Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||
[Nummer 3-4]Daer staet een clooster in Oostenrijc. Een interpretatie van Antwerps Liedboek 221CCXXI
¶ Een nyeu liedeken 1.[regelnummer]
Daer staet een clooster in oostenrijc
Het is so wel gheciert
Met siluer ende roode gout
Met grauwen steen doormoeret
2.[regelnummer]
Daer in so woont een ioncfrou fijn
die mi so wel beuallet
Rijck god mocht ic hier dienaer sijn
Ick soudese met mi voeren
3.[regelnummer]
Jck voerdese in mijns vaders hof.
Daer staet een grone linde
Daer op so singhet die nachtegael
si singet so wel van minnen
4.[regelnummer]
Och nachtegale cleyn voghelken
Wildi v tonghe bedwinghen
Jck salder al v vederlin
Met goudraet doen bewinden
5.[regelnummer]
Wat vraghe ick nae v roode gout
Oft nae v looser minnen
Jck ben een cleyn wilt voghelken stout
Gheen man en can mi bedwinghen
6.[regelnummer]
Sidi een cleyn wilt voghelken stout
Can v gheen man bedwinghen
So dwinget v die hagel, die coude snee
die loouers vander linden
| |||||
[pagina 162]
| |||||
7.[regelnummer]
Dwinget mi de haghel, de coude snee
die loouers vander linde
Als dan schijnt die sonne schoon
So sal ic weder vruecht beghinnen
8.[regelnummer]
Doen hi zijn sporen had aen gedaen
Hi reet ten oostenwaerts inne
Hi sach so menighen lansknecht staen
Jn haer blanck harnas blincken
9.[regelnummer]
Hi is een weynich voort gereden
Al ouer die groene strate.
So wie zyn boel niet hebben en mach.
Die moetse varen laten
10.[regelnummer]
Den ruyter sprack met moede vry
doe hi zijn boel moest laten
Jc wil blijuen den lansknecht by
Rijck god comt mi te baten
11.[regelnummer]
Die ons dit liedeken eerstwerf sanck
Hi heuet wel ghesonghen
Met pijpen ende trommelen geclanc
Jn spijt des nijders tonghenGa naar voetnoot1
Een bevredigende interpretatie van dit charmante lied is ondanks suggesties van KalffGa naar voetnoot2, HellingaGa naar voetnoot3 en vooral Gerritsen en Hemmes-HoogstadtGa naar voetnoot4 m.i. nog niet gegeven. Er zijn, dacht ik, drie belangrijke problemen:
| |||||
[pagina 163]
| |||||
Kalff geeft alleen een interperatie van strofe 1-5. Voor hem is in 1-3 een jongeman aan het woord, die het verlangen uit zijn geliefde mee te nemen naar zijn vaders hof. Hij vreest echter dat de nachtegaal die daar zingt hem zal verklappen, ‘en daarom doet hij hem schoone beloften’ (strofe 4). ‘Hij heeft zich echter misrekend: het vogeltje veracht zijne aanbiedingen’ (strofe 5). Op het eerste gezicht lijkt dit een niet onaannemelijke verklaring, al blijven we zitten met een vreemde overgang van strofe 3, waar de tuin en de nachtegaal van afstand lijken te worden beschreven, naar strofe 4, waar de jongeman met de nachtegaal in gesprek is, blijkbaar in zijn vaders tuin. Kalffs interpretatie van strofe 1-5 past echter slecht bij de rest van het lied. Waarom zouden de jongeman en het vogeltje immers hun dialoog in strofe 6 en 7 voortzetten? En wat moeten we denken van strofe 8-10? Gaat de jongeman toch maar op weg naar zijn klooster in ‘oostenrijk’? Maar wat doen de soldaten in 8:3, 4 er dan bij? En bovenal, waarom ziet de minnaar uiteindelijk toch van zijn geliefde af (9:3, 4, 10:2)? Als Kalffs interpretatie juist is, worden strofe 6-10 erg onduidelijk.
Hellinga zegt over 221 maar heel weinig. Maar uit wat hij zegt, is op te maken dat hij in een heel andere richting denkt dan Kalff. Voor Hellinga is de nachtegaal ‘het symbool van ['sminnaars] verliefde hart’. In zijn opvatting worden strofe 1-7 dus een soort monologue intérieur. In strofe 1-3 spreekt het ‘verliefde hart’Ga naar voetnoot6; in strofe 4 tracht een alter ego (de rede?) de stem van het hart het zwijgen op te leggen, het speels aansprekend met de benaming ‘nachtegaal’ die het zelf had geïntroduceerd, enz. De oplossing van Hellinga is origineel, maar toch ook niet bevredigend. Waarom het hart het zwijgen wordt opgelegd wordt niet uit de doeken gedaan. Evenmin wat we ons moeten voorstellen bij het goud uit 4:3, 4 of bij de looser minnen waarover de nachtegaal spreekt in 5:2. En de nederlaag van het verliefde hart tenslotte, komt na de bijna triomfantelijke woorden van strofe 7, wel enigszins onverwacht.
Het is wellicht in verband met bezwaren als ik hier noemde, dat Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt de interpretatiepogingen van Kalff en | |||||
[pagina 164]
| |||||
Hellinga niet hebben geaccepteerd. Wat stellen ze er echter tegenover? Ze laten, net als Kalff, de scène zich afspelen in de tuin van ‘sminnaars vader. Wat ze denken van de ‘ik’ in strofe 1-3 wordt niet helemaal duidelijk. Het ontbreken van aanhalingstekens in de tekstuitgave suggereert dat ze hem zien als een ik-vertellerGa naar voetnoot7. De nachtegaal is voor hen ‘een symbool en tegelijkertijd een boodschapper van de geliefde’. De boodschap die hij brengt is dat de geliefde haar klooster niet wil verlaten. In strofe 4 tracht de minnaar de nachtegaal tot zwijgen te brengen. Het beeld in 4:3, 4 ‘zou passen bij een kloosterzuster aan wie fraaie wereldse kleren worden aangeboden.’ De geliefde laat zich echter niet verleiden, niet door zijn aanbod van goud en ook niet door zijn ‘bedrieglijke’ liefde. De hagel en de sneeuw in strofe 6 verwijzen misschien naar ‘de hardheid van het kloosterleven’. In strofe 8 gaat de minnaar op reis ‘naar het Oosten, vermoedelijk om tóch te trachten zijn geliefde te overreden.’ Het zien van landsknechten doet hem echter van gedachten veranderen. Het sterke punt van de interpretatie van Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt is dat zij rekenschap aflegt van alle onderdelen van de tekst. Toch zijn er ook hier nogal wat bezwaren. Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt zijn gedwongen om aan te nemen dat tussen 3 en 4 tekst is weggevallen waarin wordt meegedeeld dat de geliefde haar klooster niet wil verlaten. De interpretatie van 4:3, 4 lijkt een beetje vergezocht. Dat in strofe 5 hagel en sneeuw een beeld zouden vormen voor de hardheid van het kloosterleven vind ik nauwelijks geloofwaardig. En ook de ambivalentie die de minnaar aan den dag legt in strofe 8-10 (eerst gaat hij op weg naar zijn geliefde, later ziet hij daar toch weer van af) overtuigt niet.
Een interpretatie waarbij de nachtegaal staat voor de minnaar, en waarbij de geliefde de gesprekspartner is, is tot dusver bij mijn weten nog niet geprobeerd. Dat zal wel zijn omdat de nachtegaal doorgaans wordt beschouwd als vrouwelijk: het is ‘vrouw nachtegaal’. A.T. Hatto echter, die in Eos enkele bladzijden aan het vogeltje wijdt, stelt dat de nachtegaal ‘in the Germanic area seems to have been a neutral symbol, despite its grammatically feminine gender’Ga naar voetnoot8. De nachtegaal heeft inderdaad geen exclusief vrouwelijke functie: als raadgever en boodschapper | |||||
[pagina 165]
| |||||
van de gelievenGa naar voetnoot9 kan hij immers net zo goed mannelijk als vrouwelijk zijn; dat hij dikwijls wordt aangeduid als ‘fiere nachtegaal’Ga naar voetnoot10, wijst er misschien zelfs op dat hij eerder als mannelijk werd beschouwd. Maar niet alleen dát maakt identificatie van minnaar en nachtegaal denkbaar. Ook het gedrag van de verliefde man en de zangvogel vertoont overeenkomsten. De nachtegaal zingt immers van minne, zijn gezang maakt mingezindGa naar voetnoot11; en daarmee komt hij overeen met de minnaars die in zoveel liederen uit het AL met gloedvolle liefdesverklaringen, met muziek en met meiliederen, hun aanbedene het hoofd op hol proberen te brengenGa naar voetnoot12. In lied 221 kan men de parallellie zelfs nog verder voeren. Wat voor man is de minnaar immers? In 2:3, 4 zegt hij van zichzelf dat hij het meisje zou willen meevoeren uit het klooster. In strofe 8-10, en m.n. in strofe 10:3 blijkt dat hij een landsknecht isGa naar voetnoot13. Door deze aanwijzingen wordt ons een bepaald soort minnaar gesuggereerd, nl. het type van de amoureuze vrijbuiter, dat men ook elders in het AL aantreftGa naar voetnoot14. Hierbij past wat wordt gezegd over het vogeltje wonderwel. Gheen man, ‘niemand’, kan hem bedwingen. Hij heeft lak aan hagel en sneeuw. Tegenslagen neemt hij welgemoed op, net als de landsknechten in het historie-lied 168, van wie er veel worden gedood, maar Noch en sal geen lantsknecht trueren (r. 25). Ook het motief van het afwijzen van goud past voortreffelijk bij de landsknecht-minnaar: Jc hebbe veel lieuer mijn soete lief / Dan siluer oft root gulden zegt een landsknecht in 162, r. 23, 24. Dat een landsknecht zelf goud zou aanbieden is absurd. Hij verleidt zijn meisje niet met goud, maar met de verlokkingen van de romantische zwerversliefdeGa naar voetnoot15. | |||||
[pagina 166]
| |||||
Strofe 4:3, 4 verbergt nog een andere aanwijzing dat we de nachtegaal in lied 221 mogen identificeren als de minnaar. De regels zijn nl. een naklank van een prachtig vrouwenlied van Der von Kürenberc: Ich zôg mir einen valken / mere danne ein jâr. // dô ich in gezamete / als ich in wolde hân // und ich im sîn gevidere / mit golde wol bewant, // er huob sich ûf vil hohe / und floug in anderiu lantGa naar voetnoot16. In dit lied verbeeldt de valk, zoals zo vaak in middeleeuwse poëzie, de minnaar. Het goud om zijn veren is het teken dat hij aan de ik-figuur heeft toebehoordGa naar voetnoot17. Het lijkt aannemelijk dat het gouddraad in ons lied een soortgelijke betekenis heeft: het meisje wil de nachtegaal ermee tot de hare maken. Het is interessant dat in 221 de valk is veranderd in een nachtegaal. Blijkbaar zijn valk en nachtegaal in de verbeelding van de late-middeleeuwers die dit soort liederen maakten en zongen min of meer samengevloeidGa naar voetnoot18. Als we eenmaal accepteren dat de nachtegaal de minnaar is, dan is een sluitende interpretatie van 221 niet meer moeilijk. Strofe 1-3 zijn geen tekst van een ik-verteller: de minnaar is aan het woord. Voor het raam van zijn aanbedene lucht hij zijn verliefde gemoed, alsof hij niet weet dat ze hem horen kan: ‘In een zeker klooster woont een meisje...’ Dat hij haar naar zijn vaders hof wil brengen, is uit de mond van deze landsknecht waarschijnlijk opschepperij. De rest van de interpretatie gaat min of meer vanzelf. Het meisje hoort hem natuurlijk wél. Maar voor zijn zwerversliefde voelt ze niet veel. Ze antwoordt lichtelijk ironisch. ‘Nachtegaal’ noemt ze deze zanger waarschijnlijk om de overeenkomst tussen zijn mooie woorden en het gezang van het vogeltje in de tuin van zijn vader. Ze wijst zijn liefde echter niet af. Integendeel eigenlijk. Ze biedt hem rijkdom als hij zijn zwerversbestaan wil opgeven en bij haar wil blijven. Maar daar is de landsknecht niet van gediend. Hij antwoordt dat hij haar liefde bedrieglijk vindt. Hij laat zich niet binden. Sarcastisch, of misschien beter gezegd bitter, werpt het meisje hem voor de voeten dat hij zijn | |||||
[pagina 167]
| |||||
vrijheid minder op prijs zal stellen als het winter is. Maar dat zal de landsknecht een zorg zijn. In strofe 8-10 vertelt een externe verteller hoe het afloopt. De minnaar doet zijn sporen aan en rijdt naar het oosten (hier wel: ‘de wijde wereld in’). Hij ziet van zijn geliefde af. Gerritsen en Hemmes-Hoogstadt interpreteren de laatste regel van strofe 10 als: ‘komt mij te hulp.’ Ik zou als alternatieve interpretatie willen voorstellen: ‘moge het mij tot voordeel strekken’, d.w.z. ‘ik hoop dat ik door haar te laten varen een goede keus heb gedaan.’
1980 jos houtsma |
|