Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Multatuli en Gezelle, of de metamorfosen van ‘Een Japanse steenhouwer’Op zondag 17 februari 1867 schrijft Eugeen van Oye aan Gezelle: ‘Ziehier eene schoone legende. Zij is getrokken uit een werk van Multatuli (ik heb veel geleden), een' hollander die “adsistent-resident” in Nederlandsch Indië geweest is, in ongenade gevallen is bij 't bestuur van Holland en zijne eigene geschiedenis heeft uitgegeven, onder den pseudoniem van Multatuli. Ik hoop dat die legende (hoewel wat in al te hollandschen stijl geschreven) u zal bevallen en een plaatsje zal mogen bekomen in R.d.H. Ik voeg er eenige andere uittreksels uit zijn werk bij, voor Waar 't vliegen wil. Die historie van Barbertje schijnt mij een scherpe, bijtende satyre en kurieus van vorm. Indien u mijne bijdragen voor R.d.H. welkom zijn, zal het mij veel genoegen doen. Het is mij aangenaam te denken dat, alhoewel van u gescheiden, ik zoo, in de mate mijner krachten, kan meêdoen aan uw werk, en van tijd tot tijd zelfs mijnen naam bij den uwe mag gedrukt zien, wij die zoo lang en zoo goed te zamen zijn geweest.’Ga naar voetnoot1 Precies één maand later worden De Japanse Steenhouwer en BarbertjeGa naar voetnoot2 afgedrukt in Rond den HeerdGa naar voetnoot3 en door Gezelle voorzien van een summier commentaar. Barbertje was, blijkens de brief van Van Oye, bedoeld voor Waar 't vliegen wil - een vaste rubriek aan het einde van nagenoeg elk nummer van Rond den Heerd, waarin spreuken, versjes en korte vertellingen verzameld werden maar Gezelle heeft die ‘historie van Barbertje’ samen met De Japanse Steenhouwer in het tijdschrift zélf geplaatst. Van de overige ‘uittreksels (...) voor Waar 't vliegen wil’ is niets overgenomen, ook niet in de volgende nummers van Rond den Heerd. | |
[pagina 201]
| |
Dat op deze wijze twee teksten van Multatuli een plaatsje kregen in een Vlaams-katholiek tijdschrift is geen schokkend nieuws, niet eens een nieuwe ontdekking, maar niettemin een onderzoekje waard. Vooreerst omdat we te maken hebben met één der eerste bloemlezende publicaties van Multatuli in Vlaanderen. Tevens omdat het zo verwonderlijk is dat een Hollands, progressistisch en vrijzinnig prozaïst opgenomen wordt door een Vlaams reactionair en katholiek dichter. Tenslotte omdat de versie in Rond den Heerd op een aantal plaatsen verschilt van de oorspronkelijke.
Op het ogenblik dat Gezelle een paar teksten van Multatuli publiceert, is diens aanwezigheid in Vlaanderen nog zeer beperkt en onopgemerkt; de eerste contacten tussen Multatuli en Vlaanderen dateren immers van januari-februari 1865, dus slechts twee jaar vóór Gezelles publicatie. Het initiatief komt van Julius de Geyter. Hij zendt zijn episch dichtwerk Drij menschen van in de wieg tot aan het graf in januari 1865 naar Multatuli en ontvangt op 22 februari een antwoord en een portret van de schrijverGa naar voetnoot4. De Geyter is heel enthousiast en wanneer hij op 14 november 1865 een exemplaar van Multatuli's Bloemlezing naar huis gestuurd krijgt, staat zijn besluit vast: ‘... tusschen die man en de ander (sic) hollandsche schrijvers, van Bilderdijk tot Beets inbegrepen, is er een hemelsbreed verschil: hij is het leven, zij zijn momiën. Het is noodig, volstrekt noodig, dat hier te lande de aandacht op hem worde ingeroepen’Ga naar voetnoot5. De Geyter laat dan ook niets onbeproefd om de naam en faam van Multatuli in Vlaanderen te verbreiden. Naast persoonlijke brieven aan Julius Vuylsteke, Frans de Cort, Michiel Dautzenberg, Alfons Willems, Hypolite Ledeganck e.a. publiceert hij in maart 1866 een artikel in het Nederduitsch Tijdschrift waarin hij oproept tot het lezen van Multatuli's werk en vele fragmenten laat afdrukken uit zowat alle werken die Multatuli tot dan toe geschreven heeftGa naar voetnoot6. Hij steunt Tine en Dekker moreel en financieelGa naar voetnoot7 en zij op hun beurt, aarzelen niet zijn hulp in te roepen wanneer ze in moeilijkheden zittenGa naar voetnoot8. Ook voor de verkoop en verspreiding van Multatuli's werken in Vlaanderen spant hij zich tot het uiterste in. Op 22 maart 1866 schrijft hij aan Meyer, de uitgever | |
[pagina 202]
| |
van Multatuli: ‘Multatuli's werken zijn in Vlaamsch België schier niet te vinden.’Ga naar voetnoot9. En hij stelt voor Multatuli's werken ‘wat naar hier te sturen, en bij middel van dagbladen en plakkaten, aan te kondigen dat zij bij dezen en genen boekhandelaar te bekomen zijn.’Ga naar voetnoot10. In Gent verkoopt Willem Rogghé dan al werk van MultatuliGa naar voetnoot11 en voor Antwerpen stelt De Geyter een zekere meneer Scheefhals voorGa naar voetnoot12. Zo'n vaart als De Geyter wenste, heeft het wel niet gelopen, maar niettemin kon bijvoorbeeld Amaat de Vos op 28 februari 1867 - dus minder dan een jaar na de klacht van De Geyter - aan Multatuli schrijven: ‘Ik heb uw “Max Havelaar”, “De bruid daarboven”, “Brief aan MW. P...”, uw “Herdrukken” en “Minnebrieven” gelezen; en van uw werken gekocht, meer dan de geringheid mijner middelen mij toelaat.’Ga naar voetnoot13. Het is duidelijk dat er in minder dan één jaar heel wat gebeurd is en dat De Geyter daarin een niet gering aandeel heeft gehad. Ondertussen is ook al een tweede ongesigneerd artikel verschenen over MultatuliGa naar voetnoot14 en De Geyter weet het uiteindelijk zo ver te krijgen dat Multatuli naar Antwerpen komt om er in de ‘Cercle’ lezingen te houden op 28 februari, 2 en 24 maart 1867. Dit is het tijdstip waarop in Brugge nummer 16 van Rond den Heerd het licht ziet. Deze schetsmatige beschrijving van Multatuli's groeiende aanwezigheid in Vlaanderen tot op het tijdstip waarop Gezelle een paar van zijn teksten publiceert, kan de indruk wekken dat Multatuli weliswaar laat ontdekt werd in Vlaanderen, maar dan ook zonder verwijlen en in een duizelingwekkend tempo overal bekendheid verwierfGa naar voetnoot15. Niets is minder waar, want hoe diepgaand en intens zijn invloed ook was, hoe enthousiast en overtuigd zijn toehoorders zich ook opstelden, hun aantal was gering en sociaal gezien bleven ze beperkt tot één enkele maatschappelijke laagGa naar voetnoot16. Ook puur geografisch gezien is de invloedssfeer beperkt: de drukte rond Multatuli valt enkel te registreren in enkele kleine kernen | |
[pagina 203]
| |
te Gent en te Antwerpen. West-Vlaanderen bijvoorbeeld, valt geheel buiten die invloedssfeer, wat blijkt uit het feit dat Van Oye zo te zien zelf voor het eerst iets over Multatuli hoort en van hem leest. Hij vindt het in elk geval nodig de auteur voor te stellen aan Gezelle, iets wat deze op zijn beurt zal doen aan de lezers van Rond den Heerd. Bekendheid in brede kring geniet Multatuli allerminst. Precies daarom is het zo frappant dat Multatuli met zijn teksten in Rond den Heerd terechtkomt, want dit is, zoals de ondertitel zegt ‘Een leer- en leesblad voor alle lieden’. Hierdoor haalt Gezelle - zonder het zelf te weten - de teksten van Multatuli uit hun socio-cultureel isolement en verspreidt ze vulgariserend onder het grote publiek. Op de consequenties daarvan zullen we bij de bespreking van de teksten nog terugkomen. Bovendien brengt Gezelle de eerste puur bloemlezende publicatie van Multatuli in Vlaanderen en bezorgt Multatuli zijn publieke intrede in West-Vlaanderen. En alsof dit alles niet kon volstaan: hij is de eerste om de later alombekend geworden sprookjesparabel van De Japanse Steenhouwer en het satyrische Barbertje af te drukken.
Met dit alles is gewezen op het relatief belang van Gezelles publicatie, maar de vraag rest hoe hij ertoe gekomen is ook maar iets te publiceren van een auteur die in zovele opzichten mijlen ver van hem afstond of zelfs zijn antipode vormde. Dit is alleszins zeker, dat van een publicatie niets zou terecht gekomen zijn, indien Gezelle de bedoeling en opvattingen van Multatuli gekend had of met zijn werken vertrouwd was geweest. Men hoeft zich bijvoorbeeld maar even voor te stellen dat hij Idee 266 onder ogen kreeg: ‘'t Is onmogelijk dat iemand die Jezus houdt voor zondeloos, hem zo lief kan hebben als ik.’Ga naar voetnoot17
Conditio sine qua non tot publicatie was dus dat Gezelle zo weinig mogelijk afwist van Eduard Douwes Dekker en dat hij geen enkele tekst onder ogen kreeg waaruit iets bleek omtrent Multatuli's vrijzinnig, nonconformistisch denken. De ‘eenige andere uittreksels’ waarover Van Oye het heeft, zijn ons - uitgezonderd Barbertje - onbekend, maar ze moeten in elk geval safe genoeg geweest zijn om bij Gezelle geen argwaan te wekken omtrent Multatuli'sGa naar voetnoot18. De kans is groot dat ze eveneens | |
[pagina 204]
| |
uit de Havelaar genomen werden. Immers, het ‘werk van Multatuli’ waarover Van Oye spreekt blijkt volgens de nadere omschrijving ervan de Havelaar te zijn, en het enige gekende uittreksel is inderdaad het motto van de Havelaar. Dit vermoeden nu sluit goed aan bij het voorgaande, want de Havelaar is als geheel een boek als een kruitvat, maar in zijn onderdelen minder giftig en snijdig dan bijvoorbeeld de Ideeën. Maar er is meer. De gepubliceerde teksten zijn niet enkel ongevaarlijk, ze passen bovendien uitstekend in een christelijk perspectief. De thematiek van De Japanse Steenhouwer is christelijk en Gezelliaans: de tevredenheid met wat men bezit en het zich met berustend optimisme schikken in het lot en de rol die men toebedeeld kreeg, omdat dat uiteindelijk toch het beste blijkt te zijn, en ‘aanvaarden’ was één van de grondtrekken van Gezelles wezenGa naar voetnoot19. Men vergelijke bijvoorbeeld de boodschap van De Japanse Steenhouwer met volgende verzen van Gezelle: ‘De miere en zal geen peerd heur wenschen,
de krieke geen radijs;
de menschen
alleen zijn niet zoo wijs’Ga naar voetnoot20
Overigens is er in dit parabelsprookje voortdurend sprake van een engel die uit de hemel daalde en dat zal voor Gezelle zowat het imprimatur zijn geweest. Het verhaal van Barbertje is al even ongevaarlijk. De situatie is er enerzijds zo absurd gekozen en getekend dat ze slechts met moeite op een specifieke analoge toestand kan betrokken worden en dus weinig of geen aanstoot kan geven. En anderzijds is de grondgedachte zo edel en rechtvaardig dat ze uitstekend past in een christelijk perspectief. Beide ‘verhalen’ bevatten trouwens ook de karakteristiek dat ze als verhaal boeiend en perfect leesbaar zijn, maar tevens een onderliggende opvoedkundige en moraliserende waarde bezitten. Dat past alweer uitstekend bij wat Gezelle met Rond den Heerd voor had: ‘We will (...) disguise the tales as much as possible so as to do good only indirectly.’Ga naar voetnoot21. Redenen te over dus, om de verhalen op te nemen. | |
[pagina 205]
| |
We kunnen - met Alois Walgrave - nóg verder gaan. Deze priester stelt dat de beide verhalen uitstekend aansluiten bij Gezelles materiële en psychologische gesteldheid op dat ogenblikGa naar voetnoot22. Rond het tijdstip waarop nummer 16 van de tweede jaargang van Rond den Heerd verschijnt gaat het immers met Gezelle en vooral met zijn tijdschrift niet zo bijster goed. Vermoeidheid, misbruik, ‘valsche christelijkheid’ maken hem het leven lastig en wat Rond den Heerd betreft is de financiële kant van de zaak allesbehalve rooskleurig. Gezelle klaagt daarover, precies in hetzelfde nummer waarin de teksten van Multatuli verschijnen: ‘Tot nu toe ben ik nauwelijks bekwaam om wekelijks uit te kijken, op behoorlijk papier en met eene of ten hoogsten twee prenten. Wanneer zal ik de kosten kunnen keeren van 't voorleden jaar? Als er genoeg inschrijvers en meêschrijvers zullen zijn, en lieden die het voorthelpen van mijn blad hun de moeite weerd achten. (...) ...wist men hoeveel moeite, zorge en nachtbrake al te mets eene van die bladzijden gekost heeft, hoe lange en hoevele ik en een ander gewrocht, gezocht, gespaard en vergaard hebben aan 't gene misschien maar twee drie drukregels en vult...!’Ga naar voetnoot23. Walgrave stelt dat Gezelle zich a.h.w. met de Japanse Steenhouwer identificeert en in Lothario's situatie zijn eigen toestand herkent. ‘Juist alsof hij, de eeuwige zwoeger ‘die arbeidt voor luttel loons’ en dan nog door de menschen miskend en veroordeeld wordt, in de twee citaten zijn beeld zag.Ga naar voetnoot24. Voor deze wellicht àl te biografische interpretatie zal ik geen lans breken, maar het is in elk geval juist, dat Gezelle graag troost zocht in identificatie met natuurelementen en lotgenotenGa naar voetnoot25. Vooral het slot van De Japanse Steenhouwer kan in dit opzicht een ‘therapeutische’ werking gehad hebben. Tussen dit slot en de vermelde klacht van Gezelle in Rond den Heerd bestaat immers méér overeenkomst dan men op het eerste gezicht zou vermoeden, want Gezelle spreekt niet enkel, zoals Multatuli, een klacht uit, maar besluit, net als Multatuli, met tevredenheid. Bij Multatuli klinkt dat heel eenvoudig ‘en hij was tevreden’Ga naar voetnoot26. Bij Gezelle: ‘Nu, de inschrijvingen nemen altijd meer en meer toe, somtijds zesse of zeven heb ik er in eene weke, en daar en zijn geene | |
[pagina 206]
| |
of zij vragen 't eerste jaar ook, zoodanig dat ik eens eenen keer mijn hoofd zal boven water krijgen, en mogen aan 't verbeteren gaan, en, zoo mogelijk en wenschelijk, aan 't nog verminderen van den prijs.’Ga naar voetnoot27. Overigens is het opvallend dat het fragment Kerkhofblommen, dat onmiddellijk na Barbertje afgedrukt staat, alweer dezelfde thematiek behandelt: ‘'t zijn toch al Gods werken, wij moeten er Hem vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen’Ga naar voetnoot28. Wat tenslotte nog bijdraagt tot de aanvaardbaarheid van deze biografisch-psychologische interpretatie is dat Multatuli toch ook uit nood aan begrip en zelfverdediging zijn Barbertje als motto aan het begin van de Havelaar plaatste, zoals hij zelf ook schrijft: ‘Let hier goed op: Ik ben een deugniet, een “propre à rien”, een dief enz. enz. Op al die dingen antwoord ik in mijn boek. Maar om eene beschuldiging te beantwoorden moet men dikwijls goed van zich zelven spreken (...). Dan zegt men: gij zijt zeer ingenomen met U zelf. Dat is wel de vraag niet maar men zegt het toch. (...) Ik wapen mij daartegen door een motto waarin iemand die van moord beschuldigd is, zich verdedigt door te bewijzen dat hij een braaf mensch is. Dan wordt hij vrijgesproken van de moord maar de regter zegt: toch moet je hangen omdat gij zoo ingenomen zijt met U zelf, het past U niet U zelf braaf te noemen’Ga naar voetnoot29. Hoewel de functie die Multatuli aan deze parabel in toneelvorm toekent, enigszins verschilt van deze die Walgrave bij Gezelle veronderstelt, toch blijft het gemeenschappelijk element van identificatie bestaan. Groter nog is de overeenkomst bij het verhaal van de Japanse Steenhouwer, dat Multatuli zelf beschrijft als een medicijn tegen de ‘ziekte van ontevredenheid’Ga naar voetnoot30. Dat Gezelle dit alles niet wist doet niets ter zake. Belangrijk is dat beide ‘verhaaltjes’ zich uitzonderlijk goed schijnen te lenen tot het door Walgrave onderstelde identificatieproces. Of Walgrave gelijk heeft of niet zal wel niemand ooit kunnen uitmaken, maar zijn interpretatie heeft alvast dit grote voordeel dat ze verantwoordt waarom Gezelle juist die twee teksten publiceerde, en sámen, dus niet, zoals Van Oye voorstelde, respectievelijk in Rond den Heerd en in Waar 't vliegen wil. In deze optiek passen ze immers geheel samen en vullen elkaar aan, wat ook blijkt uit de vermenging van de twee in Walgrave's hogergeciteerde argumentatie. Misschien ligt hier tevens een verklaring waarom Gezelle slechts die twee teksten publiceerde; de overige waren wellicht niet zo zeer te controversieel of te onbelangrijk, maar ze pasten | |
[pagina 207]
| |
gewoon minder in de sfeer waarin Gezelle op dat ogenblik leefde. Wie weet. Bij dit alles mogen we evenwel niet uit het oog verliezen dat Gezelle vanaf het prille ontstaan van Rond, den Heerd een beroep deed op medewerkers om hem teksten te bezorgen. Acht maanden voor het eerste nummer van de pers is doet hij al een beroep op Van Oye: ‘think of materials, and, if you have something good, keep it for us if you please.’Ga naar voetnoot31. Reeds in het antwoord dat Van Oye twee dagen na Gezelles schrijven stuurt, biedt hij zijn hulp aan en stelt teksten voor; in nagenoeg elke brief die hij vanaf dan schrijft komt Rond den Heerd ter sprake. Het opzoeken, vertalen en toesturen van teksten was voor Van Oye een doodnormale zaakGa naar voetnoot32 en Gezelle publiceerde ze af en toe nog óók. Nemen we daarbij de nood aan ‘meêschrijvers’ die Gezelle in ons nummer uitspreekt, dan ligt het wel voor de hand dat hij de teksten van Van Oye gretig opnam, zo al niet uit overtuiging, dan uit noodzaak. En wat Van Oye zelf betreft. Wanneer hij geschikte teksten vindt, legt hij die meestal eenvoudig voor aan Gezelle en dringt hoogstens heel voorzichtig aan met zinnetjes als ‘Zoû mijn stuksken: Stil is alles niet goed zijn voor Rond den Heerd...’Ga naar voetnoot33 of ‘Zoû dat niet deugen?’Ga naar voetnoot34, maar in geen enkele brief vraagt hij met zoveel aandrang om publicatie als in het geval van Multatuli. Hij zinspeelt op ‘genoegen doen’ en schrijft ‘Het is mij aangenaam te denken dat (...) ik zoo (...) kan meedoen aan uw werk...’. Meer nog, hij brengt de zaak in verband met het ‘van u gescheiden’ zijn en herinnert eraan dat zij ‘zoo lang en zoo goed te zamen zijn geweest.’Ga naar voetnoot35. Deze woorden krijgen pas hun volle betekenis wanneer we ze beschouwen tegen de achtergrond van verkillling en ontgoocheling die de relatie Gezelle-Van Oye in die periode kenmerkt. Wanneer Gezelle ze leest gaat er ongetwijfeld een snaartje trillenGa naar voetnoot36: voor Van Oye schijnt zoveel samen te hangen met de publicatie en voor Gezelle is het een kans om te bevestigen dat niet alles voorbij en vergeten is, een antwoord aan een vriend misschien, ter compensatie van zoveel onbeantwoorde brievenGa naar voetnoot37. | |
[pagina 208]
| |
De publicatie van de teksten krijgt door dit alles een zeer rijkelijk geschakeerde en geladen betekenis. Ze fungeert als troost- en verdedigingsmiddel tegenover een ondankbaar en al te kritisch publiek en tévens ten aanzien van een oude vriendschap waarvoor Gezelle zoveel deed en waarvan hij veel te veel verwachtte. Dit alles verborgen weliswaar, want de teksten hebben objectief gezien ook een puur narratieve en christelijk-opvoedkundige waarde. Anderzijds impliceert de publicatie een bevestiging van de vriendschap én de medewerking van Van Oye, want Gezelle krijgt als mens de kans om het weinige dat gebleven is te affirmeren en te versterken, en voor de redacteur Gezelle is het een gelegenheid om zijn trouwe tekstbezorger even een hart onder de riem te steken. We zullen wel nooit achterhalen wat in het bovenstaande het aandeel van hypothese en feitelijkheid is, noch hoe de zwaartepunten precies liggen in het gamma van motieven die Gezelle konden stimuleren. Zeker is in elk geval dat Gezelle zo te zien geen enkele reden kon hebben om de teksten niet te publiceren en er integendeel vele had waarom hij het wel zou doen.
Vergelijken we tenslotte de versies die in Rond den Heerd werden afgedrukt met de teksten zoals Multatuli ze neerschreef, dan vallen een aantal verschilpunten op. Voor we daar iets kunnen en mogen uit afleiden moeten we eerst een drietal vragen (pogen te) beantwoorden: welke tekstuitgave gebruikte Van Oye, wat werd er precies gewijzigd of aangepast en wie voerde de aanpassingen en wijzigingen door. Voor een antwoord op de eerste vraag kunnen we geen beroep doen op de teksten die Van Oye naar Gezelle stuurde, want ze zijn niet bewaard, of althans tot op heden niet teruggevonden. Toch valt een antwoord niet zo moeilijk te geven om de eenvoudige reden dat beide ‘verhalen’ voor 16 maart 1867 slechts in de Havelaar afgedrukt waren. Dit boek had toen al twee drukken beleefd, één in mei 1860 en één in november van datzelfde jaar, maar dit feit vormt geen bezwaar voor ons onderzoek omdat de versies van beide ‘verhalen’ in beide drukken in niets verschillen. Van Oye kan dus slechts de eerste en/of tweede druk als bron gebruikt hebben. Niettemin is er nog een probleem. De tekst van De Japanse Steenhouwer bevat namelijk vier Maleise woorden: baleh-baleh, klamboe, pajong en banjir, waarvan de eerste drie cursief gedrukt zijn en waarvan | |
[pagina 209]
| |
geen enkel verklaard isGa naar voetnoot38. Nu blijkt Van Oye de eerste drie woorden zonder moeilijkheid te begrijpen en het vierde niet, want hij schrijft in zijn brief aan Gezelle ‘Wat de banjirs is, dat weet ik niet - en gij?Ga naar voetnoot39. Ook Gezelle verklaart de eerste drie correct, maar het vierde foutief als ‘schaper’ (= schaapherder), terwijl het woord in kwestie ‘overstroming’ betekent. Met dit alles rijst de vraag waar Van Oye en Gezelle de verklaring van de eerste drie woorden vandaan haalden? De meest waarschijnlijke verklaring lijkt me dat zowel Van Oye als Gezelle de woorden vanuit hun context begrepen hebben. Dit is bij de eerste drie woorden inderdaad niet zo'n probleem; bij ‘om te rusten, op eene baleh-baleh’ denkt men gemakkelijk aan een bed en wat kan de bijhorende ‘klamboe van roode zijde’ anders zijn dan een bedgordijn? En wie zou niet aan een zonnescherm denken wanneer hij te lezen krijgt ‘en men hield den gouden pajong boven het hoofd van den koning’, vooral als even verder sprake is van de schroeiende zon? Maar wat aangevangen met ‘En de wolk regende in groote droppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en de banjirs voerden de kudden weg!’? Van Oye wist er blijkbaar geen raad mee. Gezelle wellicht ook niet maar hij koos voor de meest voor de hand liggende oplossing: bij elke kudde hoort een herder en voor de priester Gezelle die met de Bijbelse taal vertrouwd was alleszins: Wat kon ‘banjirs’ dus anders zijn dan ‘schaapherders’? Neemt men deze verklaring aan - en ik geloof niet dat er veel te kiezen valt - dan staat althans dit vast dat de ‘oer-tekst’ uit één van de eerste twee drukken van de Havelaar genomen is. Er is overigens nog één zaak die eveneens in die richting wijst. Ger Schmook schrijft in zijn Multatuli in de Vlaamse gewesten dat de kennismaking van Van Oye met Multatuli langs het artikel van De Geyter tot stand moet zijn gekomenGa naar voetnoot40. Nu bevat dit artikel twee zeer nadrukkelijk geformuleerde aanmaningen voor de lezer om de Havelaar zeker en vast, én eerst en vooral te lezen: ‘Vriend, gij moet hem lezenen doen lezen
Begint met den Havelaar, zijn eerste werk.’Ga naar voetnoot41
‘Nog eens, Max Havelaar moet ge lezen, vriend!’Ga naar voetnoot42
| |
[pagina 210]
| |
Dit sluit uitstekend aan bij wat we hierboven stelden: de bron van Van Oye was de Max Havelaar. En hij werd waarschijnlijk tot die bron gebracht via het artikel van De Geyter. De vraag wie de aanpassingen doorvoerde kan uiteraard slechts ten volle beantwoord worden na analyse van de tekst zelf. Niettemin wijzen een aantal buitentextuele gegevens er op dat Gezelle zélf de grootste rol moet gespeeld hebben. De Engelse mede-redacteur James Weale komt niet in aanmerking, want die had zijn medewerking gestaakt in mei 1866 en hij kende het Nederlands en zeker het Westvlaams slechts zeer gebrekkigGa naar voetnoot43. Van Oye zelf schrijft in zijn brief van 17 februari 1867 uitdrukkelijk dat De Japanse Steenhouwer ‘wat in al te hollandschen stijl’ geschreven is en het zou toch al te gek zijn te veronderstellen dat Van Oye eerste de tekst verwestvlaamst zou hebben om er dan achteraf bij te schrijven dat ze wat al te hollands klinkt. Wat de woordverklaring betreft is alleszins zeker dat Gezelle ‘banjirs’ voor zijn rekening heeft genomen; de overige woorden kunnen evengoed door Van Oye verklaard zijn, al lijkt het wat vreemd dat hij een beroep zou doen op Gezelle om een moeilijk woord als ‘banjirs’ te verklaren en terzelfder-tijd drie eenvoudiger woorden zou uitleggen. Kortom, het kàn dat Van Oye hier of daar enkele kleine aanpassingen doorvoerde, maar dan in elk geval slechts in die mate dat de tekst nog ‘al te hollandsch’ aandeed. Gezelle heeft ongetwijfeld het leeuwenaandeel gehad in de adaptatie, en de wijzigingen die eventueel van de hand van Van Oye zijn, mogen als Gezelliaans beschouwd worden in zoverre hij ze onaangeroerd liet en er dus mee instemde. Het lijkt ons dan ook niet te gewaagd om bij de tekstanalyse uit te gaan van de gestelde hypothese, temeer daar uit de analyse van de tekst zelf blijkt hoe duidelijk Gezelle er in ‘aanwezig’ is.
Tenslotte rest ons nog de vraag wat Gezelle met de teksten aangevangen heeft en waarom hij ze zus of zo veranderde. Om het de lezer van deze bijdrage gemakkelijker te maken werden de versies van Gezelle en Multatuli in bijlage afgedrukt en om dezelfde reden verdeel ik de wijzigingen die Gezelle aanbracht in twee categorieënGa naar voetnoot44. | |
[pagina 211]
| |
De eerste en wellicht meest in het oog springende categorie vloeit heel eenvoudig voort uit de verwestvlaamsing van de oorspronkelijke teksten. Ze brengt geen belangrijke inhoudelijke verschillen met zich mee en heeft slechts een stilistisch effect in zoverre ze de algemene sfeer van ‘al te hollandsch’ in Westvlaams omzet. Ik hoef hier niet alle woorden en wendingen te bespreken die in deze categorie thuishoren, maar stip er slechts enkele aan. Er is de dubbele negatie ‘en... niet’; de oude vormen met eindsjwa zoals ‘zonne, rijke, hadde, rotse, houweele’; de gewijzigde werkwoordsvormen ‘wierd, schong’ en daarnaast enkele eigenaardigheden zoals de systematische wijzigingen van ‘er’ in ‘daar’, het eenmalige ‘slinker’ voor ‘linker’ en ‘ende’ voor ‘en’. ‘Roode’ wordt ‘roo’ en ‘een’ soms ‘eene’. ‘Zijn’ wordt soms ‘zijnen’, maar het omgekeerde komt eveneens voor. De wensvorm ‘ik wenschte... te zijn’ wordt steeds ‘ik wenschte dat ik... ware’, behalve in de zesde en laatste metamorfose. In de schrijfwijze valt op hoe ‘tevreden’ als ‘te vreden’ wordt gespeld en ‘regter, magtig’ enz. als ‘rechter, machtig’. De verwestvlaamsing van teksten is niet typisch voor Gezelle. Van Oye wijst immers ook al op het al te hollands karakter van de stijl en ook van officiële zijde stond men dezelfde werkwijze voor. Ik geef ter illustratie een fragment uit de inleiding tot de Bloemlezing van J. Bols en J. Muyldermans uit 1884. Ten derde, namen wij bij voorkeur stukken die, alhoewel voor het meerendeel bij onze beste schrijvers en soms in hunne verhevenste gewrochten aangetroffen, toch in eene taal opgesteld zijn zoo weinig mogelijk verschillend van onze frissche schoone volksspraak, en aldus zonder groote moeielijkheid door de leerlingen te verstaan. (...) Tot meerdere overeenkomst van onze letterkundige taal met de gelouterde volksspraak, hebben wij onze vormen peerd, rechtveerdig, geerne, en soortgelijke, liever, doch zonder stelselmatige uitsluiting, gebezigd dan paard, rechtvaardig, gaarne. enz. Bijna dezelfde redenen gelden voor bermhertig, bie en iever, waar anderen barmhartig, bij en ijver gebruiken.Ga naar voetnoot45 Hieruit blijkt tevens de bedoeling die achter dergelijke adaptaties schuilgaat. Men wil de tekst dichter bij het volk brengen, ‘herkenbaar’ maken en dus ook begrijpelijker. Gezelle had precies dezelfde bedoeling, immers in één der eerste jaargangen van zijn tijdschrift schrijft hij: ‘Weet, dat ik met opzet ouden stijl en oud vlaamsch schrijve om de | |
[pagina 212]
| |
goeste voor die lezingen te doen weerekeeren.’Ga naar voetnoot46. Toch gaat Gezelles aanpassing heel vér en het is alvast opmerkelijk hoe hij als priesteropvoeder de grenzen van het literair toelaatbare zonder scrupules overschrijdt. Respect voor de originele tekst moet het afleggen tegen de ‘opvoedkundige’ bekommernis. De tweede - grotere - categorie adaptaties vloeit strikt genomen niet voort uit de verwestvlaamsing van de tekst, maar wijst wel op dezelfde bekommernis van Gezelle om de tekst voor het volk eenvoudig-begrijpelijk te maken. Hiertoe gebruikt hij verschillende middelen. In de eerste plaats poogt hij de tekst nauwer te doen aansluiten bij traditionele en vertrouwde vormen. Reeds de gewijzigde beginregel wijst in die richting want het Bijbels getinteGa naar voetnoot47, directe en vrij originele ‘Er was een man die...’ wordt vervormd tot de traditionele sprookjes-introductie ‘Daar was een keer een steenhouwer die...’. Ook het gebruik van aanhalingstekens bij de weergave van directe rede sluit nauwer aan bij de traditie. Multatuli maakt er slechts tweemaal gebruik van en laat ze in latere drukken volledig achterwege. Een ander middel dat toegepast wordt is het geven van uitleg en verduidelijking waar het ook maar enigszins kan. Het meest opvallende voorbeeld daarvan is wel de inlassing van ‘Ge moet weten 't is eene japansche vertellinge en die woorden beteekenen bedde en bedgordine.’ Misschien heeft hij toch aangevoeld dat dergelijke inlassingen voor het ritmisch-afgemeten en ononderbroken verhaalsverloop dodelijk waren, voor de verklaring van de resterende vreemde woorden heeft hij in elk geval zijn toevlucht genomen tot de voetnoot. Heel vaak zijn dergelijke wijzigingen en toevoegingen erop gericht om de logica van het gebeuren duidelijker te schetsen. ‘Heet’ wordt in de tweede metamorfose ‘heter’, want een normale zonnehitte zou de grasscheut op de aarde en het gelaat van de vorsten niet zo gauw verschroeien, bij een heter zon - heter dan normaal - kan dat opeens wél. Multatuli schrijft in de vierde metamorfose dat ‘het gras groen werd’. Na adaptatie krijgen we ‘zoodat de droge grazen groen wierden’. Zó wordt de link met de verschroeiende zonnegloed uit de derde metamorfose geëxpliciteerd. Soms vinden we toelichtingen op plaatsen waar dat zelfs voor de simpelste lezer niet hoefde, zodat de uitleg balast wordt en negatief inwerkt op stijl en ritme van deze gaaf-egale sprookjesparabel. In de | |
[pagina 213]
| |
derde metamorfose schrijft Multatuli ‘de stralen der zon stuitten daarop terug’. Diezelfde zin vangt aan met ‘En eene wolk’ zodat iedereen zonder nadenken begrijpt dat de zonnestralen op de wolk stuiten. Maar in de gewijzigde versie is ‘daarop’ veiligheidshalve vervangen door ‘op de wolke’. De ‘groote stroomen’ uit de vierde metamorfose worden herdoopt tot ‘groote stroomen waters’ en ‘stralen’ tot ‘zonnestralen’, ook al staat ‘zon’ enkele woorden daarvoor duidelijk vermeld. Uit diezelfde bekommernis ontspruit een andere karakteristiek van Gezelles versie, nl. het zoveel mogelijk concretiseren en daardoor deuniversaliseren van wat in de oorspronkelijke versie meer abstract-universeel geformuleerd was. Multatuli spreekt in de eerste regel van ‘man’ en niet - zoals Gezelle - van ‘steenhouwer’, en gebruikt opvallend veel woorden als ‘zijn, zeggen, komen...’, ‘oer-simpele woorden’Ga naar voetnoot48 dus, die eigenlijk in het meest primaire, ongenuanceerde taalgebruik thuishoren, maar terzelfdertijd het meest vérreikende, universele toepassingsgebied bestrijken. Niets staat ons in de weg om onmiddellijk de essentie te vatten, geen versierselen, geen betekenisschakeringen, geen intermediaire stappen. Gezelle maakt het verhaal wat concreter, wat minder oer-simpel en daardoor - alweer - aanschouwelijker en begrijpelijker, maar hij moet terzelfdertijd een stuk van de oorspronkelijke directheid prijsgeven. Zo bijvoorbeeld vervangt hij ‘achter de wagen waren ruiters’, door het specifieker ‘reeden ruiters’, ‘man’ door het hyponiem ‘steenhouwer’ en de woorden van de engel ‘u zij gelijk ge gezegd hebt’ door ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt’. In dit laatste geval wordt de indirectheid m.i. vooral geaccentueerd doordat het aandeel van de engel in het gebeuren groter is bij Gezelle dan bij Multatuli. Het is alsof bij Multatuli alle kracht gelegen is in de daad van het zeggen zélf, de engel komt slechts affirmeren wat de mens al uitgesproken heeft. ‘Zeggen’ is hier een vorm van performatief taalgebruik. Bij Gezelle is de uitroep van de steenhouwer gereduceerd tot krachteloze wensGa naar voetnoot49 en deze wordt enkel en alleen door de tussenkomst van een bovenaardse macht in werkelijkheid omgezet. Noemen we de engel ‘het instrument van een tovermacht’Ga naar voetnoot50, dan lijkt die macht bij Multatuli veel meer in de mens zélf te liggen dan - zoals bij Gezelle het geval is - bij God, een verschil dat ons bij betere kennis van de opvattingen van | |
[pagina 214]
| |
beide auteurs niet kan verwonderenGa naar voetnoot51. Dit even terzijde, want ik kom op de rol en betekenis van de engel nog terug en er is bovendien nog een andere, meer objectieve reden die Gezelles wijziging verantwoordt. De steenhouwer zegt immers voortdurend zelf: ‘Ik wenschte... te zijn’ en het is voor de lezer alweer makkelijker dat hetzelfde woord aangeboden wordt. Gezelles neiging om personificaties uit te leggen en te verzwakken draagt eveneens bij tot concretisering en vereenvoudiging van het verhaal. Multatuli laat de natuurelementen in zijn verhaal heel autonoom optreden en beschrijft ze als zelfstandig en bewust handelende wezens. In de vierde metamorfose ‘stelt’ een wolk zich tussen de aarde en de zon en wanneer de steenhouwer wolk geworden is ‘plaatst’ hij zich tussen zon en aarde. Bij Gezelle wordt dit verzwakt tot resp. ‘kwam’ en ‘ging tusschen de zon en de aarde hangen’. Vooral het laatste drukt een veel passiever gelatenheid uit dan Multatuli's ‘plaatst’. Ga ik te ver als ik daar een typisch biografisch Multatuliaans versus Gezelliaans trekje in ontwaar? En ga ik ook te ver als ik daarbij bedenk dat bij Gezelle alles uiteindelijk van God afhangt en naar hem verwijst, terwijl in Multatuli's Natuurfilosofie, de Natuur God is? Ik laat ook dit even terzijde om er verder op terug te komen. Karakteristiek i.v.m. deze personificatie is verder dat Multatuli ze na elke metamorfose volledig doorvoert en alsdusdanig beschrijft: als eenmaal de man rots of wolk geworden is, handelt hij verder ook in die hoedanigheid en wordt ‘zon’, ‘wolk’ of ‘rots’ genoemd. Voor het publiek van Rond den Heerd gaat dit alweer te ver. Daarom wordt Multatuli's uitdrukking van totale versmelting: ‘En zij (= de wolk) verwoestte door veel waters het veld;’ ontdubbeld tot ‘En hij die de wolke geworden was verwoestte door heel waters het veld.’ Hetzelfde in de vijfde metamorfose: ‘En de rots zeide’ wordt ‘En die de rotse was zeide.’ Aan het slot van De japansche Steenhouwer tenslotte, bemerken we weer diezelfde bekommernis om zo duidelijk mogelijk te zijn. In de originele versie wordt het cyclisch karakter van het verhaal slechts gesuggereerd en dan onmiddellijk geblokkeerd door de toevoeging ‘en hij was tevreden’. Gezelle daarentegen accentueert dit en nog wel twee keer door de toevoegingen ‘weêrom’ en ‘gelijk van te vooren’. Dit dan blijkbaar voor de lezers die niet zouden door hebben dat het verhaal | |
[pagina 215]
| |
eindigt zoals het begon. Me dunkt, een zoveelste blijk van Gezelles overbezorgdheid. Vooraleer de bespreking van De Japansche Steenhouwer voort te zetten wou ik eerst kort enkele analoge verschijnselen uit Barbertje aanstippen. De westvlaamse elementen kan elke geïnteresseerde lezer zelf opsporen, ik laat ze voor wat ze zijnGa naar voetnoot52, maar ik wil even de aandacht vestigen op enkele uitvloeisels van Gezelles bekommernis tot simplificatie. Het woord ‘inzouten’ ontdubbelt hij in twee logische stappen: ‘zouten’ en ‘inleggen’; wellicht klonk deze terminologie voor zijn publiek vertrouwder en dus - nog maar eens - begrijpelijker. Maar als er even verder sprake is van drie capitale punten zit Gezelle met vier punten opgescheept, en de rechter die de verwarring nog groter maakt door enkel van ‘zouten’ te spreken krijgt niettemin als antwoord dat Barbeltje ‘ingeleid, noch gezouten’ is. Iets analoogs gebeurt wanneer Gezelle - duidelijkheidshalve - De Japansche Steenhouwer inzet met ‘steenhouwer’ i.p.v. ‘man’, want daardoor wordt de toevoeging ‘die stenen hieuw uit de rotse’ inhoudelijk grotendeels redundant en stilistisch zwakker dan bij Multatuli. Gezelles poging tot vereenvoudiging bewerkt hier precies het tegenovergestelde effect. Aan het slot van Barbertje staat oorspronkelijk ‘het derde punt blijft dus bestaan’. Nu is die ‘dus’ niet zo vanzelfsprekend, want er is geen enkele reden om tot de slotsom van de rechter te komen, tenzij men redeneert... zoals de rechter. Multatuli heeft m.a.w. in dit ‘dus’ een zeer subtiele ironie gelegd die ons bijvoorbeeld ook uit het verhaal van Saïdjah en Adinda bekend isGa naar voetnoot53. Dit alles is Gezelle ontgaan, of het leek hem in elk geval te ingewikkeld voor zijn eenvoudig publiek en dus schreef hij ‘het derde punt blijft toch nog bestaan’. Ook het slot van het verhaal wijzigt hij tweevoudig. De slotzin ‘Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessings patriarch...’ laat hij gewoon vallen; zoiets zou niemand gesnapt hebben. En voor de lezers die ook de essentie van dit verhaal niet gevat hebben, voegt hij er veiligheids- | |
[pagina 216]
| |
halve aan toe ‘Hij is schuldig aan verwaandheid, want hij meent dat hij brave is.’ Uit deze vergelijkende tekstanalyse blijkt in elk geval één zaak duidelijk, dat Gezelle alles in het werk stelde om zijn lezers zoveel mogelijk werk te besparen en daarbij soms zover ging dat het literaire (en soms zelfs het klaar-inhoudelijke) er erg onder te lijden hadden. Maar er valt nog meer uit te leren. Aan het begin van onze bijdrage stelden we de vraag naar het belang van Gezelles publicatie. In de tekstadaptatie wordt nu inderdaad treffend geïllustreerd wat we daar besloten: Gezelle haalde de teksten uit hun socio-cultureel isolement en maakte ze toegankelijk voor een breder publiekGa naar voetnoot54. Dit blijkt nu niet enkel meer uit hun opname in Rond den Heerd op zichzelf, maar vooral uit de wijze waarop ze uiteindelijk afgedrukt werden. Ook de geringe bekendheid van Multatuli blijkt uit de teksten. In zijn inleidend commentaar beschrijft Gezelle de auteur als iemand uit het (verre) verleden. Niet in de V.T.T., zoals Van Oye, maar in de O.V.T. en de V.V.T.: ‘Daar was een man die zooveel te verdragen had binst zijn leven dat hij zijne werken onderteekende met de schrijfname Multatuli (...) alsof dat zijn eigen name ware geweest...’Ga naar voetnoot55. Bij de woordverklaring legt hij uit dat het om een ‘japansche vertellinge’ gaat, terwijl de woorden in kwestie je reinste Maleis zijn. Zelfs van de streek waar de Havelaar zich afspeelt wist hij dus blijkbaar niets af, laat staan van de inhoud en strekking ervan. In het tweede deeltje van deze bijdrage hebben wij de vraag naar het waarom van de publicatie pogen te beantwoorden. Men kan ook in de tekst enkele sporen van ons antwoord terugvinden, maar omdat deze sporen niet talrijk en niet onbetwistbaar duidelijk aanwezig zijn geef ik ze met het nodige voorbehoud. Dat de teksten goed pasten in een christelijk en Gezelliaans perspectief bleek al uit hun moraliserende inhoud en uit de aanwezigheid van de engel. Door de tekst te wijzigen schijnt Gezelle deze christelijk-Gezelliaanse inhoud nog te hebben geaccentueerd. Ik denk hierbij aan de verzwakking van de personificaties en het toewijzen van een relatief belangrijker rol aan de engel, waardoor de suggestie van een latent aanwezige, overstijgende almacht sterker wordt. De engel speelt overi- | |
[pagina 217]
| |
gens in Gezelles hele levensvisie en poëzieopvatting een niet te onderschatten rol: ‘zij is, in wezen, een bovennatuurlijke werkzaamheid, een goddelijke genade’ en draagt bij ‘tot de verbovennatuurlijking van de mens’Ga naar voetnoot56. Nu zal niemand ontkennen dat deze kenmerken van Gezelles engel-opvatting terug te vinden zijn in de Japanse Steenhouwer en het is toch alvast niet uitgesloten dat hij ze nog wat heeft beklemtoondGa naar voetnoot57. Onbewust misschien, heel subtiel in elk geval. Even subtiel en hierbij nauw aansluitend is een kleine spellingsvariant in Gezelles versie. Hij schrijft telkens ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt’ i.p.v. het oorspronkelijke ‘u zij’. Dat deze hoofdletter geen drukfout of copieerfout is blijkt uit het feit dat ze systematisch aangehouden wordt. Waaruit de wijziging dan wél voortvloeit valt niet met zekerheid te zeggen, maar zou ze niet een zoveelste verfijnde uitdrukking kunnen zijn van een verschillende opvatting over de rol van de bovenaardse almacht? Is ze een blijk van de waarde die Gezelle hecht aan het beslissende ‘Zij’ van de engel tegenover de grotere kracht van mens en natuur bij Multatuli? Vermeldenswaard is dan alleszins dat Multatuli in het handschrift één keer de rollen omkeert en schrijft ‘U zij gelijk gij gezegd hebt’Ga naar voetnoot58. Dat Gezelle zich - zoals Walgrave het stelt - met de Japanse Steenhouwer identificeerde bleek niet zo onjuist als vaak met een biografische interpretatie het geval is, daarover hebben we het al uitvoerig gehad, maar ook uit de tekst zelf blijkt dat hij één en ander naar zichzelf toe gewijzigd heeft. Op het concreter maken van wat oorspronkelijk universeler reikwijdte had hoef ik niet terug te komen, evenmin op de versterkte religieuze connotaties. Maar het is bijvoorbeeld wel opvallend dat hij de tegenstelling tussen de zwaarte van de arbeid en de geringheid van het loon sterker laat uitkomen dan Multatuli en daardoor de tevredenheid van de steenhouwer des te ‘therapeutischer’ maakt. De superlatief waarmee Multatuli zowel aan het begin als aan het einde de arbeid beschrijft, reserveert Gezelle voor het slot. Aanvankelijk heet de arbeid bij hem ‘zwaar’ zonder meer. En om de tegenstelling nog groter te maken behoudt hij Multatuli's ‘zijn loon was gering’ bij de aanvang, maar reduceert aan het slot het oorspronkelijke ‘voor weinig loons’ tot | |
[pagina 218]
| |
‘voor luttel loons’Ga naar voetnoot59. Het behoeft alweer geen betoog dat een dergelijke wijziging noch aan toeval, noch aan verwestvlaamsing kan toegeschreven worden. Of ze dan zonder twijfel voortspruit uit het grotere gevoel van zware arbeid en de grotere nood aan tevredenheid van de ontgoochelde, kleine mens Gezelle tegenover de zelfverzekerde Multatuli, weet ik niet met zekerheid. Het kan. Opvallend in dit verband is dat Gezelle letterlijk de beginregels van De Japanse Steenhouwer gebruikt om Multatuli aan zijn publiek voor te stellen: ‘Daar was een man die...’. Misschien voelde hij aan dat Multatuli zich identificeerde met de Japanse Steenhouwer. En even verder voegt hij aan de verklaring van de naam ‘Multatuli’ toe: ‘alsof dat zijn eigen name ware geweest’. Blijkbaar vond hij dat anderen zich met evenveel recht die naam konden toeëigenen; niet in het minst hijzelf!
In aansluiting, tenslotte, bij het derde deel van onze bespreking - de vergelijkende tekstanalyse zelf kan ik niet nalaten enkele fascinerende tekstovereenkomsten tussen Gezelle en Multatuli te signaleren. Eerst dit. Toen Multatuli De Japanse Steenhouwer schreef gebruikte hij in de eerste vier metamorfosen het pronomen ‘hij’, maar bij de aanduiding van wolk en rots uit de laatste metamorfosen het pronomen ‘zij’, waardoor het rijk-eentonige parallellisme enigszins geschaad werd. Gezelle wijzigde dit en behield het pronomen ‘hij’ van het begin tot het einde. Ook verving hij ‘uithiew’ in de zesde metamorfose door ‘hieuw’. Multatuli bracht bij de tweede herziening in 1881 precies dezelfde wijzigingen aan. Ten tweede voegde Gezelle aan het slot van Barbertje toe ‘want hij meent dat hij brave is’. Acht jaar eerder had Multtatuli zijn samenvatting van datzelfde verhaal besloten met deze toevoeging: ‘de regter zegt: toch moet je hangen (...) het past U niet U zelf braaf te noemen.’Ga naar voetnoot60. En tenslotte dit nog. Van Oye verklaarde in zijn brief de naam Multatuli als ‘ik heb veel geleden’, iets wat Multatuli zelf nooit deed. Hij vertaalde ‘ik heb veel gedragen’. En het mag op zijn zachtst gezegd opvallend heten dat Gezelle afweek van de informatie van Van Oye en koos voor: ‘ik hebbe vele verdragen’Ga naar voetnoot61. | |
[pagina 219]
| |
Moet dit alles aan toeval toegeschreven worden? Of wijst het, samen met het voorgaande, op eenzelfde grondaanvoelen? Bestaat er op bepaalde vlakken groter overeenkomst tussen de behoudsgezinde Vlaamse priester en de vooruitstrevende Nederlandse ambtenaar dan wij durven veronderstellen?Ga naar voetnoot62 Zeer zeker zijn de verschillen tussen beide auteurs groter en opvallender, maar déze verwantschap is dan toch duidelijk geworden, dat ze allebei voldoende herkenningstekens zagen in een paar teksten om zich heel even tot de gedaante van de hoofdpersonages te metamorfoseren en zo blijk te geven van eenzelfde bewustzijn van hun ‘ziekte van ontevredenheid’ en van eenzelfde grondgevoel van onrechtvaardige miskenning en veroordeling. Beiden hebben zich het voorrecht toegeëigend om de versies waarop ze steunden naar zichzelf toe, óm te buigenGa naar voetnoot63 en zo een metamorfose aan de reeds aanwezige toe te voegen: die van zichzelf tot ontevreden steenhouwer en veroordeelde Lothario. Natuurlijk komt die metamorfose bij beiden via andere - subtiele - middelen tot stand en is ook heel anders gekleurd: ongelijkmatig uitweidend tegenover perfect uitgebalanceerd, volkser tegenover meer literair, Westvlaams tegenover ‘al te hollandsch’, christelijk tegenover natuurfilosofisch, geplaatst in de context van een ontmoedigd priester en redacteur tegenover die van een ontgoocheld eervol ontslagen ambtenaar. Kortom: Gezelliaans tegenover Multatuliaans en dus in veel opzichten zeer verschillend, maar des te gelijkender in dit ene opzicht dat ze allebei hun eigen metamorfose gecreëerd hebben. En ook hierin stemmen ze perfect overeen dat schrijven voor hen geen ‘kunst’ was, geen techniek, geen beroep, maar, zoals Gezelle het van zijn ‘penne’ zegt, ‘door een ziele gevoed’ werdGa naar voetnoot64 of, om met Multatuli te spreken: ‘Schrijven is afdruk nemen van de ziel’Ga naar voetnoot65. Vanuit deze opvatting over het schrijvers- en dichterschap kon het wel niet anders of elke tekst die door hun handen ging of ontstond moest het kenmerk | |
[pagina 220]
| |
dragen van... metamorfose van henzelf; iets wat heeft bijgedragen tot hun grootheid misschien, tot het blijvend boeiende van hun oeuvre in ieder geval.
10/07/'80 philip vermoortel | |
Bijlage IMultatuli's ‘Japansche Steenhouwer’ en ‘Onuitgegeven Toneelspel’, uit Max Havelaar, Eerste druk, mei 1860.
‘Oepi! er was een man, die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar, en hij arbeidde veel; doch zijn loon was gering en tevreden was hij niet. Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: och, dat ik rijk ware om te rusten, op eene baleh-baleh met klamboe van roode zijde. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij was rijk. En hij rustte op eene baleh-baleh en de klamboe was van roode zijde. En de koning des lands toog voorbij met ruiters voor zijn' wagen; en ook achter den wagen waren ruiters en men hield den gouden pajong boven het hoofd van den koning. En als de rijke man dat hoorde, verdroot het hem, dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zijn hoofd, en tevreden was hij niet. Hij zuchtte en riep: ik wenschte koning te zijn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij was koning. En voor zijnen wagen reden vele ruiters, en ook waren ruiters achter zijn' wagen, en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheut dor was. En de koning klaagde, dat de zon hem schroeide in het gelaat, en magt had boven hem, en tevreden was hij niet. Hij zuchtte en riep: ik wenschte de zon te zijn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij was de zon. En hij zond zijne stralen naar boven, en naar beneden; naar de regterzijde en naar de linkerzijde, en alom. En hij verschroeide den grasscheut op de aarde, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En eene wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten daarop terug. En hij werd toornig, dat zijner magt weêrstaan werd, en hij klaagde, dat die wolk magtig was boven hem, en tevreden was hij niet. Hij wilde de wolk zijn, die zoo magtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk ge gezegd hebt. | |
[pagina 221]
| |
En hij werd tot eene wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd; En de wolk regende in groote droppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en de banjirs voerden de kudden weg; En zij verwoestte door veel waters het veld; En zij viel neêr op eene rots, die niet week. En zij klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet. En zij werd toornig, omdat de rots niet wijken wilde; en omdat de sterkte harer stroomen ijdel was. En tevreden was zij niet. Zij riep: ‘aan die rots is magt gegeven boven mij, ik wenschte die rots te zijn.’ En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En zij werd rots, en bewoog niet als de zon scheen en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bijtel, en met zwaren hamer, die steenen uithieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man magt heeft boven mij, en steenen houwt uit mijnen schoot. En tevreden was zij niet. Zij riep: ‘ik ben zwakker dan deze; ik wenschte die man te zijn.’ En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij was steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar, voor weinig loons, en hij was tevreden.’
geregstdienaar.
Heer regter, daar is de man, die Barbertje vermoord heeft.
regter.
Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat aangelegd?
geregstdienaar.
Hij heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten.
regter.
Daaraan heeft hij zeer verkeerd gedaan,.... hij moet hangen.
lothario.
Regter! ik heb Barbertje niet vermoord; ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd: - ik kan getuigen bijbrengen die verklaren zullen, dat ik een goed mensch ben, en geen moordenaar.
regter.
Gij moet hangen: - gij verzwaart uwe misdaad door uwen eigenwaan. Het past niet aan iemand die.... van iets beschuldigd is, zich voor een goed mensch te houden.
lothario.
Maar regter!.... er zijn getuigen, die het zullen bevestigen; en daar ik nu beschuldigd ben van moord....
regter.
Gij moet hangen. Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zijt ingenomen met u zelven,.... drie kapitale punten. Wie zijt gij vrouwtje?
vrouwtje.
Ik ben Barbertje....
lothario.
Goddank,.... regter! gij ziet, dat ik haar niet vermoord heb!....
regter.
Hm,.... ja,.... zoo,.... maar het inzouten?....
barbertje.
Neen regter, hij heeft mij niet ingezouten; - hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan,.... hij is een edel mensch!
lothario.
Gij hoort het, regter, ze zegt dat ik een braaf mensch ben,.... | |
[pagina 222]
| |
regter.
Hm,.... het derde punt blijft dus bestaan. Geregtsdienaar, voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessing's patriarch.... (Onuitgegeven Tooneelspel.) | |
Bijlage IIGezelles ‘Japansche Steenhouwer’ en ‘Onuitgegeven Toneelspel’ uit Rond den Heerd, 2de jaar, nr. 16, 16 maart 1867. | |
MultatuliDaar was een man die zooveel te verdragen had binst zijn leven dat hij zijne werken onderteekende met den schrijfname Multatuli, d.i.: ik hebbe vele verdragen, alsof dat zijn eigen name ware geweest, en die man vertelt als volgt: Daar was een keer een steenhouwer die steenen hieuw uit de rotse, zijn arbeid was zwaar, en hij arbeidde veel; doch zijn loon was gering, ende te vreden en was hij niet. Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: ‘Och, dat ik rijk ware, om te rusten op eene baleh-baleh, met klamboe van roo zijde!’ - Ge moet weten 't is eene japansche vertellinge en die woorden beteekenen bedde en bedgordine. En daar kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u Zij gelijk gij gewenscht hebt.’ En hij was rijke. En hij rustte op eene baleh-baleh, en de klamboe was van roo zijde. En de koning des lands toog voorbij, met ruiters vóór zijnen wagen; en ook achter den wagen reeden ruiters, en men hield den gouden pajongGa naar voetnoot1 boven het hoofd van den koning. En als de rijke man dat hoorde, verdroot het hem dat er geen gouden pajong en wierd gehouden boven zijn hoofd, en te vreden en was hij niet. Hij zuchtte en riep: ‘Ik wenschte dat Ik koning ware!’ En daar kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt.’ En hij was koning. En vóór zijn wagen reeden er vele ruiters, en ook waren ruiters achter zijnen wagen, en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong. En de zonne schong met heeter stralen en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheute dor was. En de koning klaagde omdat de zonne hem schroeide in 't gelaat, en macht hadde boven hem, en te vreden en was hij niet. Hij zuchtte en hij riep: ‘Ik wenschte dat ik de zonne ware!’ En daar kwam een engel, die zeide: ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt.’ | |
[pagina 223]
| |
En hij was de zonne, en hij zond zijne stralen naar boven en naar beneden, naar de rechter zijde en naar de slinker zijde, en alom. En hij verschroeide de grasscheute op der aarden, en 't gelaat der vorsten die op der aarden waren. En eene wolke kwam tusschen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten op de wolke terug. En hij wierd toornig, dat zijner macht weerstand wierd gedaan, en hij klaagde dat die wolke machtig was boven hem, en te vreden en was hij niet. Hij wilde de wolke zijn die zoo machtig was. En daar kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt.’ En hij wierd eene wolke, en hij ging tusschen de zon en de aarde hangen, en ving de zonnestralen op, zoodat de drooge grazen groene wierden. En de wolke regende groote droppelen waters op het aardrijk, en zij deed de rivieren zwellen, en de ban jirsGa naar voetnoot2 voerden de kudden weg. En hij die de wolke geworden was verwoestte door veel waters het veld. En hij kwam neer en stootte op eene rotse, die niet en week. En hij klaterde, bij groote stroomen waters, maar de rotse en week niet. En hij wierd toornig, omdat de rotse niet wijken en wilde, en omdat de sterkte van den stroom ijdel was. En te vreden en was hij niet. Hij riep: ‘Aan die rotse is macht gegeven boven mij; ik wenschte dat ik die rotse ware!’ En daar kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt.’ En hij wierd de rotse, en 'n bewoog niet als de zonne schong, noch als het regende. En daar kwam een man met houweele, en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rotse. En die de rotse was zeide: ‘Wat is dit dat die man macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijnen schoot?’ En tevreden en was hij niet. En hij riep: ‘Ik ben zwakker als dezen; ik wenschte die man te zijn!’ En daar kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u Zij gelijk ge gewenscht hebt.’ En hij was weerom steenhouwer, gelijk van te vooren. En hij hieuw steenen uit de rotse, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar, voor luttel loons, en hij was te vreden. | |
Nog van Multatuli
Gerechtsdienaar.
Heer rechter, daar is de man die Barbeltje vermoord hoeft.
Rechter.
Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat aangeleid?
Gerechtsdienaar.
Hij heeft haar in kleene stukskens gesneden, ingeleid en gezouten. | |
[pagina 224]
| |
Rechter.
Dat heeft hij zeer verkeerd gedaan..... Hij moet hangen.
Lotharis.
Rechter! ik en heb Barbeltje niet vermoord; ik heb het gevoed en gekleed en bezorgd; ja ik kan getuigen bijbrengen die verklaren zullen dat ik een goed mensch ben, en geen moordenaar.
Rechter.
Gij moet hangen: - gij verzwaart uwe misdaad door uwen eigenwaan. 't En niet aan iemand die..... van iets beschuldigd is, voor een goed mensch te willen doorgaan.
Lotharis.
Maar rechter!.... er zijn getuigen, die het zullen bevestigen; en, daar ik nu beschuldigd ben van moord......
Rechter.
Gij moet hangen. Gij hebt Barbeltje in stukken gesneên, ingeleid en gezouten, en gij zijt ingenomen van uw zelven..... drie capitale punten. Wie zijt gij, vrouwtje?
Vrouwtje.
Ik ben Barbeltje.....
Lotharis.
God zij gedankt..... rechter! Gij ziet dat ik haar niet vermoord en hebbe!.....
Rechter.
Hm!... ja,... zoo!... Maar het zouten?...
Barbeltje.
Neen, rechter, hij heeft mij niet ingeleid noch gezouten; - hij heeft mij integendeel veel goeds gedaan,.... hij is een edel herte!
Lotharis.
Gij hoort het, rechter! Ze zegt dat ik een braaf mensch ben....
Rechter.
Hm,.... het derde punt blijft toch nog staan. Gerechtsdienaar, voer dien mag weg, hij moet hangen. Hij is schuldig aan verwaandheid, want hij meent dat hij brave is. |
|