Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 4]Naar een ‘vernieuwde’ Karel ende Elegast?n.a.v. de dissertatie van A.M. Duinhoven, Bijdrage tot Reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’, deel I. Assen, 1975Ga naar voetnoot1. | |
IDe Karel ende Elegast blijft voor liefhebbers van onze oudere literatuur een graag gelezen werk. Op geregelde tijdstippen verschijnen ervan nieuwe drukken van uitgaven in reeksen, die voor zelfstudie en schoolgebruik opgezet zijn. Op de programma's van onze Universiteiten komt het gedicht in de sector Nederlandse Literatuurstudie als een vast nummer voor. In de geschiedenissen van onze letterkunde wordt het steevast geprezen als een pareltje van onze vroegste middelnederlandse verhaalkunst. Weinig lezers, die het werk in een der bekende uitgaven - nemen we bv. die van R. Roemans en H. van Assche - ter hand nemen, stellen zich vragen omtrent de tekst. Dat die teruggaat op de kritische editie van J. Bergsma, welke in 1893 verscheen en in de 20e eeuw herhaaldelijk een herdruk kreeg, beseffen zij wel. Maar meestal leven zij toch in de overtuiging dat zij hiermede zo ongeveer de echte Karel ende Elegast bezitten of althans een tekst, die het verloren gegane origineel zeer dicht nabijkomt. Wie echt vertrouwd is met de middelnederlandse literatuur en enig inzicht heeft in de moeilijkheden inzake de tekstoverlevering van dit werk, weet wel beter. Hij is er zich min of meer klaar van bewust dat er nog altijd een vrij grote afstand moet bestaan tussen de tekst van Bergsma's kritische editie en het origineel dat, naar men vermoedt, kort na 1200 tot stand gekomen is. Toch heeft hij vertrouwen in het tekstkritisch onderzoek, dat Bergsma en Kuiper in het laatste decen- | |
[pagina 266]
| |
nium van de 19e eeuw hebben geleverd. Doorgaans sluit hij dan ook aan bij de gangbare opvatting, volgens welke men, bij de vaststelling van de Karel ende Elegast-tekst, niet verder kan gaan dan Kuiper en Bergsma en nieuw onderzoek op dat gebied geen aarde aan de dijk kan brengen. Literair-historici zetten dan nog een stap verder. Zij schrikken er niet voor terug de uitgave van Bergsma als vaste basis te nemen voor hun studie over bepaalde literaire aspecten van het korte epos als daar zijn: de compositie, de verhaaltechniek, de stijlkenmerken en zo meer. Tegen deze opvattingen, die voor hem zovele misvattingen zijn, wil A.M. Duinhoven zich teweer stellen. Hij doet dat in zijn Bijdragen tot Reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’, waarvan het eerste deel als dissertatie verschenen is in 1975. Voor dit soort werk is hij om zo te zeggen de aangewezen man, want sinds jaren houdt hij zich bezig met de bestudering van de Karel ende Elegast-tekst. In 1969 bezorgde hij een synoptische diplomatische uitgave van de middelnederlandse handschriftfragmenten en de laat-15de eeuwse en 16e eeuwse drukken van dit gedicht, alsmede van het Nederrijns fragment uit de Karlmeinet, dat met het Nederlandse verhaal overeenstemtGa naar voetnoot2. Sindsdien plaatste hij in een drietal vaktijdschriften een reeks bijdragen over de tekstkritiek van enkele middelnederlandse werkenGa naar voetnoot3. Een paar hiervan - juist die over passages uit de Karel ende Elegast - verschenen in dit tijdschrift. Het laatste artikel met de veelbetekenende titel: ‘Reconstructie van “Karel ende Elegast”, r. 496-505’Ga naar voetnoot4 kan als een soort voorspel tot zijn dissertatie worden beschouwd. In feite geeft het boek meer dan de titel laat vermoeden. Het beoogt inderdaad ‘bijdragen’ te leveren ter reconstructie van de ‘originele’ Karel ende Elegast. Met het oog hierop onderzoekt en bespreekt de auteur op uitvoerige wijze meer dan honderd verzen en passages uit dit gedicht. Maar hij levert tevens een principiële verdediging van de tekstkritiek en haar vele mogelijkheden en houdt daarbij nog een warm pleidooi voor de vernieuwing van deze wetenschappelijke discipline. Omwille van deze principiële stellingname wint Duinhovens dissertatie aan betekenis en krijgt zij, mede wegens haar methodisch belang, een algemener karakter dan een studie, die slechts een enkel geschrift, hoe | |
[pagina 267]
| |
belangrijk dit ook moge zijn, behandelt. Het komt er bijgevolg op aan de draagwijdte van dit pleidooi, de toepassing van de gebruikte methode en de resultaten daarvan op hun juiste waarde te schatten. In zijn ‘Inleiding’ wijst de auteur op het belang van zijn studie en verantwoordt hij er doel en indeling van. Ook geeft hij hier al enig inzicht in zijn methode, waarvan hij de theoretische grondslagen in latere afdelingen zal uitwerken. Het wantrouwen, dat de meeste geleerden sinds het begin van de 20ste eeuw tegen de tekstkritiek koesteren, kan Duinhoven niet delen. Hij meent opnieuw in zekere mate belangstelling voor deze discipline waar te nemen en wil er het zijne toe bijdragen om ‘de tekstkritiek op middelnederlandse teksten weer uit de taboe-sfeer te halen’ (6). Deze tak van wetenschap behoeft niet langer subjectief en willekeurig te zijn zoals dat in de 19de eeuw veelal het geval was. Hij kan zich vernieuwen: enerzijds door de tekstkritiek te laten steunen op een diepgaand filologisch tekstonderzoek, dat de laatste jaren tot een afzonderlijke wetenschappelijke discipline is uitgegroeid en anderzijds door gebruik te maken van nieuwe hulpwetenschappen als daar zijn: de analytische bibliografie (voor de gedrukte werken) en de codicologie (voor de handschriften). Een dergelijk vernieuwd tekstonderzoek wil Duinhoven in de dienst stellen van de Karel ende Elegast. Het literair belang van dit gedicht wettigt reeds ten volle zulk een onderneming. Bovendien blijkt deze ook wenselijk en veelbelovend te zijn: het vermoeden is immers gewettigd dat dit werk, met zijn laattijdige en gebrekkige tekstoverlevering, niet in gave vorm tot ons gekomen is. Wegens allerlei oorzaken en omstandigheden moet de tekst in de loop van zijn lange overleveringsgeschiedenis wijzigingen hebben ondergaan. Voor zover die op fouten van kopiisten of vervormingen berusten moet de filoloog of de tekstcriticus die kunnen opsporen om ze te verbeteren. Maar daarbij mag het, volgens Duinhoven, niet blijven. Er moet een ernstige inspanning worden gedaan om in de mate van het mogelijke de originele tekst te reconstrueren. Natuurlijk is de auteur er zich van bewust dat ‘elke reconstructie’ een hypothese blijft, die ‘met argumenten moet worden opgebouwd en gestut’ (13). Elk voorstel tot reconstructie zal hij dan ook proberen ‘tot in details te verantwoorden’ (13) en daarbij gebruik maken van een werkwijze, die hij gaandeweg ook in basisprincipes van de vernieuwde tekstkritiek zal vastleggen. Op de ‘Inleiding’, die ook als hoofdstuk I dienst doet, volgen de kapittels 2 en 3, welke enigszins op zich zelf staan, maar toch een on- | |
[pagina 268]
| |
misbare voorbereiding, om niet te zeggen een noodzakelijke onderbouw van de studie in haar geheel vormen. II brengt een uitvoerig overzicht van de ‘Tekstkritiek op de Karel ende Elegast’, terwijl III de ‘overgeleverde bronnen’ van dat werk bespreekt. Zijn tekstkritisch werk plaatst Duinhoven tegen de achtergrond van het onderzoek van zijn voorgangers die hij, op enkele gevallen na waar dit minder pas gaf, in chronologische orde behandelde. Bekende figuren, zowel uit de 19de als uit de 20ste eeuw, passeren hier de revue. Hun werk wil de auteur voortzetten en het doel, dat hun voor ogen stond, op zijn beurt nastreven. Alleen zal hij het doen met andere middelen en met de vaste hoop ook verder reikende resultaten te bereiken. Van de in dit verband vermelde geleerden treden er duidelijk drie op de voorgrond, alle drie nog werkzaam in de 19de eeuw. Het zijn Jonckbloet, Bergsma en Kuiper. Alle drie bezorgden zij, elk op zijn manier en volgens zijn wetenschappelijk inzicht, een kritische uitgave van de ‘Karel ende Elegast’. Jonckbloet deed dat in 1859Ga naar voetnoot5, Kuiper in 1890 en Bergsma in 1893. Deze laatste had vroeger reeds in 1890 zijn ‘Bijdrage tot de Tekstkritiek van den Karel ende Elegast’ gepubliceerd. Het werk van Jonckbloet behoort nog tot het voorwetenschappelijke stadium van de tekstkritiek. Pas met Bergsma en Kuiper, die haast tegelijkertijd, maar los van elkaar, de ‘Karel ende Elegast’ als studieobject hadden gekozen, begint de wetenschappelijke aanpak. Met zijn ‘Bijdrage’ van 1890 bracht Bergsma werkelijk een vernieuwing van methodische aard teweeg in de Karel ende Elegast-kritiek. Hij is de eerste geweest om de filiatie van de bewaarde redacties te bepalen en daarop ‘zijn tekstkritiek te baseren’ (29). Daabij liet hij het evenwel niet. ‘Met de volledige tekst van de bronnen voor ogen’ stelde hij een onderzoek in ‘naar de onderlinge verhouding der teksten’ (30). Toch heeft deze geleerde zich, naar het oordeel van Duinhoven, ‘beperkt tot tekstkritiek op basis van de varianten: hij trachtte de gemeenschappelijke lezing van de bekende bronnen’, die hij met x aanduidde, ‘vast te stellen. Aan kritiek op X, te reconstructie van O’ (het origineel), ‘heeft hij zich nauwelijks gewaagd’ (35). Hierbij rijst natuurlijk de vraag of dit laatste wel in de bedoeling lag van Bergsma. Zijn uitgave liet Kuiper voorafgaan door een lange inleiding, waarin hij een voor die tijd uitstekende status quaestionis gaf van de Karel ende Elegast-studie en tevens stelling nam in de vele literair-historische problemen, die dit gedicht doet oprijzen. Natuurlijk deed hij dat ook voor | |
[pagina 269]
| |
de tekstkritische problematiek, waarbij hij de resultaten van Bergsma onder de loupe nam en een in vele opzichten afwijkende zienswijze verdedigde. Terecht noemt Duinhoven deze editie ‘de belangrijkste bijdrage tot de Karel ende Elegast-filologie’ in de 19de eeuw. (30) Zoals bekend nam Kuiper als basis voor zijn uitgave de lezing van A, de oudste incunabel, verschenen te Delft tussen 29 november 1486 en 26 juni 1488; aan de voet van de bladzijden vermeldde hij de varianten en achteraan plaatste hij ‘kritische aanteekeningen’, die heel wat ‘nuttige beschouwingen’ (39) bevatten. Kritiek op de tekst levert Kuiper slechts, - naar het oordeel van Duinhoven -, ‘voorzover de varianten hem daartoe dwingen’ (38). Wel heeft hij ‘oog voor de aard van de varianten en voor de specifieke eigenaardigheden van elke bron’ (39). Van een nieuw methodisch inzicht inzake de verklaringen van de corrupties kunnen we evenwel bij hem niet spreken, daartoe zijn die ‘naar hun aard en oorzaak... te incidenteel’ (39). Ziet men af van enkele kleinere bijdragen tot verbetering van afzonderlijke plaatsen, dan is de tekstkritiek, toegepast op de Karel ende Elegast, sinds 1893 zo goed als stil gevallen. Ter verklaring van dit feit zijn twee redenen aan te voeren. Vooreerst de malaise die, sinds het einde van de 19de eeuw, op de tekstkritiek weegt en thans nog niet geheel verdwenen is. Ten tweede de voorkeur die men, ten gevolge daarvan, is beginnen te geven aan zuivere diplomatische tekstuitgaven. Evenwel bleken voor zulke edities de gebrekkig overgeleverde redacties een weinig geschikte basis te bieden. Zo komt het dat de kritische uitgaven van Kuiper en Bergsma - vooral die van de laatste geleerde, welke tot ver in de 20ste eeuw in een enigszins bijgewerkte vorm werd herdrukt, - niet door andere werden vervangen en basis en uitgangspunt zijn gebleven voor verdere studiesGa naar voetnoot6. Deze studie ging evenwel sinds het begin van de 20ste eeuw een andere dan de tekstkritische richting uit. Marie Ramondt maakte voor het eerst | |
[pagina 270]
| |
in 1917 de sprookjeskunde dienstbaar aan het Karel ende Elegastonderzoek en H.W.J. Kroes volgde haar op die weg. Gedeeltelijk in aansluiting bij of als reactie op de theorieën van Ramondt wijdde Kroes in 1952 een opstel aan de sprookjeselementen in ons gedicht. Hierin betoogde hij o.m. dat aan de basis van dit werk een sprookje ligt, hetwelk in de riddertijd tot een Karel-sage zou zijn omgewerkt en met andere sprookjeselementen uitgebreid. Dat Duinhoven deze stelling niet tot de zijne kan maken begrijp ik ten volleGa naar voetnoot7; toch wil hij aanvaarden dat de sprookjes, die Kroes vooral heeft verzameld, zelfs als ze niet alle tot de Karel ende Elegast-overlevering behoren, omwille van hun thematiek bruikbare elementen kunnen leveren voor een tekstkritisch betoog. Belangrijker acht Duinhoven echter de bijdrage, die G.G. Kloeke in 1949 wijdde aan De compositie van de Karel ende Elegast en het incognito van de zwarte ridderGa naar voetnoot8 en waarmede deze geleerde ook voor de tekstkritiek nieuwe perspectieven opende. ‘Voor het eerst binnen de KE filologie’ zo meent Duinhoven, ‘dient diepgaande tekst-interpretatie de tekstkritiek; in de argumentatie spelen psychologische, typologische en “logische” factoren een rol, en worden ook de verhaaltechniek en de vormgeving betrokken’ (50). Het aldus aangewezen spoor zal hij in zijn dissertatie niet uit het oog verliezen. Hoofdstuk III bevat de beschrijving van de overgeleverde bronnen van de Karel ende Elegast. Zoals bekend bestaan die uit codices en oude drukken, welke Duinhoven zowel in materieel als in tekstueel opzicht aan een minutieus onderzoek onderwerpt. Van de drukken zijn er 5 (A - E) min of meer volledig tot ons gekomen: de incunabelen A, B en C (alle drie verschenen tussen 1486 en 1500), een post-incunabel D (ca. 1530) en een 16de of vroeg-l7de-eeuwse druk E (ca. 1550-1608); verder nog een fragment van een incunabel F (1484-1488). Over een volledig middelnederlands handschrift beschikken wij niet: alleen over vijf fragmenten, alle uit de 2de helft of uit de laatste jaren van de 14de eeuw. Doorgaans worden ze opgesomd in de volgorde waarin ze bekend geworden zijn: M, H, N, G en Br.; ze overlappen elkaar slechts hier en daar, zodat tekstvergelijking op basis van deze schaarse en soms zeer gehavende overblijfselen alleen op enkele plaatsen mogelijk is. Gelukkig bestaat daarnaast nog een volledige redactie, die | |
[pagina 271]
| |
in de z.g. Karlmeinet-codex (van ca. 1470)Ga naar voetnoot9 bewaard gebleven is. Het gaat hier om een vrij getrouwe omzetting van ons gedicht in een Neder-rijns dialect; vergelijking van deze tekst met de Nederlandse bronnen kan voor de tekstkritiek en ook voor de tekstreconstructie tot goede resultaten leidenGa naar voetnoot10. Nieuwe gegevens over de datering van deze redacties en over hun situering in een bepaald dialectgebied brengt Duinhoven niet aan. Hiervoor steunt hij op de uitkomsten van zijn voorgangers: voor de handschriftfragmenten op die van De Vreese, Lieftinck en Deschamps, voor K (de Karlmeinet-redactie) op die van de Duitse bibliothecaris K. Kraus, voor de drukken meestal op die van W. en L. Hellinga. Alle bronnen, zowel de gedrukte als de handschriftelijke, worden één voor één beschreven en getypeerd; hierbij maakt Duinhoven eens te meer gebruik van gegevens van zijn voorgangers, die hij evenwel zorgvuldig kritisch schift alvorens ze in zijn betoog op te nemen. Opmerking verdient - en dit tekent de voorstander van de analytische bibliografie! - dat hij, bij de beschrijving van de drukken, niet alleen aandacht heeft voor tijd en plaats van hun vervaardiging, maar ook van hun ‘lay-out’ en andere elementen van de drukgeschiedenis, omdat hij meent dat die ‘aanwijzingen’ kunnen ‘inhouden t.a.v. de verwantschap der bronnen’ (61). Van de drukken die, naar het eenstemmig oordeel van de tekstonderzoekers, een samenhangende groep vormen, worden achtereenvolgens beschreven: a. de druk: b. het exemplaar, met zoveel mogelijk bijzonderheden over de lotgevallen en de bezitters ervan; c. de redactie met bepaling van haar waarde en van haar plaats in de tekstoverlevering. Voor de tekststudie en de tekstkritiek - en natuurlijk ook voor een eventuele tekstreconstructie! - hebben alle gedrukte bronnen niet evenveel waarde. Die van D en E is zeer gering. Hoogst aangeschreven staan de redacties van de incunabelen A en B. A ‘ligt ten grondslag | |
[pagina 272]
| |
aan alle kritische edities’ (64). Al is zij ‘een jonge bron’, zij lijkt ‘niet minder betrouwbaar... dan de 100 jaar oudere handschriften’ (64)Ga naar voetnoot11 De redactie van B biedt op verscheidene plaatsen een betere lezing, omdat zij blijkbaar afhangt van een druk, waarin getracht is de tekst ‘bewust... te moderniseren en te verbeteren’, wat blijkt ‘uit de vervanging van verouderde woorden en wendingen, uit het schrappen van regels en uit de verlenging van (te) korte regels’ (68). Hierdoor is, naar Duinhoven meent, haar ‘waarde... voor de reconstructie door de ingrepen van de zetter(s) verminderd’ (69)Ga naar voetnoot12. Bij de behandeling van handschrift of handschriftfragmenten komen achtereenvolgens aan de beurt: a. het codexfragment, met voornamelijk bijzonderheden over de ontdekking, de uitgave en de waarde ervan; b. de codex, waarvan het vermoedelijk deel heeft uitgemaakt en, in verband daarmede, o.a. aanwijzingen over het schrift, de datering en de bezitters; c. de redactie en haar verhouding tot de andere bronnen. Op grond van die onderlinge verhouding maakt Duinhoven dan de filiatie op van de handschriftelijke redacties. K krijgt hier een voorname plaats toegewezen. Vooreerst omdat deze redactie, als enig volledige tekst in handschrift, in haar geheel met die van de incunabel A kan | |
[pagina 273]
| |
worden vergeleken. Verder omdat zij, althans naar de mening van Duinhoven, ‘tegenover de Mnl. redacties een aantal (resten van) oudere lezingen bevat’ (125)Ga naar voetnoot13. Zij zou ‘(iets) dichter bij het origineel’ staan ‘dan de Mnl. bronnen,...’ (125). Voor de vaststelling van de tekst en voor een eventuele reconstructie van corrupt bevonden verzen en tekstgedeelten is zij derhalve van ongemeen belang. Zoals voor de handschriften maakt Duinhoven ook de filiatie op van de drukken. Met behulp van al deze gegevens brengt hij dan de verwantschap van al de bewaarde bronnen in schema en komt hij tot de opbouw van een stamboom. Deze vertoont wel enige overeenkomst met die van Bergsma, maar de verschillen zijn toch groter. Voor een ‘driedeling’, die aan de basis ligt van diens stemma, heeft Duinhoven ‘geen aanwijzingen’ (128) kunnen vinden. Volgens hem gaan ‘alle bekende redacties’ terug ‘op een en dezelfde redactie, die niet identiek is met het origineel’ (125). Die noemt hij X, de gemeenschappelijke lezing of archetypus van alle bronnen en hij situeert die ca. 1350. Hiermee zou allleen K rechtstreeks te verbinden zijn, wat de uitzonderlijke positie van deze bron nog scherper in het licht stelt. Vervolgens komt Y, de archetypus van alle overgeleverde middelnederlandse teksten. Duinhoven legt er de volle nadruk op dat de aldus opgebouwde stamboom ‘niet meer kan zijn dan een werkhypothese’ die hij, als ‘tekstkritisch middel’ wenst te hanteren ‘bij verdere tekstreconstructie’; evenwel zal ‘voortdurend... moeten worden gecontroleerd of nieuwe feiten in overeenstemming zijn met de aangenomen filiatie, of dat ze tot wijziging of verfijning van het stemma dwingen’ (119). We zullen er goed aan doen dit bij de bespreking van de vele voorbeelden tot reconstructie, die in deze ‘Bijdragen’ voorkomen, steeds voor ogen te houden. Op deze hoofdstukken met inleidend karakter, die evenwel veel meer dan louter inleidende beschouwingen bevatten, volgt dan het eigenlijke corpus van deze dissertatie. Het doel van de tekstkritiek plaatst Duinhoven zeer hoog. Deze tak van wetenschap mag zich niet beperken tot ‘de verbetering van een lezing’, hij moet verder gaan en leiden naar ‘de reconstructie van een oudere, zo mogelijk de oudste lezing’. ‘Het is derhalve van belang na te gaan hoe teksten werden overgeleverd, hoe kopiist en zetter werkten, welke typen fouten ze maakten en hoe zij wijzigingen aanbrachten (134). | |
[pagina 274]
| |
Daarbij wil de auteur, in tegenstelling met wat vroeger vaak gebeurde, tekst en boek niet los van elkaar bestuderen en teruggaan naar ‘scriptorium en drukkerij’ om te ‘bezien, hoe afschrijver en zetter hun werk deden’ (135). Fouten, die het gevolg zouden kunnen zijn van een mondelinge overlevering, heeft Duinhoven in de Karel ende Elegast niet aangetroffen. De wijzigingen, die in de bewaarde redacties voorkomen, zijn bijgevolg uitsluitend het werk van kopiisten en zetters. Ze worden door de auteur ondergebracht in drie afdelingen waarvan elke, naar de aard van de besproken gevallen, een passende titel krijgt: ‘Fouten’ (afd. I), ‘Correcties’ (afd. II) en ‘Ingrepen’ (afd. III). In afd. I die, behalve de inleiding, zes hoofdstukken omvat - genummerd van 4 tot 9 - behandelt de auteur de ‘onbewust’ gemaakte ‘fouten’, voor zover die in de tekstoverlevering van de Karel ende Elegasten aan te wijzen zijn. Die herleidt hij tot verschillende typen, welke hij zoveel mogelijk indeelt naar de vijf handelingsmomenten in de werkzaamheid van kopiist en zetter. Zo kan onderscheid worden gemaakt tussen typische lees-, onthoud- en uitspraakfouten en eigenlijke schrijf- of zetfouten, die kenmerkend zijn voor elk van de aangeduide fasen in het kopieer- of zetproces. Hierbij moet nog ‘een moment van reflectie’ (137) worden aangenomen, waardoor ook tekstbederf tot stand kan komen. In hoofdstuk IV worden de ‘leesfouten’ besproken, waarbij de auteur ‘verlezingen’ onderscheidt van ‘continueringsfouten’. De eerste komen tot stand doordat de kopiist of zetter zich vergist, niet leest wat er staat of soms leest wat er niet staat, omdat hij iets anders verwacht. De tweede zijn het gevolg van de omstandigheden, dat kopiist en zetter afwisselend lezen en schrijven (of zetten) en telkens weer in de legger terug moeten grijpen naar de plaats, waar zij gekomen waren. Zulks geeft geregeld aanleiding tot ‘breuken’, omdat tekstgedeelten, die niet op elkaar behoorden te volgen, nu bij elkaar aansluiten, wat oorzaak kan zijn van ernstig tekstbederf. De fouten, door ‘verkeerd begrip’ ontstaan, worden behandeld in V. Meestal zijn zij het resultaat van een ‘verkeerde interpretatie van de inhoud’ (167), wat natuurlijk aanleiding kan geven tot onwillekeurige wijzigingen. Hier speelt in het kopieerproces reeds een moment van reflectie mee. Zulke fouten, met de wijzigingen die daarvan het gevolg kunnen zijn, komen vaak tot stand door het voorkomen van ‘homoniemen’ (woorden of zinnen), die gemakkelijk tot ontsporingen leiden; ook verouderde woorden of woorden uit een ander dialect | |
[pagina 275]
| |
kunnen verwarrend werken en daardoor de oorzaak zijn van vergissingen. Hierop volgen in VI de fouten, die teruggaan op ‘vervormingen tijdens het onthouden’. Kopiist en zetter moeten immers het gelezene enkele ogenblikken in het geheugen behouden alvorens het te kunnen neerschrijven of zetten. Zulks geeft aanleiding tot verschillende typen van contaminatie, die voor een deel berusten op associaties en een belangrijke factor kunnen zijn ‘bij de verklaring van varianten en corrupties’ (192). ‘Contaminatie door associatie’ doet zich voor wanneer een kopiist zijn eigen woordgebruik in de tekst binnenloodst of door associaties met andere tekstgedeelten van zijn legger afwijkt. Al deze factoren werken op verschillende wijze het tekstbederf in de hand. Zij kunnen immers oorzaak zijn van: 1. vormveranderingen, die ‘aanleiding kunnen geven tot misverstand’ en tot ‘verstoring van het rijm’; 2. morfologische veranderingen (wijziging van naamval, getal, geslacht en persoon); 3. syntactische veranderingen (wijziging van tijd en modus); 4. vervanging van woorden door synoniemen en zelfs 5. invoeging, onder invloed van een gelijkluidend vers, van tekstgedeelten van elders op plaatsen, waar ze niet thuis horen. In VII worden de ‘dicteerfouten’ op een rijtje geplaatst. Die ontstaan tijdens het schrijven, doordat de kopiist de gelezen tekst inwendig voor zich zelf dicteert alvorens hem neer te schrijven. Onwillekeurig komen dan afwijkingen tot stand, die weer voor tekstbederf zorgen. Hier onderscheidt Duinhoven: 1. ‘hoorfouten’ die, volgens hem, in de Karel ende Elegast weinig voorkomen; 2. invoeging van woorden, vooral van kleine onbetoonde woorden, die ook gemakkelijk kunnen weggelaten worden en vooral als voornaamste reeks 3. ‘de omkeringen binnen het vers’ welke, naar Duinhoven beweert, in de Karel ende Elegast zeer talrijk zijn. Oorzaak hiervan is de omstandigheid, dat de kopiist of de zetter, bij het inwendig memoreren van de gelezen en de af te schrijven tekst zich in de juiste volgorde van de verzen vergist en een woord of woordgroep te vroeg kopieert. Zulke fouten leiden gemakkelijk tot verstoring van het rijmschema en zijn best te vergelijken met continueringsfouten. Gelukkig komt men de ‘omkeringen binnen het vers’ gemakkelijk op het spoor door de vergelijking van de varianten in de overgeleverde redacties. De fouten, die in VIII bijeengebracht worden, komen ons thans nog bekend voor: het zijn de schrijf- en zetfouten, die het resultaat zijn van foutieve handelingen en doorgaans ontstaan door ongewilde weglating, vervanging of toevoeging van letters of afkortingstekens. De | |
[pagina 276]
| |
grens tussen de hier besproken en de vroeger behandelde lees- en hoorfouten valt niet altijd scherp te trekken. Toch vallen ook in deze materie een aantal typen van fouten te onderkennen: de ‘weglating, vervanging, toevoeging, verwisseling of omkering van lettertekens’, wat zowel grammaticale als lexicale gevolgen kan hebben. Hiertoe behoren ook de ‘dittografie’ en de onwillekeurige verdubbeling van lettertekens, lettergrepen en woorden, alsmede de weglating van woorden of woorddelen. Verder houdt de auteur nog rekening met ‘foutieve woordscheidingen’, die voor de mededeling ernstige gevolgen kunnen hebben en met ‘foutieve versscheidingen’ waardoor, ten gevolge van de verplaatsing van woorden naar de volgende of de voorgaande regel, eens te meer het rijmschema in het gedrang kan komen. Een beetje apart plaatst Duinhoven in IX de ‘overige fouten’, die niet in verband kunnen worden gebracht met de vijf door hem onderscheiden handelingsfasen van het kopieerproces. Zulke fouten worden gemaakt bij de productie van het geschreven en het gedrukte boek. Gelukkig zijn ze in de Karel ende Elegast niet erg talrijk. ‘Reïnceptiefouten’, die te wijten zijn aan de verplaatsing van een vers, komen op rekening van de kopiist, ‘impositiefouten’, die het resultaat zijn van verwisseling van bepaalde passages, ontstaan in de drukkerij. Verder heeft men ook af te rekenen met fouten, waarvoor rubricator en binder verantwoordelijk zijn en andere, die het gevolg zijn van ‘materiële defecten van de legger of de kopij’, zoals b.v. ‘het ontbreken van folia en de onleesbaarheid van tekstgedeelten door slijtage of beschadiging’ (273). Van al deze fouten geeft Duinhoven voorbeelden uit de tekstoverlevering van de Karel ende Elegast. Daarna beproeft hij de door hem foutief geachte verzen of passages te verbeteren. Hierbij gaat hij dan geregeld van tekstverbetering naar tekstreconstructie over. Het resultaat daarvan zullen we, samen met de door hem gebruikte methode, in het tweede stuk van deze bijdrage op hun waarde en bruikbaarheid toetsen.
Van de drie afdelingen in het corpus van deze studie is afd. II de uitvoerigste: hier staan de ‘wijzigingen ter correctie’ centraal. Zij wordt geplitst in twee hoofdstukken X en XI met respectievelijk als titel: ‘Correctietypen’ en ‘Correctietechniek’. In X tracht Duinhoven de patronen vast te leggen, volgens welke het correctieproces zich voltrekt; in XI de wijze, waarop de correcties in de overgeleverde redacties practisch zijn doorgevoerd. De twee grijpen nogal in elkaar in, zodat herhalingen niet zeldzaam zijn. | |
[pagina 277]
| |
Hoe divers de hierboven beschreven ‘fouten’ ook mogen zijn, de gevolgen, die ze in de latere afschriften veroorzaakt hebben kunnen, volgens Duinhoven, tot drie categorieën teruggebracht worden: grammatische, formele en inhoudelijke onregelmatigheden. Die zullen de kopiisten op verschillende wijze, maar toch volgens vaste modellen trachten weg te werken. De grammaticale onregelmatigheden hebben weinig moeilijkheden veroorzaakt en zijn over het algemeen gemakkelijk te verbeteren. In de Karel ende Elegast zijn ze dan ook weinig aanleiding geweest ‘tot ingrijpende correcties’ (285). Anders is het gesteld met de ‘formele fouten’ die, naar het oordeel van de auteur, bijzonder talrijk zijn en derhalve aan de basis liggen van vérgaande correcties. Duinhoven gaat zelfs zo ver te beweren dat in de Karel ende Elegast-tekst, ‘afgezien van bewuste interpolaties’ (die later ter sprake komen) ‘zeker driehonderd verzen zijn ingevoegd’ (287). Wel een krasse bewering, die alvast tot wantrouwen stemt! Zoals de meeste verhalende gedichten in de middelnederlandse literatuur is de Karel ende Elegast in paarsgewijs rijmende verzen geschreven. Verstoringen in het rijmschema wijzen op tekstbederf: de meest in het oog springende vormen daarvan zijn het optreden van weesverzen: een weesvers, twee weesrijmen en drierijmen. De gevallen, waar een weesvers op een ‘fout’ in de tekstoverlevering wijst, zijn niet talrijk. Toevoeging van een of meer verzen kan volstaan om de correctie door te voeren. Natuurlijk mag de aanvulling niets aan de inhoud van de mededeling toevoegen. Zo geeft Duinhoven voorbeelden van uitbreiding van 1 tot 2 verzen (1 > 2), van 1 tot 4 verzen (1 > 4), soms ook van 3 tot 4 verzen (3 > 4) wanneer volgens hem de kopiist de behoefte gevoelt het weesvers beter in de context te integreren. Bij twee weesrijmen, die vaker voorkomen, liggen de zaken natuurlijk enigszins anders. Hier zijn verschillende patronen van correctie mogelijk en die worden achtereenvolgens in bijzonderheden besproken en met voorbeelden geïllustreerd. In een aantal gevallen wordt de onregelmatigheid weggewerkt doordat een van de twee niet op elkaar rijmende woorden door een passend rijmwoord is vervangen: het aantal verzen blijft dan ongewijzigd (2 > 2). In andere omstandigheden gebeurt dit door toevoeging van verzen: elk van de beide weesverzen kan b.v. tot een regelmatig rijmpaar worden uitgebreid (2 > 4). In de Karel ende Elegast zouden, aldus Duinhoven, ‘tenminste 60 plaatsen’ voorkomen, waar ‘deze vorm van correctie aangenomen kan worden’ (297). | |
[pagina 278]
| |
Soms voelt de kopiist er zich toe gedrongen een of beide van de twee omringende verzen in de correctie te betrekken, wat dan een aanpassing van 3 > 5 of van 4 > 6 tot gevog heeft. Bij die aanvulling en bijrijming moet de kopiist er natuurlijk zorg voor dragen de mededeling niet - of althans zo weinig mogelijk - te wijzigen. Daarom maakt hij bij dit correctiewerk veelal gebruik van ‘tautologieën, omslachtige synonieme constructies, herhalingen en stoplappen’ (320). Zo kunnen uitbreidingen tot stand komen van 2 > 6 [volgens Duinhoven ‘tenminste 20 maal’ (320)], van 2 > 8 [‘slechts enkele malen’ (327)] en uitzonderlijk zelfs van 2 > 10, wanneer de kopiist zich verplicht voelt verzen toe te voegen ‘die hem dwingen verder te rijmen, ofwel omwille van het rijmschema of ter afsluiting van de mededeling’ (327). Ook bij de verbetering van het drierijm werkt de kopiist volgens hetzelfde patroon: de 3 verzen met hetzefde rijmwoord worden uitgebreid tot 4 (3 > 4) of tot zes (3 >> 6). Na enkele minder belangrijke ‘formele onregelmatigheden’, die te herkennen zijn aan een haperend versritme of een storende herhaling van woorden, behandelt Duinhoven de ‘inhoudelijke fouten’. Kopiisten brengen wijzigingen aan ‘terwille van de betekenis, om tegenspraken, onduidelijkheden en lacunes in de mededeling weg te werken’ (355-56). Hier gebeuren de correcties dus werkelijk op grond van de inhoud: zij blijven ‘bewuste’ maar ‘gedwongen wijzigingen’ (422), in tegenstelling tot de later te bepreken ‘ingrepen’. De fouten van hun voorgangers trachten latere afschrijvers zó te verbeteren, dat zich ‘geen opvallende tegenspraken in de tekst’ voordoen en dat ‘nieuwe mededelingen terzake schijnen’ (356). Een vergelijking van de overgeleverde redacties maakt aannemelijk, aldus Duinhoven, dat ‘vele varianten ontstaan zullen zijn door bewuste verbetering van onjuiste of onduidelijke mededelingen’ (356). Om dit te bewijzen groepeert de auteur in § 3.2 een aantal van die varianten, waarbij dit ‘type correctie’ (356) kan worden waargenomen. Hierop laat hij in § 3.3 een lijst volgen van reeds besproken correcties die, eveneens op grond van inhoudelijke fouten, al in ‘de archetypus of in een eerdere redactie moeten zijn aangebracht, omdat de verbeteringen in alle overgeleverde bronnen voorkomen’ (359). Met een paar nieuwe voorbeelden van gelijkaardige correcties wordt dan dit kapittel afgesloten. In hoofdstuk XI bekijkt de auteur, zoals reeds gezegd, het correctieproces vanuit een andere gezichtshoek. Hij wil nl. nagaan hoe de aangeduide correctiepatronen in de practijk hun toepassing vinden. Zulks kan gebeuren op drie manieren: de kopiisten (of zetters) verbeteren | |
[pagina 279]
| |
‘onregelmatigheden’ en ‘fouten’ door schrapping, vervanging of uitbreiding van verzen of tekstgedeelten. Het eerste middel ter correctie komt in de Karel ende Elegast-tekst slechts uitzonderlijk voor: er valt bijgevolg weinig over te zeggen. Voorbeelden van het tweede doen zich daarentegen veelvuldig voor en wel onder verschillende vormen als daar zijn: 1. de geregelde vervanging van een woord door een synoniem, wat meestal gebeurt terwille van de herstelling van het rijm; 2. de omkering of verschuiving van een woord of zinsdeel binnen de versregel om een bepaald woord in rijmpositie te brengen of het rijm te verbeteren, wat als correctiemiddel, naar Duinhoven meent, van ondergeschikt belang is; 3. de verandering van tijd, modus, naamval, enz., wat voor allerhande doeleinden kan worden aangewend, vooral dan ter verbetering van morfologische, syntactische, formele en inhoudelijke onregelmatigheden; 4. vervanging met betekeniswijziging, die voor de tekstreconstructie meer houvast biedt dan de vorige categorieën. Bepaalde woorden of tekstgedeelten worden in dit geval in de plaats gesteld van woorden of zinnen met een geheel andere betekenis, zodat ook een wijziging in de mededeling hiervan het gevolg zal zijn. Zo kunnen kleine tegenspraken ontstaan ‘vooral ten opziche van de verder verwijderde context, die de corrigerende kopiist minder goed overziet’ (383). Blijft nog de derde correctiewijze: de toevoeging van tekstgedeelten. Het ligt voor de hand dat de kopiist hier uiterst voorzichtig te werk moet gaan, wil hij tegenspraken vermijden of de inhoud van de mededeling wijzigen. Uiteraard zijn die uitbreidingen van uiteenlopende aard, maar het is toch doenbaar ze, op grond van hun inhoudelijke kenmerken, in bepaalde groepen onder te brengen. Zo bv. 1. de pleonastische uitbreiding of de toevoeging van een binnen de context passend, maar overbodig detail, zoals adjectieven, epitheta (epitheta ornantia), wat vaak gebeurt ter verlenging van een te korte versregel; 2. de uitbreiding door herhaling, die hierin bestaat dat met andere woorden nog eens wordt gezegd wat reeds in de contekst voorkomt (beide vormen van uitbreiding voegen aan de eigenlijke mededeling niets toe); 3. de tautologische uitbreiding of de nevenschikking van synoniemen, die ook een vorm van herhaling is, maar die vaak een stilistische functie heeft; 4. uitbreiding door middel van een langer synoniem of een omslachtiger constructie, waarbij constructies ‘als synoniem beschouwd’ worden, ‘wanneer ze in de gegeven context hetzelfde uitdrukken’ (401); 5. uitbreiding met stoplappen waarmede bedoeld worden: niet alleen de in het middelnederlands gewone clichés als: saen, metter | |
[pagina 280]
| |
vaert, metter hant, mettien, enz. ‘maar ook woorden, uitdrukkingen en zinnen die binnen de gegeven context als overbodig en betekenisloos beschouwd moeten worden’ (404). Bij dit soort van uitbreidingen, die vaak moeilijk van andere te onderscheiden zijn, is het er de kopiist blijkbaar om te doen ‘de toe te voegen mededeling zo onbeduidend mogelijk te maken’ (404); 6. de toevoeging van een nieuw détail (weer moeilijk de grens te trekken tussen dit en nr. 5), waarbij, in tegenstelling tot nr. 1, wel iets nieuws wordt meegedeeld, dat evenwel slechts van ondergeschikt belang is. Volgens Duinhoven is dit soort uitbreiding te ‘beschouwen als een van de belangrijkste correctiemiddelen in de KE’ (409); 7. uitbreiding door middel van een tussenzin, die zowel naar de inhoud als naar de vorm van de vorige te onderscheiden is. Het gaat hier om ‘korte mededelingen, die meestal precies een vers vullen, in syntactisch opzicht los staan van de omringende verzen, en naar de betekenis weinig of geen verband houden met de context’ (414), en ten slotte 8. uitbreiding met tekstgedeelte van elders, wat gebeurt wanneer verzen of versgedeelten van elders de kopiist ‘door het hoofd’ hebben gespeeld ‘bij de formulering van toevoegingen, zodat hij ze ongemerkt herhaalde, of in aangepaste vorm in de uitbreiding opnam’ (417). Tot dit soort toevoegingen, die derhalve als corrupties te beschouwen zijn rekent Duinhoven ook de ‘uitbreidingen’, waarin ‘abusievelijk wordt vooruitgelopen op het verhaal’ (417). Voor de bestudering van de compositie hebben die volgens hem niet de minste bewijskracht. Afdeling III, die een inleiding en één enkel hoofdstuk (XII) omvat, is vrij kort. Zij is gewijd aan de ‘ingrepen’, waaronder Duinhoven verstaat de in de redacties vrijwillig aangebrachte veranderingen, die niet wegens onregelmatigheden in de legger of omwille van taalkundige, stilistische of tekstuele gronden, maar op basis van andere overwegingen doorgevoerd worden. Dit laatste kan het geval zijn wanneer de kopiist van zijn voordeel afwijkt om redenen van persoonlijke aard (godsdienstige of politieke overtuiging bv.) of om op een of andere wijze aan de smaak of de gezindheid van zijn publiek tegemoet te komen. Hier zou de kopiist ‘niet alleen (re)produktief maar ook creatief geweest’ (423) zijn; m.i. zou hij dan in feite meer als bewerker dan als afschrijver optreden. Veelal zijn de grenzen tussen ‘correcties’ en ‘ingrepen’ misschien wel in theorie te onderscheiden; in de praktijk gaat dat minder gemakkelijk, zeker wanneer het om wijzigingen gaat, die de inhoud raken. Gebeurt zulk een ingreep, dan kan men niet langer spreken van een | |
[pagina 281]
| |
normale ontwikkeling in de tekstoverlevering, maar van een ‘breuk’. Zulks heeft natuurlijk gevolgen: enerzijds omdat de aldus gewijzigde tekst het de lezer moeilijk maakt de grens te trekken tussen het werk van de dichter en dat van de afschrijver (of de bewerker) en anderzijds omdat de tekstcriticus zulk een ‘breuk’ als een moeilijk te overbruggen kloof ervaart op zijn weg terug naar de oorspronkelijke lezing. Om niet in herhaling te vervallen beperkt Duinhoven zich in deze afdeling tot de bespreking van enkele plaatsen uit de Karel ende Elegast, waar z.i. ‘vrijwillige veranderingen’ (427) aangebracht zijn op grond van inhoudelijke overwegingen. Hij wil dan nagaan hoe zulke ‘ingrepen (soms) te herkennen zijn, en welke argumenten kunnen dienen om wijzigingen van deze soort en de daarmee samenhangende reconstructies aanvaardbaar te maken’ (426). De wijze, waarop ‘ingrepen’ practisch zijn doorgevoerd, vertoont grote overeenkomst met die, waarop de ‘correcties’ hebben plaats gehad. Dit maakt het mogelijk voor beide soorten van veranderingen ongeveer dezelfde oorzaak en dus ook, bij de behandeling ervan, dezelfde indeling aan te nemen. Ook hier kan men bijgevolg spreken van wijzigingen, te wijten aan 1. schrapping, 2. vervanging en 3. toevoeging van tekstgedeelten. De nrs. 1 en 2 zijn voor de Karel ende Elegast van gering belang en houden de auteur bijgevolg niet lang bezig. Bij nr. 3 liggen de verhoudingen anders. Toevoeging van teksten of interpolaties bieden meer dan de voorgaande gevallen, ‘houvast voor de tekstkritiek’ (438). Wekt een bepaalde passage, op grond van de inhoud, wantrouwen op, dan zal de tekstcriticus op zijn hoede zijn en nagaan of dit wantrouwen niet door ‘onregelmatigheden’ van andere aard wordt bevestigd. Als zulke kunnen dan worden aangenomen: ‘afwijkend woordgebruik, formele, grammaticale, stilistische en inhoudelijke eigenaardigheden’ (439). Het spreekt van zelf dat hierdoor weer de brug kan geslagen worden naar de ‘correctie’, zodat altijd twijfel kan oprijzen over de aard van de aangebrachte wijziging. Kan de ‘interpolatie’ werkelijk worden vastgesteld, dan heeft de tekstcriticus tot taak de omvang ervan te bepalen en de oorzaak ervan te verklaren. Duinhoven voert dan enkele voorbeelden aan van tekstgedeelten, waarvan hij meent het karakter van ‘interpolatie’ te kunnen bewijzen. Bij de bespreking van een dezer teksten heft hij een vermanende vinger op - en hier heeft hij zeker voor een deel gelijk! - tegen de taalkundigen en literairhistorici, die ‘in blind vertrouwen op vermoedelijk geïnterpoleerde tekstgedeelten conclusies’ zouden trekken ‘t.a.v. het taalgebruik | |
[pagina 282]
| |
van de auteur, de oorspronkelijke compositie, vormgeving en inhoud van het verhaal, de datering of wat dies meer zij’ (440). Op grond van zijn wantrouwen tegen bepaalde verzen of tekstgedeelten trekt hij er de oorspronkelijkheid van in twijfel: dat gebeurt o.a. voor de vv. 5-10 in het inleidend gedeelte van het gedicht, voor de vv. 57-76, waarin Karel, na de tweede aanmaning van de engel, zijn macht en rijkdom opsomt en die als redenen aanvoert om niet te moeten gaan stelen. Reserves legt Duinhoven aan de dag tegenover tekstgedeelten met gebeden, ‘die geen bijzondere functie in het verhaal vervullen’ (450) en gemakkelijk door een vrome kopiist kunnen zijn ingevoegd. Een geïnterpoleerde tekst bevat doorgaans ‘een op zich zelf staande, afgeronde mededeling’ (450), die derhalve gemakkelijk in een bepaalde passage kan worden ingeschoven zonder de samenhang te verstoren. Bij die ‘interpolaties’ rekent Duinhoven ook de door hem reeds ‘behandelde plaatsen waar de verteller zich rechtstreeks tot het publiek richt’ (451). Voor een studie over de compositie van het gedicht zijn die tussenkomsten bijgevolg geen bruikbaar materiaal. In een ‘Nabeschouwing’, die als hoofdstuk XIII dienst doet, komt de auteur terug op enkele algemene beschouwingen over tekstkritiek en tekstreconstructie; voor een deel sluiten deze aan bij de standpunten, die hij reeds in zijn ‘Inleiding’ ingenomen had, voor een ander deel zijn zij de vrucht van de ervaring, welke hij bij zijn onderzoek van een aantal tekstgedeelten uit de Karel ende Elegast in de vorige hoofdstukken had opgedaan. Van deze gelegenheid maakt hij gebruik om zijn eigen methode vollediger dan vroeger uiteen te zetten en te preciseren. In het tweede stuk van onze bijdrage komen we hierop terug. Opgenomen is ook een ‘Zusammenfassung’ in het Duits. Een drietal bijlagen: een zeer uitgebreide ‘Bibliografie’, een ‘Register van Personen en Zaken’ en een ‘Register van besproken Plaatsen’ ronden het eerste deel van deze studie af. In een tweede deel, dat nog moet verschijnen, wil Duinhoven de reconstructies bijeenbrengen ‘die van direct belang zijn voor het herstel van de inhoud’ (11) van het gedicht dat, naar zijn oordeel, ‘in de loop van zijn overleveringsgeschiedenis’ (11) een sterke wijziging heeft ondergaan. Anders dan in het eerste deel, waarin ‘is uitgegaan van de verschillende activiteiten van kopiist en zetter’ (10) zal hij hier de reconstructies groeperen ‘rond bepaalde thema's, zoals de historiciteit van het verhaal, de figuur van Elegast, het krijgsplan van de hertog van Bavier’ (11). Hierbij zullen in grotere mate dan thans het geval was, de anderstalige versies van de Karel ende Elegast worden be- | |
[pagina 283]
| |
trokken. Tevens zal ‘de relatie tussen tekstkritiek en tekstinterpretatie’ (11) op de voorgrond komen te staan. De diepgaande tekstinterpretatie, die de auteur als een belangrijk element in de vernieuwde tekstkritiek aanwijst en aanwendt, zal vooral hier haar bruikbaarheid en haar waarde moeten bewijzen. (wordt voortgezet)
e. rombauts |
|