Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekDe arturistiek: een ‘wout sonder genade’
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tot al te voorbarige conclusies geleidGa naar voetnoot86. W. Ryding stelt bij zijn bespreking van de technieken van de perspectiefwisseling en de ‘entrelacement’: ‘It is possible that the technique stems at least in part from a purely mechanical application of the counsels of the rhetoric manuals relative to digressio’Ga naar voetnoot87. Nu heeft men de voorschriften van de retorische handboeken niet nodig om van één deel van het onderwerp over te gaan naar een ander: perspectiefwisseling is bijv. een heel normaal gevolg van de weergave van simultaneïteit en vloeit voort uit het wezen van een literair kunstwerk, dat per se een na-mekaar-van-woorden is. Ryding heeft dat wel aangevoeld, want hij relativeert zijn mening (cf. ook ‘at least in part’) o.m. door erop te wijzen dat het procédé ook al bij Homeros en Thucydides voorkomtGa naar voetnoot88. Hij had eraan kunnen toevoegen dat het ook in het Gilgamesj-epos en in de Indische epen valt waar te nemen en die werken staan compleet buiten de Grieks-Romeinse retorische traditie! Hoe diep het vooroordeel van de directe Latijns-retorische invloed op de literatuur in de volkstaal in het onderzoek van de stijl en de verhaaltechniek zit geworteld, bewijzen de conclusies van M. GsteigerGa naar voetnoot89. De geleerde geeft bij de bespreking van een beschrijving in Erec et Enide (v. 2319-28) zelf toe dat de ‘landschapsschildering’ door enumeratie der afzonderlijke elementen in verschillende literaturen optreedt, zodat men eigenlijk van een ‘Archetyp literarischer Gestaltung’ zou kunnen spreken; toch moet Chrétien de Troyes volgens Gsteiger ook hier van de antieke werken afhankelijk zijn geweest!? Wanneer dan Gsteiger van ‘stijlbreuken’ spreekt daar waar Chrétien ‘afwijkt’ van de schooltraditie, wordt pas duidelijk tot welke aberraties deze theorieën kunnen aanleiding gevenGa naar voetnoot90. Gerritsen laat zich in deze problematiek weliswaar veel genuanceerder uitGa naar voetnoot91 Toch vraag ik me af of uitbreiding (amplificatio) en bekorting (abreviatio) niet tot het wezen zelf van de vertaling/bewerking behoren? En of de analogie van procédés tussen de retorische voorschriften/Latijnse voorbeelden en de werken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de volkstaal ook niet uit de conventies van een genre kunnen worden verklaard? Of vanuit de receptie van een bepaald werk? Wanneer de Mnl. bewerker ‘Messire Gavains’ (VRM, v. 3576) uit de Vengeance Raguidel weergeeft als: Min her Walewain, die hovescher daden
Gewone was, ende guder seden,
Plah hier eht sire hovescheden (Ab, 457-59)Ga naar voetnoot92,
ben ik m.b.t. de uitbreiding - eerder dan aan het procédé der ‘amplificatio per interpretationem’ - geneigd te denken aan de voor de versroman karakteristieke rijmdwangGa naar voetnoot93, die in een afhankelijksrelatie sterker moet spelen dan in een oorspronkelijk werk. Bovendien zou hier in vergelijking met de Franse tekst sprake kunnen zijn van een licht gewijzigde receptie van de Waleweinfiguur, die in de Mnl. tekst met een uitgesproken lovende omschrijving wordt bedacht (cf. supra). Nu geef ik volmondig toe dat er in bepaalde werken (bijv. de Roman de la Rose) en bij bepaalde auteurs (o.m. Dante en Chaucer) onmiskenbaar een directe samenhang met de Latijnse retorische traditie kan worden aangetoond; dat deze vaststelling echter veralgemeenbaar is (voor àlle Arturromans, bijv.) betwijfel ik ten zeerste. Ik geef ook toe dat het afzien van de beschrijving van Ydeines schoonheid in het Wrake-fragment, War toe soudic hare lede
Prisen elc van din besondren
Al cortict u en darf niet wondren
Want ic scuwen lange tale
Die jonvrouwe was gescepen wale
Ende vanden hersenen toten teen
Soene was ane haren Iet en geen
Dat wesen mohte en tuint verscoent (Ab, 475-482),
een sterke aanwijzing vormt voor Gerritsens hypothese. De dichter weet dat hij de ledematen van Ydeine ‘elc van din besondren’ dient te prijzen. Het is hem bekend dat hij daarbij, al beschrijvend, ‘vanden hersenen toten teen’ moet afdalenGa naar voetnoot94. Wijst dit echter noodzakelijk op rechtstreekse invloed op de Artes Poeticae? Het is mogelijk. Maar het zou ook kunnen dat de Artes hier de codificatie bevatten van vrij vanzelfsprekende procédés (de schoonheid van het geheel beschrijven door de afzonderlijke elementen; de archetypische reflex om bij de beschrijving van een personage bovenaan te beginnen), die een Mnl. dichter ook los van de voorschriften terzake kan hebben toegepast. De techniek | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt trouwens samen te hangen met de gedachte dat God de mens zou hebben geschapen, beginnende met het hoofd en eindigend bij de voetenGa naar voetnoot95. Ik geef tenslotte toe dat de verhouding tussen de retorische traditie en de literatuur in de volkstaal me nog lang niet duidelijk isGa naar voetnoot96. Wel meen ik dat ze veel gecompliceerder is dan een direct-causale en veralgemeenbare samenhang laat vermoeden. Ik geloof ook dat bij het onderzoek van de vertaal- bewerkingstechniek niet àlle uitbreidingen of bekortingen t.o.v. het origineel meteen als procédés uit de Latijnse retorica moeten worden uitgelegd, dat er wellicht vaak meer voor de hand liggende verklaringsmogelijkheden zijn. Laten we evenwel terugkeren tot Lieftincks recensie. De auteur toont in het tweede deel van zijn recensie aan hoe de studie van de tekstgeschiedenis kan aanleiding geven tot allerlei nieuwe gedachten m.b.t. het culturele leven der hogere standen in onze streken (blz. 67). Uit zijn analyse komt o.m. naar voren hoe weinig wij uiteindelijk nog maar weten over het functioneren van de ridderroman in onze streken. Werd die inderdaad énkel voorgelezen? Konden de edelen inderdaad niet zelf lezen? En hun vrouwen? Tot welk publiek richtten zich de Dietse werken? Enkel tot de lagere adel, vermits de hogere (althans in Vlaanderen) grondig was verfranst? Of bestond er aan het hof van Vlaanderen een situatie van verregaande tweetaligheid? En hoe verschilt in die opzichten de situatie in het graafschap Vlaanderen van die in het hertogdom Brabant? Hoe was de toestand in Holland? Enz. Een studie zoals die van Joachim Bumke voor de hoofse literatuur in Duitsland zou een welgekomen werkinstrument zijn voor de neerlandicus-mediëvistGa naar voetnoot97. Volledigheidshalve wil ik er de aspirant-mediëvist op wijzen dat de door Lieftinck in het uitzicht gestelde tekstuitgave van Lantsloot vander Haghedochte door Heeroma en Persijn (blz. 62) niet tot stand is gekomen. De publicatie wordt nu voorbereid binnen de Lancelotwerkgroep door W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom en P.G.J. van SterkenburgGa naar voetnoot98. De tweede hier te bespreken reactie op de publicatie van Gerritsens dissertatie is het m.i. erg belangrijke artikel van N. de Paepe van 1965. Uitgaande van de mening dat het vergeten van de speerstomp in de Vengeance Raguidel géén vergetelheid is van de dichter, maar integendeel de sleutel tot de diepere zin van het verhaal, komt de auteur tot diepzinnige beschouwingen over het wezen van het avontuur in de Arturroman, over de eenheid in een middeleeuws kunstwerk en stelt hij een nieuwe interpretatie van de roman voor. Op die wijze detecteert hij tegelijk een zwak punt in de studie van Gerritsen: de Vengeance Raguidel als episodische Arturroman. Wellicht bleef Gerritsen in zijn onderzoek iets | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te veel aanhanger van Gaston Paris (zie Lieftinck, blz. 53) en was hij te weinig discipel van Jean FrappierGa naar voetnoot99? G. Paris onderscheidt de Arturromans in verzen in biografische en episodische romansGa naar voetnoot100. De biografische romans plaatsen volgens de eminente Franse geleerde een hoofdpersonage centraal dat literair begint te leven vanaf zijn geboorte of tenminste vanaf zijn verschijning aan het hof van Artur; de avonturen die over hem verteld worden resulteren in een huwelijkGa naar voetnoot101. De oudste voorbeelden van dit subgenre zijn volgens Paris: de twee Tristans, de Erec, de Cligès en de onvoltooide Perceval van Chrétien de TroyesGa naar voetnoot102; voorbeelden uit de 13de eeuw zijn legio: Durmart, Fergus, Gliglois, Le Bel Inconnu, enz.; bij ons: de Morien en de Chevalier à la MancheGa naar voetnoot103. De episodische romans zouden daarentegen kort zijn en slechts één episode, vaak samengesteld uit verschillende avonturen, uit het leven van een beroemde held vertellen; die held is nagenoeg steeds Gauvain/Walewein. Voorbeelden hiervan zijn: La Vengance de Raguidel, La Mule sans Frein, Rigomer, e.a.: bij ons Gauvain et l'échiquier en Gauvain et KeuGa naar voetnoot104. G. Paris heeft wel last om de Yvain en vooral om de Lancelot van Chrétien de Troyes te catalogerenGa naar voetnoot105; het gaat in het laatste geval immers om slechts één episode uit het leven van de held en van een huwelijk is er geen sprake! Maar anderzijds zou het in zijn oren als heiligschennend hebben geklonken om een werk van de grote romanschrijver episodisch te noemen. ‘Episodisch’ betekent in de gedachtengang van Paris, en van vele anderen na hem, immers zoveel als ‘a rambling romance’Ga naar voetnoot106 of een verhaal ‘(qui) juxtapose purement et simplement, sans souci d'assurer quelque unité organique au poème’Ga naar voetnoot107. W.P. Gerritsen stelt weliswaar een hiervan afwijkende indeling voor, die evenwel nog de invloed van Paris verraadt: de liefdesromans van Chrétien enerzijds en de volgens hem veel losser gecomponeerde andere versromans anderzijds. Deze laatste noemt hij episodisch. Het zijn m.a.w. romans waarin de ‘conjointure’ veel minder strikt is dan bij Chrétien; werken dus waarbij de avonturen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de ridder tijdens de episodes beleeft, slechts compositorisch met de hoofdhandeling zijn verbonden, zonder dat er wordt gestreefd naar de innerlijke eenheid van de gehele roman. Vanuit die optiek moet de Vengeance Raguidel als episodisch worden aangezienGa naar voetnoot108. Gerritsen geeft nochtans toe dat de dichters van episodische Arturromans althans in de eerste helft van de 13de eeuw in Chrétien de Troyes hun meester hebben gezien. In veel van hun werk klinkt - volgens de Utrechtse mediëvist - de toon van Chrétien onmiskenbaar door; zij ontlenen niet alleen motieven, personen en situaties aan zijn romans, maar soms zelfs gehele passagesGa naar voetnoot109. Hier raken we m.i. het fundamentele verschilpunt tussen Gerritsen en De Paepe. De Leuvense mediëvist gaat immers een stap verder. Hoewel impliciet in dit artikel aanwezig, vinden we zijn mening omtrent Chrétiens invloed duidelijker in een latere bijdrage: ‘Een zo grondige heroriëntering van de verhaalkunst als door Chrétien was verwezenlijkt, hoefde de eerstvolgende decennia na hem niet meer te worden verwacht en zijn epigonen van de 12e en 13e eeuw hebben die inderdaad ook niet aangedurfd. Ze vonden het kennelijk al een uitzonderlijke verdienste hem te kunnen imiteren. zo zal het dan wel te verklaren zijn dat vooral bij de auteurs die traditioneel tot de “school van Chrétien de Troyes” worden gerekend (naast Guillaume nog een Robert de Blois, een Renaut de Beaujeu, een Raoul de Houdenc om er maar enkele te noemen), de directe en zelfs letterlijke ontleningen aan de werken van de meester vrij talrijk zijn. Ook de verhaalstructuur en de poging om het geheel een sen - een “boodschap” laten we maar zeggen - mee te geven, hebben ze bij hem geleerd’Ga naar voetnoot110. De laatste zin resumeert m.i. het verschil in zienswijze... Het middeleeuwse verhaal is volgens De PaepeGa naar voetnoot111 het in elkaar vervlochten zijn van twee ‘sensus’, nl. de sensus litteralis, d.i. de afwikkeling van elkaar opvolgende gebeurtenissen en de sensus allegoricus en/of moralis, d.i. een door deze gebeurtenissen zichtbaar gemaakte idee (in de bundel blz. 277, blz. 280). Terloops weze erop gewezen dat deze twee verhaalniveaus m.i. beantwoorden aan fundamentele romanaspecten die Chrétien aanduidt met resp. ‘conjointure’ en ‘sen’Ga naar voetnoot112. Vanuit deze idee bepaalt De Paepe de eenheid van het werk: ‘Episoden die geen enkel aspect van de centrale idee “verwoorden”, zouden de eenheid van het verhaal verbreken, of m.a.w. het geheel zou uiteenvallen in een hoofdhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deling en gedeelten daarbuiten. Wordt echter de centrale idee aan de hand van de opeenvolgende avonturen, facet na facet ontsluierd en blijkt er aldus een innerlijke structuur met een stevige coherentie der onderdelen aanwezig te zijn, clan wordt de eenheid in die mate sterker of zwakker, als ieder, ook maar het kleinste element, in deze coherentie opgaat of niet’ (blz. 277). Zulk een eenheidsscheppende idee vindt De Paepe in de Vengeance Raguidel: in het werk staat nl. de ontraadseling van het één-zijn in liefde als waarde in het leven van de hoofse mens centraal (cf. blz. 293). Vanuit een gezichtshoek die toelaat het verhaal in zijn geheel te overschouwen blijkt het dus mogelijk een idee te ontwaren die bepaald consequent doorheen de opeenvolgende episoden (Dame de Gautdestroit - Ydain - Trevilonete) werd ontwikkeld (blz. 300). Volledigheidshalve weze hier vermeld dat er recentelijk nog een andere interpretatie die de eenheid van het werk beklemtoond, is mogelijk gebleken. R.H. Thompson bespeurt in de Vengeance Raguidel een ironische structuur die aan alle onderdelen (o.m. het vergeten van de speerstomp) zin geeftGa naar voetnoot113. In hoeverre de twee interpretaties met elkaar verzoenbaar zijn, zal verder onderzoek moeten uitmaken. Het is in dit verband alleszins spijtig dat de wezenlijke bijdrage van De Paepe in internationale Arturmiddens niet of nauwelijks is bekend. De neerlandicus vraagt zich bij dit alles wellicht verwonderd af waarom er in de Mnl. Arturistiek zoveel werk wordt gemaakt van de interpretatie van Franse romans. Het antwoord is nochtans duidelijk. Het ligt voor de hand dat men bij het vertalings-/bewerkingsonderzoek zo precies mogelijk de betekenis en de waarde van het origineel moet proberen te bepalen, vooraleer men de veranderingen in de daarop steunende Mnl. werken met een gerust gemoed kan gaan verklaren. De studie van de middeleeuwse literatuur kan derhalve niet anders dan comparatistisch zijn (zie De Paepe, blz. 275-76); de neerlandicus-mediëvist moet met een deel van de Franse ridderliteratuur (het werk van Chrétien de Troyes is een must!) grondig vetrouwd zijn. Dat is gelukkig een inzicht dat in academische middens geleidelijk aan doordringt.
* * *
Het artikel van P. Minderaa, De compositie van de Walewein van 1958, is het eerste in de bundel dat één enkele Arturroman betreft. Het heeft de verdienste te hebben gewezen op de weloverdachte manier-van-schrijven van de Wal.-dichters, vooral dan van Penninc. Nu is de compositie van de Wal. altijd al met veel lof bedachtGa naar voetnoot114, maar dat gold dan hoofdzakelijk de drieledige questestructuur. De cirkelgang der ‘hoofdepisoden’ is evenwel nogal vanzelfsprekend, zodat hieruit eigenlijk niets kan worden afgeleid m.b.t. het verhaaltechnisch kunnen van de dichters. Minderaa toonde echter ook een welbewuste compositie aan m.b.t. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de ‘bij-episoden’ en kwam zo - hoewel hij dat zelf niet expliciet zegt - een belangrijk verschijnsel van de middeleeuws literaire compositie op het spoor: de co-tekstuele analogieGa naar voetnoot115. Toch heb ik rond zijn betoog heel wat vragen. Minderaa onderscheidt episodes van de eerste orde (Romeinse cijfers), waarin het verwerven van het schaakspel, afhankelijk van het vervullen van een reeks voorwaarden, wordt beschreven, en die van de tweede orde (nevenepisodes, genummerd met Arabische cijfers), die ons Walewein voor ogen stellen in zelfstandige avonturen. Als men de onderverdeling van de episodes visualiseert, bekomt men het volgende schema:
Hierbij krijgt men de indruk dat bijna alle episodes rond het Endi-gebeuren als spil, parallel en min of meer spiegelend zijn gegroepeerd. Deze spiegelbeeldstructuur klopt evenwel niet helemaal. Minderaa stelde daarom voorzichtig voor om de Estor-passage, d.i. 5a, te beschouwen als symmetrisch beeld van het drakengevecht (in de bergscène), d.i. 1. De nevenepisode 5a zou ontstaan zijn uit de contaminatie van twee bekende motieven: de aanval van een demonische macht en de strijd van twee ridders van de ronde tafel die elkaars identiteit niet herkennen. Vandaar de talrijke inconsequenties in deze episode. De oorspronkelijke structuur (wellicht het harmonisch uitgebalanceerde grondplan van Penninc) zou er als volgt hebben uitgezien:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vostaert zou dus - met alle moeilijkheden vandien - van dit evenwichtige grondplan zijn afgeweken. Waarom? Om in de Estor-episode de dier-helper uit het sprookje nog ter beschikking te hebben (wat na VI niet meer kon)Ga naar voetnoot116? Maar de rol van de vos, geeft Minderaa zelf toe, blijft beperkt tot het wekken van de held. Erg overtuigend is de reden van de voorgestelde verschuiving dus nietGa naar voetnoot117. De symmetrische opbouw van een roman of van een romanonderdeel is in de middeleeuwen niet uitzonderlijk. Een duidelijk voorbeeld vindt men in Chrétiens eerste roman. De avonturentocht van Erec en Enide wordt onmiskenbaar symmetrisch opgebouwd rond de centrale Arturscène uit het tweede deel van de romanGa naar voetnoot118; die structuur werd bewust aangebracht en dient de diepere zin van het verhaalGa naar voetnoot119. Vinden we iets dergelijks in de Wal.? De Mnl. roman is zoals reeds gezegd gebouwd op een drievoudige queste; deze bereikt zijn verste punt in Endi. Heen- en terugreis doorlopen noodzakerlijkerwijze dezelfde punten: hof van Artur - kasteel van Wonder - kasteel van Amoraen - ENDI - kasteel van Amoraen - kasteel van Wonder - hof van Artur. Maar de structuur is niet zo evenwichtig als de schematische weergave het wel suggereert. Als we Waleweins tocht naar Ysabele in het midden van het Endi-gebeuren (rond v. 7876)Ga naar voetnoot120 laten eindigen, dan merken we dat:
Het symmetrische structuurschema is derhalve misleidend in die zin dat de ‘spil’ (symmetrie-as) in werkelijkheid niet in het verhaalmidden ligt. Dat kan bijkomstig lijken, maar het is m.i. niet zonder belang dat Waleweins moeizame | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tocht tot bij Ysabele een (meer dan tweemaal) langere verteltijd vraagt dan zijn terugtocht naar Artur. Moet dit op rekening worden geschreven van een gehaast of onhandig dichter? Ik geloof het niet; ik meen eerder dat het uitvoerig vertellen van Waleweins moeilijkheden tijdens zijn tocht naar Endi toe en het bondiger verhalen van de terugreis (reductie van de verteltijd) na het vervullen van de derde queste-opdracht wijzen op een goed inzicht in de ‘verhaalpsychologie’ van Vostaert (én in de verwachtingen van het publiek). Ofschoon ik graag toegeef dat de tweede Wal.-dichter wel eens aan het knoeien gaat (o.m. in de door Minderaa aangehaalde Estor-passage), heb ik de indruk dat de ‘fouten’ in Vostaerts deel worden overdrevenGa naar voetnoot121. Alleszins lijkt me vast te staan dat er tussen Penninc en Vostaert duidelijke afspraken hebben bestaan (cf. supra) en dat deze laatste de bedoelingen van zijn voorganger goed heeft begrepen. Vooraleer dit te kunnen aantonen, moet ik in Minderaa's betoog eerst een ander punt kritisch aan de orde stellen. Ik heb nl. bezwaar tegen het scherpe onderscheid tussen de nevenepisodes (bij-episodes, episodes van tweede orde) en de hoofdepisodes (episodes van eerste orde). Volgens Minderaa zouden alle episodes die buiten de grote burchtscènes vallen nevenepisodes zijn. Deze visie vertrekt impliciet van de veronderstelling dat het schaakbord de ‘alpha en omega’Ga naar voetnoot122 is van het verhaal. Alles wat in verband staat tot de queste van het schaakbord is hoofdhandeling; bij de andere gebeurtenissen ‘zwaait de dichter van de hoofdweg af’Ga naar voetnoot123. Maar is het schaakbord inderdaad de ‘alpha en omega’ van de Mnl. ridderroman? Dat blijkt in ieder geval niet uit de tekst.
Ic wil ju allen maken condre:
Die rike coninc van den Wondre
Eer dat Walewein sinen casteel
Ruumde, haddi hem al geheel
Tscaecspel ghegeven, dat was so diere
Ende dat bert. (v. 11.057-62)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nu moetic keren up die gone
Daer ic die tale of liet te voren:
Walewein die edel ridder vercoren
Prosenteerde, dat wetic wel
Sinen oem dat scaecspel
Bede vor heren ende vor vrouwen
Dat sijt alle mochten stouwen.
Ons orcont die walste tale
Dat het verlichte alle die sale:
So uterlijc waest ende so diere.
Dar gaf men in alre maniere
Waleweine prijs ende lof:
Si seiden dat des conincs hof
Verchiert meer was van hem allene
Danne vanden besten .x. gemene
Die behorden ter tafelronden. v. 11.134-49)
Uit dit alles blijkt dat het schaakbord slechts de alpha en omega van het verhaal isGa naar voetnoot124. In enkele vroegere studies heb ik proberen duidelijk te maken dat de motoriek van een niet-historische. Arturroman vaak op gang wordt gebracht doordat de initiële rust aan het hof van Artur wordt verstoord door ‘der normverletzende Einbruch eines unhöfischen Aussen’, een ‘Aussen’ (in de Wal.: het vliegende schaakbord) dat verwijst naar de nog bestaande ‘inordinatio’ buiten (en ook wel binnen) de wereld van Artur, die in deze romans de belichaming is van de hoofse normGa naar voetnoot125. De queste-ridder, vertegenwoordiger van de hoofse gemeenschap, wordt op zijn tocht geconfronteerd met een Andere Wereld die zich contrair tegenover de hoofse opstelt. Hieruit ontstaat de zo karakteristieke en fundamentele polariteit van deze Arturromans, door het ‘Aussen’ geopenbaard: de hoofse Arturwereld tegenover een niet-hoofse Andere Wereld, of nog: ‘ordo’, het ideaal van Arturs hof, tegenover ‘inordinatio’, de realiteit van de Andere Wereld. De doortocht van de avonturenridder dwingt echter de Andere Wereld rekening te houden met de hoofse norm, zodat de contrareïteit afneemt: voor ‘inordinatio’ (isolement, verdrukking, onrecht, felle coutumes) treedt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘ordo’ (integratie in de hoofse gemeenschap, bevrijding, harmonisch samenleven) in de plaats. Het verdrukkende wonder en het onhoofse isolement nemen m.a.w. gaandeweg af in de loop van het verhaal. Deze (veel te korte) beschouwingen over de betekenis van het avontuur in een niet-historische Arturroman, kunnen ons helpen om stelling te nemen in de door Minderaa te berde gebrachte problematiek Alle avonturen uit de Wal. hebben nl. met elkaar gemeen dat ze op de een of andere wijze te maken hebben met (re-) integratie in de hoofse samenleving, met het opbouwen of herstel van hoofse ‘ordo’ Er loopt bijgevolg een abstractmotieflijn doorheen het hele werk, die zowel de zgn. hoofd- als nevenepisodes met elkaar verbindt en de roman een grotere eenheid schenkt dan Minderaa (en Groot) het voorstelt. De ‘nevenepisodes’ moeten m.i. een andere betekenis hebben dan hij erin wil vinden. Voor hem zijn ze eigenlijk slechts ‘opvulsels’ van het questestramienGa naar voetnoot126, in werkelijkheid schenken ze het verhaal zijn volle betekenis. Het schaakbord is inderdaad niet het doel van de queste; het is er de aanleiding voor. Het eigenlijke doel is de (re-) integratie, de bevrijding, de opheffing van het ab-normale, m.a.w.: de universaliteit van het hoofse norm, de uiteindelijk harmonische samenleving. De verovering van het schaakbord is dan het teken dat het doel (binnen deze roman) bereikt is, dat de Arturgemeenschap opnieuw en terecht aanspraak kan maken op de status van ideale hoofse gemeenschap. Wanneer Walewein dan het doel van zijn queste heeft bereikt (d.i. op de terugreis aan het hof van koning Wonder) heeft het wonderlijke, de ‘inordinatio’ afgedaan. Dat blijkt op spectaculaire wijze door de onttovering van de vos Rages en de (daarmee gepaard gaande onttovering van zijn stiefmoeder)... Een gevecht met Estor, zoals dat door Minderaa (en Groot) in de oorspronkelijke structuur na het verblijf in Wonder wordt aangenomen, zou hier volkomen ongepast zijn geweest. Zo ook zijn de berg en de rivier uit het begin van het verhaal, symbolen van de bovengenoemde contrareïteit, hier verdwenen: de wereld van Wonder heeft zijn isolement opgegeven, ‘Daer was bliscap boven maten’ (v. 10.960)! Na dit nieuwe verblijf bij Wonder is alles afgelopen, alles is opnieuw ‘in orde’... Walewein, Ysabele en de jongeling Roges rijden nu zonder enige moeite door een lieflijk landschap naar het hof van Artur. Dat het rijk van Wonder op de terugreis niet meer wordt voorgesteld als een. afgescheiden universum en er na de opheffing van het wonder geen avontuur meer kon plaatsvinden, is helemaal in overeenstemming met de zin van de roman en zal dus wel beantwoord hebben aan Pennincs bedoelingen. Speculaties over een verschuiving van de episodes of over vergetelheden van Vostaert heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ben in dat verband dan ook geen zin. Terloops wil ik erop wijzen dat ik de gelijkenis - zelfs niet via de duivelsvergelijkingen (blz. 88) - tussen het uitmoorden van een drakennest en het gevecht met Estor niet zie; is die parallellie niet een hersenschim om de spiegelstructuur, die Minderaa verplichtte om 5a te beschouwen als tegenhanger van 1, te laten uitkomen? Op de vraag van Minderaa: ‘Mogen wij aannemen, dat Vostaert daarmee een van Penninc stammend harmonisch uitgebalanceerd grondplan verliet?’ (blz. 88), antwoord ik bijgevolg: nee! Dat het grondplan hem hier in de steek liet of erg vaag was, geloof ik niet. We hebben immers gemerkt dat Vostaert van zijn voorganger heel duidelijke aanwijzingen heeft meegekregen: de sprookjesstructuurGa naar voetnoot127, gegevens uit de Franse Lancelotcyclus en uit Gerberts Percevalvoortzetting. Als er dan al een verschuiving heeft plaatsgegrepen, moet die mi. gezien worden als een verschuiving t.o.v. Vostaerts bron, i.c. het sprookjeGa naar voetnoot128, en niet t.o.v. Pennincs grondplan. M.a.w., de spiegelbeeldstructuur die Minderaa suggereert kan ev. van toepassing zijn op de bron, het basissprookje, maar niet op het werk van Penninc, die een Arturroman schreef!
* * *
Ondanks mijn bedenkingen vind ik het artikel van Minderaa een waardevolle bijdrage; de schrijver heeft terecht de rol van de analogie en de betekenisvolle distinctie in een middeleeuws werk op het voorplan gebracht. De invloed van zijn methode is evenwel vrij nefast wanneer ze gehanteerd wordt door een onderzoeker die ‘faced with a story composed of a multitude of narrative details, resolves the story into elements that fit the pattern he has chosen and disregards those that do not’Ga naar voetnoot129; dan kunnen de wildste structuurschema's en de meest bizarre geometrische figuren uit de bus komen... Exponent van deze richting lijkt me Hanneke Paardekooper-Van Buuren, met haar artikel Structuur en zin van de Ferguut (van 1964), in de bundel van blz. 105 tot en met 113. Ik hoef hier geen uitvoerige kritiek op haar betoog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te leveren; die kan men lezen in het daaropvolgende artikel van K.R. de Graaf, Ferguut, Artur en Galiene (blz. 115-127)Ga naar voetnoot130. Enkel dit: ik meen met vrij grote zekerheid te kunnen stellen dat H. Paardekooper-Van Buuren bij het onderzoek van haar ‘zeven’Ga naar voetnoot131 Parcivalparallellen (waarom heeft ze het telkens over Parcival?) de Conte du Graal van Chrétien de Troyes niet grondig heeft gelezen. Dat leid ik o.m. af uit de stelling m.b.t. haar 5e parallel: ‘Hij (d.i. de vader van de jonkvrouw die zich over Ferguut ontfermde) is de camerlinc van de koning. Parcival kreeg zijn ridderlessen o.a. van Yonet, de page van de koning. En Parcival wilde, aangespoord door Yonet, wel de wapens van Le Chevalier Vermeil afnemen, maar aan de kleren waarin hij van huis ging, bleef hij te zeer gehecht dan dat hij ze voor betere wilde verwisselen’ (blz. 107). Van ridderlessen door Yvonés (!) gegeven, blijkt niets uit de tekst van Chrétien. Ook niet van diens aansporing, integendeel. Perceval wil het lijk van de rode ridder in stukken hakken als hij de wapenrusting niet los krijgt; daarop wil Yvonés ze losmaken, wat naar Percevals zin niet gauw genoeg kan gebeuren: ‘Faites dont tost, fait li vallés,
Ses me donez sans nul aret’Ga naar voetnoot132.
De parallel van de camerlinc-passage is in de Conte du Graal op een andere plaats te vinden, nl. de episode van Gornemans de Gorhaut, die Perceval in het ridderlijk leven initieert. De beide passages hebben ook de klerensymboliek gemeen: in de Ferguut trekt het hoofdpersonage, niet zonder spijt, maar daartoe aangespoord door de camerlinc, nieuwe kleren aan (vgl. v. 897-900, 911-926 en 953-970)Ga naar voetnoot133; dat is niet anders in de Conte du Graal (v. 1597-1623). Het is niet de enige parallel die de schrijfster verkeerd legt: dat ze de nachtelijke scène te Ydel met de tentepisode uit de Conte du Graal vergelijkt om tot de conclusie te komen dat we hier een omgekeerde Parcivalparallel beleven, is onbegrijpelijkGa naar voetnoot134; de Blancheflor-episode komt zo duidelijk (zelfs woordelijk) met de situatie uit de Fergus/Ferguut overeen, dat zelfs een oppervlakkige lectuur van de Conte du Graal dit verband duidelijk maakt. Ik zou - om het hoofdstuk Ferguut af te sluiten - nog het volgende willen melden over de stand van het onderzoek, 1. Het artikel van A.M.E. Draak, The Second Part of the Duth Ferguut and its French Sources, in Neophilologus 19 (1934), blz. 107-111 (in de bundel, blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
89-93), kan op bepaalde punten aangevuld worden door J.D. Janssens, De ‘Fergus’ en de ‘Ferguut’. Marginalia bij de nieuwe Ferguut-editie, in SpL 19 (1977), blz. 280-288 en door F.P. van Oostrom, Een curieus type kopiistenfout: de associatieve verwisseling van persoonsnamen, in SpL 20 (1978), blz. 187-190. Er valt in dit verband (eens te meer) een wens te formuleren: een studie over de receptie van Chrétiens oeuvre in de Nederlanden! 2. Een nieuwe zienswijze m.b.t. de verhaaltechniek, de politieke bedoeling en de datering van de Fergus werd op overtuigende wijze naar voren gebracht tijdens het Arturcongres te Regensburg door Beate Schmolke-Hasselmann, Le roman de Fergus: technique narrative et intention politieke. De Duitse romaniste brengt belangrijke nuances aan op de studie van M.D. Legge (waarop het eesrte deel van De Paepes inleiding in de nieuwe Ferguuteditie, blz. 9-12, is geïnspireerd) en van M. Schlauch; ze stelt een ontstaansdatum voor tussen 1237 en 1241. Haar dissertatie, die heel binnenkort bij Niemeyer verschijnt: Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung, (Beihefte zur Zeitschrift für romanische Philologie, Vol. 176), belooft ook voor de Nederlandse Arturist interessant te worden.
* * *
De volgende reeks artikelen is gewijd aan de Mnl. vertalingen/bewerkingen van de Franse Lancelotcyclus en aan de geïnterpoleerde Arturromans in de Haagse Lancelotcompilatie. Het onderzoek van de Mnl. vertalingen/bewerkingen van de Lancelot-Queste-Mort én de daaraan voorafgaande teksten, de Estoire del Saint Graal, de Merlin en een vervolg daarop, de Suite du Merlin, heeft serieus vorm gekregen in het gigantische Lancelotprojekt van het Utrechtse team onder leiding van W.P. Gerritsen. Een goed overzicht van de geplande publicaties, die volgens de meest optimistische voorspellingen een periode van ca. 15 jaar (tot 1995) zullen in beslag nemen, vindt men in de gestencilde syllabus van het Instituut de Vooys door W.P. Gerritsen, Pleidooi voor een editie van de Middelnederlandse versies van de Oud franse prozacyclus ‘Roman de Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le roi Artu’ onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Utrecht, mei 1977. Dit pleidooi is niet zonder resultaat gebleven, vermits de Akademie in september 1977 erin heeft toegestemd om dit projekt te patroneren (zie W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie en F.P. van Oostrom, Le ‘Lancelot en prose’ et ses traductions moyennéerlandaises, in de bundel op blz. 139). Men kan alleen maar het grootste respect opbrengen voor de werkgroep die dit werk van lange adem aandurft en de mediëvistiek een indrukwekkend voorbeeld van teamwork voor ogen houdt! De studies die zij eerlang zal afleveren, beloven ‘philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord’ te worden, waarin voortbouwend op de filologische traditie van het verleden, de nieuwste inzichten inzake | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
comparistiek en onderzoek van de verhaaltechniek worden ingebouwd. Wegens de complexiteit van de problematiek zie ik hier af van een bespreking van de artikelen die over dit onderwerp handelen; ik hoop er in de nabije toekomst n.a.v. de eerste publikaties uitvoerig op te kunnen terugkomen. Volledigheidshalve moet hier nog gewezen worden op een publikatie en een lezing die sinds de afsluitdatum van de bibliografische lijst zijn verschenen en op het Lancelotonderzoek betrekking hebben: F.P. van Oostrom, Origineel, vertaling, bewerking: een gevecht in ‘Lancelot en prose’, ‘Lancelotcompilatie’ en ‘Lantsloot vander Haghedochte’, in NTg 72 (1979), blz. 322-334 en W.P. Gerritsen en F.P. van Oostrom, The ‘Poetry of Interlacement’ in two Middle Dutch Versions of the ‘Lancelot en prose’ (referaat op het 12de Arturcongres te Regensburg; de Franse tekst verschijnt in het hulde-album voor Charles Foulon).
* * *
Het korte artikel van A.M.E. Draak, Het ‘wout sonder genade’ (blz. 327-331), waaraan ik de titel van mijn zonderling gecomponeerde recensie ontleende, mag tenslotte niet onbesproken blijven. De schrijfster achtte het waarschijnlijk dat wij in ‘tfelle woud sander genade’ uit de Roman van de Ridder metter Mouwen (verder afgekort: RRmM) - verder onbekend in de Arturgeografie - een in hoofdzaak Hollandse overlevering ontmoeten (blz. 328). Sommige Nederlandse kronieken weten inderdaad iets over het woud zonder genade te vertellen: ‘Het Oude Goutsche Chronycxken’ (uitg. van Scriverius, Amsterdam 1663 - de oudste redactie is vermoedelijk van ca. 1440), de ‘Chronica de Trajecto, et ejus episcopatu, ac ortu Frisiae’ van de Anonymus Latinus (waarschijnlijk kart na 1456) en de ‘Divisiekroniek’ (eerste druk in 1517). Dat de RRmM en de kronieken over hetzelfde bos spreken is duidelijk: daarvoor zijn de punten van gelijkenis te groot. De precieze samenhang tussen roman en kronieken blijft evenwel duister, want Draak moet met spijt bekennen: ‘Nu is het mij niet mogen gelukken het verhaal van het “Wout sonder genade” te vinden in een kroniek vóór 1440’ (blz. 330-331). Ze was die nochtans dicht op het spoor wanneer zij aan een etymologiserend geschiedkundig verhaal dacht. In de Cornicke van Brabant van Hennen van Merchtenen worden de heldendaden van de vroegste ‘Brabanders’ uiteengezet. Na de lotgevallen van Breboen (de Brabosage!) - waar Brabant naar wordt genoemd - wordt de genealogische lijn episch verder afgewikkeld. Van Breboens kleinzoon, Maersiaent, wordt het volgende verteld: Ende des edel hertoghe vrome
Suverert wont sonder genade,
Met sinen ridderliken daden,
Van meneger costumen, quaet ende fel;
Ende dit wout, verstaet mij wel,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Crech sint den name Vlaendren,
Daer men scoen ende claer den sen
In die Vlemsche Cornike wint.
Dies scedes nu plomp vander dinc,
Want teser materien niet en hoert. (v. 779-788)Ga naar voetnoot135
Dat dit ‘wont sonder genade’ met ‘costumen, quaet ende fel’ hetzelfde motief is als dat uit de RRmM is zonder meer duidelijk. De identificatie met Vlaanderen is ook niet zo verwonderlijk, want we troffen ze ook reeds aan bij de Anonymus Latinus en (hoewel niet expliciet) in de ‘Divisiekroniek’Ga naar voetnoot136. Bovendien stapt de Brabantse kroniekschrijver van het onderwerp af omdat het blijkbaar niet tot zijn onderwerp, de geschiednis van het hertogdom Brabant, behoorde; en tot onze grote vreugde deelt hij zijn bron mee: ‘die Vlemsche Cornike’... De geciteerde passage vormt een belangrijke aanvulling en verbetering van Draaks visie. Primo, we bezitten nu een kroniek met een ‘wout sonder genade’ van vóór 1440. In de epiloog van het werk maakt de schrijver nl. zijn naam bekend en verklaart dat hij de kroniek in het jaar 1414 voltooide (v. 4465-4469). Secundo, ik betwijfel het dat we hier met een primair Hollandse overlevering te doen hebben; ik meen dank zij Hennen een Vlaamse traditie op het spoor te zijn gekomen. Een noodgedwongen kort onderzoek naar ‘die Vlemsche Cornike’ leerde me dat mijn mening vrij stevig gefundeerd kon worden, maar tegelijk ook dat het onderzoek naar de overlevering van het motief niet eenvoudig zou zijn, althans te gecompliceerd om er in deze bijdrage uitvoerig verslag over te brengen. De genealogische kroniek, Chronicon Comitum Flandrensium (in 1643 door George Galopin uitgegeven onder de titel Flandria Generosa), kort na 1164 door een monnik van Sint-Bertijns opgesteld en voortgezet in de 13de en 14de eeuwGa naar voetnoot137, begint met de voorstelling van de mythische eerste forestier van Vlaanderen, Lidericus Harlebeccensis. Na diens dood in 836 wordt van zijn zoon het volgende gezegd: ‘Ingelramnus forestarius, quartus filius Lidrici Harlebeccensis rexit Flandriam, quae prius dicebatur vel nemus sine misericordia, zonder ghenade, vel Flandria, hoc est, Vla-andre, cum magno rigore super malos justitiam faciendo’,Ga naar voetnoot138. Hiermee hebben we een vroege vindplaats (vóór de RRmM!) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden, maar duikt een nieuw probleem op. Hoe moet die Mnl. interpolatie worden opgevat? Als een latere glosseGa naar voetnoot139 Het probleem wordt alleszins nog ingewikkelder. Waar de Mnl. Rijmkroniek van Vlaanderen uit het Comburgse handschrift het leven van Liederic uit het Chronicon vrij letterlijk vertaaltGa naar voetnoot140, wordt de regering van zijn zoon op een nietszeggende manier afgehandeld - zonder verwijzing naar ‘het wout sonder genade’: Liederic die wan eenen sone,
Die Inghelram hiet, ende die gone
Was sterc ende coene mede,
Ende van groter werdichede,
Ende bleef grave naer den vader
Van den lande van Vlaendren al gader... (v. 37-42).
En tenslotte nóg een merkwaardigheid. In de romaneske kroniek Catalogus et chronica principium Flandriae, tam forestariorum quam dominorum ac comitum Flandriae; quae terra olim dicebatur terra de Buc seu nemus regionis sine misericordia (!), volgens de uitgever vóór 1423 te daterenGa naar voetnoot141, wordt in het woudgebied de wrede gigant Phinardus gesitueerd aan wiens tirannie door Lydericus een einde wordt gesteldGa naar voetnoot142. Toen ik het onlangs met Van Oostrom over deze problematiek had, schudde hij tot grote verbazing zo maar drie nieuwe vindplaatsen van het motief uit zijn mouwGa naar voetnoot143: een passage uit Het leven van Sint Amand van Gilles de Wevel (ca. 1336)Ga naar voetnoot144, uit De maghet van Ghend van de Gentenaar Bouden van der Lore (ca. 1381)Ga naar voetnoot145 en uit de Kronijk van Vlaenderen van 580 tot 1467Ga naar voetnoot146. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De samenhang van al deze gegevens is me nog niet duidelijk; ik hoop er in een latere, uitvoeriger bijdrage op terug te komen. Op dit ogenblik is echter toch al waarschijnlijk gemaakt dat het motief van de RRmM uit een Vlaamse traditie afkomstig is. Dat bewijzen trouwens ook vindplaatsen uit latere werken, zodat de Hollandse overlevering wel op contaminatie zal berusten. Ik denk hier o.m. aan de Gedichten op de Graven van Vlaenderen door Gillis van der Beke, notaris en procureur voor de Schepenen van der Keure te Gent (1624): Flandris, een Inghels rudder vaillant,
Ontschaecte den conijnck van Inghelant
Zyne dochtere, des was hy gram,
Sooodatter hy mede int felle wout quam,
Daer men hiet Zonder ghenaden.
Doe wort Flaendris zoo beraden,
Dat hyt aventuerde al
Ende zuverde twout van al tal.
Dus es dat edel Vlaenderlant
Door den rudder Flandris ghenaempt.Ga naar voetnoot147
Verder ook in het historische gedicht (na 1523?), waar Gayus zich in Gent vestigt en: Daerna so stichti tsGravensteen
Om die roovers in te vanghen, alsoot wel sceen,
Want het hiet alomme so ic versta,
Dat Wilde Wout, al Sonder Ghenà.Ga naar voetnoot148
En nog: Vlaenderen hiet Wout al Sonder Ghenaden,
Daer en mocht nyemans liden sonder stade;Ga naar voetnoot149
* * *
Om de lezer bij het einde van deze uitvoerige ‘recensie’ een volledige kijk te geven op de bundel ‘Arturistiek in artikelen’, volgt een overzicht van alle artikelen zoals ze in de bundel voorkomen. Tussen haakjes wordt de datum van de eerste publikatie aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
* * *
Uit het voorgaande kunnen tot besluit enkele algemene conclusies worden getrokken. Om de Arturistiek in de toekomst in veiliger banen te leiden, moeten een reeks inzichten dringend verworven ofwel bevestigd worden: er moet klaarheid komen m.b.t. de verspreiding van de ‘Matière de Bretagne’ in onze streken, m.b.t. de receptie van de Franse Arturromans van Chrétien de Troyes en diens ‘school’, m.b.t. de creativiteit van Mnl. dichters in verschillende verhaaltechnische situaties zoals oorspronkelijke compositie, vertaling/bewerking en compilatie, m.b.t. het functioneren van de ridderroman aan onze adellijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoven, m.b.t. de bemiddelingsfunctie van de Mnl. literatuur tussen de Franse en de Duitse... Een betrouwbare ALMA (m.i. enkel als teamwork denkbaar) zou de beginnende onderzoeker veel energieverspilling besparen en zou een ideaal vertrekpunt bieden om de bovengenoemde problemen - werk voor verschillende generaties? - aan te pakken. Als we dan tenslotte de bibliografische lijst van de bundel overschouwen, vallen in het Arturonderzoek enkele merkwaardige lacunes op. Walewein ende Keye is er met geen enkele tekstuitgave noch studie vertegenwoordigd; ook Perchevael komt er erg bekaaid af (enkel de uitgave van het Praags fragment door L. Zatočil en een korte bespreking ervan door M. Draak). Nochtans zijn precies deze twee Arturromans uitermate belangrijk om de invloed van Chrétien in de Nederlanden na te gaan. In Walewein ende Keye bijv. vindt men duidelijke verwantschap met Chrétiens Yvain, zoals wordt aangetoond in een bijdrage van Dra. Ingrid van de Wijer, ‘Yvain’-passages in de Arthurroman ‘Walewein ende Keye’, die eerlang in dit tijdschrift zal verschijnen. Er is echter geen reden tot wanhoop! Integendeel. De Mnl. Arturistiek is uitgegroeid tot een volwassen wetenschappelijke disclipline. De Lancelotwerkgroep belooft ons de volgende jaren tekstuitgaven en studies die een antwoord op een deel van de bovengenoemde problemen mogelijk zullen maken. In de werkplaats van W.P. Gerritsen is een editie van Walewein ende Keye in de maak: deel 1 (tekst) is persklaar en deel 2 (inleiding en commentaar bij de tekst) bestaat in een eerste versie. Van de Perchevael is er reeds een hele tijd een uitgave in voorbereiding door M. Draak (er bestaat een eerste versie van). Persoonlijk verwacht ik veel van een grondig onderzoek van de verteltechniek en de structuur in de Arturromans; ook de inzichten van de receptie-esthetica lijken me voor de Arturistiek bijzonder beloftevol. Het ziet er naar uit dat ‘het wout sonder genade’ geleidelijk aan zijn afschrikwekkend karakter aan het verliezen is, dat de gevaarlijke hindernissen en verborgen valstrikken plaats zullen maken voor veiliger wegen. Als dit artikel hoe dan ook daartoe zou mogen bijdragen, zijn mijn verwachtingen ver overtroffen.
Oktober 1979 j.d. janssens |
|