| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
baerbel becker-cantarino, Daniel Heinsius, Boston, Twayne Publishers (Twayne's World Authors Series, 477), 1978; 182 blz., - $9.95 (+ 15%).
De opname van een figuur als Daniël Heinsius in een ‘World Authors Series’ is historisch zeker verantwoord. Het staat immers vast dat de geschriften van de Leidse hoogleraar in hun tijd van Europese betekenis zijn geweest. Dat geldt zowel voor het theoretisch oeuvre, inzonderheid De tragoediae constitutione, als voor het creatieve literaire werk in het Latijn en het Nederlands. Dat Heinsius, achteraf gezien, maar een matig classicus is gebleken en dat zijn poëzie, vooral dan de Nederlandse, niet boven de middelmaat uitstijgt, kan hieraan niets veranderen. De bloei die de Heinsius-studie thans beleeft (Becker-Cantarino, Bornemann, Breugelmans, De Jonge, De la Fontaine Verwey, Meter, Moerman, Rank, Sellin, Warners e.a.), is uiteraard een verheugend fenomeen en het ziet er voorlopig niet naar uit dat die belangstelling in het Heinsiusjaar 1980 zal teruglopen. Tot al deze wetenschap was een goede en overzichtelijke inleiding noodzakelijk geworden en het moet gezegd dat Mevr. Becker zich voortreffelijk van haar taak heeft gekweten.
Dat schrijfster bovendien meer biedt dan een evenwichtig uitgebouwde en heldere voorstelling van Heinsius' werk, gebaseerd op persoonlijke lectuur - wat in dergelijke reeksen niet altijd het geval is -, moge blijken uit het volgende inhoudsoverzicht.
Na een inleidend hoofdstuk over Life and Letters at Leiden, dat volgens specialisten het zwakste onderdeel van het boek vormt (Breugelmans in TNTL 1978, 271-72), volgen 30 pagina's over de Nederduytsche Poemata. Dat hoofdstuk mag als een adekwate en innoverende verhandeling over Heinsius' gezamenlijke in het Nederlands geschreven lyriek worden beschouwd (de elegieën, de van een motto voorziene liefdesgedichten, de vertalingen en adaptaties, de epithalamia, de patriotische verzen, de ‘hymnen’). De liefdesemblemen worden afzonderlijk en scherpzinnig in een derde kapittel voorgesteld (zie nu ook schrijfsters artikel in Michigan Germanic Studies, IV, 1978, nr. 2). De hoofdstukken 4 tot 8 zijn gewijd aan de Latijnschrijvende Heinsius: de Elegiae (4), de Silvae (gelegenheidspoëzie) (5), het lange leerdicht De contemptu mortis (6), de twee drama's (7) en het al door Sellin en Meter grondig behandelde De tragoediae constitutione (8). Het boek biedt hier veel nieuws. Een dichtwerk als De contemptu mortis, in het Nederlands vertaald door Jacob van Zevecote, kreeg nog niet veel aandacht. Schrijfster bespreekt ontstaan en opbouw, vorm en stijl en weet de opvattingen van Heinsius trefzeker van die van Lipsius te
| |
| |
onderscheiden. Een vergelijking met Cats' Doodt-kiste dringt zich op. Erg verfrissend vind ik de bladzijden over de Latijnse lyriek. De auteur vertrekt steeds vanuit een aantal goed gekozen, representatieve gedichten of verzen, die zij kort maar indringend bespreekt en bovendien telkens voorziet van een Engelse vertaling. Hier blijkt ten volle hoe vertrouwd zij is met Heinsius' werk. Een selectieve bibliografie en een gedetailleerd register besluiten het boek. Door de aard van de reeks konden hoofdstukjes over Heinsius' uitgebreid prozawerk, oraties, polemieken, filologische en theologische geschriften bezwaarlijk worden opgenomen.
Als inleiding is dit werkje nauwelijks voor kritiek vatbaar. Mevr. Becker blijkt gestimuleerd door een onverholen bewondering, wat haar soms leidt tot wat overtrokken evaluaties. Wellicht valt dat voor de Nederduytsche Poemata te verklaren door een gebrek aan vertrouwdheid met contemporain vergelijkingsmateriaal (b.v. Hooft) - schrijfster spreekt i.v.m. Heinsius' korte amoureuze coupletjes van ‘superb mastery’ (p. 33) -, terwijl, tegenover de geestdrift waarmee zij de neolatijnse lyriek beoordeelt, de lezer-neerlandicus op zijn beurt geen vergelijkbaar materiaal kan plaatsen.
De mededeling over Dousa's gedicht ‘Aen Daniel Heins’ en Heinsius' ‘Lof-dicht aen I(anus) D(ousa)’ (p. 25) stemt niet overeen met wat ik daarover in Van Dis' en Smits uitgave van Den Bloem-hof heb gevonden. Van het eerste poëem vind ik daar geen spoor; het tweede verscheen, nog steeds volgens dezelfde editie, pas in de uitgave 1610, terwijl het tevens was opgenomen in Den Nederduitschen Helicon (1610).
Dat de dichter in zijn merkwaardige vertaling van Theocritos' 12e idylle de geliefde knaap achter de neutrale aanspreking ‘mijn liefste kindt’ ging verbergen (p. 35), zal wel niet alleen om literaire redenen, m.i. de aanpassing aan de andere liefdesgedichten, zijn geschied. Zó tolerant was men toen nog niet.
Bijzonder boeiend is schrijfsters kijk op de compositie van de eerste embleemserie, al moet dan worden gesteld dat het hier ofwel om de ordening van voorhanden materiaal gaat, ofwel een opeenvolging betreft waarvoor de onbekende liefhebber of de tekenaar (J. de Gheyn) verantwoordelijk is. Er zijn trouwens edities waarin de volgorde lichtjes anders is (17 = 19 en 19 = 17). In dezelfde serie onderscheidt schr. een aantal picturae waarin Cupido lijkt op te treden als ‘an isolated part of the picture’, waaruit zij besluit tot een toevoeging (p. 59). Dat de sierie ontstond uit de erotisering van oudere emblemen (o.m. uit Sambucus en Junius), was al bekend. Men kan dit proces vrij nauwkeurig nagaan door de studie van die 16e-eeuwse bundels. Het lijstje dat Mevr. Becker geeft, is echter blijkbaar alleen op grond van de opbouw der tekeningen gebaseerd: het kan vrijblijvend worden uitgebreid of verkort. En wat doet zij met de vrijende paartjes die hier en daar op deze platen verschijnen?
Op p. 68 ontbreekt van [10] - een citaat uit het gedicht voor J. Scaliger dat de elegieën opent - de Engelse vertaling. Dat vers noemt schr. programmatisch (p. 161, n. 12); leerrijker en diepgaander is in dit opzicht zeker de opdracht der Elegiae aan Cornelis van der Myle (1603). Zoals Meter heeft aangetoond
| |
| |
(p. 83 e.v.), treft men in dit vers Heinsius' vroege opvattingen over de poëzie aan. De uiteenzetting had er beslist bij gewonnen, was ook hier even bij stilgestaan.
De paragraaf over ‘Rheetoric und Heinsius' Latin Poetry’ (93-98) is iets minder geslaagd; veel meer dan de elocutio wordt er niet ter spraak gebracht.
k. porteman
p. brockmeier, r. desné, j. voss (Hrsg.), Voltaire und Deutschland, Quellen und Untersuchungen zur Rezeption der französischen Aufklärung. Mit einem Geleitwort von a. grosser. J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung Stuttgart.
De herdenking van het overlijden van Voltaire (1778) heeft in 1978 zowel in West- als Oost-Europa en Amerika aanleiding gegeven tot wetenschappelijke congressen en colloquia.
Dit boek, 535 pagina's omvang-rijk, bevat de tekst van meer dan 30 referaten - gedeeltelijk in het Duits, gedeeltelijk in het Frans, met resumé in de andere taal -, die tij dens het door de universiteit van Mannheim georganiseerde internationale colloquium over ‘Voltaire und Deutschland’ werden gehouden.
Ze zijn onderverdeeld in vier afdelingen. De eerste bevat bijdragen over de persoonlijke contacten van V. met Duitsland, waarbij niet zozeer de natuurlijk heel bekende relatie met Frederik II van Pruisen ter sprake komt als wel V.'s verhouding tot andere Duitse vorsten, o.m. de keurvorst van Mannheim, wiens hof een van de belangrijkste centra was van Franse cultuur in Duitsland, tot enkele Berlijnse hugenoten, tot de mathematicus L. Euler, zijn echte tegenstander in de Berlijnse ‘botsing’ met Maupertuis, en tot de bekende filosoof Christian Wolff, die hij looft, maar in werkelijkheid vreest: de vergelijking tussen beider opvattingen geeft tegelijk duidelijk inzicht in de verschillen tussen de Duitse Aufklärung en de Franse Lumières.
De tweede afdeling handelt grosso modo over het beeld van Duitsland in het oeuvre van de Franse filosoof. V., die onder de Franse auteurs van de 18de eeuw de beste Duitsland-kenner blijkt te zijn, heeft zijn kennis van het onderwerp vanuit zijn reizen en persoonlijke contacten en vanuit zijn oppervlakkige lectuur van omvangrijke, geleerde, naar zijn smaak ‘dorre’ compilatiewerken. Behandeld worden o.m. het beeld van Duitsland en de Duitsers in Le Siècle de Louis XIV, in Candide, in Les Annales de l'Empire, zijn visie op Luther en het lutheranisme, dat hij te weinig als een religieuze, te zeer als een politieke beweging heeft gezien. Boeiend is de lectuur van het referaat van H. Duranton over de onontwarbare ontstaansgeschiedenis van het Essai sur les moeurs.
In een derde en vierde afdeling wordt de receptie van V. in Duitsland respectievelijk in de 18de eeuw en in de 19de en 20ste eeuw bestudeerd. Daarin o.m.: de invloed van de lectuur van L.M. Kahle op V.'s Métaphysique de Newton, de verhouding Voltaire-Kant (waaruit een zekere ideële overeenstemming in fundamentele problemen blijkt), invloed van V.'s Pucelle op Schillers Jungfrau
| |
| |
von Orleans. Over het algemeen blijkt de receptie van V. in Duitsland gereserveerd te zijn geweest. Lessing heeft de Voltairiaanse tragedie gecritiseerd, de Sturm und Drang-beweging heeft V. afgewezen. Jean Paul, Wekhrlin daarentegen hebben hem bewonderd. Een mooi overzicht van deze receptie tot op de huidige dag levert het referaat van P. Brockmeier.
Het geheel van deze bijdragen, waarvan een aantal om hun algemene allure toch ook de niet-specialist aanspreken, andere ongetwijfeld naar verschuivingen en vernieuwingen in de V.-studie voeren, is in de eerste plaats natuurlijk bestemd voor de V.-kenner en voor wie vanuit zijn literaire, filosofische, cultuurhistorische arbeid voor de Aufklärung belangstelling heeft. De neerlandicus vindt er niet direct materiaal in. Wel is het boek een dringende uitnodiging en aansporing om van de receptie van de Aufklärung in Zuid-Nederland werk te maken (voor het Noorden kan dat onderzoek op reeds enkele ernstige studies bogen). De fascinatie én vrees die uitging van de persoon en de naam van V. kunnen worden afgelezen uit de veilingcatalogi van de bibliotheken, uit bladen als de Vlaemschen Indicateur en de Gazette van Gent, uit moraliserende lectuur, uit volkslied en pamflet, uit de vertalingen en opvoeringen door de rederijkers, uit het werk van auteurs als De la Fontaine, De Wolf, Coninckx, Spanoghe, Bonne, Verhoeven, om zeker Verlooy en J.F. Willems niet te vergeten, die in 1810, op 16-jarige leeftijd, een gedeelte van V.'s Poème de Fontenoy vertaalde. Dat alles zou grondig moeten worden bestudeerd. Het zou niet alleen een fikse bijdrage betekenen tot het comparatistisch literatuuronderzoek, maar eens te meer aantonen dat de 18de-eeuwse Zuidelijke Nederlanden niet het Beotië waren, waarvoor ze nog al te zeer worden gehouden.
j. smeyers
dr. h. van gorp, Inleiding tot de picareske verhaalkunst of de wederwaardigheden van een anti-genre. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1978 (Nieuwe literaire verkenningen). Prijs: f 29,50.
Het nu verouderde - en overigens anders opgevatte - werk van J. Prinsen over De roman in de 18e eeuw in West-Europa (1925) daargelaten, is H. van Gorps Inleiding de eerste comparatistische studie over dat onderwerp in het Nederlands. Zijn boek getuigt tevens van de populariteit die het genre in de jongste decennia te beurt is gevallen bij schrijvers èn critici, een verschijnsel dat heel vermoedelijk verband houdt met de opkomst van de anti-held, de beatnik en de existentiële stuurloosheid in het algemeen.
Na de voorlopers (Petronius, Apuleius enz.) komen de Spaanse novela picaresca (1600-1650) en de verspreiding van de picareske roman in Europa (17e en 18e eeuw: Lesage, Heinsius, Defoe, Fielding, Smollett, Grimmelshausen e.a.) aan bod. In de 19e eeuw valt enkel een ‘sporadische nawerking’ (bij Dickens, Thackeray, Gogol e.a.) te bespeuren, doch daarna bloeit de pícaro weer op. Aan de 20ste eeuw zijn dan ook twee hoofdstukken gewijd: het belangrijkste aan de periode na W.O. II (o.m. de ‘Angry Young Men’, Saul Bellow, Kerouac,
| |
| |
Th. Mann, Moravia, Jan Cremer...). Het werk eindigt met een terugblik en beschouwingen over de ontwikkeling van het genre. De uitvoerige bibliografie maakt dit voortreffelijke en vlot geschreven boek bijzonder bruikbaar voor verder onderzoek.
Zoals men ziet, gaat het in de eerste plaats om een historisch-typologische schets (p. 7), waarbij echter de sociologische betekenis en de structuur van het picareske verhaal niet uit het oog worden verloren. Wat de laatste problemen betreft: ik vind het jammer dat Van Gorp zijn uitstekend opstel over ‘Picareske vertelstructuren?’ (in: Raam, 104, september 1974, pp. 107-124; herdrukt in: Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Ed. W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch. Baarn, Basisboeken/Ambo, 1977, pp. 208-228) in het onderhavige boek niet heeft opgenomen. Ook ontbreken m.i. in de literatuurlijst een paar belangwekkende artikelen i.v.m. Spanje, b.v.:
Leo Spitzer: Esp. ‘Pícaro’, in: Revista de Filología Española, XVII, 2, 1930, pp. 181-182. |
Miguel Herrero: Nueva interpretación de la novela picaresca, ibid., XXIV, 3-4, 1937, pp. 343-362. |
J. Frutos Gomez de las Cortinas: El antihéroe y su actitud vital (sentido de la novela picaresca), in: Cuadernos de Literatura, VII, 19-21, 1950, pp. 97-143. |
Samuel Gili Gaya: La novela picaresca en el siglo XVI., in: Historia general de las literaturas hispánicas. Ed. Guillermo Díaz-Plaja (...). III. Rinacimiento y Barroco. Barcelona, Barra, 1953. |
Alles bij elkaar is Van Gorp in zijn onderneming volkomen geslaagd en toch was deze allesbehalve gemakkelijk als men bedenkt dat hij Spaanse, Franse, Engelse, Duitse, Russische en Nederlandse verhalen behandelt en daarbij naar een even uitgebreide literatuur verwijst. Bijzonder treffend en verhelderend zijn zijn beschouwingen over het al dan niet realistische karakter van de picareske roman (in welke mate is deze een spiegelbeeld van de maatschappij? pp. 28, 48), over de maatschappelijke - en existentiële - situatie die het ontstaan en de ontwikkeling van het genre in de hand heeft gewerkt (pp. 28, 52, 90, 91, 106, 121, 145), over zijn evolutie naar het avonturenverhaal (p. 71) enz.
Het is een stimulerend boek in die zin dat het de lezer vragen stelt en tot onderzoek aanzet.
Zo kan men zich afvragen of het soms niet wenselijk zou zijn op het verschil (p. 15) tussen held (ridder, herder) en anti-held (pícaro) de begrippen toe te passen die Hegel in zijn Ästhetik en Lukács in Die Theorie des Romans hebben gehanteerd, met name ‘Poesie des Herzens’ en ‘Prosa der Wirklichkeit’ of ‘Sollen’ en ‘Sein’.
Aan de andere kant is de rol van het reismotief in de Lazarillo de Tormes (p. 35) door veel critici schromelijk overdreven. Ik heb nl. aangetoond (vgl. L'espace romansque. Lausanne, L'Age d'Homme, 1978, pp. 31-34) dat Lazarillo juist geen lange tochten onderneemt en dat ook bij Grimmelshausen de handeling zich zelden ‘onderweg’ afspeelt, maar haast altijd op een vaste plaats,
| |
| |
tussen twee verplaatsingen in. Terecht wijst Van Gorp erop dat bij Alemàn het verhaal ‘duidelijk als een heen-en-weer’ (p. 35) verloopt. De zwerftochten van de pícaro lijken aan belang te winnen wanneer het genre in een avonturenroman ontaardt (p. 87) of wanneer ze een welbepaalde motivering of bestemming krijgen, zoals in de 20ste-eeuwse voorbeelden vaak het geval is (p. 173). Het succes van de vagebond-landloper in de hedendaagse Amerikaanse literatuur (pp. 95, 113, 119) en film wordt hier wel degelijk geassocieerd met de nawerking van de ‘“frontier”-droom’ (p. 121) en met een ‘awareness of space’ die in West-Europa wegens de groeiende verstedelijking van het platteland en de enge grenzen van de landen onmogelijk is geworden. Toch zou ik aarzelen om Faulkners Light in August (p. 95), waarin Joe Christmas bezwaarlijk als anti-held mag worden beschouwd, in deze categorie onder te brengen. In het werk van Faulkner is The Reivers een beter voorbeeld.
Een laatste vraag: is het wel zo dat de pícaro aan het einde van de Lazarillo dezelfde is als in het begin van het verhaal (p. 31)? Voor de omgeving geldt dat zeker, doch het wil me voorkomen dat de hoofdpersoon intussen wereldwijs is geworden.
Dit zijn slechts enkele problemen die Van Gorp voor de geest roept. Zijn boek is een echte dialoog met de lezer. Van zelfverzekerdheid, verwaandheid en dogmatisme - gebreken die in de jongste kritiek schering en inslag zijn - is hier geen spoor te vinden: in dat opzicht zou deze Inleiding (een al te bescheiden titel!) voor de hedendaagse literatuurstudie model kunnen staan.
j. weisgerber
hilda van neck yoder, Dramatizations of Social Change. Herman Heijermans' plays as compared with selected dramas by Ibsen, Hauptmann und Chekhov. Martinus Nijhoff, The Hague, 1978, (Bibliotheca Neerlandica Extra Muros V), 81 pp., f 25,-.
Het zou erg gemakkelijk zijn deze Amerikaanse dissertatie over Heijermans (Howard University, Washington, D.C.) weg te duimen. Enig methodologisch kader ontbreekt. De wetenschappelijke status van dr. E. de Jong als boeman van S.'s polemische drift wordt enkel bepaald door haar aversie voor diens stellingen. Enige uitdieping van de tekstconjuncturele historiciteit is afwezig. De selectie van drie Heijermansteksten (Ghetto, 1898; Op Hoop van Zegen, 1900; Ora et Labora, 1901) is nauwelijks meer dan ideëel-biografisch verantwoord. De behandeling van G. Hauptmann, H. Ibsen en A. Tsjechow is te sterk verabsoluterend; ook bij deze auteurs is de tijdsconjunctuur amper aanwezig en projecties van opvattingen gebeuren vanuit een klinische afzondering van auteurs en oeuvre. De argumentering gebeurt zowat exclusief vanuit de bewering; enige methodische fundering, enige intersubjectieve bewijsvoering blijft weg. Het is beslist sterk eenzijdig opgezet en uitgeschreven.
Uiteindelijk echter is de thesis niet waardeloos. Het is goed dat de vigerende Heijermansvisie (na S. Flaxman, B. Hunningher, E. de Jong) betwist wordt, in
| |
| |
elk geval uitdagend oog in oog geplaatst met een sterk afwijkende interpretatie; enkel op die wijze worden de geleidelijk opgekomen clichés ontstoft, wellicht ook ingewisseld voor wat steviger gegevens. Dat dit ondertussen wat te frontaal-balorig gebeurt, is wellicht niet te voorkomen. Er ligt nu een mensbeeld van Heijermans ter beschikking dat een alternatieve, analyse op gang tracht te brengen. Het kan fout gaan maar de Heijermansvakliteratuur kan deze stelling niet zonder meer negeren.
De gangbare stelling is dat Heijermans met zijn dramatische oeuvre het status-quo van zijn maatschappij in progressieve zin heeft uitgedaagd. S. is van oordeel dat deze consecratie als vernieuwend auteur (meer in de mentale dan in de dramatische zin) niet terecht bestaat en enkel oppervlakkig verantwoord is. Heijermans' eigen opstellingsveld ziet zij veeleer in een ondialectische projectie van nostalgie naar de betere tijden van weleer waarin moreel-ethische waarden de interrelatie van mensen nog bepalend wisten uit te drukken en dit in sterke tegenstelling tot de periodementaliteit waarin het oeuvre tot stand kwam en waarin deze degelijke deugden geruild waren voor enge materialistische behoeften. Zij aanvaardt bijgevolg enerzijds wel dat hij de heersende maatschappelijke situatie heeft willen wijzigen; zij brengt anderzijds zijn sociaaldemocratisch ideaal veeleer onder in een wensconcept dat naar een harmoniemodel van het voorbije levenspatroon verwijst maar geen voorwaartswijzende nieuwe, vernieuwende waarden vertegenwoordigt en vooropzet. Zij blijft hem dan ook waarderen als een auteur die de problemen van zijn eigen tijd ter harte neemt; in afwijking echter van de betekeniscode die zich i.v.m. Heijermans heeft verspreid, ziet zij hem over de schouder loensen naar het voorbije als aspiratie i.p.v. ondernemend en waaghalzig de toekomst te anticiperen. Uiteindelijk wordt niet de veranderbaarheid van de maatschappij naar een betere tijd toe scenisch uitgedrukt, maar wel het geloof dat de goede oude tijd onherhaalbaar is. De evolutionistische keten van de maatschappelijke progressie wordt verbroken; agressiviteit, hebzucht en egoïsme triomferen.
Een van de (niet zomaar af te wijzen) argumenten die S. herhaaldelijk hanteert, is de doelgroep van Heijermans' toeschouwers. Theaterhistorisch verrast het nauwelijks als ze stelt dat dit de middenklasse is geweest; de sociologie van het theateraanbod in Heijermans' tijd is inderdaad wel tot die conclusie gekomen dat een proletarisch publiek (dat als intentioneel receptiecontingent voorop heet te hebben gestaan) via dramatische teksten niet te bereiken viel. Ondertussen bestaat er tussen reële publiekssituatie en dramatische intentie-projectie heel wat verschil. S. maakt hier geen gebruik van dramaturgische analysetechnieken die haar wellicht wat meer nuancerend hadden kunnen stemmen. Iedere personageuitspraak behandelt ze als behorend tot het auteursperspectief, een vergissing die een oude kwaal van de interpretatie uitmaakt. In een drama moet je alvast een onderscheid trachten aan te brengen tussen het strikte, consistente personageperspectief en het eventueel wat meer labiele, zeker meer complexe maar uiteindelijk maar determinerende toeschouwersperspectief dat uit de perceptie van de diverse personageperspectieven wordt opgebouwd. De con- | |
| |
frontatie tussen bv. de vissers en reder Bos in Op Hoop van Zegen ontkent S. ieder socialistisch gezichtspunt; dergelijk point of view omschrijft ze als ‘a faith in the ability of the workers to change the economic relationships’ (34). Waar is dit op gebaseerd? Op de inderdaad opvallende afwezigheid van retorische slogans, holle kreten? Als je echter structureel analyseren wil, dan komt op dat ogenblik het focusgehalte van Geerts functie (geen protagonist, voortijdig uit de handeling ontslagen) sterk naar voren. Het echo-effect van zijn interventie (al te vanzelfsprekend als de eigenlijke kern van het drama beoordeeld) treedt coöperatief samen met de teruggehouden, expliciet on-positief uitgewerkte centrale handelingen. Het dramatiseringsproces ligt, in indrukwekkende
volwassenheid door Heijermans aangebracht, in het bewustzijn van de toeschouwer die uit de diverse tegenstrijdige voorgrondgebeurtenissen een mentale compositie van mensen, houdingen en ideeën kan samenstellen. Zelden is Heijermans overgegaan tot het formuleren van hoofdletterwoorden; de autonomie van de toeschouwer staat telkens weer monumentaal overeind. Voor deze dramaturgische strategie is in S.'s studie geen enkele consideratie te merken, terwijl ze m.i. bepalend moet geacht voor de status van Heijermans als dramatisch auteur en meteen ook voor de beoordeelbaarheid van de wijze waarop hij zijn persoonlijke overtuiging en wereldbeeld in zijn dramatische teksten heeft ondergebracht. Waar S. herhaaldelijk pittige accenten weet te leggen waar de vorige Heijermansexplicatie niet bij stil heeft gestaan, is haar aandeel in de discussie erg te prijzen; fundamenteel overtilt ze zich echter aan de inhoudswaarde van als wereldbeeldexpressie opgevatte verbijzonderingen terwijl ze de dramatische Gestalt veronachtzaamt. Individueel mogen enkele suggesties beslist steekhoudend zijn, globaal doet ze Heijermans onrecht.
Heijermans is geen utopisch socialist geweest, zelfs niet in zijn essayistische of doctrinaire stellingnamen waarin wel enige duidelijke projectie van een abstract wereldbeeld is gebeurd en waarin alle gevoeligheden liggen opgestapeld (enige systematische bundeling van Heijermans' theoretische opstellen is overigens erg wenselijk om diens identiteit rechtvaardig-volledig aan te bieden). Met alle reserve kan je Heijermans hier in de buurt van Brechts intenties zien komen. Het is beiden begonnen (maar hoe uiteenlopend) om de demonstratie van de noodzaak van mentale en daardoor maatschappelijke verandering; beiden hanteren voor die behoefte niet de projectie van een reeds veranderde en daardoor toch illusoire ideale maatschappij. Dat enig dualisme bij Heijermans overeind zal blijven, lijkt me voorspelbaar. Dat S. zijn houding als onlogisch, conservatief-bevestigend kwalificeert, lijkt me bedenkelijk. De Heijermans-verkenning kan er echter door bevorderd worden.
c. tindemans
| |
| |
Tijdschrift voor theaterwetenschap. Instituut voor theaterwetenschap, Nieuwe Doelenstraat 16, Amsterdam. f 10 voor 2 proefnummers (rek. 549541799 Schoenmakers/Tijdschrift voor theaterwetenschap, bij ABN, Muntplein, Amsterdam, of gironr. 6269 ABN, Muntplein, t.g.v. bovengenoemde rekening), 1e jg., nr. 1, 54 pp. (De eerste 2 nummers worden als proef beschouwd; daarna zal de abonnementsprijs opnieuw worden vastgesteld. Ook wordt dan bepaald of het tijdschrift eenmaal per kwartaal of eenmaal per 2 maanden zal verschijnen).
Vele jaren lang bleef de studie van het theater beperkt tot compilatie van data en evenementen en tot essayistische verwerking van anecdotes en kunsthistorische incidenten. Dat is niet altijd zonder meer zonder reliëf of belang geweest maar enige ernstige status als zelfstandige discipline viel daar nauwelijks mee te verwerven. Deze tijden zijn thans voorbij. De jaren 60 en vooral 70 hebben methodologische behoeften geformuleerd; concepten en systeemontwerpen liggen reeds ter beschikking. Ook in Nederland. Dat moest logisch leiden tot een vakorgaan waar werkintenties uiteengezet en voorlopige resultaten voorgelegd worden. Het is verheugend dat de redactie samengesteld is uit medewerkers van de drie universiteiten in Nederland waar deze studie georganiseerd is. Zolang niet ook in Zuid-Nederland de theaterwetenschap als zelfstandige studierichting bestaat met leer- en onderzoekopdracht, zal enige Zuidnederlandse vertegenwoordiging in de redactie wel structureel afwezig blijven.
De grondgedachte van de moderne theaterwetenschap, tevens fundament van de oriëntatie van dit vaktijdschrift, is dat de theater voorstelling, object van deze discipline, een bijzondere vorm van communicatie uitmaakt. Zij vraagt er bijgevolg om bestudeerd te worden niet als datum maar als proces. Over de samenstelling van dit eerste nummer hangt dan ook het bewustzijn van deze communicatierelatie. Enerzijds gaat de dramatische communicatie voorop en zij laat zich opdelen in deelprocessen (produktie, mediëring, receptie, verwerking); en dezelfde begrippen komen vervolgens voor in de theatrale communicatie. Beide processituaties verschillen echter grondig van elkaar en dat heeft dan ook consequenties voor de methodologie en de cognitieve analyseerbaarheid.
In een bepaalde zin sluiten alle bijdragen bij dit basisconcept aan. M. Elling (Focalisatie en adaptatie. Beschouwingen over focalisatieniveaus en betrouwbaarheidscriteria, in drama en narratief proza) behandelt het probleem van de vergelijkbaarheid van dramatische teksten en voorstellingsintenties met het oog op het plausibeler dirigeren naar de percipiënt toe van de focusgerichte mededelingsgegevens. H. Zey (Een personage is ook maar geen mens. Personagebeschrijving en ‘psychologische complexiteit’) stelt methoden voor waarmee personages in dramatische teksten beschreven kunnen worden met het oog op het bereiken van meer objectiveerbare conclusies in de verwerkingsfase. A. Witteman (De diskutabele waarde van een bron: de Griekse toneelvaas) neemt de waardecriteria door die de historische theaterwetenschap kan toekennen aan (arbitraire) bronnen met het oog op de reconstrueerbaarheid van voorstellingsproduktieve
| |
| |
intenties. H. Schoenmakers & E. Tan (De semantische differentiaal als onderzoeksinstrument voor de theaterwetenschap) stellen de methode van het polariteitsprofiel voor als een van de operationele mogelijkheden om diepergravend publieksonderzoek te verrichten, zowel explorerend naar hypothese- en theorievorming toe dan als toetsing ervan. D. Verdaasdonk (Steen Jansens linguïstische dramamodel) betwist bepaalde linguïstische dramamodel-aspecten als voor-waardensysteem om de intratextuele procesconstructie grijpbaar te maken.
Als eerste manifestatie van theaterwetenschappelijk behoeftedenken is dit nummer sterk aan te bevelen. Helder is de bedoeling geformuleerd zich te buigen over de noodzakelijke theorievorming m.b.t. de processen die in het theater werkzaam zijn; bovendien wordt er in elke bijdrage principieel gespeurd naar het ontwikkelen van onderzoeksmethoden. Beide intenties, programmatisch op te vatten, verdienen alle aandacht en alle steun, niet enkel omdat hieruit blijkt dat er in Nederland een nieuwe periode in de omgang met de theaterkennis is aangebroken, vooral ook omdat de voorgestelde inzichten rechtstreeks internationaal reliëf vertegenwoordigen en zich niet binnen nationale grenzen laten beperken. De doelstelling van dit tijdschrift is vrij uniek; ze laat meteen toe te onderstellen dat ook de belangstelling in het buitenland voor dit soort grondslagenwerk principieel en intens zal uitvallen.
c. tindemans
herman gorter, Verzen. De editie van 1890 met een inleiding en annotaties van enno endt, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1977.
Hiermee heeft Enno Endt een opmerkelijke publikatie over H. Gorter gesigneerd. Hij heeft willen verrassen en is in zijn opzet geslaagd. Eerst komt de tekst zelf van de bundel Verzen, en daarna pas het inleidend opstel, de verantwoording en de aantekeningen bij de tekst, die steeds stimulerend werken.
Wat de tekstuitgave betreft, deze is conform aan de uitgave uit 1890, - op een paar verbeteringen na, die van luttel belang zijn en de tekst in feite te goede komen, nl. drukfouten, enz.
In De sensitieve verzen: liederen van vervulling en tekort, het inleidend opstel, streeft Enno Endt ernaar de Gorter anno 1890 te definiëren. Dit wijst er reeds op dat er geen sprake is van een totaalbeeld van de Nederlandse dichter; het geldt een inleiding tot de gevoels- en gedachtenwereld van Gorters Verzen. Aan de hand van Gorters Verzen wordt Gorters fundamenteel dualisme (cf. titel van het opstel) uit de doeken gewikkeld:
1. - 's Dichters verlangen naar vervulling, met hefitge, extatische belevingen, alsook zijn pogingen als natuurmens om dit in de natuur te verwezenlijken.
2. - Gorters besef van innerlijk tekort, en, daarmee gepaard gaande, zijn bevreemding, zijn mislukt contact met de buitenwereld en zijn eenzaamheid, zodat de schepping van een verbeeldingswereld tot levensnoodzaak werd. Te midden van de metafysische leegheid waarin hij leefde vormden Verzen zijn enig houvast.
| |
| |
Gorter projecteert er zijn behoefte in de natuur; de keuze tussen het dualisme Geest-Stof van het filosofisch idealisme is voor de dichter - op dit tijdstip - een niet te verwezenlijken filosofisch-theoretische zaak.
Enno Endt merkt verder op dat in Verzen de invloed van Schopenhauer ten gunste van een feitelijkheid vervalt.
In onderdeel drie van het opstel toetst de uitgever de literaire schepping aan de persoon van H. Gorter in de crisisjaren 1889-1890.
Hierop volgen dan nog twee onderdelen die de interne literaire kritiek, d.i. de volgorde in de bundel en de herdrukken, alsook de waardering van de bundel in de loop der tijden behandelen.
Ongetwijfeld een boek dat in alle bibliothken behoort te staan!
fr. van elmbt
ton anbeek, De schrijver tussen de coulissen: Bijdrage tot de kennis van de verteltechniek van de laat negentiende-eeuwse Nederlandse roman. Amsterdam, Polak en Van Gennep (Athenaeum paperback), 078, 203 blz.
Dit proefschrift, gemaakt onder de leiding van Prof. Dr. A.L. Sötemann, hanteert de bekende begrippen van Franz Stanzel om het statuut van de verteller in enkele laat-negentiende-eeuwse romans uit Noord-Nederland te onderzoeken. Aan het einde van zijn zorgvuldige en bijzonder vlotte analyse stelt Ton Anbeek de volgende hypothese voorop: de auctoriale verteller van vroeger heeft plaats gemaakt voor een auctoriale vertelinstantie die zich onthoudt ‘van het geven van morele oordelen in termen van goed en slecht’ (174); er is ook een belangrijke toename van personele passages. De ‘objectiviteit’ die de romanciers nastreven, wordt in de eerste plaats bereikt door een verteltechnische obj ectiviteit, maar de afwezigheid van een commenterende verteller betekent nog niet dat de auteur (als onderscheiden van de verteller) zijn lezers niet manipuleert door een impliciete retoriek.
Met de algemene teneur van deze studie kan men het zonder moeite eens zijn. Daarom slechts een paar vragen. Vooreerst vraag ik me af of Stanzel niet een beetje gemakkelijk wordt becritiseerd. Stanzel weet zelf natuurlijk best dat zijn termen slechts logische constructies zijn en dat een zuiver ‘type’ al even zeldzaam is als een doorsnee Hollander of als een Idealtyp van Weber. Constateren dat geen enkele van de besproken romans helemaal correspondeert met een ‘type’ maakt Stanzels typologie helemaal niet ongeldig.
Ten tweede: waarom schrijft Anbeek de impliciete retoriek toe aan de ‘abstracte auteur’ (zie o.m. zijn commentaar bij Madame Bovary p. 47)? Waarom niet aan de vertelinstantie? Waarom naast deze laatste term nog een andere invoeren?
Ten derde: tegen de o.m. door mezelf geponeerde hypothese dat de twintigste eeuw bij voorkeur de personale romantechniek verkiest, brengt Anbeek in dat er in onze tijd nog heel wat grote romans van het auctoriale type worden ge- | |
| |
schreven. Als voorbeelden daarvan citeert hij De Kapellekensbaan van L.P. Boon en Thomas Mann. Zijn deze voorbeelden niet bijzonder slecht gekozen? Zowel Boon als Thomas Mann spelen met de auctoriale verteller, de eerste door hem te versplinteren, de tweede door hem ironisch te parodiëren. Zou dat er niet op wijzen dat voor deze auteurs althans de klassieke auctoriale verteller onmogelijk is geworden? Tenslotte is Anbeeks argument dat de auctoriale verteller ook al de functie had het oordeel van de lezer te sturen (zie p. 169) en dat er dus wel een onderscheid bestond tussen schrijver en publiek en geen eenheidsmoraal, naast de kwestie. Want de eigenlijke vraag is deze: waarom mocht de auctoriale verteller optreden zonder de objectiviteit in het gedrang te brengen, en waarom kan dat later niet meer? En op deze vraag vind ik bij Anbeek geen antwoord.
herman servotte
| |
Verder ontvingen wij:
Verschaeve en de barok. Verschaeviana. Colloquiumnummer Jaarboek 1979. Jozef Lootensfonds V.Z.W., Brugge 1979. 136 blz.
De periodieke uitgave ‘Verschaeviana’ heeft haar jaarboek 1979 gewijd aan het verslag van het in dat jaar te Kortrijk gehouden colloquium, waarvan het thema in de titel aangegeven wordt. Na de inleiding door dom. E. dekkers, voorzitter van het J. Lootensfonds, waarin de doelstelling van het fonds - ‘vooral een studietaak’ - uiteengezet wordt, volgt de tekst van de openingstoespraak door prof. p. thomas, die als leider van het colloquium bedoeling en thematiek der studiedagen belicht. De referaten van prof. l. rens, p. chr. de baere en dr. j.p. couttenier handelen resp. over C.V. en Vondel, C.V. en Rubens en Sociologische context van V. en zijn ‘barokke’ drang naar het heroïsche. Het verslag rapporteert ook de uitvoerige gedachtenwisselingen waartoe de lezingen aanleiding gaven.
Het jaarboek wordt besloten met twee recensies van jos vinks' studie C.V., de vlaming (resp. door dr. g. provoost en r. vanlandschoot), een reactie op een uitspraak over de verhouding tussen Hugo Verriest en de Alveringemse kapelaan in het boek van r. verschuere De Pastoor van te lande (door m.v.d.w.) en een paar korte notities waaronder een verslag van de algemene vergadering van het J. Lootensfonds op 5 mei 1979.
| |
| |
Lezen en interpreteren. Een bundel opstellen voor s. DRESDEN onder redactie van e. van der starre, f.f.j. drijkoningen en w. zwanenburg. Muiderberg, Dick Coutinho 1979. 254 blz. Prijs: f 27,50.
Deze bundel verschijnt als nummer 20 (1979), 3 van Forum der Letteren, maar is afzonderlijk verkrijgbaar en heeft ook het uitzicht van een op zichzelf staande publicatie. Aanleiding tot de uitgave was de 65ste verjaardag van Prof. S. Dresden, ‘die jarenlang van de redactie van het genoemde tijdschrift deel heeft uitgemaakt en het ook nu nog, zij het wat meer op afstand, begeleidt als lid van de redactieraad’. Aldus E. van der Starre in zijn ‘Woord vooraf’, waar ook andere redenen om Dresden ‘eens flink in het zonnetje te zetten’ opgesomd worden. Die redenen zijn, wegens de grote en veelzijdige activiteit van de gehuldigde, zeer talrijk. Wie enigszins met de belangstelling van S. Dresden vertrouwd is, zal het niet verwonderen dat de hier aangekondigde bundel aan ‘lezen en interpreteren’ gewijd is.
Het boek bestaat uit drie afdelingen, waarvan deel I aan algemene theorieën op het gebied van de literatuurwetenschap aandacht schenkt; deel II brengt de toepassing van theoretische opvattingen op konkrete literaire teksten (meest uit het Franse taalgebied); in deel III gaat het om de rol van de interpretatie in enkele andere wetenschappen, nl. de geschiedenis, de taalwetenschap, de musicologie en de kunstgeschiedenis.
Voor de lezers van ons tijdschrift is vooral deel I van belang, dat de volgende opstellen bevat: Lezen en literaire theorievorming (J.J.A. Mooij), Interpretatie als allegorese (P.F. Schmitz), De grenzen van de literaire interpretatie (J.J. Oversteegen), Lezen en interpreteren (H. Verhaasdonk), Interpretatie van teksten en interpretatie van gedrag (J.P. Guépin), Lezen; plezier en inspanning (H. Steinmetz), Interpretaties van metafoor en werkelijkheid (C.F.P. Stutterheim), De derde coördinaat van de betekenis (H.A. Gomperts), Literatuur als een ideologische interpretatie van de werkelijkheid (E. Kummer), Strategieën voor een lezer (Ch. Grivel), Wat doen wij wanneer wij interpreteren (A. Kibédi Varga), Over de betekenis van de klanklaag bij het interpreteren van poëzie (K. Meeuwesse), en Propp, paradigma en nationale receptie (P.W.M. de Meijer).
L.R.
|
|