Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een ‘vernieuwde’ Karel ende Elegast?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijke lezingen voorkwamen, legde hij daarover verantwoording af in de ‘Aantekeningen bij de Transliteratie’ (72). Om het gebruik te vergemakkelijken en een vergelijking met de bestaande wetenschappelijke edities mogelijk te maken, stelde hij een lijst op van ‘Concordanties van Tekstuitgaven’ (73-80). Zo legde hij de onontbeerlijke basis voor alle verder Karel ende Elegast-onderzoek en gaf hij tevens de beoordelaars van zijn studie het instrument in handen om de resultaten hiervan kritisch met de bewaarde bronnen te vergelijken. Van die vertrouwdheid met de tekstoverlevering levert Duinhoven natuurlijk ook de bewijzen in zijn dissertatie zelf: in ons overzicht van zijn tweede en derde hoofdstuk hebben we dat voldoende in het licht gesteldGa naar voetnoot3. Ontegensprekelijk beschikt de auteur ook over het nodige instrument om de door hem uitgegeven bronnen te bestuderen, nl. een grondige kennis van het Middelnederlands. Waar hij de betekenis van bepaalde woorden, uitdrukkingen of verzen uit de Karel ende Elegast verklaart geeft hij blijk van grote taalkennis en scherpzinnigheid. Vaak slaagt hij erin taalkundige toelichtingen van voorgangers te verbeteren, ze aan te passen of te nuanceren. Zelf heb ik daar ettelijke keren mijn voordeel mee kunnen doenGa naar voetnoot4. Natuurlijk behoeft men het niet overal met hem eens te zijn, maar men zal toch geen enkele van zijn interpretaties zonder nauwkeurig onderzoek ter zijde kunnen leggen of verwerpen. Anders wordt het wanneer hij die grondige kennis van het Middelnederlands in de dienst stelt van zijn diepgaande tekstinterpretatie met het oog op zijn tekstverbeteringen en tekstreconstructies. Maar daarop komen we later terug. Een belangrijk winstpunt is zonder enige twijfel ook D.'s beheersing van de nieuwe disciplines: de codicologie en de analytische bibliografie. Het gebruik hiervan is hem voornamelijk tot voordeel geworden in twee onderdelen van zijn studie. Vooreerst in hoofdstuk III, waarin hij de bewaarde redacties beschrijft, hun onderlinge filiatie vaststelt en op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond daarvan een stemma opbouwt, dat hij mede als instrument voor tekstkritiek wil hanteren. Verder ook in de afd. I Fouten, die hem ruimschoots de gelegenheid biedt om, op grond van de daarin besproken kopiïstenfouten, de principes van de twee vermelde hulpwetenschappen in de practijk toe te passen. Opmerkelijk is - we signaleerden het al - dat D. bij zijn studie van de tekstoverlevering de handschriftelijke bronnen niet wenst te scheiden van de gedrukte en dat hij zijn speurtocht richt zowel naar het ‘scriptorium’ als naar de ‘zetterij’. Zulks heeft ongetwijfeld voordelen. Kopiïsten en zetters maken tot op zekere hoogte dezelfde fouten, omdat zij in zekere zin een gelijkaardig werk verrichten en hierbij doorgaans dezelfde vergissingen begaan. Die fouten brengt de auteur onder in een aantal categorieën om ze te kunnen beschrijven en karakteriseren naar gelang van hun plaats in de verschillende fasen van het productieproces. Aldus ontstaat een overzichtelijke en goed hanteerbare lijst van mogelijke fouten, die middeleeuwse kopiisten en zetters van vroege drukken plegen te maken. De voorbeelden daarvan komen uitsluitend uit het tekstmateriaal van de Karel ende Elegast. In deze Bijdragen vormt afd. I het onmisbare uitgangspunt voor de beide volgende afdelingen: de Correcties en de Ingrepen. Het spreekt van zelf dat een soortgelijke inventaris ook van groot nut kan zijn voor de studie van de tekstoverlevering van andere Middelnederlandse geschriften. Natuurlijk kan men van mening verschillen over de vraag of een bepaalde fout wel in de aangeduide categorie thuishoort. Ook de grens tussen twee reeksen van fouten valt niet altijd scherp te trekken. De auteur zelf geeft dat gaarne toe. In tal van gevallen is men geneigd de ‘fouten’ anders te interpreteren dan D. dit doet, m.n. in de categorie van de ‘verlezingen’. Een groter bezwaar is dat D. de werkzaamheid van kopiist en zetter nagenoeg over de gehele lijn laat samenvallen, ook waar het gaat om ‘correcties’ en ‘ingrepen’. Hier wordt m.i. niet alleen de rol van de zetter, maar ook die van de kopiist overschat. Een afschrijver, die zo diep in zijn legger ingrijpt als de auteur dit in de afd. II Correcties en III Ingrepen tracht te bewijzen, is geen kopiist meer, maar een bewerker. In dit opzicht vervalt zeker de vergelijking tussen kopiist en zetter. Overigens beschikt de laatste niet over evenveel correctiemogelijkheden als de eerstgenoemde. Deze kan, om slechts een voorbeeld te noemen, een overgeslagen regel onder aan de bladzijde of op een andere geschikte plaats aanbrengen en hem met behulp van een verwijzingsteken enigszins in de tekst integreren, wat voor een zetter uitgesloten is. Bezwaren - en zelfs vrij belangrijke! - kan men insgelijks aanvoeren tegen de wijze, waarop de auteur hier en daar in deze afdeling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds overgaat naar tekstverbetering of tekstreconstructie. Maar hierop kunnen we vooralsnog niet ingaan. Vooreerst is het nodig een principiële uiteenzetting te geven van D.'s opvatting van de tekstkritiek en van de vernieuwing, die hij in deze discipline nastreeft. Vervolgens dienen we de wijze te onderzoeken, waarop hij die in concreto in zijn poging tot verbetering van de Karel ende Elegast-tekst wil toepassen. Bij dit kritisch onderzoek zullen zich dan - helaas! - de vele schaduwzijden van deze studie duidelijk aftekenen. Voor een vernieuwing van de tekstkritiek wil de auteur, zoals reeds gebleken is, gebruik maken van de verworvenheden van twee betrekkelijk jonge hulpwetenschappen: de codicologie en de analytische bibliografie. Dit heeft - we stipten het reeds aan - ongetwijfeld resultaten opgeleverd. Grondiger nog hoopt hij die discipline te vernieuwen door een beroep te doen op wat hij noemt ‘een diepgravende filologische tekstinterpretatie’. Zijn bepaling zegt duidelijk welk haar inbreng kan zijn in dat vernieuwingsproces. ‘Steeds vaker’, zo betoogt hij, ‘wordt een enkel werk tot studieobject gekozen met als voornaamste doel te komen tot een zo volledig mogelijk begrip van de tekst. Teksteditie, taalkundige verklaring, studie van vormgeving en literaire afhankelijkheid worden in dienst gesteld van de tekstinterpretatie. Niet langer tevreden met een globaal begrip streeft de onderzoeker ernaar de tekst tot in details te verklaren, in het besef dat onbegrip van ogenschijnlijke kleinigheden symptomatisch kan zijn voor wanbegrip van het geheel. Grondiger interpretatie van de tekst betekent al een eerste stap tot verdieping van de tekstkritiek. Bij een zorgvuldige interpretatie komen verborgen onregelmatigheden, tegenspraken en onduidelijkheden aan het licht. Wanneer men de tekst door en door kent, kan men bovendien tot het inzicht komen, welke mededeling er oorspronkelijk moet zijn gedaan’ (9-10). Op grond van deze overwegingen kiest D. resoluut voor een onderzoek in de diepte, dat hij de ‘mijnbouw’ noemt en als volgt verantwoordt: ‘De periode der grote materiaalverzamelingen is goeddeels afgesloten. Dank zij het werk van voorgangers beschikken we over tekstuitgaven van vele Middelnederlandse werken, over literatuurkundige en kultuurhistorische studies en compendia en over een bruikbare taalkundige handbibliotheek. Nu het studiegebied der filologie is veroverd en afgebakend, is het mogelijk te komen tot diepergaand onderzoek. Het accent ligt niet langer op de verkenning, beschrijving en cartering van het (horizontale) terrein. De tijden zijn rijp voor verticale exploratie. De rijkdommen uit vroeger eeuwen liggen maar voor een deel aan de oppervlakte. Grote reserves zitten onder de grond. Door op veelbelovende plaatsen putten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te slaan, te boren en te graven, kan een grote winst worden behaald. Hoewel ook in de filologie het bewerken van de akker nooit zal hebben afgedaan, biedt de mijnbouw op het ogenblik grote perspectieven’ (9). Een dergelijke werkwijze brengt evenwel het gevaar mee van een vrijwillige beperking van de horizon. Werken in de diepte kan zeer lonend zijn mits men, door middel van een of andere periscoop, de aansluiting met de omgeving aan de oppervlakte niet verliest. In ons geval betekent dit het uitzicht op het genre, waartoe de Karel ende Elegast behoort, nl. de vóór-hoofse ridderlijke verhaalkunst met haar eigen kenmerken, haar eigen thematiek en haar eigen stijlmiddelen. Verwaarlozing daarvan is een der grote leemten van deze werkmethode en zal voortdurend, zoals we verder zullen zien, aanleiding geven tot een onbillijke uitbanning van z.g. ‘corrupte’ verzen of tekstgedeelten. De diepgravende filologische tekstinterpretatie, die D. op het oog heeft, is zo nauw verbonden met zijn opvattingen over tekstkritiek en tekstreconstructie dat ze er - zeker in de behandelde voorbeelden - niet van te scheiden is. Het is dan ook ondoenlijk nu reeds een oordeel uit te spreken over haar bruikbaarheid, haar doelmatigheid en de door haar bekomen resultaten. Dit wordt pas mogelijk wanneer we zijn kritische methode in haar geheel behandeld en een paar typische voorbeelden van z.g. tekstreconstructie zullen hebben onderzocht. Tekstkritiek moet altijd gericht zijn op herstel van tekstbederf, d.i. op het opsporen en verbeteren van corrupt gebleken verzen of passages. In de Karel ende Elegast komen die, aldus D., op talloze plaatsen voor. Meestal wijt hij dit bederf, zoals gebleken is uit ons overzicht van de afd. II en III van de Bijdragen, aan de wijzigingen, die kopiisten of zetters aan hun legger of kopij aanbrengen om ‘onregelmatigheden’ of ‘inconsequenties’ weg te werken. Hierbij heeft hij vooral de latere afschrijvers op het oog, die door z.g. diepgaande verbeteringen en ingrepen (meestal ‘uitbreidingen’ en ‘interpolaties’) de ‘fouten’ van hun voorgangers willen verwijderenGa naar voetnoot5. In de optiek van D. zijn tekstkritiek en tekstreconstructie wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. De laatste vormt om zo te zeggen de bekroning van de eerste. Het verwijt dat hij tot Bergsma en Kuiper richt dat zij zich in hun tekstkritiek ‘zo goed als geheel’ hebben beperkt ‘tot studie der varianten’ (455) wil hij niet te horen krijgen. Tekstkritiek moet verder gaan: zij moet, met alle middelen waarover zij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikt, het herstel nastreven van de ‘oorspronkelijke’ of toch van de oudst mogelijke achterhaalbare lezing. Tekstreconstructie - volgens de auteur het uiteindelijke doel van alle tekstkritiek - stelt de onderzoeker evenwel voor heel wat problemen. Daarvan is D. zich ten volle bewust. ‘Corrupties’, zo verklaart hij, ‘kunnen op elke plaats optreden; het is niet te voorspellen, waar kopiisten zich vergissen. En wat de aard der corrupties betreft: de typen fouten mogen dan wel bekend zijn, het effect van elke fout wordt mede bepaald door wat er aanvankelijk stond. Ook de correctie geschiedt weliswaar volgens vaste patronen en op stereotiepe wijze, maar het resultaat van elke verbetering is mede afhankelijk van de lezing die verbeterd moest worden. Men zou daardoor geneigd zijn te vrezen, dat er wel een flinke dosis geluk voor nodig is om een oudere lezing te achterhalen. Zo treurig is het echter met de tekstkritiek niet gesteld. Al is een ons geluk beter dan een pond verstand, tekstreconstructie is ook met verstand alleen te realiseren, wanneer men maar op systematische wijze te werk gaat’ (454). Het laatste deel van dit citaat kan niet anders dan argwaan opwekken. Dat geluk bij dit soort speurwerk een rol - en zelfs een zeer belangrijke! - kan spelen, zal iedereen gaarne toegeven. Dat men dit met verstandelijke overwegingen alleen klaar kan spelen, mits men slechts op systematische wijze te werk gaat, is een vergissing van belang. Hoe kan zulk een werkwijze aanvaardbare resultaten opleveren als men ze toepast op een literaire tekst, waar toch voornamelijk andere waarden dan verstand en systeem in het geding zijn? En heeft het zin een vroegmiddeleeuwse tekst als Karel ende Elegast te lijf te gaan met logische categorieën en structuren van onze tijd? De eerste fase in het systematisch tekstkritisch onderzoek blijft voor D. de inventarisering en de bestudering van de varianten in de bewaarde redacties. Wie zich zijn kritiek op Kuiper en Bergsma herinnert en zijn ‘Nabeschouwing’ leest kan de indruk opdoen dat die eerste fase bij hem weinig aandacht krijgt. Die indruk is evenwel onjuist. Bij herhaling beklemtoont hij zelf dat tekstkritiek en tekstreconstructie moeten uitgaan van en berusten op de studie van en de onderlinge vergelijking van de overgeleverde redaciesGa naar voetnoot6. Kuiper en Bergsma hebben, wat die eerste fase betreft, voortreffelijk werk verricht, wat geleid heeft tot de samenstelling van een gemeenschappelijke lezing of een archetypus van het gedicht. Bij de bespreking van de door hem corrupt geachte tekstgedeelten houdt D. daar werkelijk rekening mee: telkens als daar aanleiding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe bestaat begint hij zijn overzicht van een bepaalde passage met een kritische beoordeling van de resultaten, door beide geleerden bekomen. Toch overschat hij die resultaten niet. ‘Voor wat de Karel ende Elegast-overlevering betreft’, zo meent hij, ‘blijken we daarmee niet bijster ver te komen; in de loop van het onderzoek is duidelijk geworden, dat de bewaarde redacties betrekkelijk nauw verwant zijn, en dat hun gemeenschappelijke lezing reeds aanzienlijk van het origineel moet hebben verschild’ (455). Daarom is het volgens hem absoluut noodzakelijk verder te gaan en een poging te wagen om de kloof tussen de aldus bekomen archetypus en het origineel te overbruggen. En hier begint dan het eigenlijke reconstructieproces. We willen nu nagaan hoe de auteur van de Bijdragen dit ambitieuze plan hoopt te verwezenlijken. Om zeker te zijn dat we zijn gedachtengang juist weergeven zullen we hem in de theoretische uiteenzetting van zijn methode zoveel mogelijk zelf aan het woord laten. In hun archetypus hebben Kuiper en Bergsma de verscheidenheid, die in de overgeleverde redacties te bespeuren valt, tot een zekere eenheid gebrachtGa naar voetnoot7. Dit heeft, naar D. meent, ‘geleid tot verdoezeling der eigenaardighden in de gemeenschappelijke lezing, terwijl juist het opmerken van onregelmatigheden de eerste stap tot reconstructie is’ (455). Van welke aard zijn eigenlijk die onregelmatigheden? ‘Het is mogelijk dat de mededeling bevreemding wekt; het kunnen ook uiterlijke onregelmatigheden zijn die de aandacht trekken: een onnodige herhaling, een haperend versritme of een onvolkomen rijmpaar’ (454-55)Ga naar voetnoot8. Dit alles kan aanleiding geven tot ‘het vermoeden dat er aan een bepaalde tekst iets schort’ (454), m.a.w. dat een bepaalde tekst tekenen van corruptie vertoont. Het komt er bijgevolg op aan die tekst systematisch op die mogelijke corrupties te onderzoeken. Weliswaar mag men hier niet lichtvaardig te werk gaan. ‘Voor het vermoeden van een corruptie in de archetypus, op grond van welke ingeving ookGa naar voetnoot9, moet in de tekst zoveel mogelijk steun worden gezocht. Alle bezwaren ten aanzien van de vormgeving, het taalgebruik en de inhoud moeten worden verzameld; ook de kleinste onregelmatigheden verdienen aandacht, mede omdat ze ons op het spoor kunnen brengen van de oudere lezing. Op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zichzelf bezien behoeven die kleine onregelmatigheden niet op corruptie te wijzen, maar de combinatie van een aantal eigenaardigheden kan het waarschijnlijk maken, dat de tekst wijzigingen heeft ondergaan... Hoe grater de opeenhoping van onregelmatigheden, des te waarschijnlijker is het tekstbederf’ (458-59). Bij het opsporen van die onregelmatigheden en de ontdekking van het tekstbederf, dat er vermoedelijk achter schuilgaat, zal dan de diepgravende filologische tekstinterpretatie, zoals D. die opvat, een belangrijke rol spelen.
Op grond van deze theoretische beschouwingen tracht de tekstkriticus een groot aantal passages uit de Karel ende Elegast op hun graad van corruptie te onderzoeken om ze daarna, als dit nodig blijkt, uit te zuiveren en ze, zo mogelijk, terug te brengen naar een meer ‘oorspronkelijke’ of ‘oudere’ lezing. De behandelde voorbeelden moeten dienen als illustratie van zijn methode en er tevens de doeltreffendheid van bewijzen. Het zal nodig zijn er een paar - zeer typische - kritisch te bespreken om ons van de bewijskracht van zijn werkwijze en de deugdelijkheid van de bekomen resultaten te vergewissen. Bij de keuze van de te behandelen passages volgen we een wenk van de auteur zelf: zo zijn we er zeker van dat we niet op willekeurige wijze uit de veelheid van zijn bewijsmateriaal de minst overtuigende stukken naar voren brengen. We nemen twee voorbeelden, die in het boek zelf uitvoerig besproken worden en waarnaar de auteur nog uitdrukkelijk refereert in zijn ‘Nabeschouwing’Ga naar voetnoot10. Het eerste, de passage met de vv. 150-157 moet dienen om te bewijzen dat het ‘niet alleen toelaatbaar, maar zelfs noodzakelijk’ is ‘uit te gaan van de hypothese’ dat een bepaalde ‘passage inderdaad corrupt is’ (459). Zulks moet dan blijken uit het onderzoek van de eigenaardigheden of onregelmatigheden, die erin voorkomen. Gaat men niet over tot deze controle of zoekt men een andere verklaring voor die ‘verdachte elementen’, dan komt men niet tot tekstreconstrucie. Bovendien mist men dan de kans om die ‘verbetering’ ten goede te laten komen aan andere tekstgedeelten, die nauw met de bewuste passage verbonden en insgelijks voor correctie vatbaar zijn. De vv. 150-157 worden behandeld in afd. II, X: Correctietypen, § 10, 2, 1, 3, 9Ga naar voetnoot11, waarin de mogelijkheid onder ogen wordt genomen dat twee weesrijmen, door uitbreiding volgens een bepaald correctiepatroon, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de afschriften van latere kopiisten zijn ‘verbeterd’Ga naar voetnoot12. Het gaat om een uitbreiding van 4 tot 8 verzen (4 > 8), waarbij ‘behalve in de weesverzen ook wijzigingen worden aangebracht in de onmiddellijk voorafgaande of volgende verzen’ (337). Weliswaar merkt D. hierbij op dat zulke uitbreidingen ‘in de KE zeldzaam’ zijn, maar dit vermindert in geen enkel opzicht het belang van onze beschouwingen. Het voorbeeld is immers in tweevoudig opzicht interessant: het geeft ons vooreerst de gelegenheid om te onderzoeken op welke gronden de auteur meent een bepaald correctietype te mogen construeren en het te laten functioneren; in de tweede plaats omdat de z.g. verbetering of reconstructie van deze passage gevolgen heeft voor een andere, de vv. 158-165, die onmiddellijk op de eerste volgt en waarin een z.g. ‘inhoudelijke fout’ tot ‘ingrijpende correcties’ (356) zou hebben geleid.
In de overgeleverde redacties A, M, N en K luiden de vv. 150-157 als volgtGa naar voetnoot13:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiertegenover plaatsen we de tot eenheid gebrachte lezingen van Kuiper en Bergsma die, afgezien van een paar kleine verschillen in de interpunctie, in de edities van beide geleerden volledig overeenstemmen: ‘Dit dede hi dor sconincs houde.
Sine hulpe was hem bereet.
150[regelnummer]
Alse hi die borchbrugghe leet,
Ghinc die coninc met liste
Ten stalle, daer hi wiste
Sijn ors ende sijn ghesmide.
Daer en was gheen langher biden.
155[regelnummer]
Hi sadelet ende satter boven
Opt ors, dat men mochte lovenGa naar voetnoot14
Zijn onderzoek zet D. in met een bespreking van twee varianten, die ook voor de vroegere tekstbezorgers uitgangspunt geweest zijn voor tekstkritiek. ‘In regel 150’, zo schrijft hij, ‘lezen K en A bereet, M. BR (lees N) en bGa naar voetnoot15 gereetGa naar voetnoot16. Kuiper heeft, in afwijking van de editie-Jonckbloet, voor “bereet” gekozen, omdat het minder gewoon is, en dus minder kans heeft, het andere vervangn te hebben’ (editie, p. 150). De variant in r. 155 ‘Sonder enich langer beiden’ verbindt de redacties aGa naar voetnoot17 en N tegenover M en K, en is daarom van belang voor de filiatie (vgl. § 3.2. 11. sub. c, p. 106). De regel in a en N is, evenals r. 169 in M, ingevoegd onder invloed van r. 1223. M en K hebben de oudere lezing bewaard, die overigens naar de betekenis weinig verschilt. Deze lezing is in alle edities na die van Hoffmann opgenomen’ (337). Bij deze bedenkingen, die we niet alle gerechtvaardigd achten, blijven we niet stilstaan. Bij gelegenheid komen we later op een paar ervan terug. Vervolgens somt de tekstkriticus ‘een aantal merkwaardige details’ (337) op, die prikkelen tot nader onderzoek en resten zouden kunnen bevatten van weggewerkt tekstbederfGa naar voetnoot18. ‘In regel 151’, zo redeneert hij, ‘refereert hi [a] strikt genomen naar god in r. 148; pas in regel 152 blijkt dat die coninc subject van de zin is. Leet (r. 151) moet worden begrepen als “overgegaan was”. Weliswaar treffen we vaker een imperfectum aan dat “temporaal gelijk staa[t] met een plusquamperfectum” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(St. S. § 249), zodat het gebruik van leet voor was leden niet ongrammaticaal geweest behoeft te zijn. Maar bij ongelijktijdigheid van handeling wordt elders in de KE het plusquamperfectum gebruikt; vgl. bv. r. 328-330 “Als hi den coninc was leden [...] Hilt hi stille”. Dat maakt leet in r. 151 toch opmerkelijk (b). Bovendien is de gehele bijzin “Als hi die borch brugge leet” een bijkomstig detail. Deze bijzonderheid zou pas van belang zijn wanneer ook over de rest van de route die Karel volgt, mededelingen werden gedaan, hetgeen niet het geval is. Waarom wordt dan juist het passeren van de slotbrug vermeld? (c) In r. 153 is daer hi wiste een stoplap: natuurlijk weet Karel dat het paardetuig zich in de stal bevindt. We komen hetzelfde rijmpaar met liste: wiste ook tegen in r. 207-206, zodat we op een ontlening bedacht moeten zijn (d). Regel 155 is, ook in de lezing van M en K, vulling. Bovendien hapert het rijm gesmide: biden; maar misschien moeten we bide lezen? Gesmide echter is in de KE ongebruikelijk; het gewone woord voor “zadel” is gereide (vgl. de bespreking der verzen 154-155 in § 2.4., p. 19) (e). Het verbaast me dat de koning, die met liste (d.i. “behendig”, we mogen aannemen: “zonder lawaai te maken”) vanuit de hoofdburcht naar de stal is gelopen, meteen opstijgt en te paard naar de toch vlakbij gelegen poort rijdt. Daar moet hij weer afstappen (r. 164), de poort opendoen, zijn paard naar buiten leiden en opstijgen. Het zou begrijpelijker zijn, wanneer hij zijn paard bij de teugel had genomen om zo stil mogelijk naar de poort te gaan (f). Regel 157 tenslotte is in zijn geheel overbodig. Ook in het hNl. behoeft opstijgen geen nadere bepaling, evenzo kan opt ors na hi satter bouen worden gemist. Het ors is bovendien nog enkele regels te voren genoemd. De bepaling dat men mochte louen is een aangenaam, maar in de situatie niet noodzakelijk detail’ (g) (337-338). De auteur ziet zelf ook in dat sommige van deze bezwaren door een andere verklaring kunnen worden geneutraliseerd. In zijn ‘Nabeschouwing’, waar hij naar dit voorbeeld verwijst, erkent hij dat uitdrukkelijk: ‘Nu zijn er voor het feit dat Karel naar de poort rijdt, legio verklaringen te bedenken. Misschien was hem de afstand te groot om te lopen; misschien steeg hij te paard uit macht der gewoonte. Bovendien kan regel 164 als een bevestiging worden beschouwd van het feit dat de vorst inderdaad moet hebben gereden. En wat de overige “bezwaren” betreft, die zijn zo weinig substantieel dat ze kunnen worden weggewoven (sic!). Wanneer we bide i.p.v. biden lezen, is het rijm perfect. En wie garandeert ons dat niet de auteur hier een aantal stoplappen heeft gebruikt? Zouden we op grond van deze overwegingen van een nader tekstkritisch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek hebben afgezien, dan zou de oudere lezing der regels 150-157 niet zijn achterhaald;...’ (459). Laten wij nu enkele van die ‘merkwaardige détails’ en ‘bezwaren’ van dichtbij bekijken om uit te maken of ze inderdaad de betekenis hebben die D. er, met het oog op de ontdekking van mogelijke corruptie, wil aan geven. a) het pronomen hi (v. 151) zou strikt genomen refereren naar god in v. 148. Met dedi (A), dede hi (M en N) in v. 149 is dit inderdaad het geval. Zeker niet in v. 151, zoals uit de kontekst duidelijk blijkt. Hier verwijst het anaforische pronomen, dat in een vooraangeplaatste ternporele bijzin staat, zonder enige twijfel naar het onderwerp van de hoofdzin die coninc (v. 152). Alleen in de redactie van N bestaat daaromtrent enige onzekerheid, omdat hierin die coninc (in v. 152) als onderwerp insgelijks door het pronomen hi vervangen is. De andere redacties laten evenwel geen plaats over voor twijfel. N is in feite minder betrouwbaar dan de andere bronnen, die op dit punt eensluidend zijn. In zijn codicologische beschrijving en zijn evaluatie van N geeft de auteur immers zelf toe dat dit handschriftfragment ‘een aantal opvallende fouten’ bevat en hij voegt er bij: ‘Ook al zijn deze fouten niet in N gemaakt, ze tonen aan dat de kopiisten van N niet bijzonder kritisch hebben gewerkt’ (106). b) het gebruik van het perfectum leet (v. 151), dat hier in betekenis gelijk staat met het plusquamperfectum en terecht door: overgegaan was mag weergegeven worden, is toch in geen enkel opzicht ‘opmerkelijk’ of ‘verdacht’. Zulks is vrij gewoon in het Mnl.; D. verwijst zelf hiervoor naar Stoett, Synt. § 249, waar tal van voorbeelden van dit gebruik worden aangehaald. Dat de auteur van Karel ende Elegast elders, bv. in de vv. 328-330, bij ongelijktijdigheid van handeling wel het plusquamperfectum gebruikt, vermindert geenszins de bewijskracht van Stoett's materiaal. Een schrijver kan immers variatie aanbrengen in zijn taal- en stijlgebruik. Bovendien staat leet in v. 151 in rijmpositie, wat alleen al een voldoende reden kan geweest zijn om het imperfectum te gebruiken (leet: bereet of ghereet). c) de ‘gehele bijzin’ (v. 151) zou slechts een ‘bijkomstig détail’ bevatten en daarom ‘geheel overbodig’ zijn. Op grond van de luttele gegevens over de weg, die Karel op deze plaats van het verhaal aflegt, kunnen we ons geen preciese voorstelling vormen van de burcht, die de dichter hier voor ogen heeft gestaan. Maar die enkele aanwijzingen volstaan toch om de keizer op zijn weg naar buiten te kunnen volgen. Ten onrechte beweert D. dat de dichter hierover geen andere ‘mededelingen’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet: de voornaamste ervan somt hij zelf enkele regels verder op. Het passeren van de ‘borch brugghe’ is daarin m.i. geen overbodig, maar zelfs een belangrijk onderdeel. Immers, Karel verlaat dan het centrale gedeelte van de burcht, waarin zich het ‘palas’ bevindt om zich naar de verder afgelegen bijgebouwen te begeven, waar de stallingen liggen. Voor een keizer moet het toch wel zeer ongewoon geweest zijn om geheel alleen en dan nog in volle nacht naar de dienstgebouwen te lopen, er zelf zijn paard uit de stal te halen en er dan mee weg te rijden! d) het rijmpaar wiste: liste, dat in omgekeerde orde ook voorkomt in de vv. 206-207, zou een ‘ontlening’ kunnen zijn. Rijmparen van die aard zijn zeer gewoon in verhalende poëzie: zij kunnen af en toe als ‘vulsel’ worden beschouwd en daardoor inderdaad een gedeelte van hun betekenis inboeten. Herhaling daarvan, wat niet zeldzaam is in Middeleeuwse poëzie, behoeft niet noodzakelijk op ‘ontlening’ te wijzen. Gesteld dat dit wel het geval is, dan zou het logischer zijn de ontlening niet hier, maar in de vv. 206-207 te zoeken. Deze komen immers later in het gedicht voor en kunnen de kopiist, bij het overschrijven, in het geheugen zijn blijven hangen, zodat ze nadien oorzaak zijn geworden van een latere ‘onbewuste’ ontlening. Tegen deze veronderstelling pleit evenwel de eensluidende lezing van de hierboven geciteerde vier redacties. Reden te meer om hier geen ‘onregelmatigheid’ in te zien! e) aan het rijmpaar in de vv. 154-155 gesmide: biden (alleen in M) hapert niets. Soortgelijke rijmparen zijn in Middelnederlandse versteksten zeer gewoon. We treffen er o.a. tal van voorbelden van aan in de ‘Reynaert’Ga naar voetnoot19. Opmerkenswaardig is wel dat alleen M de zuivere rijmklank heeft bewaard: hier is het sterke werkwoord biden: wachten, talmen, dralen behouden terwijl het in de andere redacties (ook in K) de plaats heeft moeten ruimen voor het zwakke werkwoord beyden, waardoor het rijm verstoord wordt. De oudere vorm biden geeft daardoor aan de lezing van M een authentieker Middelnederlands karakter. Dat gesmide in de Karel ende Elegast ‘ongebruikelijk’ zou zijn en het gewone woord voor zadel gereide, heeft als argument toch niet de minste waarde. Gesmide (het komt nl. in de 4 basis-redacties van onze tekst voor!) moge dan al een ‘unicum’ (20) zijn, dat maakt het woord nog niet verdacht. Een auteur is toch niet verplicht altijd eenzelfde woord te gebruiken om eenzelfde voorwerp te benoemen. Dat die van Karel ende Elegast inderdaad van variatie houdt blijkt uit andere delen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn gedicht. Naast gesmide of ghereide (die niet noodzakelijk synoniem zijn, cfr. M.W., II 1660) gebruikt hij ook het thans gewone woord sadel (bv. in de vv. 893, 905, 909, 976). Hierbij komt nog dat gesmide in v. 154 in rijmpositie staat, wat het gebruik van dit z.g. ‘ongebruikelijke’ woord in deze situatie al voldoende kan rechtvaardigen! f) Hier raken we een gegeven, dat D. als een zeer voornaam bezwaar ervaart. Dat ‘de koning niet met zijn paard aan de teugel naar de poort loopt, doch eerst opstijgt om vervolgens weer af te moeten stappen’ (459) acht hij weinig aannemelijk. Weliswaar relativeert hij, zoals we hierboven hebben genoteerd, zelf deze uitspraak, zodat we dit bezwaar toch niet al te ‘ernstig’ moeten opnemen. Evenwel is dit voor hem geen voldoende reden om het te laten vallen en van verdere kritiek af te zien. In zijn verder betoog speelt dit gegeven een grote rol en we zullen er bij gelegenheid op terugkomen. Voorlopig willen we alleen de opmerking maken - en dit moet toch tot voorzichtigheid aanmanen! - dat de vier geciteerde redacties, wat dit feit betreft, eensluidend zijn. Op een paar bijzonderheden, die we tot dusver nog niet releveerden, willen we nog even de aandacht vestigen. Daer hi wiste in v. 153 zou een ‘stoplap’ zijn; v. 155 moet, ook in de lezing van M en K, als ‘vulling’ worden beschouwd en v. 157 komt in zijn geheel als ‘overbodig’ voor. Er is bijgevolg alle reden om deze hele of halve versregels uit de tekst te verwijderen. Hier wordt reeds enigszins duidelijk tot welke bevreemdende resultaten men komt als men een literaire tekst benadert met ‘verstand’ en ‘systeem’, zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken en stijlprincipes van het werk en het genre. In zijn theoretische uiteenzetting beklemtoont de auteur nochtans ‘dat in Middelnederlandse epische werken stereotiepe uitdrukkingen, geijkte beelden en vaste formules worden gebruikt’ (57). In zijn besprekingen van z.g. ‘corrupte’ tekstgedeelten ziet hij dat evenwel vaak over het hoofd. Niemand zal ontkennen dat er in Karel ende Elegast woorden of versdelen voorkomen, die uit rijmnood ontstaan zijn. Evenmin dat er herhalingen te vinden zijn, die niet altijd een stilistische functie hebben. Zulke verschijnselen zijn, zoals bekend, zeer gewoon in de Middelnederlandse verhaalkunst, zoals trouwens ook in de Westeuropese. Voor de tekstkriticus mag dit geen reden zijn om bedoelde versdelen of versregels als ‘bijkomstig’, als ‘vulsel’ of als ‘overbodig’ te verwerpen. Bevreemding in deze beoordeling wekt toch wel het zinnetje aan het einde van het zoëven vermelde citaat: ‘De bepaling dat men mochte louen (in v. 157) is een aangenaam, maar in de situatie niet noodzakelijk détail’ (338). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In weerwil van de relativerende bedenkingen bij zijn eigen bezwaren acht D. het toch verantwoord en zelfs noodzakelijk de vv. 150-157 als ‘corrupt’ te beschouwen. ‘Het ziet ernaar uit’, zo redeneert hij, ‘dat de oorspronkelijke tekst in de passage 150-157 uitbreiding heeft ondergaan: de regels 151, 155 en 157 zijn in hun geheel overbodig en de overige verzen bevatten enkele dubieuze elementen’ (338). Hierop volgt dan de z.g. ‘verbetering’ en het ‘reconstructieproces’. In overeenstemming met de theorie van de ‘Nabeschouwingen’ (zie blz. 460-462) kunnen we hierin de volgende stadia onderscheiden: 1) het herstellen van de veronderstelde ‘oudere’ lezing; 2) het opsporen van de oorzaak der corruptie en 3) het verklaren van de wijzigingen, die zich in de loop van de tekstoverlevering, van z.g. ‘oudere’ lezing tot bewaarde redacties, hebben voorgedaan. ‘Het lijkt aannemelijk’, zo zet de tekstkriticus het reconstructieproces in, ‘dat de passage is begonnen met regel 152, waarin het subject die coninc voorkomt. Regel 152 moet dan op regel 150 hebben gerijmd: “Doe ginc die coninc... eet”. Dientengevolge kan het toch al gewantrouwde wiste, in r. 153 niet oorspronkelijk zijn. Op deze wijze verder puzzelend (sic!), ben ik tenslotte gekomen tot de navolgende reconstructie: 150*[regelnummer]
Sine hulpe was hem bereet
152*[regelnummer]
Doe ginc die coninc gereet
153*[regelnummer]
Ten stalle daer hi leide
154*[regelnummer]
Op sinen orse zijn gereide
Oorzaak van de corruptie zal de onwillekeurige vervanging door een synoniem zijn geweest: gereide > gesmide (vgl. § 6.3.5.1., p. 214). Regel 154 (“Op sinen orse sijn gesmide”) wordt met r. 155 tot een volledig rijmpaar uitgebreid. Van 152* en 153* wordt door vervanging der rijmwoorden, mogelijk onder invloed van r. 206-207, een rijmpaar gevormd. De daardoor verweesde regel 150 wordt met 151 uitgebreid. Schematisch kan het een en ander als volgt worden weergegeven: 150[regelnummer]
Sine hulpe was hem bereet
151[regelnummer]
<Als hi die borch brugge led>
152[regelnummer]
Ginc die coninc /met liste/
153[regelnummer]
Ten stalle daer hi /wiste/
154[regelnummer]
Sijn ors <ende> sijn gesmide
155[regelnummer]
<Daer en was geen langer biden>
Nu leide op is vervallen, moet nog worden uitgedrukt, dat Karel zijn paard zadelde; ook de tussengevoegde regel 155 vraagt om actie. Van- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar: <Hi sadelde het>. Om het vers vol te maken moest de kopiist de koning laten opstijgen: <ende satter bouen>. Ter completering van het rijmpaar werd tenslotte regel 157 toegevoegd’ (338-339). Zonder de varianten in de redacties, die hier erg onbelangrijk zijn, te verwaarlozen gaat D. hier uit van de archetypus of de gemeenschappelijke lezing, zoals die door Kuiper en Bergsma is vastgesteldGa naar voetnoot20. Hieruit verwijdert hij dan de ‘overbodige’ of ‘dubieuze’ elementen, die volgens hem wegens tekstbederf aan deze passage zijn toegevoegd. Daardoor ontstaan natuurlijk leemten, die latere afschrijvers door ‘uitbreiding’ zouden hebben gevuld. Zulks zou gebeurd zijn volgens de theorie, door hem beschreven in afd. II, die de ‘wijzigingen ter correctie’ behandelt en meer bepaald in hfst. X, waarin de ‘correctietypen’ of ‘correctiepatronen’ worden opgebouwd en door voorbeelden geïllustreerdGa naar voetnoot21 In concreto komt dat in deze passage op het volgende neer: v. 151 vervalt, zodat v. 152 als weervers geïsoleerd geraakt. In dit laatste vers wordt met liste geschrapt, waardoor ook hier een passend rijmwoord wegvalt; toegevoegd wordt doe naar K, dat met deze lezing alleen staat tegenover alle Nederlandse redacties, zowel de handschriftelijke als de gedrukte. Bovendien is het nodig een passend rijmwoord op -eet te veronderstellen, omdat v. 152 nu onmiddellijk volgt op v. 150. Dit wordt gevonden in gereet, dat als variant van bereet voorkomt in v. 150 in de lezing van M en N. In v. 153 verdwijnt wiste, waardoor overblijft: Ten stalle daer hi.... Dit onvolledig geworden vers, eens te meer zonder passend rijm, vult de tekstkriticus dan geheel willekeurig aan door leide, wat op geen enkele bewaarde bron berust. In v. 154 wordt op toegevoegd, het verbindingswoord ende verworpen en ghesmide vervangen door gereide, wat een geschikt rijmwoord oplevert bij leide. Toevoeging, vervanging en verwerping van woorden gebeurt tegen de eensluidende lezing van de bewaarde redacties in, ook die van K. De vv. 155 en 157 vervallen, waardoor ook v. 156 geïsoleerd komt te staanGa naar voetnoot22. De waarde van de argumenten in verband met de z.g. ‘onregelmatigheden’ of ‘dubieuze’ elementen in deze tekst hebben we reeds in twijfel getrokken. Bij het zuiveringsprocédé, dat D. hier aanwendt, passen enkele kritische bedenkingen, die heel zijn systeem van correctietypen en correctietechniek op losse schroeven zet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door de volledige weglating van de vv. 151, 155 en 157 en de schrapping van afzonderlijke woorden in de vv. 152 en 153 brengt de tekstkriticus als het ware (bewust of onbewust?) ‘weesverzen’ of versregels zonder ‘passend rijmwoord’ tot stand, die kopiisten in de loop van de tekstoverlevering zouden hebben verbeterd. Zulks zou het grote aantal gevallen verklaren van ‘uitbreiding’, die ten gevolge van het voorkomen van ‘een weesvers’, ‘twee weesrijmen’ en ‘het drierijm’ noodzakelijk zou zijn geweest. Te noteren valt dat de auteur hier niet uitgaat van de werkelijk overgeleverde ‘weesverzen’ in de bestaande redacties, die zonder enige twijfel op tekstbederf wijzen. Niet dat hij die zou verwaarlozen: hij bespreekt er een aantal van op blz. 286 en constateert te dier gelegenheid dat ‘weesverzen in de codices zeldzaam’ zijn ‘en op geen enkele plaats... in meer dan één bron’ voorkomenGa naar voetnoot23. In de drukken zijn ze weliswaar talrijker, maar de oorzaak van de corruptie is hier meestal gemakkelijk te achterhalen. Over het algemeen gaat het om één enkel vers dat bij het kopiëren of het zetten overgeslagen, ingevoegd of verschoven is, waardoor de juiste volgorde van de verzen in het gedrang kwamGa naar voetnoot24. Een tweede bedenking. Het gebruik van het werkwoord ‘puzzelen’ voor dit soort werk doet toch nadenken. Ik wil aannemen dat de auteur dit hier geenszins in een denigrerende, veeleer in een speelse zin opvat. Toch onderstreept hij hiermede duidelijk het louter verstandelijk karakter van zijn methode, die met logica, systeem en spitsvondigheid een literaire tekst zogenaamd in zijn vroegere gaafheid wil herstellen. Deze term lijkt mij in ieder geval volslagen ongepast om er de piëteitvolle restauratie van een kunstwerk, zoals de Karel ende Elegast er ontegensprekelijk een is, mee aan te duiden. Middeleeuwse dichtwerken mogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit opzicht niet anders behandeld worden dan Middeleeuwse monumenten. Met recht en reden kan de tekstkritiek, zeker als ze tot tekstreconstructie leidt, tot de monumentenzorg worden gerekend. Volgens de theorie van D. is het van het grootste belang de oorzaak van de corruptie op te sporen en een sluitende beschrijving te geven van het correctieproces, door de latere kopiisten doorgevoerd. Die oorzaak meent hij te ontdekken in de ‘onwillekeurige vervanging’ door een synoniem: het ongewone ghesmide zou door een latere afschrijver in ghereide zijn veranderd met het gevolg dat v. 154 hierdoor zijn passende rijmklank verloorGa naar voetnoot25. Hier zou dan het beginpunt liggen van al de verschuivingen, die in de vv. 150-157 in de loop van de tekstoverlevering zouden hebben plaatsgehad. Wie zal willen geloven dat dit feitje alleen, gesteld dat het zich inderdaad heeft voorgedaan, zulk een kettingreactie heeft kunnen uitlokken? Zou daarvan dan in de bewaarde redacties die, zoals we reeds aanstipten, voor de bedoelde passage vrij eensluidend klinken, niets anders meer te merken zijn dan de z.g. ‘twijfelachtige’ elementen, die de tekstkriticus heeft opgesomd en waarvan we de onregelmatigheid niet kunnen aanvaarden? En hoe staat het met de sluitende beschrijving van het corruptieproces? Die moet nl. duidelijk maken of de latere ‘aanvullingen’ en ‘verbeteringen’ aangebracht zijn in overeenstemming met de correctietechniek van kopiisten en zetters. De argumenten, die hierbij te pas gebracht worden (cfr. het citaat hierboven) zijn wel van zeer ‘dubieuze’ aard, om het spraakgebruik van de auteur over te nemen. Op de meeste hiervan hoeven we niet terug te komen: de bewijskracht van de z.g. ‘onregelmatigheden’ hebben we reeds betwist. Noteren we alleen nog het volgende: ‘Nu leide op’ (in de gereconstrueerde vv. 153*-154*) ‘is vervallen, moet nog worden uitgedrukt, dat Karel zijn paard zadelde...’ (399). Maar dit leide op is willekeurig in de z.g. ‘verbeterde’ tekst ingevoegd zonder dat het steun vindt in een van de bewaarde bronnen! Hoe kan D. dan weten dat het naderhand ‘vervallen’ is? Heeft de ‘ingeving’ hier soms gewerkt? En wat te denken over de opmerking: ‘...ook de tussengevoegde regel 155 vraagt om actie (339)Ga naar voetnoot26. Wil dit misschien zeggen dat een latere kopiist hier voor actie moet zorgen omdat de auteur dit zogezegd zou hebben nagelaten? Nie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mand zal het hieropvolgende besluit, dat ook het aanknopingspunt moet vormen naar een andere tekstreconstructie, willen onderschrijven: ‘De aanvullingen liggen voor de hand en lijken de mededeling niet ernstig te beïnvloeden. Toch zal het feit dat de koning nu niet lopend, maar rijdend bij de poort komt (r. 158) verdere aanpassing van de tekst vergen. Zo moet de koning, nu hij eenmaal op zijn paard zit, er in regel 164 ook weer af komen. Op deze wijzigingen, die wel het gevolg zijn van de hier beschreven correctie, maar daarvan geen deel uitmaken, zullen we elders ingaan’ (339). De aanvullingen, die worden verondersteld, liggen in 't geheel niet voor de hand. Dat ze de mededeling niet ‘ernstig’ beïnvloeden is onjuist. Dat doen ze wel want ze vergen, zoals de auteur zelf toegeeft ‘verdere aanpassing van de tekst’. Als voorbeeld van de noodzakelijkheid om, zelfs in geval van twijfel of betwisting, een bepaalde tekst op zijn ‘onregelmatigheden’ te onderzoeken ten einde er het tekstbederf in te detecteren is de passage met de vv. 150-157 bijgevolg allerminst overtuigend. De gereconstrueerde tekst vertegenwoordigt zeker niet de ‘oudere’ lezing. Toch is de auteur overtuigd dat zijn betoog voldoende draagkracht bezit om er een andere reconstructie op te laten steunen; immers, zo redeneert hij: ‘de wijzigingen in deze passage’ (bedoeld zijn de vv. 158-165) moeten worden beschouwd ‘als direct gevolg van de corruptie in r. 150-157’ (459).
Die ‘verdere aanpassing’, met de daarbij horende kritische bespreking, komt voor op blz. 360-363, in afd. II, hfd. X, waar D. het heeft over de ‘verbeteringen’ die, wegens ‘inhoudelijke fouten’, zijn aangebracht en te beschouwen zijn als ‘bewuste’, maar ‘gedwongen wijzigingen’Ga naar voetnoot27. Het hier behandelde geval hoort thuis in § 10.3.3 ‘Correcties ten laatste aangebracht in de archetypus’. Hier volgt de lezing van deze vv. volgens de redacties van A, M, N en KGa naar voetnoot28, alsmede de hierop gebaseerde ‘gemeenschappelijke’ lezing van Kuiper en Bergsma: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekst BergsmaGa naar voetnoot30
Doen hi ter poerten gheredenGa naar voetnoot31 quam,
Sachi daer ende vernam
Den wachter ende den portenere,
160[regelnummer]
Die luttel wisten, dat haer here
Soe na hen was met sinen scilde.
Si sliepen vaste, alst God wilde.
Die coninc beette ende ontdoet
Die poerte, die besloten stoet,...
In D.'s tekstkritisch betoog kunnen we ditmaal - weer geheel in overeenstemming met zijn theorie van de ‘Nabeschouwingen’ - vijf duidelijke onderdelen onderscheiden: 1) de bespreking van de varianten; 2) de aanleiding tot een nader onderzoek; 3) de ‘onregelmatigheden’ en ‘opmerkelijke feiten’ in deze passage; 4) de samenvatting van de voornaamste ‘bezwaren’ en de poging tot reconstructie van een ‘oudere’, meer ‘oorspronkelijke’ tekst; 5) het verantwoorden van die re- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constructie: zij moet een lezing zijn, die de ‘bezwaren’ ondervangt en de overgeleverde redactie verklaart als ‘resultaat van corruptie en correctie’ (362).
I. We vermelden alleen, zonder erop in te gaan, de bespreking van de varianten, waarop naar het oordeel van D., tot dusver ‘slechts détailkritiek’ (360) is geleverd. ‘De varianten in r. 158 en 164-165’, zo schrijft hij ‘...hebben de editeurs tot een keuze gedwongen, die door resp. Jonckbloet, Bergsma en Kuiper summier is toegelicht. In r. 158 leest Jonckbloet naar M geuaren quam, in de overige edities wordt gereden uit a en N overgenomenGa naar voetnoot32. De regels 164-165 ontbreken in K. Jonckbloet neemt aan, dat ze vanwege de inhoud zijn weggelaten “waarschijnlijk omdat [de kritizerende schrijver] meende, dat de gesloten buitenpoort in strijd was met vs. 141 [r. 144]” (editie p. 184). Kuiper (editie p. 150) is van oordeel, dat de tegenspraakGa naar voetnoot33 met r. 144 “wel niet van invloed [zal] zijn geweest. In elk geval behooren de verzen er in, want uit 167 [r. 168] blijkt, dat de koning was afgestegen”. Dit argument vervalt wanneer de reconstructie van r. 150-157 (vgl. § 10.2.1. 3.9., p. 337) juist is: de koning is dan niet te paard gestegen. Kuiper schrijft de weglating toe aan het rijm: stoet zou, vertaald als stuont, moeilijkheden hebben opgeleverd, evenals in r. 384, 492, 1180, 1204 en 1314. Op geen van die plaatsen heeft stoet echter tot weglating van regels geleid. Bovendien had Kuiper naar Bartsch (Ueber Karlmeinet p. 78-79)Ga naar voetnoot34 kunnen verwijzen, die de regels 142-143 (guet: stoent), 669-670 (verstoent: moet) en 707-708 (stoent: guet) noemt, alwaar men in K met een onvolkomen rijm genoegen heeft genomen. Wat ervan zij, in alle tekstuitgaven zijn de regels 164-165 opgenomen’ (360-361).
II. Aanleiding tot een nader onderzoek ‘vormt het opmerkelijke feit, dat Karel de kleine afstand van de stal tot aan de poort rijdend aflegt’ (361). Blijkbaar is dat de ‘inhoudelijke fout’, die correctie van de passage noodzakelijk heeft gemaakt. Immers, zo gaat D. verder: ‘Verwacht zou mogen worden, dat hij zijn paard bij de teugel neemt, om het kasteel zo stil mogelijk te verlaten. Die mogelijkheid lijkt te worden uitgesloten door regel 156 (“Hi sadelde het ende satter bouen”). Maar dit vers is, naar we hierboven in § 10.2.1.3.9 (p. 337) hebben trachten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan te tonen, ingevoegd. Wanneer de reconstructie van regel 150-157 juist is, kan de bepaling van wijze in r. 158 gereden, resp. geuaren, die overigens niet in K voorkomt, niet oorspronkelijk zijn. De bepaling kan zijn ingevoegd om het wat korte vers “Doe hi ter poorten quam” te verlengen. Wanneer Karel niet “gereden quam” kan ook regel 164 niet oorspronkelijk zijn’ (361). In verband met ‘de kleine afstand van de stal tot aan de poort’ moeten we een vroegere bedenking in herinnering brengen: heeft D. een juiste voorstelling van de vroeg-middeleeuwse burcht, die de dichter van Karel ende Elegast hier voor ogen had? Alle burchten waren, zoals bekend, niet naar hetzelfde model gebouwd. De dienstgebouwen met de stallingen bevonden zich niet overal op dezelfde plaats. Gegevens hieromtrent kan men toch alleen maar putten in de bewaarde bronnen van het gedicht zelf en die spreken, wat deze bijzonderheid betreft, een zeer duidelijke taal: alle redacties (met inbegrip van K die elders afwijkingen vertoont) vermelden in de vv. 156-157 dat Karel te paard stijgt. D.'s bewering dat v. 156 gedeeltelijk is aangevuld en v. 157 in zijn geheel toegevoegd hebben we al tegengesproken. Varianten zijn er daarentegen wel in de vier hierboven geciteerde redacties van de passage 158-165. In het eerste vers, dat onmiddellijk aansluit bij de vv. 156-157 hebben N en A ghereden quam, M gheuaren quam en K quam, zonder ‘bepaling van wijze’. Verder ontbreken in K de regels 164-165, waarin vermeld wordt dat de keizer van zijn paard stijgt en de buitenpoort open maakt. Dit laatste gegeven vindt D. wel vreemd en hij denkt blijkbaar aan een inconsequentie in het verhaal. ‘We mogen wel verwachten’, zo betoogt hij, ‘dat er een opmerking wordt gemaakt over het al dan niet open zijn van de poort, de laatste hindernis die Karel moet nemen, omdat er ook bij zijn thuiskomst aandacht aan wordt besteed. Ontdoet die poorte zou een vervorming kunnen zijn van bv. “Hevet hi die poorte ontdaen” of “Heuet hi die poorte opgedaen”. Maar het feit, dat alle poorten in het kasteel open blijken te staan (r. 142-143) rechtvaardigt de veronderstelling, dat Karel ook de poort open vond. Dat vermoeden lijkt te worden bevestigd door regel 1109Ga naar voetnoot35. Wanneer Karel terugkeert in het kasteel staat de poort nog open’ (363-364). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkbaar voelt D. wel iets voor de opmerking van Jonckbloet ‘dat de bepaling “die besloten stoet” (r. 165) in tegenspraak is met regel 143’Ga naar voetnoot36, al brengt hij daar de volgende correctie bij aan: ‘Dat is strikt genomen niet het geval, wanneer we in regel 143 dore lezen (in a > poorte vanwege <dore> in r. 142) (362). In feite is deze zienswijze, ook na de correctie van D., niet juist. Leest men de vv. 140-145 in hun juiste samenhang dan blijkt duidelijk dat de deuren en poorten, waarvan in deze passage gezegd wordt dat ze open staan, bij het “palas” horen en bij de dienstgebouwen onmiddellijk daarrond in het binnengedeelte van de burcht. Het heeft dan wel zin de gesloten buitenpoort (hier wel die van het poortgebouw) nog apart te vermelden. Enige tegenspraak of inconsequentie is daar niet mee gemoeid.
III. Toch acht de tekstkriticus zich gerechtigd om tot “een nader onderzoek” over te gaan met het oog op de ontdekking van “opmerkelijke feiten” en “bezwaren”, die deze passage “verdacht” kunnen maken. We noemen ze hier op, zoveel mogelijk in de volgorde van de auteur en we laten er onmiddellijk de nodige commentaar op volgen. a) “In dit vers (nl. r. 164) valt trouwens de incongruentie op tussen beette en ontdoet. Het imperfectum is in overeenstemming met quam (in r. 158), sach en vernam (159), wisten (161), sliepen (163), leide (166) en sat (168). Het presens ontdoet moet dus wel aan rijmdwang worden geweten, waarvan corrigerende kopiisten meer hinder ondervinden dan auteurs” (361). Rijmdwang kan hier inderdaad in het spel zijn. Maar de afwisseling van presens (presens historicum) en imperfectum is zeer gewoon in het Middelnederlands. Zie daarover Stoett, Syntaxis, § 244. Uit het overvloedige aldaar geciteerde bewijsmateriaal kies ik slechts twee typische voorbeelden: “Te voet beette hi daer met desen ende loopt te cussene den man” (cursivering van mij). Doe soe gheent wonder sach, knielt so ende bat’ (id.). Hier komt geen rijmdwang bij te pas, de afwisseling zal dus wel zijn ooorzaak vinden in de levendigheid en de aanschouwelijkheid van het vertelde gebeuren. b) ‘In regel 159 hebben we te doen met een tautologie of epische variatie die op deze plaats geen stilistische functie vervult’ (361). Op te merken valt vooreerst dat sach ende vernam in alle bewaarde lezingen voorkomt, ook in K. Zulke epische variatie zou hier geen ‘stilistische functie’ vervullen? Op grond van welk principe of van welke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
norm wordt dit uitgemaakt? Het is toch bekend dat zulke tweeledige formules schering en inslag zijn in Middelnederlandse epische teksten. Zie de vele voorbeelden daarvan in het materiaal van het M.W. in vo vernemen B1, col. 2183-2185 en vooral het zeer typische uit Reynaert I: ‘Ende als hi up den wech quam Sach hi van verren ende vernam...’ (vv. 1045-1046 van A, ed. Hellinga). c) ‘T.a.v. regel 160 kan men zich afvragen waarom speciaal wordt vermeld dat de wachter en de poortwachter sliepen. In regel 147 is immers al meegedeeld, dat God iedereen vast deed slapen. We hebben bovendien, getuige het meervoud wisten en sliepen in r. 161 en 163, met twee verschillende personen te doen. Over een wachter wordt ook in r. 1115 gesprokenGa naar voetnoot37 maar uit niets blijkt dat deze zich juist bij de poort zou ophouden, al is dat niet onmogelijk. En wat de “portenere” betreft, het is begrijpelijk, dat er een wachter bij de poort staat om deze te openen wanneer dat nodig is, of om de open poort te sluiten voor een naderende vijand. Het is wel denkbaar dat deze wachter met het oog op eventualiteiten ook 's nachts aanwezig zou zijn, maar het is allerminst vanzelfsprekend dat hij de nacht wakend zou doorbrengen terwijl de poort pas bij daglicht weer open gaat. Er is geen noodzaak de “portenere” apart te vermelden, hetgeen bij Karels terugkomst (r. 1109-1110) ook achterwege blijft’ (361-362). Het gaat hier inderdaad om twee verschillende personen, die wel degelijk elk een aparte opdracht hebben. Hierin zijn duidelijk twee personages uit de Franse chansons de geste te herkennen: ‘le veilleur’ - ook wel ‘guetteur’ genoemd - en ‘le portier’. Het is niet de wachter, maar de ‘portenere’, die de poort opent en sluit. Uit v. 160 (eensluidend in de vier geciteerde redacties) valt op te maken dat de wachter zich, op het ogenblik dat Karel 's nachts de burcht wil verlaten, bij de buitenpoort bevindt. Dat is evenwel niet zijn gewone standplaats: in de dag houdt hij zich doorgaans op op de tinne, vanwaar hij gemakkelijk de omgeving in het oog kan houden. Daar staat hij ook wanneer hij, na Karels terugkomst, de naderende dag aankondigt. Aan de buitenpoort is ‘de portenere’ inderdaad het voornaamste personage en het is bijgevolg normaal dat hij speciaal wordt vermeld. Het behoeft ons niet te verwonderen dat dit niet meer het geval is in de vv. 1109-1110. De terugkomst van Karel wordt daar zo summier aangeduid dat er geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte blijft voor vermelding van om 't even welke persoon of van welke bijzonderheid ookGa naar voetnoot38. d) ‘Een vertaling van regel 161 wordt alleen door Thijm (p. 5) gegeven: “die luttel gisten [sic], dat hun Heer...”. Moller (editie p. 26)Ga naar voetnoot39 acht het vers een “Fijne opmerking, zo is 't in Karels gevoel en in ons gevoel: luttel, weinig, helemaal niet”. Ook wanneer we luttel als “volstrekt niet” interpreteren, waartoe de context dwingt, dan nog zijn de regels 161-162 overbodig. De situatie is er bovendien niet naar, om ironische opmerkingen te maken. Trouwens, wat te denken van de bepaling met sinen scilde? De commentaren gaan er niet op in. Misschien moeten we scilt als pars pro toto zien voor wapenen. Nog afgezien van de vraag of voor een dergelijke synecdoche niet een context vereist is die misverstand uitsluit: waarom zou het feit dat Karel bewapend is, vermelding verdienen? De wachters merken de koning niet op, of hij nu gewapend is of niet. Regel 163 is een herhaling naar vorm en inhoud van regel 147-148.’ (362). Met de verklaring van luttel als ‘volstrekt niet’ zal men geredelijk instemmen. Ook met de veronderstelling dat de bepaling met sinen scilde als pars pro toto geldt voor ‘wapenen’. Twijfel hieromtrent behoeft men niet meer te koesteren als men in M.W. VII 545 in vo scilt de voorbeelden in aanmerking neemt, die aan zulk een opvatting steun geven. Bij de commentaar moeten we evenwel vraagtekens plaatsen. Dat de vv. 161-162 ‘overbodig’ zouden zijn wordt niet bewezen: er dient trouwens ernstig rekening te worden gehouden met het feit dat zij in de vier vermelde redacties nagenoeg dezelfde lezing hebben, wat toch wel vastheid in de tekstoverlevering veronderstelt. Regel 163 zou ‘naar vorm’ (wat niet helemaal juist is!) en ‘inhoud’ ‘een herhaling’ zijn van regel 147-148. Is dit een voldoende reden om het vers uit te bannen? Hier ook staan we voor een eensluidende lezing in de vier redacties. Daarbij komt nog - en dit is wel het voornaamste! dat die ‘herhaling’ wel degelijk een functie heeft in de kontekst. Met de formule ‘alst god wilde’ wordt nog eens onderstreept dat Karel Gods bescherming geniet; het gehele vers dat ‘si’ (d.i. ‘wachter’ en ‘portenere’), die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens Gods plan inderdaad in diepe slaap gedompeld zijn, niets opmerken van wat er gaande is maakt begrijpelijk dat zij de keizer niet kunnen helpen bij het ontsluiten van de poort, maar hem ook niet kunnen verhinderen zijn plan uit te voeren door de ridders uit de burcht te alarmerenGa naar voetnoot40. Enkele regels verder geeft D. dan deze bedenkingen ten beste, die als het ware de overgang vormen naar het volgende deel van zijn betoog. ‘Hiermee hebben we alle opmerkelijke punten opgesomd die we in de regels 158-165 aantreffen. Deze gemaakte aanmerkingen vormen niet even zoveel bewijzen voor corruptie; ook een auteur levert niet altijd perfect werk. Maar het is van belang de stoplappen, onduidelijkheden en inconsequenties te onderkennen. Ze vormen de onzekere elementen in de tekst en zijn mogelijk aan een fout of een correctie te wijten. Het heeft geen zin verslag te doen van alle vergeefse pogingen om tot een sluitende reconstructie te komen, dat is tot een lezing die de bezwaren ondervangt en de overgeleverde redactie verklaart als resultaat van corruptie en correctie’ (362). Bij het eerste deel van dit citaat rijst onweerstaanbaar de vraag - en dat gebeurt ook elders! -: wie wordt hier nu eigenlijk gekappitteld, de ‘verbeterende afschrijver’ of de ‘auteur’ zelf? Uit het tweede mogen we afleiden dat de poging tot reconstructie die hierop volgt, wel als ‘sluitend’ te beschouwen is. Een onderzoek naar de resultaten daarvan is dan ook gewettigd. Omwille van de overzichtelijkheid zullen we het verdere betoog van D., voor zover dit nodig is, in zijn geheel overnemen en onze kritiek daarop in voetnoten onderbrengen.
IV. Alvorens uit de bewaarde bronnen de ‘oudere’ lezing te puren vat de auteur nog even zijn bezwaren samen om dan, volgens zijn methode, de latere toevoegingen of z.g. verbeteringen van kopiisten of zetters te verwijderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij begint met regel 158. ‘Het vers “Doe hi ter poorten quam” is wat kortGa naar voetnoot(a). Gaan we ervan uit, dat de koning niet naar de poort réédGa naar voetnoot(b) dan heeft hij gelópen. “Ons woord loopen heeft in vele gevallen het oorspronkelijke, ook mnl., ww. gaen verdrongen” (M.W. 2, 875). Een passende bepaling van wijze bij quam zou derhalve gegaen zijn: “Doe hi ter poorten quam gegaen”Ga naar voetnoot(c). Daarop moet uiteraard een vers eindigend op -aen zijn gevolgd. Stellen we ons nu in de plaats van de kopiist die dit vers in zijn legger tegenkwam, nadat hij juist te voren heeft geschreven: “Hi sadelde het ende satter bouen Opt ors dat men mochte louen”. Gegaen kan niet worden gehandhaafd en wordt geschraptGa naar voetnoot(d) (en misschien meteen, misschien later in de Mnl. redactie, vervangen door gereden/geuaren). Het gecoupeerde vers “Doe hi ter poorten (gereden) quam” vereist een nieuwe rijmregel. In regel 159 kunnen we vernam daarom in elk geval schrappen. Vernam zou een tautologische herhaling van een oorspronkelijk sach kunnen zijnGa naar voetnoot(e), maar mogelijk ook is de kopiist van het nieuwe rijmwoord uitgegaan en heeft dat met sach tot een geheel vers uitgebreid. Vanwege het object in regel 160 ben ik geneigd het laatste aan te nemen. Zoals hierboven is uiteengezet, is het allerminst vanzelfsprekend dat er wachters bij de poort stonden. Ze zijn er 's nachts niet nodigGa naar voetnoot(f), en bij Karels terugkomst wordt er ook geen melding van gemaakt (vgl. R. 1109-1110); volstaan wordt dan met de algemene constatering dat iedereen nog sliep, hetgeen refereert naar regel 147-148. Wanneer we aannemen, dat regel 160 is ingevoegd, is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook het voorkomen van de niet geheel juiste, en voor een deel onbegrijpelijke regels 161 en 162 verklaardGa naar voetnoot(g) en de aanvulling met het na regel 147-148 overbodige vers r. 163, dat bovendien naar de vorm aan deze regels ontleend lijkt te zijnGa naar voetnoot(h). Regel 161 kan zijn toegevoegd om het weesvers r. 160 weg te werken. De mededeling loopt door in de volgende regel, zodat een tweede rijmpaar moest worden gevormd (162-163). Het feit dat de regels 161-163 er inderdaad naar uitzien, dat ze terwille van het rijm zijn ingevoegd, vormt een sterk argument om aan te nemen dat regel 160 niet oorspronkelijk is. Wel moeten we de mogelijkheid openhouden, dat sach hi aanvankelijk met een ander object was verbonden. Zo komen we na regel 158 direct bij 164 terecht’ (362-363). ‘In r. 164 kan, wanneer de koning “quam gegaen”, beette niet oorspronkelijk zijn. Ontdoet, dat vanwege de incongruentie al de aandacht trokGa naar voetnoot(i), rijmt niet op gegaen. Dat wettigt het vermoeden, dat ook ontdoet, tenminste naar de vorm, niet oorspronkelijk is maar moest dienen om Die coninc beette tot een geheel vers aan te vullen; en dan is d.m.v. regel 165 het rijmpaar gecompleteerd. Blijft echter de vraag, hoe de regel luidde die op “Doen hi ter poorten quam gegaen” rijmde’ (363). Hierop volgt dan de tekst, die we reeds geciteerd hebben (cfr. blz. 188-189, II) en welke in feite de ‘aanleiding’ is geweest tot een ‘nader onderzoek’ van deze passage. Zijn betoog in verband met dit punt, gesitueerd in de samenhang van de vv. 158-165, zet D. dan voort: ‘Wanneer Karel terugkeert in het kasteel staat de poort nog open. Nu zou men kunnen aannemen, dat Karel de poort open heeft gelaten en dat niemand hem inmiddels heeft geslotenGa naar voetnoot(j). De combinatie echter met regel 1110, refererend aan r. 147-148, suggereert dat op een continuering van het wonder wordt gedoeld, dat God terwille van Karel verrichtte. Zomin als de koning er de hand in heeft gehad, dat iedereen slaapt, zo heeft hij het ook niet aan zichzelf maar aan God te danken dat de poort nog open staatGa naar voetnoot(k). Het lijkt me daarom verantwoord aan te nemen, dat regel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
164* er ten naaste bij als volgt heeft uitgezien: “Vant hi die ooc opgedaen”’Ga naar voetnoot(l) (364). Na de samenvatting van zijn bezwaren, die erop gericht zijn de ‘overbodige’ of ‘dubieuze’ elementen uit de besproken passage te weren komt de tekstkriticus dan tot de ‘veronderstelde oudere lezing’. Die zou zich, volgens hem, beperkt hebben tot de volgende zakelijke mededeling in 2 regels: 158*[regelnummer]
Doe hi ter poorten quam gegaen
164*[regelnummer]
Vant hi die ooc opgedaen (364)Ga naar voetnoot(m)
Hierop volgt dan het laatste stadium van het onderzoek: de verklaring nl. hoe hieruit de overgeleverde redacties als resultaat van ‘correctie’ tot stand gekomen zijn.
V. ‘Wanneer we nu uitgaan van de veronderstelde oudere lezing’, zo lezen we verder, ‘is de gehele passage 158-165 te verklaren vanuit de opzettelijke aanpassing der mededeling aan het nieuwe feit, dat Karel te paard bij de poort arriveert. Gegaen moest vervallen; vant hiGa naar voetnoot(a) werd vervangen door de ongeveer synonieme tautologie sach hi (daer) ende vernam. Het overblijvende die ooc opgedaen (of dese opgedaen o.i.d.) kon niet langer als object dienen. In elk geval is er een nieuw rijmpaar vereist, en bovendien is het meer dan twijfelachtig, of op vernemen een object met predicatieve objectsbepaling kan volgen. De kopiist moet dus een ander object verzinnen. Nu kan men Karel bij de poort niet veel anders laten zien dan... wachters, die natuurlijk als alle anderen in slaap gevallen moeten zijn. Terwille van het rijmschema is dat op een omslachtige wijze uitgedrukt. De rest van regel 164* (die ooc opgedaen, resp. die poorte / dore opgedaen) is door middel van een 1 > 2 in het rijmschema gepast (r. 164-165). Dat de koning ten gevolge van het ingevoegde vers r. 156 eerst moet afstijgen, en het feit dat hij ook in regel 166 vlgg. actief optreedtGa naar voetnoot(b), zal de vervanging van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
participium opgedaen door ontdoet hebben bewerkt. De gehele correctie kan, met veronachtzaming van de onzekere elementen, als volgt worden samengevat (364): 158[regelnummer]
Doe hi ter poorten <gereden> quam
159[regelnummer]
/Sach/ hi <daer ende vernam>
160[regelnummer]
<Den wachter ende den portenere>
161[regelnummer]
<Die luttel wisten dat haer hereer
162[regelnummer]
<So na hem was met sinen scilde>
163[regelnummer]
<Si sliepen vaste alst god wilde>
164[regelnummer]
<Die coninc beette ende> /ontdoet/
165[regelnummer]
Die /poorte/ <die besloten stoet>’ (365)
Onze bedenkingen bij en onze kritiek op de analyse van D.'s eerste voorbeeld gelden ook in hun geheel voor de tweede poging tot reconstructie. Ze behoeven hier niet herhaald te worden. Dit uit- en aankleden van de tekst gebeurt overwegend op grond van veronderstellingen en gissingen, die steun zouden moeten vinden in de z.g. ‘opmerkelijke feiten’ of ‘dubieuze elementen’. Dat deze in het Middelnederlands taalgebruik niets ‘onregelmatigs’ vertonen is duidelijk gebleken. Hun ‘bundeling’ kan in geen geval hun bewijskracht waarborgen en ze zeker niet verhogen. De besproken tekstontledingen en de daaraan verbonden tekstreconstructies komen derhalve als voorbeeld en illustratie van een ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie niet erg geloofwaardig over. Hypothesen en gissingen spelen in dit systeem een overgrote rol. We mogen niet zeggen dat D. ons niet gewaarschuwd heeft. In zijn ‘Inleiding’ - we citeerden zijn uitspraak daarover reedsGa naar voetnoot(c) - laat hij ons daaromtrent niet in het onzekere. En in de ‘Nabeschouwingen’ sluit hij daarbij aan: ‘Voor de ontdekking van de oudere lezing’, zo lezen we daar, ‘zijn we meest van hypothesen afhankelijk, maar wanneer die lezing eenmaal is gereconstrueerd, hebben de veronderstellingen afgedaan. De gereconstrueerde lezing moet haar eigen waarde bewijzen, op zichzelf de toets der kritiek doorstaan. En wanneer deze lezing het antwoord vormt op alle gestelde vragen, mag de reconstructie betrouwbaar heten’ (461). Wie het betoog van de tekstkriticus bij de twee hierboven besproken voorbeelden - en voor de vele andere, die ik zorgvuldig heb gecontroleerd, geldt net hetzelfde!Ga naar voetnoot(d) - aandachtig heeft gelezen en ze met de zoëven geciteerde uitspraak confronteert, zal zich met verbazing afvra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen: hoe kan dat? De argumenten, die de hypothese en gissingen moeten stutten en de reconstructie verantwoorden, houden gewoon geen steek. In feite worden gissingen en veronderstellingen op elkaar gestapeld en zouden deze in onderlinge wisselwerking elkaar moeten recht houden. Hoe zal zulk een kaartenhuis overeind blijven? En hoe kan een reconstructie, die op zulk een wankele basis berust ‘haar eigen waarde bewijzen’ en ‘de toets der kritiek’ doorstaan? Dit is toch een cirkelredenering van de zuiverste soortGa naar voetnoot(e). Overigens is het resultaat van die reconstructiepogingen erg teleurstellend. Meestal loopt het uit op ‘gladde’ of ‘zakelijke’ versregels die, althans naar moderne opvattingen, wel een ‘logisch’ en ‘samenhangend’ geheel vormen, maar niets behouden van de kleur, de levendigheid en de schilderachtigheid van de Middelnederlandse tekst. Waar is het in de beide voorbeelden in werkelijkheid om te doen? Dat het onderzoek van het eerste geleid heeft tot kritische beschouwingen bij het tweede weten we al. Dat de reconstructie van de eerste tekst een weerslag heeft veroorzaakt in de tweede is ons insgelijks reeds bekend. De kern van alles blijkt in feite te zijn een ‘inhoudelijke fout’, die voor beide passages zware gevolgen heeft gehad. Karel zou niet te paard gestegen zijn, kon dus onmogelijk al rijdend aan de buitenpoort aankomen en hoefde daar bijgevolg niet af te stijgen. Volgens de tekstkriticus zou die ‘fout’ aanleiding gegeven hebben tot ‘corruptie’ in een oude fase van de tekstoverleveringGa naar voetnoot(f), in latere afschriften zou ze ‘door bewuste correcties’ (van het bekende type) of ‘aanpassing van de mededeling’ door kopiisten zijn weggewerkt. De vraag is maar: hoe kan D. dat weten en hoe valt dat te controleren? Zijn redenering is m.i. alleen te begrijpen wanneer men aanneemt dat hij uitgaat van K, waarvan hij, naar bekend is, de uitzonderlijke betekenis voor de tekstoverlevering herhaaldelijk beklemtoontGa naar voetnoot(g). Het vermoeden ligt voor de hand dat, volgens hem, de Nederrijnse versie beter dan de - vrij eensluidende - Nederlandse redacties de oorspronkelijke tekst zou hebben bewaard of althans dichter bij het Middelnederlands origineel zou staan. De opmerking over het ‘wat korte vers’: ‘Doe hi ter poorten quam’ (v. 158 in K), dat later ‘zou zijn verlengd’ (blz. 361), schijnt in die richting te wijzen. Ook de opmerking (blz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
361, n. 133) dat de vv. 164-165, die in K ontbreken, ‘kunnen worden gemist’. Nu vermelden die regels juist dat de keizer van zijn paard stijgt en zelf de gesloten buitenpoort opent. Als die verzen kunnen gemist worden vervalt natuurlijk de daarin vervatte ‘mededeling’. Dan zou er inderdaad in K een ‘inhoudelijke fout’ voorkomen want in deze bron wordt immers, net als in de Nederlandse redacties van de vv. 156-157 - en even uitdrukkelijk! - bevestigd dat Karel zijn ros zadelt en te paard stijgt. Zulk een ‘tegenstrijdigheid’ zou, in de visie van D., aanleiding kunnen geven tot een latere ‘correctie’. Hiervan is in K evenwel niets te merken. Van zulk een ‘tegenstrijdigheid’ is in de Nederlandse bronnen geen spoor aan te wijzen. De oplossing is m.i. veeleer in een andere richting te zoeken en zal wel veel eenvoudiger zijn. De bewerker van K of de compilator van de ‘Karlmeinet’ heeft vermoedelijk, om redenen die we thans niet meer kunnen achterhalen, de vv. 164-165 weggelaten. Gesteld dat de tekstkriticus hier werkelijk van K is uitgegaan - wat nergens uitdrukkelijk bevestigd wordt! - dan zou, in dit bijzondere geval, de uitzonderlijke positie, die hij aan de Nederrijnse versie in de tekstoverlevering wil toekennen, wel ernstig in het gedrang komen.
(wordt voortgezet) e. rombauts |
|