Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Vondels ‘Havenschendery’ als historisch relaasDe oorlog, die in maart 1665 tussen Nederland en Engeland was uitgebroken, veroorzaakte grote moeilijkheden voor de vele Nederlandse handelsschepen, welke toen met hun rijke ladingen de terugtocht naar huis ondernamenGa naar voetnoot1. De verschillende op komst zijnde vloten werden tijdig gewaarschuwd: in plaats van rechtstreeks door het Kanaal te varen, moesten zij langs het Westen en het Noorden de Britse eilanden omzeilen om daarna met zo weinig mogelijk risico's de koers te wenden naar een Nederlandse haven. Een van deze retourvloten bestond uit een groep van 13 schepen, die op 9 dec. 1664Ga naar voetnoot2 Batavia hadden verlaten met een zeer rijke vracht: o.m. 200.000 stuks tapijten, tafelkleden en katoenen stof, anderhalf miljoen pond muskaatnoot, 400.000 pond kruidnagel, verder grote hoeveelheden indigo, salpeter, ebbenhout, Chinese zijde, peper, kaneel uit Ceylon en als het meest waardevolle: 3.084 onbewerkte diamanten, 2.933 robijnen, 18.151 parels en 16.580 stuks Chinees porselein. De Engelsen, die van de komst van de vloot op de hoogte waren, beschouwden haar als een mogelijke buit, welke hen zou toelaten de begonnen oorlog een jaar lang te financieren. Daar de Nederlandse schepen op de zoëven aangeduide wijze huiswaarts trachtten te keren, | |
[pagina 285]
| |
was het voor Engeland van groot belang tot een overeenkomst te komen met koning Frederik III van de verenigde koninkrijken Denemarken en Noorwegen. Heel waaschijnlijk zouden de Nederlanders immers hun toevlucht zoeken in de goed gelegen haven van de Westnoorse metropool Bergen en daar blijven totdat admiraal De Ruyter hen een aantal Nederlandse oorlogsschepen zou sturen om ze op hun terugtocht te begeleiden. Bergen was een oude Hansestad en ook in de 17de eeuw de voornaamste handelsstad van de verenigde koninkrijken. Nog omstreeks 1750 noteerde men op de Amsterdamse beurs de koersen ‘in Bergen en andere steden in Denemarken en Noorwegen’. Maandenlang werd er in Kopenhagen een groot diplomatisch spel gespeeld. De koning bevond zich in een moeilijke situatie wegens de uiteenlopende Deens-Noorse belangen. De verhouding tot de Republiek der Verenigde Nederlanden was zeer ambivalent. De Republiek had, zowel van officiële zijde als vanwege private personen, grote schuldvorderingen ten opzichte van Kopenhagen. Ook Vondel was in 1657 voor de tweede keer in zijn leven naar de Deense hoofdstad gereisd om er geld te innen, blijkbaar zonder resultaat. Anderzijds had Kopenhagen ook grieven ten opzichte van Nederland: men beschuldigde o.m. de kapiteins van de Nederlandse handelsschepen ervan veel te lage vrachtvermogens in de Noorse havens aan te geven. Na lang onderhandelen bereikt de Engelse koning Karel II op 14 juli 1665 een geheim akkoord met Frederik III. Engelse oorlogsschepen kregen de toelating om de Nederlandse vloot zelfs in een Noorse haven aan te vallen, doch - om de eer van de Deens-Noorse koning te redden - mochten de Noorse garnizoenen formeel protesteren en een verdediging veinzen door met licht geschut de Engelse aanval te beantwoorden. In ruil hiervoor zou Frederik III de helft van de buit krijgen. Slechts aarzelend had de vorst het akkoord ondertekend en hij bleef ook daarna nog aarzelen, zodat hij zo lang mogelijk wachtte om bericht hierover naar de havenstad Bergen te sturen. Op 24 juli vertrok eindelijk een koerier uit Kopenhagen, die normaal ten minste 12 à 14 dagen nodig had om Bergen te bereiken. De brieven van de koning aan de stadhouder Gyldenlöve in Christiania, zoals de stad Oslo sinds 1624 heette, en aan de opperbevelhebber generaal Claus von Ahlefeldt in Bergen waren in cijferschrift en in het Frans opgesteld. Aan de generaal werd opdracht gegeven alle mogelijke veinzende houdingen aan te nemen om te vermijden dat ook maar het minste geweld aan de Nederlanders zou worden aangedaan: hij zou bv. bij de Engelse aanval eerst protesteren en blijk geven van groot | |
[pagina 286]
| |
ongenoegen, doch in werkelijkheid alles aanvaarden wat de Engelse admiraal aan de Nederlanders zou opleggen. De retourvloot uit Indië was op zaterdag 29 juli 1665 tegen de avond de haven van Bergen binnengelopen. Van de oorspronkelijke 13 schepen bereikten er slechts tien deze haven: één schip was aan de Afrikaanse kust verloren gegaan en twee andere - dat bleek een paar weken later! - waren in de haven van Trondheim terechtgekomen. In Bergen lagen al ongeveer 50 Nederlandse handelsschepen, uit West-Indië, Spanje en Smyrna afkomstig. Volgens een berijmd verslag over de gebeurtenissen in deze havenstad, geschreven door de plaatselijke dominee Thomas Gilbertsen Thams, bedroeg het aantal Nederlandse schepen, na de aankomst van de Oost-Indiëvaarders, alles te samen 63, die alle in de loop van de maand juli waren binnengelopen. Zij hadden vermoedelijk een bemanning van ongeveer vijfduizend leden, die vlijtig de talrijke bierkroegen in de stad kwamen bezoeken. Bergen telde toen ten hoogste 15.000 inwoners, maar was toch de belangrijkste handelsstad in het tweelingrijk. Volgens wat Wouter Schouten in zijn Oost-Indische Voyagie vertelt, werden de Nederlanders door de inwoners goed onthaald. In deze stad zijn zij trouwens altijd populair geweest. Ook de militaire overheid bleek de Nederlanders gunstig gezind te zijn. Admiraal Pieter de Bitter, de leider van de Oostindische retourvloot, werd door de militairen geëerd met een uitgebreid feestmaal op het kasteel. Een van de hogere Noorse officieren was majoor Christian Holberg, de vader van de beroemde komedieschrijver Ludvig Holberg. Maar de dreiging, die allen vreesden, naderde. Op zondag 31 juli werd een Engelse vloot van veertien grote oorlogsschepen in de wateren buiten Bergen gesignaleerd. De volgende dag legde om 10 u. in de voormiddag een kleine Engelse boot bij het kasteel in Bergen aan. Aan de opperbevelhebber in Bergen, generaal von Ahlefeldt wordt een brief van de Earl of Sandwich ter hand gesteld, waarin deze in niet mis te verstane termen verklaart dat hij van de Engelse koning opdracht heeft gekregen zovele Nederlandse schepen mogelijk te veroveren of te vernietigen, een opdracht die hij overgedragen heeft aan Sir Thomas Teddiman. Sandwich verzoekt nu het Noorse garnizoen Teddiman bij deze onderneming te steunen. Nog dezelfde dag komt deze laatste in de namiddag met zijn schepen aan en vóór het vallen van de avond liggen zij zó voor anker dat de gehele baai van Bergen hierdoor afgesloten is. Alles is in het werk gesteld om de vloot zo indrukwekkend mogelijk te maken en de Nederlanders de grootst mogelijke vrees in te boezemen. | |
[pagina 287]
| |
Reproductie van een lithografie door Henr. Mathiesen (1891) naar een kopergravure uit de Aenmerckelijcke Voyagie gedaan door Wouter Schouten naar Oost-Indien (Amsterdam, 1676).
| |
[pagina 288]
| |
De havenschendery te Bergen in Noorwegen.
Stetit acri fixa dolore.
MEn kon den helschen wrock en aert
Van Haet- en nijt en haere wercken
Noit levendiger zien en mercken,
En welck een' gruwel afgunst baert
Dan hier, daer zy niet schroomt te tergen
Te quetsen 't recht der Majesteit,
Door stout bestaen en snoot beleit,
Gebleecken voor het Noortsche Bergen.
Daer grimtze, uit eene halve maen
Van schepen, hecht aen een gesloten,
En braeckt vast vlam en donderklooten
Ter keele uit, als een krijghsorkaen.
De nootweer prickelt Batavieren
En FREDRIX sloten van om hoogh
Te groeten uit dien waterboogh
De havenschennende banieren.
Het Brittenlantsche zeegeschrey,
Gemengt in roock en vlam en zwavel,
Verheft zich, als uit 's afgronts navel,
En antwoort op dien oorloghsrey.
De Nijt zwoer Smyrnes oogst te sleepen
En d'Indiaensche geur en lucht
Naer nieu Algiers, daer 't hof noch zucht
Op 't lijck van Jorck, om 't hart beneepen.
Het hout en yzer knerst en kraeckt.
Zoo bulderen de stormen 's winters.
De roofvloot berst en springt aen splinters.
Vergift en gal is 't watze braeckt.
In 't endt bezwijckt het valsch betrouwen.
De scheenen branden voor dit vier,
Dat gloeit te heet, voort voort, van hier.
Hackt af, hackt af uwe ankertouwen.
Nu vlught het zeegewelt te spa,
Gelijck een waterslang, wiens leden
Van 't wagenradt wert overreden.
De roofvloot sleept de lenden na.
Geene aerdtsche maght bepaelt de baren
En handelvryen Oceaen,
Zoo moet het koningsmoorders gaen.
Zoo moeten havenschenders vaeren.
J v. Vondel
| |
[pagina 289]
| |
Voor het Noorse garnizoen was het een moeilijke situatie. De Engelsen waren goed uitgerust: volgens Teddimans verslagen hadden ze 6.000 man aan wal kunnen zetten om de Noorse vesting aan te vallen, die slechts een bemanning telde van ruim honderd man en alleen beschikte over een gering aantal kanonnen van veel te klein kaliber. Dat Teddiman tijdens de slag van die overmacht geen gebruik maakte is te wijten aan verkeerde inlichtingen, volgens welke 10.000 Noorse soldaten in Bergen gelegerd waren. Er wordt nu druk onderhandeld, zowel tussen Noren en Engelsen als tussen Noren en Nederlanders. De protesten, die generaal von Ahlefeldt aan de Engelsen overmaakt, worden niet ernstig genomen: een formeel protest was immers in het geheim akkoord Londen en Kopenhagen voorzien, wat Teddiman wel, maar von Ahlefeldt niet wist. De koerier uit Kopenhagen was op dat ogenblik nog altijd onderweg. Teddiman trekt dit alles evenwel in twijfel en verwacht zonder meer dat von Ahlefeldt hem hulp zal bieden. Naderhand wordt het ook voor de Engelse aanvoerder duidelijk dat de Noorse generaal geen nieuwe instructies uit Kopenhagen heeft ontvangen. Verder hierop wachten kon hij evenwel niet: de Nederlandse schepen met hun buit waren voor Engeland veel te belangrijk. Aan admiraal De Bitter belooft von Ahlefeldt de Nederlanders tegen een eventuele aanval te verdedigen. Hij laat er echter geen twijfel over bestaan dat wie van beide partijen het eerst het vuur opent, de Noorse batterijen tegen zich zal krijgen. Van dit ogenblik af komen wij in de situatie, die door Vondel in zijn gedicht getekend wordtGa naar voetnoot3. In een boog liggen de Engelse schepen | |
[pagina 290]
| |
zo dicht tegen elkaar aan dat zelfs een roeiboot de haven niet uit kan: ... eene halve maan
Van schepen, hecht aen een gesloten,... (vv. 9-10)
zoals Vondel het zegt. In de sterk barokgekleurde taal, die kenmerkend is voor het gedicht, ‘grimt’ nu uit deze halve maan de ‘Haet - en nijt’ (v. 2), die ... zwoer Smyrnes oogst te sleepen
En d'Indiaensche geur en lucht
Naer nieu Algiers,.... (vv. 21-23)
De dichter vergelijkt Engeland hier met de vroegere zeeroversstaat Algerije, waar ... 't hof noch zucht
Op 't lijck van Jorck,
nl. koning Karel Stuart, die in 1649 terechtgesteld was. Na de republiek van Cromwell was Engeland wel opnieuw een koningrijk geworden, maar Vondel zinspeelt hier nog op de koningsmoord van 1649 om de Engelsen hatelijk te maken. De Engelse vloot | |
[pagina 291]
| |
deed ook alles om te ‘grimmen’, d.i. zich zo dreigend mogelijk op te stellen tegenover de Nederlandse schepen. Hierbij kwam nog de hautaine houding van de Engelse onderhandelaar, Edward Montague, een kleinzoon van Sandwich. Toen die, nog voor het begin van de slag, in de vroege morgen van 2 augustus het Noorse kasteel verliet, liet hij zijn roeiboot dicht langs de Nederlandse schepen voorbij varen en de Engelsen keken daarbij, volgens het relaas van Wouter Schouten, ‘overmoedig’ neer op de Nederlanders. Kort vóór 6 uur in de morgen komt Montague weer op het Engelse vlaggeschip ‘Revenge’ aan. Een poosje later lost dit schip het eerste schot. Die losse schoten zijn het signaal, daarop volgt de eerste kanonnade. Vondel spreekt van ‘vlam en donderklooten’ (v. 11) en van ‘krijgsorkaan’ (v. 12) en men kan zich gemakkelijk inbeelden welk effect het vuur van zoveel kanonnen zal hebben gehad in de kring van hoge en steile bergen rond de stad. Voor de Engelsen was het resultaat van dit eerste salvo evenwel gering. De meeste kogels kwamen in het water terecht, vlak vóór de Nederlandse schepen. Oorzaak hiervan was enerzijds de belofte van de Engelsen om de uit houten gebouwen bestaande stad zoveel mogelijk te sparen en anderzijds het feit dat de meeste kanonnen aan een enkele zijde van hun schepen waren opgesteld met het gevolg dat deze scheef op het water lagen en de vuurmonden te laag gericht stonden. De schade aan Nederlandse zijde had dan wel niet veel betekenis, maar op de Noorse vesting was men er erger aan toe. Hier werd een schildwacht door een kanonbal onthoofd en een onderofficier dodelijk gewond. Hun belofte niet op de vesting te schieten waren de Engelsen dus niet nagekomen; van ‘wilde schoten’ kan er inderdaad geen sprake geweest zijn, daar ze ook op een geheel andere plaats een gedemonteerde batterij onder vuur hadden genomen. Als eerste reactie op die beschieting liet men in de vesting twee witte vlaggen uithangen, een voor de Engelsen en een andere voor de Nederlanders ter bevestiging van de Deens-Noorse neutraliteit. De Engelsen zetten echter hun kanonnade voort, ditmaal met meer succes, zodat von Ahlefeldt zich genoodzaakt zag ook de strijd op te nemen. Toen de vesting toch aangevallen was, werden de twee witte vlaggen ingetrokken en een eerste salvo gelost, kort nadien ook een tweede, uit een kleinere vesting, Nordues, aan de overkant van de baai gelegen. Op hun beurt werden ook de Nederlandse schepen, waarvan de retourvloot van Pieter de Bitter de voorste rij vormde, actief, zodat de Engelsen van drie kanten uit bestookt werden. Vondel beschrijft deze fase aldus: | |
[pagina 292]
| |
‘De nootweer prickelt Batavieren
En FREDRIX sloten van om hoogh
Te groeten uit dien waterboogh
De havenschennende banieren.’ (vv. 13-16)
Toen naderhand vele kanonniers in de vesting sneuvelden zag generaal von Ahlefeldt zich genoodzaakt zijn garnizoen met mannen van de Nederlandse schepen aan te vullen; hiervoor nam hij dan voornamelijk Noorse zeelieden, die in Nederlandse dienst waren. De Engelsen kregen echter ook andere machten tegen zich. Plotseling veranderde de wind van richting, zodat de rook van het buskruit naar hen toe dreef en de schepen omhulde. Ook dit vindt men in Vondels gedicht vermeld: ‘Het Brittenlantsche zeegeschrey,
Gemengt in rook en vlam en zwavel,’... (vv. 17-18)
Behalve de wind trad nu ook de regen als spelbreker op. Bergen is bekend om zijn wisselvallig weer en zijn stortbuien. De wind die, zoals gezegd van richting veranderd was, voerde nu ook een geweldige regenbui aan, die voor de Engelsen het meeste nadeel meebracht. Hierover staat in ‘De Havenschendery’ niets te lezen. Spijt hun beter uitgeruste oorlogsschepen kregen de Engelsen het in deze ongunstige situatie erg te verduren. Zeer vele van hun soldaten sneuvelden; van de hogere officieren viel ook Montague, die een paar uren te voren zo overmoedig tegenover de Nederlanders was opgetreden. Aan hun schepen werd veel schade berokkend: de kogels doorboorden het hout en de scheepsuitrusting en deden de planken knarsen en kraken. Tal van de schuinliggende schepen werden letterlijk doorzeefd, ook onder de waterlijn. Om groter ongeluk te vermijden moesten de kanonnen weer naar hun oorspronkelijke plaats worden gebracht, waardoor hun schietvermogen verminderde. Bij Vondel leest men hierover: ‘Het hout en yzer knerst en kraeckt.
Zoo bulderen de stormen 's winters.
De roofvloot berst en springt aen splinters.
Vergift en gal is 't watze braeckt.’ (vv. 25-28)
In zijn beschrijving van de slag signaleerde generaal von Ahlefeldt dat de Engelsen in alle haast de ankertouwen moesten doorhakken en | |
[pagina 293]
| |
zich op de voor hen gunstige wind laten wegdrijven. We vinden dit bevestigd bij Vondel: ‘In 't endt bezwijckt het valsch betrouwen.
De scheenen branden voor dit vier,
Dat gloeit te heet. voort, voort, van hier,
Hackt af, hackt af uwe ankertouwen.’ (vv. 29-32)
De bronnen vertellen ook dat de touwen, waarmee de Engelsen hun schepen van de ene tot de andere oever hadden vastgesnoerd, door de kogels werden stukgereten, wat voor gevolg had dat de ‘halve maen’ van samengebonden boten los geraakte en tal van schepen in zeer gehavende toestand afdreven. In Vondels gedicht leest men daarover: ‘Nu vlught het zeegewelt te spa,
Gelijck een waterslang, wiens leden
Van 't wagenradt wert overreden
De roofvloot sleept de lenden na.’ (vv. 33-36)
In de slotverzen klinkt als het ware een echo na van Hugo Grotius' ‘Mare liberum’: ‘Geene aerdtsche maght bepaelt de baren
En handelvryen Oceaan.
Zo moet het koningsmoorders gaen.
Zoo moeten havenschenders vaeren.’ (vv. 37-40)
Voorlopig trekt de Engelse vloot zich terug in een Noorse fjord. In Bergen blijft men evenwel vrezen dat ze een nieuwe poging zal doen om de Nederlandse schepen te veroveren. Generaal von Ahlefeldt krijgt van de Nederlanders een aantal zware kanonnen te leen om de batterijen van de vesting te versterken en breidt de bemanning hiervan uit met enkele honderden manschappen uit het Westnoorse regiment. Op 7 augustus arriveert dan eindelijk de koerier uit Kopenhagen met de nieuwe instructies. Von Ahlefeldt wordt nu gedwongen zijn houding te veranderen en onder de schijn van neutraliteit, een dubbele rol te spelen. Hij zal zijn gunstige gezindheid tegenover de Nederlanders behouden om te voorkomen dat ze Bergen zouden verlaten en tegelijkertijd vriendschappelijk contact opnemen met de Engelsen in afwachting van hun spoedige terugkeer. Die houding wekt wel argwaan bij de Nederlanders, wat voor admiraal De Bitter toch geen beletsel is om | |
[pagina 294]
| |
generaal von Ahlefeldt en de andere hoge officieren van het Noorse garnizoen de 12de augustus op zijn vlaggeschip ‘Walcheren’ op een uitgebreid feestmaal te onthalen. De wijn, die hij uit Spanje had meegebracht, kwam hier goed van pas. De Bitter wilde hiermede het Noorse garnizoen voor zijn correct optreden huldigen. Het is ook uitsluitend dit gevoel dat in Vondels gedicht tot uitdrukking komt. Trouwens, van de dubbelzinnige houding, die koning Frederik had aangenomen, zal Vondel wel geen weet hebben gehad. Intussen waagden de Engelsen voorlopig geen nieuwe aanval. Hun schepen waren zo erg beschadigd dat ze dringend voor herstel naar Engeland terug moesten. Voor de Nederlanders kwam er verheugend nieuws. Nog vóórdat Londen en Kopenhagen de terugkeer in Nederland hadden vernomen van de oorlogsvloot van admiraal De Ruyter, was deze al opnieuw uitgevaren met 90 schepen in de richting van Bergen om de retourvloot naar huis te begeleiden. Aan boord bevond zich niemand minder dan Jan de Witt. Reeds op 14 augustus, slechts een week na het vertrek van de vloot, vernam men in Bergen het nieuws van haar komst. Op 20 augustus kwamen drie van De Ruyters schepen de haven van Bergen binnengevaren met het bevel dat de 60 schepen zich zo spoedig mogelijk voor de thuisvaart klaar moesten maken. Op een van die drie schepen bevond zich de zee-schilder, Willem van de Velde jr. Tijdens de drie dagen, die de schepen nodig hadden voor de voorbereiding van de afvaart, bestudeerde deze grondig de ligging en de omgeving van de haven en liet hij zich goed over de slag inlichten, waarop hij een reeks tekeningen maakte. Op een van de drie schepen bevond zich insgelijks een hogere landofficier, Willem Joseph van Gent die, in naam van Jan de Witt, de dank van de politieke overheid in Nederland aan de officieren van het Noorse garnizoen overbracht en ze ruimschoots beloonde. De 23ste augustus varen dan, onder het lossen van saluutschoten door de schepen en het garnizoen, de retourvloten uit de haven van Bergen weg. Op 29 augustus kan eindelijk de gehele vloot, in het geheel 150 schepen zich, onder leiding van admiraal De Ruyter, in open zee verzamelen. Dezelfde dag steekt er evenwel een hevige storm op en een groot deel van de schepen wordt over de gehele Noordzee verspreid. De Bitter is echter bij machte zijn Oost-Indische retourvloot dicht bij De Ruyter verzameld te houden, zodat slechts twee van zijn schepen in de handen vallen van de Engelse vijand. De overige kwamen in verschillende groepen naar huis. Op 7 september bereikte De Ruyter Nederland met 40 oorlogs- en een reeks handelsschepen. De boot, waarop Wouter | |
[pagina 295]
| |
Schouten zich bevond, zocht eerst een toevlucht in de Sond en kon daarna, met 30 andere schepen afvaren naar Nederland, waar alle op 28 september aankwamen. Van wie heeft Vondel zijn inlichtingen gekregen? Voor zover ik weet is dat niet bekend. De grote overeenstemming tussen de historische bronnen en het gedicht pleit voor rechtstreekse informatie, die de dichter zou hebben ontvangenGa naar voetnoot4. Gesteld dat dit juist is, dan blijkt hieruit dat Vondel ook nog op hoge leeftijd blijk gaf van zijn levendige belangstelling voor alles wat rond hem gebeurde: realistische werkelijkheid in een prachtig barokke vorm.
k. langvik-johannessen |
|