoute wereld slaat?
Waarom het trappelt in de wieg?
en stampt en boos wordt op de vlieg
die om zijn hoofdje gonst?
En driftig op de dekens bonst
met vuistjes, rood van razernij?
En dan weer snikt, een hele rij
van heete traantjes,
stille traantjes,
traantjes?
Waarom het plots weer toornig kraait,
wanhopig 't paarse hoofdje draait
en huilt en zucht en schreeuwt en schreit?
Ach, 't is zijn speentje kwijt!
Delirium
Wanneer ik dicht of deun of dans,
dan ben ik niet mezelf!
Dan ben ik... o, ik weet het niet!
Een sater of een elf!
Dan wordt het heerlijk warm in mij,
mijn oogen stralen vier!
Mijn hart klopt wild! mijn potlood danst
te langzaam op 't papier!
| |
[pagina 233]
| |
Ik ben een gunsteling van 't lot!
gelukkig voor een stond!
Ik ben de jongste zoon van God!
en hoor niet op den grond!
Ik stijg en fladder in de lucht,
ik vlieg met vrijen vlerk!
Ik ben een tweede Hercules
op zoek naar 't laatste werk!
En plots grijp ik de wereld vast,
een speelbal in mijn hand!
En werp haar hoog en vang haar op!
zij is een korrel zand!
Ik speel met haar naar hartelust
in roes van wild genot!
Het heele menschdom is mijn slaaf
en ik, de zoon van God!
O, ik ben dronken als ik dicht!
een sater of een elf...
Maar ach!... nauw is het liedje uit,
of ik wordt weer mezelf.
'N schip op strand...
Ik heb het vaandel van m'n jeugd gevouwen.
Haha, het vaandel! Mooi symbool was dat!
Het vaandel, zeien we toch, niet, getrouwen?
Haha, het vaandel! Die is reuze, wat!
En was daar ook geen spraak van idealen,
die 't vaandel, nieuw van kleur en jong van vorm,
die 't vaandel - nee, die is niet te betalen!
die 't vaandel deden wapp'ren in den storm?
Getrouwen, laat ik jullie wat verhalen.
Dat vaandel ligt daar ergens voor de mot!
Wat zeg je? O, die goeie idealen?
Haha! Die zijn toch immers lang kapot!
|
|