Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenDe spiegel der zaligheid van Elkerlijk naar de bewaarde bronnen uitgegeven door m.j.m. de haan met medewerking van b.j. van delden. Leiden 1979 (Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, nr. 7). Na de Reinaert, Karel ende Elegast en de tweede Martijn zijn nu ook de mnl. versies van Elkerlijk op een geriefelijke wijze parallel naast elkaar afgedrukt: de drie drukken - B(russel), H(aag) en L(eiden) - en het van een druk afgeschreven handschrift M. Men kan zich afvragen of Elkerlijk wel bovenaan stond op ons verlanglijstje: B was reeds uitgegeven door R. Vos, L o.a. door Logeman en Van Elslander, M door L. Willems, de varianten van H vindt de belangstellende in verschillende edities (zie b.v. het vierkolommige overzicht in de geëmendeerde uitgave van Van Mierlo uit 1949); bovendien - en ik citeer nu met instemming de inleider (p. 1) - zijn de varianten niet buitengewoon boeiend noch weinig ingrijpend, omdat de drukken dicht bij elkaar liggen in tijd én in tekst. De toekomstige eksegeet wordt waarschijnlijk beter geholpen door de vertalingen (Everyman en Homulus), die hij hier helaas moet missen. In de beschrijving van de drie (post)inkunabels verstrekt De Haan vele (ook onbelangrijke) details; over de datering echter, die nu juist wel de lezer interesseert, rept hij met geen woord. Wel somt hij op p. 13 de overlevende drukken op in chronologische volgorde: B 1496, H 1501, L 1525, M 1593; maar op p. 1 spreekt hij (1) over ‘de oudste druk, van 1494’ - twee jaar ouder dus -, (2) over het ‘handschrift van 1595’ - terwijl dit door de kopiist een aantal keren gedateerd is (zie p. 11): 1593 en '94 -, (3) over ‘de twee overige drukken van zo'n twintig tot dertig jaar later’ i.p.v. resp. 5 (of 7) en 29 (of 31) jaar later. Wat de woordscheidingen betreft hebben de tekstbezorgers zich ‘bij twijfel naar het moderne gebruik gericht behalve bij enclitische en proclitische pronomina’ (p. 11). Ik heb hier niet veel kontrolemateriaal bij de hand, maar als ik de facsimilebladzijde neem in de editie van A.J. Schneiders (tegenover p. 16) lees ik daar ‘al dat is intsmenschen persone’ en wat lager ‘doertsmenscen profijt’. Bij De Haan-Van Delden wordt dit resp. ‘al dat is int smenschen persone’ (H, vers 2) en ‘doer tsmenscen profijt’ (H, vers 9). Waarom worden analoge verbindingen, die in de postinkunabel aan mekaar zijn gezet, in de transkriptie op een verschillende manier gesplitst? M.i. is de eerste voorzetselgroep verkeerd geïnterpreteerd; de t hoort bij de s (= des; zie Van Loey I § 31, c), en het moet dus zijn ‘in tsmenschen persone’. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Dit ene geval laat zeker niet toe de akribie van de transkribenten in twijfel te trekken en het oude adagium ‘ab uno disce omnes’ gaat hier zeker niet op. Ik heb integendeel de (ongekontroleerde) indruk dat zij met heel veel zorg te werk zijn gegaan. Typefouten zijn zeldzaam. Alleen op p. 12 onderaan leze men ‘blz. 8-9’ i.p.v. ‘blz. 8-91’; en misschien op p. 95 M811 ‘beminde’ i.p.v. ‘bmnde’. Op p. 3 zijn twee regels tweemaal gezet, maar verder is deze offsetdruk keurig en met smaak verzorgd. Een parallel-afdruk stelt natuurlijk zijn eigen eisen en heeft zijn eigen beperkingen. Mij is het toch een raadsel hoe je zo koel en zo volledig van een boeiende tekst kunt afblijven. Het volledige mnl. tekstaanbod van Elkerlijk ligt nu te wachten op iemand die er wat mee doet, op de zonderling die nog beoefent dat uitstervend ambacht der filologie.
Korbeek-Lo, juni '79 r. lievens a. derolez, Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Uitgaven van de Centrale Bibliotheek. Gent 1977. ‘De hier geïntroduceerde inventaris is gevormd uit een fotomechanische reproductie van de steekkaartencatalogus die in de afdeling der Handschriften is ondergebracht’. Aldus omschrijft de hoofdbibliothecaris Prof. Dr. K.G. van Acker in zijn Woord Vooraf (p. IV) het onderhavige boek. De huidige konservator, Prof. Dr. A. Derolez, heeft er dus met zijn drie medewerkers voor gezorgd dat elke belangstellende thans thuis of waar ook de steekkaarten van zijn departement kan raadplegen. Aan de ene kant moeten wij daarvoor dankbaar zijn omdat hier voor het eerst summiere inlichtingen worden verstrekt over het volledige Gentse bezit. Aan de andere kant interesseren ons deze steekkaarten slechts in de mate dat zij de door de handschriften zelf aangeboden gegevens weerspiegelen. Derolez zegt (p. V) dat zijn beschrijvingen slechts een eerste informatie verschaffen ‘zonder ooit aanspraak te maken op volledigheid of wetenschappelijke nauwkeurigheid’. De onvolledigheid zal iedereen billijken, maar dat het gebodene nooit voldoet aan de eis der nauwkeurigheid vind ik een bedenkelijke vaststelling. Uit welke tijd stammen deze steekkaarten? Door wie zijn ze opgesteld, door wie bijgehouden of gekontroleerd? Daarover komen we niets te weten. Als ik Van Acker goed begrijp (p. III) dan is W. de Vreese de auteur van de ‘huidige algemene alfabetische auteurs- en anoniemenkataloog op losse steekkaarten’; we schrijven dan 1911-18. Laten we eens aan de hand van enkele steekproeven zien in hoeverre zij up to date zijn. Ik beperk me hierbij tot mnl. handschriften. De heiligenlevens in hs. 529 - waarom hun zes namen niet opgesomd? - zijn vertaald door Olivier de Langhe; de Gentse instelling, waarvoor deze verzameling werd aangelegd is zonder twijfel S. Baafs (zie Cl. Hap in HZM 27, | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
108-111). - De 100 articulen van der passien ons heren worden in 2152 aan Seuse toegeschreven, in 206 en 209 niet. - Het Cordiale de quattuor novissimis (hs. 227) kan men met een gerust hart op naam zetten van Gerardus van Vliederhoven. - Ruim de helft van hs. 1038 ‘Nederlands Devotieboek’ wordt in beslag genomen door sermoenen van Jordanus van Quedlingburg; zijn naam had niet mogen ontbreken, in hs. 1351 daarentegen wordt hij ten onrechte genoemd. - De anonieme IX velden (nr. 1348) horen op naam te staan van Rulman Merswin. - Het afschrift van de Vita Beatricis (hs. 165: 16de eeuw) werd volgens Reypens p. 20 door de Bollandisten vervaardigd in de jaren 1650-60. - De samenspraak tussen de schriftuur en een jongeling (hs. 1029: met Nap. de Pauw nog 15de eeuw) dateert Lieftinck in de 16de eeuw (Bauwst. MNW 914 A XIX). - Hs. 388 bevat niet dist. 16 maar 18 van Cesarius (zie Deschamps in HZM 24, 186). - Het fragment van Boendale in hs. 1588 bestaat niet uit 2 banden maar uit 2 bladen. - Hs. 2123 is hier een gedeelte van het archief der Oostendse Oost-Indische Compagnie, volgens de beknopte catalogus uit 1971 daarentegen bevat het evangeliën, epistelen en sermoenen. Uit deze kleine steekproeven krijg ik toch de indruk dat de bijwerking van de gereproduceerde steekkaarten te wensen overlaat. Maar daar staat zoveel nieuwe informatie tegenover, door een goed register toegankelijk gemaakt, dat wij dit werk toch als een aanwinst kunnen beschouwen. Op p. III verwondert Van Acker er zich over ‘dat een figuur als wijlen Professor Willem de Vreese, hoofd van de bibliotheek van 1911 tot 1918... geen katalogisering van de toen aanwezige handschriften heeft ondernomen’. Ons verbaast het dan weer dat wat De Vreese in zijn zeven jaren niet presteerde, evenmin in de volgende zestig werd volvoerd. Een bibliotheek met een belangwekkend oud fonds als de Gentse, met een konservator van formaat zoals de Gentse, is dat aan zichzelf (en aan ons) verplicht.
Korbeek-Lo r. lievens s.w. bijl, Erasmus in het Nederlands tot 1617. Nieuwkoop, B. De Graaf, 1978. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, vol. X). 441 bladzijden. 21 afbeeldingen. Prijs: Hfl. 85. In het Erasmusjaar 1936 publiceerde W. De Vreese in Het Boek het resultaat van zijn opzoekingen in verband met Nederlandse vertalingen van geschriften van Erasmus. Hij vermeldde al de hem bekende overzettingen van het begin van de 16de eeuw tot ongeveer 1930. Hij zelf noemde zijn artikel bescheiden ‘een stramien om verder op te borduren’. S.W. Bijl neemt het overzicht van W. De Vreese als uitgangspunt, maar gaat niet verder dan 1617. Zijn motivering: in 1617 verschenen vele overzettingen, die vroeger reeds waren gepubliceerd, voor de laatste maal; dat jaar kwamen nieuwe en betere bewerkingen van Erasmus op de markt. In welk opzicht ze beter waren, laat hij in het midden. | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
Te loven valt de veelomvattende opzet van zijn studie: niet alleen het nagaan welke werken van de Rotterdammer in het Nederlands zijn overgezet, maar ook wie de vertalers en de drukkers waren, welke de achtergronden waren, vooral ‘op welke wijze Erasmus' gedachten werden weergegeven’. Een synthetisch werk, dat echter bezwaren of bedenkingen niet uitsluit wat algemeen plan en tal van bijzonderheden betreft. We laten er hieronder enkele volgen. Zulk een omvangrijke vertaalactiviteit - het overbrengen van enkele tientallen werken uit het humanistisch Latijn van Erasmus naar hoofdzakelijk het Nederlands van de 16de eeuw - kan moeilijk ontleed of besproken worden zonder eerst, hoe beknopt ook, over het wezen van de vertaling zelf te handelen, over de vertaalpraktijk in een tijd, die grote vertalers, o.a. de beroemde Amyot heeft voortgebracht. Een activiteit, die bovendien verband houdt met een van de oudste problemen op dat gebied, dat van de bijbelvertaling, waartoe ook het Nieuwe Testament van Erasmus behoort. Schrijver heeft aan dit aspect geen aandacht gewijd. Hoewel er sedert jaren een uitgebreide literatuur over bestaat, met werken en bijdragen van o.m. E.A. Nida, J. Palm, E. Dolet, H.P. Larwill, G. Mounin. De navorsing omtrent deze Nederlandse overzettingen zou vervolgens moeten gesitueerd worden in het ruimere kader van de Erasmusreceptie in het Nederlandse taalgebeid. Deze verdietsingen vormen er immers een niet onbelangrijk onderdeel van. Wel zoekt de auteur zoveel mogelijk aansluiting bij de Westeuropese stroom van vertalingen uit het oeuvre van de humanist. Schrijver houdt niet voldoende rekening met het feit dat het vaak onzeker is dat bepaalde verdietsingen, die chronologisch als de eerste beschouwd worden, dat werkelijk ook zijn. Niet alleen Latijnse edities maar ook Nederlandse vertalingen van zulk een fel omstreden humanist als Erasmus zijn nog talrijker geweest. Veel is verloren gegaan in een tijd waar de indices zo duchtig gesnoeid hebben. Op bl. 293 signaleert de auteur overigens een vertaling, door de index van 1570 bekend, waar geen spoor van te vinden is. Hij had dit probleem betreffende de editio princeps helder voorop moeten stellen. Een andere moeilijkheid waarop daar eveneens diende gewezen te worden: het is niet steeds duidelijk welke editie van een werk van Erasmus, of welk handschrift, met wellicht een oudere vertaling, als grondtekst of basis voor het vertalen werd gebruikt. Waar de titel luidt: Erasmus in het Nederlands en schrijver bovendien uitdrukkelijk verklaart te willen ingaan op de manier van bewerken, wekt hij de verwachting dat we meer dan vluchtige aantekeningen zullen vinden over het overbrengen in het Nederlands van Erasmus' conciese, sierlijke taal zelf, zinsbouw, ritmische organisatie van de tekst, over de stilistische trouw aan het voorbeeld. Naar aanleiding van de vertaling van het Nieuwe Testament kan men zich anderzijds afvragen: in hoever was er in het toenmalige Nederlands een equivalente, theologische terminologie om dit moeilijke werk zo doeltreffend mogelijk weer te geven? Al te zelden vernemen we hoe de figuur van de Rotterdammer, diens humanistische gedachtenwereld in zijn complexiteit in het Nederlands overkomt. Hoe vertalers het kerngegeven in verdietsingen laten weerspiegelen: | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
dat Erasmus, net als Thomas More, het temperament had van iemand die zich graag door humor, ironie of sarcasme uitdrukt, ook in uitgaven waarvan men de inhoud als vroom of stichtelijk beschouwt, zelfs tot in de geleerde toelichtingen bij zijn werk. Zonder het belang van de religieuze schakering te willen onderschatten, menen we hiervoor enigszins een verklaring te vinden in de onderzoekingsmethode van de schrijver, die zich te scherp-schematiserend toespitst op het dilemma: waren die vertalers, en drukkers, nog trouwe zonen van de Roomse kerk, of waren ze reeds hervormingsgezind? De toenmalige werkelijkheid was echter wel wat ingewikkelder, waarin, zoals dat steeds het geval is, o.m. ook zuiver menselijke factoren, sympathie voor, afkeer van, gevoelens van affiniteit met een auteur of een werk, hun waarde hebben. Bovendien speelt hier nog het al niet eenvoudige verschijnsel van het humanisme zelf. Het is opvallend dat er van de Laus Stultitiae, die onmiddellijk zulk een grote weerklank heeft gevonden met buitenlandse vertalingen o.a. reeds in 1513 en 1520, geen exemplaar van een Nederlandse vertaling van vóór 1560 bekend is. Schrijver had in verband daarmee wel kunnen wijzen op de toespeling in de Nederlandse literatuur op dit wedk vóór dat jaar. Hij had eveneens kunnen vermelden dat zowel M. De Castelein als J.B. Houwaert, althans volgens o.a. P.G. Witsen Geysbeek, Erasmus' lofrede hebben bewerkt, zonder dat er echter enig verder spoor van te vinden is. In zijn beoordeling van de vertaling uit 1560 door de Bruggeling Jan Geillyaert van de Laus Stultitiae: ‘Een wat strakke wijze van overzetten is kenmerkend voor dit gehele werk’ en ‘de overzetter volgt de Latijnse tekst op de voet, hetgeen echter ten koste gaat van het Nederlandse taaleigen’ (bl. 249) weet hij deze boeiende uitgave niet op de juiste wijze te waarderen. Prof. Mr. H. De la Fontaine-Verwey loofde deze overzetting terecht in algemene zin omwille van ‘het begrip voor de humanistische geest die eruit spreekt’. Het vertaalwerk zelf, dat eenvoudig de temperamentvolle schrijfwijze van een Zuidnederlander uit de 16de eeuw weerspiegelt, karakteriseerde hij meer in het bijzonder als ‘nauwkeurig, maar allerminst stijf, Geillyaert schrijft een smeuïg, opmerkelijk zuiver, Vlaams getint proza van grote expressiviteit’. Afgezien van het feit dat het niet uitgesloten is, dat wat de auteur beschouwt als de laat verschenen vertalingen van de Laus Stultitiae en de Colloquia, door vroegere werden voorafgegaan, kan men bezwaarlijk aannemen (vgl. bl. 246), dat die verdietsingen zo laat het licht hebben gezien omdat de oorspronkelijke stukken als ‘weinig stichtelijk-opbouwende maar als satirische lectuur’ werden ervaren. Vanzelfsprekend kan men beide werken zo maar niet over één kam scheren. Erasmus zelf heeft steeds het opbouwend karakter van zijn geschriften, van zijn satire daarin, beklemtoond. Dat hing nauw samen met de sociaal-pedagogische bedoeling van zijn humanisme, die erop gericht was mens en maatschappij beter te maken. Die spreekt zowel uit werken als b.v. het Nieuwe Testament, dat hij in vertaling ook in handen van eenvoudige lieden wou zien, als uit zijn Colloquia. Schrijver herinnert er verder (bl. 277) aan dat deze laatste in de | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Nederlanden als leerboek bij het onderwijs in het Latijn ‘vrij grote invloed’ hebben uitgeoefend. Derhalve niet als negatief werden ervaren. Dit is dan in tegenspraak met wat hij op bl. 246 had vastgesteld. Het opbouwende en het satirische waren juist elementen die tot Erasmus' grote bijval hebben bijgedragen. Voor het overige weten we dat C. Crul vrij vroeg in de 16de eeuw, zeker vóór 1550, Colloquia heeft bewerkt. Anderzijds kennen we pas heel laat, uit 1616, een vertaling van Erasmus' nochtans zeer stichtelijke Modus Orandi Deum (1524). Eveneens te simplistisch-veralgemenend lijkt ons de motivering op bl. 338: ‘zagen de vertalers zich genoodzaakt bepaalde gedeelten weg te laten of te wijzigen, aangezien niet alle ideeën van Erasmus met hun eigen gedachten overeenstemden’. Wijzigen, weglaten of toevoegen van tekstgedeelten kon zeker niet minder o.m. door de vrees voor de censuur ingegeven zijn. Het aanwenden van Erasmus' werk voor eigen propaganda of doeleinden, waarbij dan vooral aan het publiek werd gedacht dat men wou bereiken..., kon bij eventuele veranderingen eveneens een rol spelen. Hier rijst evenwel de vraag: in hoever kreeg men dan nog de eigenlijke Erasmus te lezen? Waarop we verder terugkomen. Terecht heeft schrijver het over ‘de grote invloed die Erasmus in de kringen van de rederijkers uitoefende’, over thema's uit diens werk, die in hun toneelspelen voorkomen. Onjuist is daarbij de bronvermelding: L.M. Van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen..., die in het opzicht van beïnvloeding niet aan Erasmus heeft gedacht. Jammer is het tevens, dat de auteur die invloed niet wat ruimer heeft genuanceerd, want die was ook in refreinen, in langere strofische gedichten, enz. te merken. Daar mocht hij o.m. de typische bewerking van motieven en opvattingen uit Erasmus' colloquium Uxor Mempsigamos door Jan Van den Dale uit het begin van de 16de eeuw niet onvermeld laten. Een colloquium trouwens met heel wat opbouwende, christelijk-humanistische gegevens, ditmaal in verband met het huwelijksleven. Waar hij het op bl. 157 en volgende uitvoerig heeft over de bijval van De Praeparatione ad Mortem en de verdietsing ervan, zoals ook van het Enchiridion, bl. 57 en volgende, had hij kunnen wijzen op de weerklank van deze werken in onze literatuur van die tijd, niet onmogelijk ook via de vertaling. Gezien de bredere achtergrond die S.W. Bijl wil schetsen, zou ook in zijn aantekeningen over de invloed van de Rotterdammer in rederijkerskringen, de vermelding niet mogen achterwege blijven van de speciale bekendheid bij rederijkers van de vertaling van het Nieuwe Testament van Erasmus. Dit blijkt uit Een Spul van Sinnen van den Siecke Stadt, waar de allegorische figuur ‘Meer dan Een’ zweert bij ‘tnieuwe testament van Erasmus getranslateert’ en bewust met de humanist aan het dwepen gaat. De auteur geeft een interessante vergelijking tussen twee verdietsingen van het Enchiridion, die in een vrijwel gelijktijdige editie in Amsterdam en Antwerpen verschenen. Het weglaten, veranderen of kort samenvatten van passages in de Amsterdamse uitgave kan men inderdaad zien als een aanpassing aan het niveau van het gewone publiek. Waar men echter moet vaststellen, dat vooral die gedeelten weggebleven zijn waarin de Griekse en Romeinse mythologie aan bod | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
komen, waar Erasmus de grote waarde van de klassieke geschriften verdedigt, terwijl hij daarbij steunt op getuigenissen van Augustinus, Hieronymus, Cyprianus..., vraagt men zich toch af: heeft de vertaler eigenlijk niet een ander boek samengesteld? Handelen over de antieke mythologie, de verdediging van de grote betekenis van de klassieke literatuur met een beroep op christelijke auteurs tot staving van die stelling, het vermengen van de antieke en christelijke sfeer behoren tot de hoofdcomponenten van het humanisme van Erasmus. De vertaler die dit alles zo maar weglaat, verminkt een oorspronkelijke en essentiële bedoeling van het werk van de humanist en brengt het publiek niet meer de eigenlijke Erasmus. Een optiek waarmee ook rekening moet gehouden worden. Zonder verder aan detailkritiek te doen, moet toch nog gewezen worden op drukfouten en onnauwkeurigheden welke deze lijvige studie ontsieren. Enkele voorbeelden. In de ‘Inhoudsopgave’ wordt aangeduid dat ze voorkomt op bl. 443-444, terwijl ze te vinden is vóór bl. 5 en het gehele boek maar 441 bladzijden telt. De auteur doet J.B. Houwaert, die voor zover bekend is, steeds in Brussel woonachtig is gebleven, naar Nederland uitwijken (bl. 278). Hij zegt dat C. Crul lid was van een Antwerpse rederijkerskamer (ibid.), hetgeen niet bewezen is. Het is hem bovendien ontgaan dat C. Crul, reeds jaren geleden, bepaald tot de ‘Erasmofielen’ werd gerekend. De spelling van dezelfde naam is wel eens onvast: Degroote en de Groote. Het gemis aan zorgvuldige correctie heeft ook kreupele zinnen, termen of uitdrukkingen tot gevolg: bl. 74: Over het Enchiridion: ‘Met De Praeparatione ad Mortem is 't meest gedrukte werk van Erasmus...’; bl. 147, noot 7: ‘Hij zette werken over de reformatorische invloed en verscheidene geschriften van Erasmus: de Adagia...; bl. 183: ‘In 1561 kwam van de pers van de al genoemde Loëus een andere uitgave van de pers; bl. 97: uit te gaan an (l. van) de veronderstelling; bl. 131: de antwerper Jan Roelans; bl. 134: een zuid-nederlandse uitgave; bl. 160: hiermee samehangende gebruiken; bl. 183: Zoals we reeds zegen, was in 1534...; bl. 246: in een nederlands vertaling; bl. 260: In de Nederlande; bl. 263: meerder vertalers; bl. 263: blijkt... dat sprake is van één persoon; bl. 266: nog twee ander overzettingen; bl. 277: gezamelijke Colloquia; bl. 278: katholienen; bl. 311: edetie; bl. 373: nooit i.p.v. noot. In de Engelse samenvatting schrijft hij dat J. Geillyaert de Laus Stultitiae ‘for the first time’ (bl. 403) in het Nederlands vertaalde. Vooral met het oog op informatie in het buitenland lijkt ons voorzichtige toevoeging van b.v. ‘as far as we know’ niet ongewenst. De auteur heeft heel wat nuttige bouwstoffen, ook door middel van geduldige tekstvergelijking, bij elkaar gebracht. Hij heeft daarmee zeker, zoals hij het uitdrukt, ‘het Erasmus-onderzoek gediend’. De benadering van ‘Erasmus in het Nederlands’ vraagt echter in tal van opzichten meer kritische bezinning, grondiger vertrouwdheid met de ook psychische persoonlijkheid van de Rotterdammer en met de wereld van het humanisme, dan hier het geval blijkt te zijn.
gilbert degroote | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
Vondel en Amsterdam. Vondels gedicht ‘De inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam’ in beeld gebracht. Uitgeverij espee, Amsterdam, 1979, 84 blz. Dit rijk geïllustreerde boek heeft zijn ontstaan te danken aan Mevrouw Marijke Spies' (en anderer) aktiviteiten ten behoeve van de tentoonstelling over Vondels gedicht bij gelegenheid van de voltooiing van het stadhuis (thans paleis) op de Dam in Amsterdam. De tentoonstelling, in het Theatermuseum in Amsterdam, vormde een welkome bijdrage tot de Vondel-herdenking anno 1979. Het tentoonstellingsboek is, evenals de expositie zelf indertijd, overzichtelijk opgebouwd. Na een korte introductie volgt een beknopt verhaal van Vondels leven en een uitvoeriger hoofdstuk, getiteld ‘Een gedicht in beeld’, waarin betoogd wordt (en ‘geïllustreerd’) hoe een sterke samenhang er in de gouden eeuw bestond tussen schilderkunst en poëzie, en tussen poëzie en rhetorica. Bepaald origineel is daarna de ‘tocht’ door Vondels grote gedicht over het stadhuis, een tocht die bedoelt de structuur van het gedicht met inbegrip van al zijn ‘emotionele en vooral ook rationele overtuigingsmiddelen’ (blz. 13) in letterlijke zin te veraanschouwelijken. Het is een bijzonder instructief en boeiend geheel geworden. Met de strip die het boek besluit ben ik minder gelukkig. Ik geloof dat we hiermee in ‘de verkeerde wereld’ beland zijn: met zulke banaliteiten wordt niet de belangstelling van een modern publiek (de jeugd?) voor Vondel gewekt, maar de Nederlandse cultuur dieper de modder in gewerkt. Wie nog een beetje hart heeft voor het behoud van wat er aan beschaving in Nederland over is kan alleen maar protesteren tegen deze platvloersheid.
Heiloo, augustus 1979 l. strengholt joost van den vondel, Den Gulden Winckel. Einleitung j. becker. Soest (Holland), Editions Davaco, (1978), XXXI + 160 blz.; prijs: f 115. Dat er in één jaar twee uitvoerige studies werden gewijd aan Vondels ‘vergeten’ Gulden Winckel (1613) (= GW), is een merkwaardig fenomeen. Bedoeld zijn de inleiding van de Utrechtse kunsthistoricus voor de onderhavige fascimileuitgave en het opstel van ondergetekende in de bundel Visies op Vondel na 300 jaar (Den Haag, 1979, p. 26-59). Zo kreeg dit werk, waarin Vondel beeld en poëzie als ‘gezusters’ liet samengaan, onverwacht de vernieuwde en dubbele aandacht die het al lang had verdiend, met name die vanwege de kunsthistorie en de literatuurgeschiedenis. Ook het Vondel-onderzoek profiteert dus blijkbaar van de huidige (en wellicht ook voorbijgaande) belangstelling voor het embleem en andere vormen van beeldliteratuur en het kan niet worden ontkend dat de 1772 verzen van GW mede voor de literaire Vondelstudie van betekenis zijn. Nemo judex idoneus in propria causa. Een vergelijking van beide opstellen zou hier ongepast zijn. Toch stel ik, niet zonder enige voldoening, vast dat de resultaten op een aantal punten een merkwaardige en derhalve des te overtui- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
gender gelijkenis vertonen en dat beide benaderingen elkaar soms verrassend aanvullen. Becker heeft vroeger al van zijn belangstelling voor de geïllustreerde uitgaven van Dirck Pieterszoon Pers blijk gegeven. In 1971 leidde hij voor dezelfde uitgeverij een facsimile in van Pers' Ripa-vertaling (Iconologia of uytbeeldinghe des verstands, 1644) en in 1974 een van Vondels Vorstelijke warande der dieren (1617). Uiteraard gaat de aandacht van de inleider in eerste instantie uit naar het plaatwerk van GW, wat niet alleen noodzakelijk is voor de goede kennis van de voorgeschiedenis van de bundel, maar tevens algemene perspectieven opent op de wijze waarop men in de wereld van de drukkers met illustratiemateriaal placht om te springen. Pers' ‘geïllustreerde’ Vondelboeken bezitten bovendien een aantal boeiende gemeenschappelijke kenmerken: zowel Warande, als GW en De helden Gods (1620), werk waaraan Becker hier een interessante excursus wijdt, grijpen terug op Zuidnederlandse platenseries; de drie bundels zijn gedrukt en van teksten voorzien door twee inwijkelingen uit het Zuiden van de tweede generatie; ten slotte vertonen zij een grote gelijkenis in opzet en strekking. Tot de andere nieuwigheden van deze op haar beurt voortreffelijk geïllustreerde inleiding behoren verder nog de gegevens over enkele bewaarde voortekeningen van het plaatwerk door Jan Snellinck, schoonzoon van Gerard de Iode, en over de literaire voorgeschiedenis van het genre der geïllustreerde exempelboeken. Ook het bronnenmateriaal is verrijkt. Het valt dan ook te betreuren dat zoveel nieuws en zoveel deskundigheid zich a.h.w. vrijwillig hebben laten verbannen in een dure bibliofiele uitgave waarvan er bovendien slechts honderd exemplaren gedrukt zijn. Kritiek heb ik nauwelijks. Voetnoot 8 is zo geformuleerd alsof het procédé van de bijbelse typologie tot Pascha en Salomon zou beperkt zijn. Een storende lapsus bevindt zich in r. 17 van p. VII: De Iodes Mikrokósmos verscheen niet in Amsterdam, maar in Antwerpen. Over Moerman (noot 17) bestaat er recentere literatuur, met name het artikel van L.V. de Groote in het Nationaal Biografisch Woordenboek, III, k. 567-71. Waar schr. terecht de aandacht vestigt op enkele wijzigingen in het plaatwerk in de uitgave van 1622 - de prenten 29 en 43 zijn vernieuwd -, had hij dat ook kunnen doen voor de vroegere edities. Zo liet Pers al in 1608 de plaat van embleem 41 in de zin van het bijschrift bijwerken: daarin wordt aan de sfinx het bovenlijf van een godin toegemeten, terwijl De Iode het monster met het hoofd van een baardige man had bedacht. Tenslotte verwondert me wat de nadruk waarmee schr. GW aan het embleem-genre wil onttrekken ten voordele van de z.g. exempla-literatuur. Afgezien van het feit dat het begrip ‘emblema’ ook voor de tijdgenoten zeer rekbaar was en een discussie daarover derhalve vrij academisch blijft, onderken ik toch voldoende elementen om GW voluit als een embleemboek te beschouwen. Exempel en embleem sluiten elkaar op generlei wijze uit. Tijdgenoten en bewerkers hebben GW zonder aarzelen een embleemboek genoemd; de Latijnse Mikrokósmos nam al embleemteksten over uit Alciato en Junius en Pers zelf leidde in 1608 | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
de bundel in met argumenten en een gelijkenis die alle duidelijk uit de emblematische traditie stammen. Zou de Mikrokósmos-serie niet veeleer een embleem-bundel zijn waarvan de stof niet alleen uitsluitend uit mythologische, historische of didactische verhalen uit de Oudheid is samengesteld, maar waarin het filosoferen over deze stoffen systematisch op een emblematische wijze is uitgebouwd? Twee belangrijke takken van de humanistische didactiek, met name het moraliserende onderricht via beelden in het embleem en via geschiedenissen in het exempel, hebben zich hier samengevoegd.
k. porteman dirck pietersz. pers, Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen. Voorbereid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici en uitgewerkt door j.e. verlaan en e.k. grootes. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduyn, 1978 (Klassieken Nederlandse letterkunde). 127 blz.; f 27,50. De ambitieuze en, als we Vondel mogen geloven, ook erg op geld gestelde drukker, uitgever en dichter Dirck Pietersz. Pers had het nooit kunnen dromen dat van zijn Suyp-stad of Dronckaerts Leven (1628), een moraliserend scherts-gedicht over de dronkenschap, in de 20e eeuw nog zulke loyale editie zou verschijnen. In deze recensie wil ik dan ook opzettelijk beginnen met wat in het genre gewoonlijk voor het einde wordt gereserveerd: een woord van grote waardering voor de uiterlijke vormgeving van dit boek. Het vierkante formaat, waardoor het mogelijk wordt de annotaties naast de tekst van het facsimile af te drukken, de bijzonder aangename bladspiegel en de duidelijk weergegeven illustraties maken deze uitgave tot een voorbeeld van zeer geslaagde grafische vormgeving. Een vernieuwing die navolging verdient! Met de editie van de compleet vergeten Suyp-stad werd een aanvang genomen door een kandidatenwerkgroep aan het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Onder supervisie en met medewerking van de begeleider van deze werkgroep, Prof. E.K. Grootes, heeft Jan Verlaan het project uitgewerkt, voltooid en persklaar gemaakt. Wie zich tegen de keuze van deze tekst van Pers zou verzetten - en ten minste één gezaghebbend criticus heeft dat al met een ongewone heftigheid gedaanGa naar voetnoot1 -, verlieze niet uit het oog dat een aantal praktisch-pedagogische redenen mede deze keuze hebben bepaald: zulk groepswerk vraagt om relatief korte en zoveel mogelijk onontsloten teksten. Terecht wijzen de editoren er bovendien op dat Suyp-stad tot een genre behoort dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis nauwelijks wordt besproken. Om van een literairhistorische miskenning te kunnen spreken, bezit het werk evenwel te weinig opvallende kwaliteiten. Wellicht ook daardoor reiken de intenties van de inleiders verder dan het strikt filologische en literaire terrein: ze richtten hun onderzoek voornamelijk op de sociale werkelijkheid achter de tekst en gingen | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
vragen stellen naar de functie van het werk, aansluitend bij het wetenschappelijk credo van H. Pleij voor wie ‘de functievraag de meest essentiële is die we kunnen stellen in een literatuurwetenschap die de pretentie wil hebben om maatschappelijk relevant te zijn’ (Spektator, 5, 1975-76, 124) (blz. 8). Op dit ‘geloof’ kom ik verder terug. Intussen mag het nu al duidelijk zijn dat dergelijke methodologische adhesiebetuigingen de uitgave uiteraard blootstellen aan de kritiek van hen die terecht weigeren de literatuurstudie te herleiden tot het onderzoek van de maatschappelijke relevantie van een werk, terwijl het concrete tekstaanbod anderzijds om zulke benadering vroeg. Het heeft naar mijn gevoel derhalve weinig zin om precies naar aanleiding van deze tekst een discussie op te zetten over de verhouding van de historische letterkunde met de literatuursociologie: zowel de gelovigen uit de kerk van Pleij als de tempeldienaren van de tijdeloos gewaande godin Esthetica zouden het op deze wijze al te gemakkelijk hebben. In de relatief lange inleiding van ruim 70 blz. lezen wij de klassieke hoofdstukjes over de identiteit van de tekst (1), de bio- en bibliografie van Pers (2 en 3) en een bijzonder leerrijke bijdrage over de literaire aspecten van Suyp-stad van de hand van E. Grootes (8) waarin vooral genologische problemen worden behandeld; hun belang evenaart trouwens zeker dat van de z.g. functievraag. Deze laatste komt aan bod in de hoofdstukken 4 tot 7. De studie van de werkelijkheid achter de tekst (4) behelst een onderzoek naar het gebruik van alcoholhoudende dranken in Nederland in het begin van de 17e eeuw, wat moet leiden tot een kwantificering van het drankmisbruik. Het onderzoek van de houding van kerk en staat tegenover de dronkenschap (5) en de wijze waarop in de moraalfilosofie en de literatuur traditioneel over deze kwaal werd geschreven (6), leidt direct naar de vaststelling ‘hoe een tekst als Suyp-stad mogelijk functioneerde te midden van het krachtenveld dat gevormd wordt door dronkenschapsbevorderende elementen enerzijds en een matigingsstreven anderzijds’ (7). Op deze manier hopen de uitgevers ‘een bijdrage te hebben geleverd tot de bestudering van een weinig bekend element van de Nederlandse Renaissanceliteratuur en wellicht mede tot de discussie over de vakbeoefening van de historische letterkunde’. In deze laatste akte van hoop mag de zinspeling op de ‘essentiële’ functievraag duidelijk zijn. Wat heeft dit functie-onderzoek nu concreet opgeleverd en in hoever draagt het bij tot een beter begrip en eventueel ook tot een meer verantwoorde waardering van de tekst? Maar werpen we eerst even een blik op de inhoud van Suyp-stad. Pers vat zijn gedicht aanvankelijk op als een ironische lofrede op een imaginaire stad (gemeenschap) die helemaal leeft voor de eredienst van Bacchus, god van de wijn, Bierana, godin van het bier, Brandamoris, god van brandewijn en Vulcanus, de god van de rokers. Gaandeweg treedt de satirische lof in het werk terug voor de humoristische en zelfs sarcastische beschrijving die haar hoogtepunt (?) vindt in de uitvaartsceremonie van een ridder in de dronkenschap die begraven wordt in een reusachtig en vol vat wijn. Over de werkelijkheid achter deze fictie (4), het vroeg-17e-eeuwse drankmisbruik, vernemen we een aantal | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
boeiende gegevens. Besluitend beklemtonen de auteurs dat dit drankmisbruik voor een niet onbelangrijk deel moet worden toegschreven aan de betere standen, wat zou blijken uit een toename van het wijnverbruik. Hoe interessant deze gegevens ook lijken - en wie zal het niet toejuichen dat de onderzoekers de banden met de concrete historische werkelijkheid pogen aan te halen -, of zij ‘essentiëel’ zijn voor een juist begrip van Suyp-stad, durf ik betwijfelen. Het sociale consumptiepatroon dat in het betoog wordt getekend, kan mij overigens ook niet ten volle overtuigen. Stellen dat het excessief drankmisbruik in de eerste plaats moet gezocht worden onder de meest gefortuneerde groepen omdat die alleen de zeer hoge en dure wijnconsumptie voor haar rekening kon nemen, lijkt me geen vlekkeloze redenering. De houding van staat en kerk tegenover de dronkenschap (in de tekst soms ook en zonder onderscheid alcoholisme genoemd) is goed getypeerd (5). Voor de staat: een aanvaardbaar evenwicht tussen vrijheid, openbare rust en orde en fiscaal profijt; voor de kerk: bestrijding en voorkoming van de ondeugd via predikatie en de disciplinaire kerkeraden. Het valt op dat de uitgevers zo goed als uitsluitend de Hervormde Kerk bedoelen, terwijl Pers van doopsgezinde afkomst was. Ook hier is de relevantie voor de lectuur van Suyp-stad niet zo spectaculair. Veel verwacht men van het kapittel over de dronkenschap in de moraalfilosofie en de literatuur (6). Teksten als de Nuchteren Lot (1623) van Souterius en het De Ebrietate (1636) van Voetius had men, gezien hun herkomst en de overwegend religieuze argumentatie waarvan zij gebruik maken, beter in het vorige hoofdstuk behandeld, terwijl van de echte moraalfilosofen geen spoor valt te bekennen: geen moralisten uit de klassieke oudheid, niets van de Franse moralisten, geen Coornhert. De afdeling over de drankzucht in de letterkunde is veel beter gestoffeerd en verwijst naar teksten uit Noord én Zuid. Wellicht was ook een beknopte behandeling van de drinkliteratuur zelf wenselijk geweest (drink- en herbergsliederen) en hadden de namen van Adriaen van de Venne en Cornelis Crul niet mogen ontbreken. Maar zulke kritiek is al te gemakkelijk. Veel ernstiger bezwaren roept daarentegen de conclusie van dit overzicht op. Beweren dat in de literaire werkelijkheid (en inzonderheid in de dramatiek) het thema van de drankzucht ‘noodzakelijkerwijze’ (!) slechts in (de sfeer van) de klucht aan bod kon komen, omdat daar de man uit de laagste bevolkingsklassen wordt beschreven, terwijl in de concrete realiteit vooral de hogere standen voor het drankmisbruik verantwoordelijk waren, is een onbewezen en naar ik vermoed zelfs onjuiste thesis. In de bewuste recensie heeft Rens gewezen op voorbeelden die deze gedachtengang serieus komen aantasten en die zowel stammen uit de wereld van de schilderkunst als die van de literatuur; het valt bovendien op dat dit verhaal ook voor het genre van de meer directe literaire moralisatie niet opgaat, cfr. de heftige wijze waarop b.v. iemand als Johan de Brune tegen drinkende studenten e.d. te keer gaat. Wat waar is, en hier beaam ik weer Rens, is dat de drinkende man uit de lagere klasse in de literatuur van die tijd zeer vaak een directe aanleiding is tot klucht. Maar dat is hij daar ook in andere omstandigheden: als hij loopt, eet, vrijt, bidt of doodgaat. We staan hier voor een beschavingsverschijnsel dat in zijn sociologische | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
dimensies veel omvangrijker en genuanceerder is dan hier wordt voorgesteld. Het hele geval wordt zelfs een beetje potsierlijk als we in Sayp-stad zelf, zoals de inleiders het ruiterlijk in een voetnoot signaleren (blz. 54, n. 77) een afwijzing van de sociale stratificatie der dronkenschap lezen: Geen Staten, noch geen ampt hoe 't eenigszins mach wesen,
Dat niet in dese Stad ge-eert wort en gepresen (609-10).
Na dat alles wekt het weinig verbazing dat de vraag van de functie van Suyp-stad nogal schraal en ontgoochelend wordt beantwoord (7). Afgezien van het feit dat zulke vraag over teksten en toestanden van 350 jaar geleden zeer bezwaarlijk of zelfs helemaal niet valt te beantwoorden (en daarom alleen al nauwelijks voor essentieel mag doorgaan), getuigt het gegeven antwoord weer van een niet foutloze gedachtengang. Het zou bijzonder twijfelachtig zijn dat Suyp-stad ook maar iets van zijn bedoelingen heeft kunnen realiseren. Maar welke zijn precies die bedoelingen. Zijn die louter gericht op de drinkende maatschappij of beogen zij meer het literair effect van een bepaald genre en de komische kracht die ervan uitgaat? Als we de inleiders goed begrijpen, had een tekst als die van Pers zelfs geen kans, omdat o.m. ekonomische en fiscale belangen een effectieve bestrijding van het drankmisbruik zo goed als onmogelijk maakten. Als zij dat geloven - en ook dat lijkt me een erg vereenvoudigende visie - vraag ik mij af of Pers met zijn fantasie over een dronkemansstad ooit zulke illusies heeft gekoesterd en of het zin had het gedicht vast te snoeren in het keurslijf van een z.g. sociologische vraagstelling, die zonder twijfel interessant en boeiend is, maar niet essentiëel. Loopt het probleem van de sociale functie, althans volgens de hier gebruikte methode, tenslotte uit op de onmogelijkheid om het maatschappelijk impact van een tekst concreet vast te stellen, de wijze waarop Suyp-stad ‘literair’ functioneert, lijkt daarentegen wel achterhaal- en beschrijfbaar en is bovendien voor een goed begrip van de tekst van echt wezenlijk belang. Dat illustreert ten volle en op een schitterende wijze het kapittel over de literaire aspecten van het gedicht (8), waarin, zoals gezegd, uitvoerig wordt gehandeld over de genologische aspecten van de tekst. De analyse is een model in haar soort en biedt o.m. een zeer nuttige status questionis van de problematiek omtrent de renaissancistische satire. De karakterisering van het werk geschiedt erg genuanceerd en is een indirecte bevestiging van een vorm van ongecompliceerde eigenzinnigheid waar van Pers in zijn ander werk en in zijn hele optreden als uitgever blijk geeft. Onthouden wij vooral de Erasmiaanse aspecten van de voorrede. Zoals Erasmus het doet met zijn Laus Stultitiae plaatst Pers Suyp-stad in een traditie van satirische beschrijvingen, met als gemeenschappelijk kenmerk hun niet-serieus karakter. Bij nader toezien komt zijn dronkemansparadijs het best in aanmerking voor de dichtsoort van het ‘ironisch encomium’, hoewel de aansluiting bij de serieuze lofrede, die voor het genre wezenlijk is, er niet wordt volgehouden en, zoals gezegd is, er wijkt voor de humoristische en soms sarcastische beschrijving. Belangrijk ook is de vaststelling van een directe beïnvloeding door de Mundus | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
alter et idem, een soort satirische reisbeschrijving door de Engelse bisschop Joseph Hall. Eens te meer blijkt hieruit het gewicht van de Engelse moraliserende literatuur voor gelijkaardig werk in de Republiek (cfr. Cats) Maar telkens komt in dit interessante hoofdstuk het eigen karakter van Suyp-stad naarvoren. Pers heeft kennelijk, zoals hij het zelf met een Erasmiaans woord zegt, met een traditie gespeeld. In dit opzicht kan ik zijn gedicht, in tegenstelling tot anderen, wel appreciëren; dit werkje misprijzend een ‘ding’ noemen of het tegenover de sonnetten van Hooft of Vondels Lucifer plaatsen, lijkt me al te goedkoopGa naar voetnoot2. Of het de moeite loont zulke tekst van onder het stof te halen wanneer men een sociologische studie over drinken en drankmisbruikbestrijding in de 17e eeuw wil maken, zou ik veeleer betwijfelen. Men laat ook deze tekst het best de taal van de literatuur spreken; hij wil trouwens als zodanig begrepen worden: d.i. als een vindingrijke berispende scherts, waarvan de gezochte afstandelijkheid tot de concrete realiteit als een creatief beginsel functioneert dat voor de zoekers naar essentiële maatschappelijke functies een vingerwijzing had moeten zijn: Hier over sal immers geen reden zijn, onse vindinghe te berispen, te meer, wy niemand in 't besonder raken, noch met eenige bytige maniere en beschryven, maer alleene de on-aerdigheden en grillen die omtrent den Dronck gebeuren, door eene boertige berispinge afmalen. Ten slotte nog wat detailkritiek. Groepswerk leidt wel eens tot redundanties en oneffenheden. Wie de bibliografische informatie van de voetnoten uit kap. 6 met de rest vergelijkt, staat verbaasd over het plotselinge summiere karakter ervan. De belangstellende lezer - en die hoeft toch geen vakman te zijn - wordt in de noten 33, 35, 36, 47, 62, 65 en 69 in de steek gelaten. Bibliografisch valt over de gehele inleiding wel een en ander aan te merken. Een bibliologische beschrijving van de relatief zeldzame druk waarin Suyp-stad is opgenomen, ontbreekt. Door de samenstellers van de biografie wordt de eenzijdige visie van Molkenboer op Pers vergeten of niet vermeld (inzonderheid: Vondels drukkers en uitgevers. II. Persoonlijke betrekkingen. D.P. Pers, in: Vondelkroniek, 12, 1941, blz. 34-64). Vondel schreef bovendien niet één, maar twee bijschriftjes waarin hij de draak steekt met de winzucht vaen Dirck Pietersz. (W.B.-ed., V, Amsterdam, 1931, blz. 243 én 244). Ook de bibliografie en de bespreking van Pers' werken blijft wat onder de maat. Het probleem van de oorspronkelijkheid van Bellerophon (1614) wordt al te achteloos uit de weg gegaan, als men weet dat de emblemen van deze bundel er in het register als de Sinne-beelden H. Dammani worden voorgesteld. Van Jonas de Straf-Prediker, Lucretia en Tranen Iesu Christi verneemt men niet eens of het over proza of poëzie gaat. Voor de voorgeschiedenis van Epictetus Handboeckjen lag een verwijzing naar het artikel van Boas voor de hand, terwijl het belang van Pers' Ripa-vertaling duidelijk wordt onderschat. De grondige studie waarmee Jochen Becker in 1971 een reprint van de vernederlandste Iconologia inleidde, kennen de inleiders niet. Pers' allegorische voorstelling van de ‘Sots-dienst’ in Suyp-stad (met het kleed | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
en de boeken) had in de woordverklaring precies via deze Iconologia wat meer (ironisch) reliëf kunnen krijgen. De soms wat zuinige woordverklaring is overigens voortreffelijk. Als het kaartspel Rooms-steeck (v. 709) mogelijk een satirische verwijzing inhoudt naar het katholieke volksdeel, wat moet men dan gaan zoeken achter de dronkeman met de platte beurs die Suyp-stad moet verlaten als een die voor het geloof vlucht (v. 980)? Het liefst niets, zoals dat ook had moeten zijn n.a.v. het romestecq-spel. Het is waarschijnlijk dat een zoektocht naar de schilderkunstige inspiratiebronnen van Pers' verbeelding nog een en ander aan het licht zou kunnen brengen.
juli 1979 karel porteman p.c.a. van putte, Heijmen Dullaert. Een biografische studie over de Rotterdamse dichter-schilder; commentaar en taalkundige verklaringen bij zijn gedichten, gevolgd door een fotomechanische heruitgave van zijn dichtwerk. Utrechtse dissertatie, XVI+380 en 16+213 blz. Neerlandica. Traiectina nr. 24, Groningen 1979. Gebonden: f 120,-. In het geheel van onze zeventiende-eeuwse poëzie neemt het dichtwerk van Dullaert een bescheiden plaats in. Voor een deel bestaat het uit vaardige genrebeoefening en vriendschapsbetoon in de vererende trant van de tijd. Als uitdrukking van een bezielend geloof stijgen een aantal gedichten echter ver boven dit niveau uit. Daarin weet de dichter de gevoelens die hem het sterkst vervullen, overtuigend vorm te geven. Dr. van Putte laat het dichterschap van Dullaert en diens plaats in onze literatuur buiten beschouwing en richt zich uitsluitend op de biografie en de teksten. Aan de biografie zijn toegevoegd een chronologie van de gedichten en een bespreking van de proza-vertalingen. Na de annotatie zijn als bijlagen opgenomen de oorspronkelijke teksten van Dullaerts vertaalde poëzie en van de door hem bewerkte psalmen, een viertal bij Van Hoogstraten ontbrekende gedichtjes en enig oorspronkelijk proza. Verder een woordenlijst ter aanvulling van het WNT, de uitkomst van een handschriftkundig onderzoek en een verkorte genealogie. Afgebeeld werden o.a. het jeugdportret door De Koninck, twee door Dullaert gesigneerde schilderijen, handtekeningen van de dichter en een door hem beschreven blad uit een kasboek. Schr. geeft zijn lezers dus zoveel mogelijk materiaal in handen, bovenal het volledige dichtwerk zelf. De uitgever maakte er een zeer aantrekkelijk boek van. Door respectabel archief- en bibliotheekwerk werden de reeds bekende biografische gegevens getoest en aangevuld. Omdat het laatste slechts in beperkte mate mogelijk bleek, gaf schr. uitvoerig aandacht aan Dullaerts afkomst uit een geslacht, dat tijdens de groei van Rotterdam ambacht voor handel verruilde, aan het dagelijks milieu van de dichter en aan de wijde kring van personen met wie hij omging of waarmee hij in verband kan worden gebracht. Dit dient zeker tot verduidelijking, maar schr. had zich in zijn overzicht meer beperking mogen | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
opleggen. Het feit dat onbekend is, van wie Heijman Frans leerde, geeft aanleiding tot inlichtingen over de gelegenheid tot onderricht in deze taal (blz. 16, 17). Zoiets kunnen geïnteresseerden beter in een noot lezen. Ik heb er begrip voor, dat schr. veel van wat hij tegenkwam, vast wou leggen, maar moeten we in een veronderstelling aangaande boekhandelaar Frans van Hoogstraten lezen, wanneer en door wie deze gedoopt werd, wanneer hij met een achternichtje trouwde, waar en wanneer zijn vrouw werd geboren (blz. 18)? Dit alles dan ook nog in verband met een losse en onbelangrijke gedachte over de tijd waarop Van Hoogstraten en Dullaert bevriend werden - een gissing ter ondersteuning van een hypothese. Zulke détaillering maakt de tekst onoverzichtelijk en de veelheid van veronderstellingen verwart. Dat is jammer, omdat er wel gegronde en verhelderende conclusies in voorkomen. Deze geven het portret van Dullaert ondanks onzekerheid een achtergrond waarbij het lijkt te passen. Het belangrijkste deel van het proefschrift wordt aangekondigd als aanvulling en correctie op de monografie van WilleGa naar voetnoot1. Dat is neutraal uitgedrukt, want door de geheel andere aanpak is het tevens een tegenhanger daarvan. Wille gaf een bloemlezing, schreef daar keurend bij, liet persoonlijke smaak en gevoel van verwantschap blijken en verklaarde in de eerste plaats voor lezers, die door hun vorming met Dullaerts bijbelse bronnen en veel van zijn taalgebruik vertrouwd waren. Beperking en subjectieve behandeling hadden een functie. Dr. van Putte bespreekt alle gedichten, onthoudt zich van een oordeel en verklaart voor ieder ‘die niet dagelijks te maken heeft’ met de moeilijkheden van zeventiende-eeuwse taal. Meer dan dat: de teksten worden historisch ingeleid en de verklaring maakt ruim gebruik van hulpmiddelen waarover men niet gemakkelijk beschikt. Fraaie voorbeelden daarvan vormen de behandeling van Op de dood van Mariamne en Op de Voor-eilanden van Amerika. Bij verwijzingen naar de Statenbijbel zijn ook de Kanttekeningen gebruikt. Zoals schr. het uitdrukt: het dichtwerk is uiteengelegd voor verder onderzoek. Aan die niet geringe eis is met zorg voldaan De lezer die al deze hulp behoeft, heeft echter meer nodig om Dullaert te leren kennen en waarderen. Daarvoor kan de inleiding van Wille hem vooralsnog van dienst zijn. De woordverklaringen zijn over het algemeen verantwoord. Ik maak een paar verspreide opmerkingen.
VH 15 10[regelnummer]
Van daar de Noortbeer vriest op schaars bewoonde stranden,
Tot daar de Zuiderasch het bruin gewest voelt branden.
De toelichting zuidpool is onjuist, daar wijst de spelling al op. De dichter spreekt niet over polen, maar over gebieden ver weg in het noorden en zuiden, waar menselijk leven is. In het ene lijdt de ijsbeer van de kou, in het andere, de streek van donkergekleurde bewoners, heerst schroeiende hitte. Minder scherp wordt de tegenstelling uitgedrukt in VH 174, 20-24. | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
VH 16 41[regelnummer]
En voere ons reukwerk op om lucht te laten rooken
Op 't Bedealtaar, daar al de heil'ge offers smooken.
Lucht zal hier geen substantief zijn (geur). Men kan lezen: om ('t)luchtig of geurig in damp te laten opgaan. Toch lijkt me, dat Dullaert hier het bijbelse roken = oferen bedoeld heeft, bijv. uit 2 Kron. 29:7 - Ook hebben zij... het reukwerk niet gerookt. De voorstelling is dan, dat engelenboden het reukwerk omhoogbrengen en het overgeven aan anderen die het op het altaar plaatsen; lucht/luchtig = onbezwaard, boven de aardse sfeer.
VH 18, over de naam Vader 85[regelnummer]
Den laagsten trap, waartoe de nedrigheid kan dalen
Nederigheid kennen wij slechts in de relatie van laag tot hoog. Op God toegepast, moet het minzaamheid betekenen; vgl. ootmoedigheid, dat vroeger genade en ootmoed omvatte. Deze betekenis verdient een plaats onder de aanvullingen op het WNT.
VH 19 110[regelnummer]
Geen naam van tempelen, die zal de tijd noch krenken.
Is de verwijzing naar Calvijns Institutie ad rem? Ik denk, dat Dullaert hier een toespeling maakt op Openbaringen 21:22. Daar wordt God ‘tempel’ genoemd, maar mensen kunnen hem met die naam niet eren, omdat hun tempels vergankelijk zijn.
VH 25 Leestekens vormen bij de interpretatie van oude teksten vaak een moeilijkheid; soms moet men een zetfout veronderstellen. Schr. wees daar herhaaldelijk op, maar in dit geval ten onrechte. De verzen 280-281, 282-284 en 285-292 vormen eenheden, waardoor de punt na 284 gerechtvaardigd wordt (ook na 279 past een punt). Wat het logisch verband betreft, kan de puntkomma na 283 door een komma vervangen worden, maar daarmee vervalt een moment van terughouding, dat nadruk geeft aan wat volgt. Dat ziet men hier nog al eens na een concessieve of voorwaardelijke bijzin: 57, 130; 133, 65; 170, 44; 187, 32 en tenslotte
VH 190 5[regelnummer]
Godvrugte Maagt, gy die in vlyt
In wys beleit, en vriend'lykheden
Het bietje niet te wille zyt;
Dog dreigt geen angel in uw' reden.
Zou men met schr. gy... zyt parenthetisch opvatten, dan bungelt het laatste vers er bij. Het gaat om de concessieve waarde van deze woorden (hoewel ge... voor het bijltje niet onderdoet), waarop een nadrukkelijke conclusie volgt. In zulke gevallen wordt de bedoeling van de punt-komma beter dan door een komma, door een liggend streepje aangegeven. | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
VH 36 1[regelnummer]
De zegenrijke vangst
De praesensvorm pleegt mag niet zo maar met placht verklaard worden; voor het imperfectum gebruikte Dullaert het normale pleeg bijv. in de Rouwklacht van Petrus 136, 159 en in Op den Zelven (64, 1). Natuurlijk kan er sprake zijn van een drukfout, maar het is niet nodig die te veronderstellen: Gij die vissers zijt en eens uw vangst doodde, maar deze nu juist redt. Zeenat en oceaan drukken niet alleen contrast, maar ook overeenkomst uit.
VH 37
Christus in 't Hofken
Van dit uit vragen bestaande sonnet meent schr. dat op het octaaf met ‘nee’ geantwoord moet worden en op het sextet met ‘ja’. Het laatste is een vreemde vergissing. Het sextet zegt: Maar (waarom die vragen?) wanneer ge vroeger hevig om Jerusalem weende, is het dan vreemd (en niet ‘bovennatuurlijk!), dat ge nu... (Nee immers).
VH 191 21[regelnummer]
Hy die zig zelven op een duit gelykt
Niet: die zichzelf geen duit waard acht, maar - zichzelf precies gelijk blijft, waardoor men de auteur direct herkennen zal. Deze opmerkingen willen niet te kort doen aan de zorgvuldigheid die in de annotatie overweegt en aan de vaak vernuftige oplossingen die schr. aandraagt. Dr. van Putte promoveerde op een degelijk stuk werk, dat veel dienst kan verlenen.
b.h. ernè g.a. bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Uitgegeven en toegelicht door g. stuiveling, met medewerking van a. keersmaekers, c.f.p. stutterheim, f. veenstra en c.a. zaalberg. Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, 1975, 637 blz. Binnen de prestigieuze Herdenkingsuitgave van Bredero's Werken werd de editie van het Groot Lied-boeck toevertrouwd aan een werkgroep van specialisten onder de leiding van Garmt Stuiveling. Die editie gebeurt in drie fasen: 1. de tekst, die hier verder besproken wordt; 2. commentaar bij bouw, betekenis, tekst en illustraties van het Groot Lied-boeck; 3. de melodieën, met commentaar. De groep die deel 1 heeft verzorgd en ook bij deel 2 betrokken wordt, omvat naast Stuiveling zijn Noordnederlandse vakgenoten Stutterheim, Veenstra en Zaalberg, alsook een Zuidnederlander, onze collega A.A. Keersmaekers. Met de langdurige en intensieve samenwerking binnen het team is Stuiveling blijkens zijn inleiding zeer gelukkig geweest. | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
Dit eerste, verschenen, deel van de uitgave brengt de tekst van de editie-1622, met varianten naar andere bundels of toneelstukken waarin sommige liederen nog voorkomen, en met woordverklaring. Anders dan Van Rijnbach, die in 1944 (tweede druk 1966) de editie-1622 aanvulde met een reeks andere liederen, beperkt Stuiveling zich streng tot de tekst van de legger. Terecht. In principe heeft hij de drukfouten van het origineel verbeterd, met verantwoording. De prijzenswaardige consequentie terzake verslapt nu en dan, vooral waar het om de interpunctie gaat - waarvan het belang in een tekst als deze allerminst onderschat mag worden. Zo staat b.v. op pag. 407 als tekstverantwoording: ‘39 is, in 1622: is.’. Maar op de vorige pagina luidt vs 68 ‘Dat tot vereenen // tracht,’ zonder enige tekstverantwoording; de verklarende voetnoot bij 67 echter zegt: ‘na vs. 68 denke men een punt’. Eén voorbeeld voor wel een paar tientallen gevallen. Het is mij niet duidelijk waarom de eerste handelwijze niet overal is toegepast; m.i. had de tekst daardoor aanzienlijk aan duidelijkheid gewonnen, zoals blijkt uit een vergelijking met Van Rijnbach.
Een reeks plaatsen geven aanleiding tot een vraagteken of een woordje commentaar vanwege de recensent. X 54: Heyntje ware beter geëmendeerd tot Heyntje. XVII 95: akkoord om spitse onveranderd te laten. XLVIII 7: zangh (i.p.v. zang); 35: om metrische redenen kan men aan een emendatie na dijnen wille denken. LI 8: het lijkt verkieslijk Deur door Doch te vervangen. LII 57: de weglating van is lijkt prosodisch niet zeer gelukkig, al leidt ze tot een aanvaardbare verklaring. LIII 14: Stuiveling emendeert vermogen tot vermanen, terwille van een dubbelrijm met wanen recht; ik ben niet overtuigd: de oorspronkelijke versie geeft een betere zin en de andere strofen hebben op de overeenkomstige plaats ook geen dubbelrijm. LVII 8: akkoord met het overnemen van Michels' emendatie van krachtig tot klachtig. LXIII 64: akkoord met de aanvulling tot verneder mijn, en de mogelijkheid van verneerder mijn. LXXXV 48: Van Rijnbachs emendatie besinningh (i.p.v. besinnigh) lijkt mij zinvol. LXXXII 15: de emendatie schreden (voor schreven) is aanvaardbaar, hoewel misschien niet onontbeerlijk. LXXXIV: de tekst wordt op verschillende plaatsen verbeterd dank zij Keersmaekers' ontdekking, dat hij ook in Tragedische Historien IV staat; zo doet 3 doet (i.p.v. doen), 4: Voor (Van) en vooral 18 ontsuiget (ontsinget). LXXXVI 48: terwille van het rijm verwacht men neemt (i.p.v. meent); is dat, met de betekenis ‘opvat’ uitgesloten? LXXXVII 53: akkoord met de toevoeging van u na En. XCII 52: de lezing van 1622, met, is duidelijk bedorven; maar zinvoller dan Stuivelings niet lijkt mij Van Rijnbachs uyt. XCV 92: ongemeene is een zeer goede emendatie. CIV 42: moe ware beter, met Van Rijnbach, metrisch aangepast tot moede - blijkens zijn verklarende noot is Stuiveling het daarmee eens. CVI 26: beter, met Van Rijnbach, schorten!. CXVIII 8: waarom Wt wendichlijcken niet meteen, verantwoord, aaneengeschreven, zoals het op zoveel andere plaatsen gebeurt? CXIX 19: een komma na bepuert zou eigenlijk vanzelf moeten spreken. CXX 20: akkoord met Als i.p.v. Al. CXXV 11: liefst de punt na anvaerden weglaten. CXXXVI, titel: | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
Geraerts i.p.v. Greaerts; de weergave van zulke titels als een doorlopende tekst laat veel van hun structuur verloren gaan; waarom is dat in de beschrijving van de tekst niet opgevangen? CXLI 73: de duidelijk bedorven lezing bedroefde kan eindelijk, in het licht van Tragedische ofte Klaechlijcke Historien, worden verbeterd tot beloofde, wat veruit de voorkeur verdient boven beproefde of wat zoal werd voorgesteld. CXLII 1: parallel geval van verveelt, nu juist als beveelt gelezen. CXLVII 7: akkoord met Stuivelings voorzichtigheid in de emendatie. CLI: de strofen 5-7 ontbreken; wegens de klaarblijkelijke onafheid van het gedicht, had ik ze liever, verantwoord, naar Den Bloemhof toegevoegd gezien. CLXI: terecht nauwkeurig naar 1622 weergegeven. CLXXXVI 21: vyesen drukfout voor vvesen. CXCII 22-23: de duidelijk foutieve interpunctie diende te worden aangepast aan die van Stommen Ridder, 961-962; dat wordt dan tijt, en gelegentheden. Gaan we over naar de commentaar. Reeds hier was die bij een aantal gedichten nodig, n.a.v. ontstaan, voorkomen elders enz. Doorgaans is hij, terecht, kort gehouden en omvat hij enkel wat voor de juiste situering van het gedicht, bij eerste lezing al, onontbeerlijk is. Hier en daar, als bij XIX, gaat men daarbij al vrij ver. Ook kan men zich afvragen waarom bij CLXXXIX wel vermeld wordt dat de Turcksche Jagerinnetjes in Stommen Ridder het zingen, maar bij CLXXXVIII niet, dat Aardighe het zingt. Ofwel duidt men bij ieder lied dat ook in een toneelspel voorkomt, aan, door wie het gezongen wordt; ofwel vermeldt men dat nergens en geeft men alleen de vindplaats aan. Ook hier dus zijn de editeurs niet helemaal consequent. Tot de commentaar behoort ook de vertaling van de Latijnse en Franse stukken in de tekst. Graag onderstreep ik de bijzondere kwaliteit der vertaling van ‘Orsus Adieu Amour’! De uitleg bij de prent op pag. 520 voldoet me niet helemaal. ‘de plaat is natuurlijk het spiegelbeeld van de oorspronkelijke tekening’ suggereert dat de tekenaar ze eigenlijk omgekeerd had gezien. Dat geloof ik niet; ik ben ervan overtuigd dat de tekenaar deze prent op het oog had, waar Venus en Cupido links afgaan, en het goddelijke licht van rechts boven komt. Wel kan de pen in de linkerhand het gevolg zijn van dit tekenen-in-spiegelbeeld. Terloops moge ik betreuren dat de afbeeldingen geenszins de vergelijking met de oorspronkelijke kunnen doorstaan (zie de facsimile-uitgave van 1968), zelfs niet met die zoals ze in de editie-Van Rijnbach verschijnen. Alle fijne nuances, de hele ‘tinnen’ tint is verloren gegaan. Erg jammer! Daarmee komen we aan de woordverklaring. Het kon niet anders, met zo'n équipe, of die is uitstekend. Vergeleken met Van Rijnbach is ze ruim bemeten, wat de lectuur door mensen in onze tijd ten goede moet komen. Toch zijn er enkele plaatsen waar ik een aanvulling of een andere oplossing zou wensen. Ik beperk me tot het vermelden van mijn eigen voorkeur. Soms wordt, onder VR, verwezen naar Van Rijnbach. Titelblad: Sin-rijcke (uitleg). Extract: 10 voorsz (afkorting van voorszeyde). | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
Voor-Reden: 38 Eenrinstigheyt (liever ‘eigenwijsheid’); 75 verkuyst (liever ‘vereerd, gediend’). Apollo: 20 netse van (liever ‘bevochtig met’); 149 dan: maar. Sonnet: 3 is Baack (liever ‘hij is een baken’); 4 hun beweren (is overeenkomst met D. ‘sich bewähren’ mogelijk?); 6 duytsche: Nederlandse. II 44 Veen-puyt (zinspeelt ook wel op het genoemde dorp Vinkeveen); V 5 Het: gut!; VII (de naam van de man, Lammert, suggereert zelf al impotentie); VIII 45 (de constructie behoeft uitleg); X 6 brief (hier liever ‘malle kwast, zot’); 7-9 (liever, met VR, ‘zijn brein, dat telkens nieuwe dwaasheden bedenkt’ - de grimassen in 11 zijn daar de uiting van); 13 speult spullen (liever ‘voert kluchtige tonelen op’); XII 23 (uitleg); XVII 58 door 't gehoor (liever, met VR, ‘liefde alleen al door het horen noemen van de geliefde); 87 (liever, met VR, ‘tracht niet langer uw liefde te verbergen’); XXIV 47 druck: verdriet; XXX 15 (liever, met VR, ‘je wil toch geen weddenschap aangaan op je lopen’); XXXIII 37 sinlijckheden: neigingen; XXXIV 14 voorts: meteen; 36- (‘Pluto - of Plutus - leert de mensen nu hoe ze moeten liefhebben, nl. op basis van de geldzucht’); XL 41 molick (liever, met VR, ‘suffer’); 51 over een boegh (liever, met VR, ‘aan een stuk door’); 73 (wijzen op Duitse vormen); 117 (liever, met VR, ‘maak de waardin maar iets wijs’); XLI 30 (liever ‘zijn geest, die op standvastigheid uit is’); XLVII 3 (bedoelt ‘mannen, vrouwen en hermafrodieten’, wat bijkomende uitleg verdiende); L 25 Duyveljaghers (hier liever, met VR, ‘ruziemakers’); LI 22-23 (is de contaminatie hier aan Bredero zelf te wijten? de moeilijkheid verdwijnt indien men u tot nu emendeert); LII 52 (Stuivelings interpretatie naar het dichterlijke toe lijkt mij overbodig); LIII 12 (liever ‘door wat wij zelf voor juist houden’); 64 bijster: verschrikkelijk (VR); 73 (na dit vers denke men een punt); 91 tijt (liever, met VR, zie ik hier de indicatief); LVII (wijzen op de chiastische verhouding tussen de laatste regel van iedere strofe en de eerste van de volgende); 24 beelt (kan, zoals VR meent, ook ‘vrouw’ zijn zonder meer - toch verkies ik Stuivelings ‘Hooftiaanse’ interpretatie); LIX 90 ontbijnen (liever, met VR, ‘in extase doen opgaan’); LXI 65 puften (VR nuanceert wat juister, met ‘trotseerde’); LXIV 27 (uitdrukkelijker: ‘dat mijn vrijheid of mijn schild is, wanneer gij...’); LXX 23 slechste (liever ‘onbeduidendste’); 59 (VR is duidelijker: ‘bevrijdt het oog van wat het verblindt’); LXXX 12 breucken (liever, met VR, ‘vergrijpen, fouten’); LXXXII (geen van de gegeven verklaringen voldoet mij; kan het niet zijn: ‘hij trok naar de Nederlanden, waar men altijd al gemakkelijk de praat, het verstand, de kracht van minderwaardigen overschat; en zo, dank zij het geld, kwam hij in Amsterdam aan, als ware hij een leeuw’); Bijschrift 5 (blijft onduidelijk); LXXXIII 14 inderlijck: innerlijk; LXXXIV 8 Marmelt (liever ‘als gemarmerd vermengt’); LXXXV 15 schans (waarom niet, zoals VR, ‘de Oudeschans, aan de oostzijde van Amsterdam’?); 33 Visschers (kan nog een zinspeling op de naam van Tesselschade zijn); LXXXIX 10 troosje (een vocatief); XCII 75- (de mooie en scherpzinnige verklaring overtuigt mij niet helemaal); XCIV 8 En (ik ben niet zeker dat dit als negatie opgevat mag worden); XCV (in werkelijk- | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
heid spreekt Cupido de verzen 119b-136, de dichter 137-154); 10 den dubbeltop (past wel beter op de Helikon dan op de Parnassus; of worden beide samen bedoeld?); 119 iongelingen (sluit ook de meisjes in); 147 (meer uitleg voor de anecdote over Cornelia); XCIX 32 konfer (blijft onduidelijk; ik weet niet of taalhistorisch ‘comfort’ = troost mogelijk is, maar dat lijkt toch zinvoller); C 50 Van: door; CI 16 schijfjes (gezien vs 17 lijkt mij ‘tepelhof’ weinig waarschijnlijk, en denk ik liever aan een (deel van een) kledingstuk); CV 46 (liever ‘die ik onthaal en courtiseer’); CVII 14 bruynooghd' (de wat gewrongen verklaring is misschien niet eens nodig als men in 14 het object van verjaaght ziet); 69 (liever, met VR, ‘kieskeurigheid, verandering van voorkeur’); CVIII 48 (liever, met VR, ‘oordeel, verstand’); 50 (blijft onduidelijk); CXIII strofe 3 (Hem in 30 verwijst m.i. naar Mont (22); ontspringhen betekent dan wel eerder ‘ontglippen hem zonder dat het verstand ze heeft gecontroleerd’); 66 (liever, met VR, ‘met mij handelt naar uw willekeur’); CXIV titel Eenicheyt: eenzaamheid; CXIV 25 alle de (al de zou metrisch beter passen); CXVI 18 Getuygen... Trompetten (in de syntactische context toch wel eerder werkwoorden); CXXVII (dit gedicht, vooral strofe 3, blijft onbegrijpelijk zonder het oorspronkelijke Frans; pas de vergelijking met de bron, in deel 2 van de editie, zal hier de gewenste duidelijkheid kunnen brengen); CXXVIII 20 Sarmart: Sarmaat (volk uit Zuid-Rusland); CXXX 25 guwen (liever, met VR ‘gretig loeren’); CXXXIV (de strofen 2 en 3 beschrijven de chaos); CXXXV 11 vat een Mooker: ontvang als een mokerslag; CXXVVI 7-8: de droomgod suste alles terstond met zijn gezang in slaap; 88 (misschien anders: ‘dat mijn reputatie niet zo hoog, maar mijn macht hoger is’); 173 (het gedicht wisselt van Eros en Anteros naar Eros (Cupido) alleen, niet helemaal logisch); 193 (van hier tot 208 is Venus aan het woord); 207 u (het bruidspaar, niet de aangesproken vrienden); CXXXVII 51 (de interpretatie als ‘Venus’ is niet helemaal zeker); CXXXIX 58 lantwinning (te zien in verband met bandt (56): ‘de vrijheid om ongedeerd in het land van uw ogen te vertoeven’); CXL 31 weesselijck (ik voel veel voor VR: ‘bescheiden, eerbaar’); CXLI (ook in het licht van het Franse origineel - dat collega Keersmaekers me vriendelijk ter beschikking stelde - voldoet de verklaring van b.v. de strofen 2 en 7 mij niet geheel; zoals voor 127 is de vergelijking met de bron onontbeerlijk om te begrijpen wat Bredero juist heeft bedoeld); CLIII 11-12 (‘Al mijn zinnen zijn door begeerte naar haar overmeesterd, die last moet ik dragen’); CLVII 32 ghewayt (blijft onduidelijk); 34 aygentlijck beduyt (liever ‘passend determineert’); CLVIII 22- (liever ‘welbehagen dat mij vroeger overkomen was’); 33- de seckt (‘de ketterij’, dus niet alleen die van de dwazen, maar ook van de wijzen); CLXIV 3 door 't versoecken: uis eigen ervaring; CLXVI 15 schon-ried: ‘een riet van schijn’; CLXVII 70 bel: (liever, met VR, ‘waterbel, blaas’); CLXXXI 13 (personificaties!).
lieven rens
P.S. VR betekent in het voorgaande niet noodzakelijk dat Van Rijnbach zelf de eerste auteur van de gegeven verklaring is geweest, alleen dat ze in zijn editie gegeven wordt. Ik formuleer trouwens soms lichtjes anders. | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
a. pels, Gebruik én Misbruik des Tooneels. Met inleiding en commentaar door dr. maria a. schenkeveld-van der dussen. 1978, Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg. 101 blz. De Utrechtse hoogleraar, mevr. Schenkeveld-van der Dussen, die in 1973 een editie bracht van Andries Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden én zéden gepast, bezorgt thans het tweede belangrijke werk van deze theoreticus van het Frans-classicisme. Ook door haar aandeel in edities van de reeks Ruygh-Bewerp (zie mijn recensies in dit ts., 20e jg., p. 310 en 311) heeft zij zich verdienstelijk gemaakt voor de kennis van de poëtische en dramatische theorie uit de tweede helft van de 17e eeuw. Deze nieuwe uitgave bevestigt het feit dat zij samen met W.J.C. Buitendijk de meest bevoegde specialist voor het drama uit die periode is geworden. Gebruik én Misbruik des Tooneels is een interessant werk, zij het niet zozeer om zijn letterkundige waarde. Die is vrij gering: bij al zijn pretentie van kunstrechter kan Pels wel gelijk welke stof in relatief gave alexandrijnen wringen, maar echte dichterlijke verbeelding en bezieling ontbreken bij deze zakelijke rationalist. Men zie de berekening in versvorm, vs 863-886 als afschrikwekkend, maar helaas onthullend voorbeeld van wat voor het Frans-classicisme als poëzie mogelijk was. Des te belangrijker zijn de theoretische, kritische en cultuurhistorische implicaties van dit werkstuk, wat in de inleiding uitstekend aangetoond wordt. In Gebruik én Misbruik des Tooneels geeft Pels een soort demonstratie op het slappe koord. Hij wil het toneel verdedigen bij kerk en overheid, maar moet dan ook telkens afstand nemen van argumenten en bondgenoten die hem in de ogen van zijn ‘ontvangers’ zouden discrediteren. Dit vergt veel behendigheid en subtiele nuancering, behalve in het geval van Jan Vos, met wiens spectaculair drama hij zonder veel restricties de vloer kan aanvegen. De editeur poneert zeer plausibel dat ‘Pels oorspronkelijk de bedoeling had een algemene beschouwing aan het voor en tegen van het toneel te wijden, maar dat hij, geprikkeld door de gang van zaken te Amsterdam, zijn tekst op verschillende plaatsen geactualiseerd heeft, waardoor het geheel een duidelijk polemisch-apologetische strekking heeft gekregen.’ (p. 9). Haar overtuigende theorie over de genese klopt daarmee. Het indelingsschema moet door een zetfout geschonden zijn. De juiste situering van de verzen 721-1048 wordt daardoor onduidelijk. In dat schema lijkt de doelstelling van de schouwburg mij niet geheel in Pels' geest weergegeven. Hem gaat het om 1o een naar taal en zeden opvoedend vermaak, waar 2o het opbrengen van geld voor de armenhuizen als (waardevolle) nevenwerking bijkomt. Terwille van 1o valt hij de misbruiken tegen staat, kerk, goede zeden en artistieke waarden aan (483-773). In verband met 2o volgt de weerlegging van de gedachte als zou de caritatieve functie voorrang hebben op de zedelijke, en het door Pels veroordeelde drama per se meer geld opleveren dan het goede (774-1048). | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
In verschillende hoofdstukken belicht de editeur dan de achtergronden van het 17e-eeuwse toneelleven in Amsterdam, en Pels' reacties daarop. De toneelbestrij ding door kerk en staat krijgt, ten opzichte van de traditionele synthese, enkele nieuwe precisies op grond van een studie van Evenhuis uit 1967. Pels comformeert zich aan de eisen van de overheid door alle actualiteitsstof voor het theater af te wijzen; aan de predikanten geeft hij toe dat bijbelstof geweerd dient, hun argumenten tegen de mythologie verwerpt hij echter. Zeer hevig ageert hij dan weer tegen de strekking-Jan Vos: juist zulk werk brengt de reputatie van het toneel in gevaar omdat het verderfelijk is. In zulke passages wordt hij klaarblijkelijk vooral gemotiveerd door de machtsstrijd die om de Amsterdamse schouwburg woedde tussen de strekking-Vos en het genootschap Nil volentibus arduum waarvan Pels de spreekbuis was. Deze machtsstrijd beschrijft de editeur gedetailleerd, met o.m. een oorspronkelijke uiteenzetting over de verhouding tussen de regenten van de schouwburg en de godshuisvaders - die in hoofdzaak op centenkwesties neerkomt, en waarbij Pels resoluut de zeden-verbeterende taak van het toneel op de opbrengst laat primeren. Overal waar mogelijk werkt de dichter overigens de leer van het Frans-classicisme uit, waarbij hij vooral de Trois Discours van Corneille volgt, en Hooft en Vondel (ondanks reële waardering) meer dan eens bekritiseert. Mevr. Schenkeveld-van der Dussen maakt vervolgens plausibel dat het historische gedeelte van Pels' gedicht vooral aanleunt bij de Institutiones poëticae van Vossius, en het door T. van Domselaer geschreven hoofdstuk over de schouwburg in de Beschrijvinge van Amsterdam uit 1665. Terecht stelt ze evenwel vast dat Pels een oprechte belangstelling voor de Nederlandse letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd heeft gehad. Na een bespreking van de drie drukken volgt dan een beknopte waarderingsgeschiedenis, wat mij naar het begin van mijn bespreking terugvoert. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is de tekst vlekkeloos weergegeven. De annotatie, zowel taalkundig en interpretatief als historisch, moet zeer grondig en zéér goed genoemd worden. In alle twijfelgevallen ben ik het met de keuze van de editeur eens; voor het paar onoplosbare problemen dat zij aanwijst, zie ik ook geen uitweg. Een paar opmerkingen nog. Het privilegie wordt wel afgedrukt, maar zonder commentaar. In de verzen 1325-1348 lijkt Pels enigszins Aristoteles' opsomming der elementen van een treurspel te volgen. De uitdrukking van tyd tot tyd (1440-1) interpreteer ik liever zo dat Vondel herhaalde malen vooruitgang in de classicistische richting maakte; dat hij zich telkens aansloot bij de heersende opvattingen lijkt mij betwistbaar; zeker in zijn evolutie vanaf 1640 was hij veeleer een eenzaam voorloper. Dat ‘Vondel evolueerde van Heinsius naar Vossius’ lijkt mij wat simplificerend.
l. rens | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
jakob campo weyerman, Den Heer is betoovert, en De juffer is behext. De Schoone Dwaalstar, of De vereenigde gelieven. De Vruchtbaare Juffer. Naar het handschrift uitgegeven door A.J. Hanou. [Amsterdam, ‘Huis aan de drie grachten’, 1979]. [VIII], 174 pp. + 6 illustraties, 15 × 22 cm, papierband, prijs: f 19,50. Jakob Campo Weyerman is in opmars! Mede dankzij de in 1977 opgerichte Stichting die zijn naam draagt is er de laatste jaren volop belangstelling gekomen voor leven en werk van deze kleurrijke 18e-eeuwse scribent. Sommigen - zo lijkt het wel - adoreren hem als patroon van de alternatieve neerlandistiek: een verademing na en naast al die brave, oppassende literatoren waar onze 18e eeuw stijf van staat. Anderen staan wat skeptischer tegenover de aan Weyerman toegekende heldenrol en menen, dat diens schrijverskwaliteiten eigenlijk nooit onderzocht, laat staan bewezen zijn. Maar vriend en vijand zullen zich waarschijnlijk kunnen verenigen in de stelling, dat er eerst maar eens teksten van de man op de markt moeten komen. Teksten waardoor onze studenten en andere geïnteresseerden zich een gefundeerd oordeel over JCW eigen kunnen maken. Vanuit dat gezichtspunt acht ik het pure winst, dat A.J. Hanou, de aktieve sekretaris van de zojuist genoemde Stichting, een drietal ongepubliceerde toneelstukken van Weyerman in het licht zond. En dat mooi uitgevoerd tegen een alleszins acceptabele prijs. Maar hiermee houdt mijn waardering ook wel op. Ik vrees namelijk dat het beoogde en mij stellig sympathieke doel met een dergelijke uitgave alleen maar geschaad wordt. Wat is immers het geval? De editie-Hanou onttrekt zich goeddeels aan kritiek omdat elke annotatie bij de ingewikkelde teksten ontbreekt, terwijl ook het voorwoord van 6 1/2 bladzijden nauwelijks iets over de toneelstukken zelf zegt. Het bezwaar van de afwezigheid van enige toelichting werd blijkbaar door de tekstbezorger zelf ook wel aangevoeld, maar hij beroept zich op de ‘chronische behoefte aan achttiende-eeuwse teksten die voor studiedoeleinden beschikbaar zijn’. Mij dunkt evenwel dat althans een minimum aan toelichtende informatie gegeven moet worden, indien men bij studenten belangstelling wil wekken. Het doet dan ook nogal vreemd aan, wanneer de heer Hanou na het vermelde argument als tweede excuus zijn angst aanvoert voor een de tekst overwoekerend kommentaar. Die vrees lijkt hier volslagen overbodig! Was het niet mogelijk geweest om tussen die twee uitersten te koersen? Voor ‘globale weergave van Weyermans leven, en voor verdere literatuur’ hem betreffend verwijst Hanou op p. (1) naar zijn in 1978 verschenen editie van Jakob Campo Weyerman, De Vrolyke Tuchtheer no. 1-20. Het ongeluk wil echter dat deze editie op dit moment (maart 1979) nog steeds niet verschenen is, weliswaar geheel buiten schuld van de heer Hanou, maar daarom niet minder verwarrend. Wat overblijft zijn vijf bladzijden met tamelijk chaotische informatie over het Handschrift Ltk. 533 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden waaruit de drie blijspelen gekozen zijn. Men zou bijv. verwachten dat | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
schr. eerst precies opgeeft wat dit handschrift allemaal bevat, maar dat komt pas naderhand en haast terloops aan de orde. Overzichtelijker informatie op dit punt biedt Hanou's eigen artikel in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, nr. 2 (april 1978). Verwarrend is verder het op p. 3 vermelden van een in 1768 overleden uitgever Engelbert Boucquet en een in 1729 nog aktieve uitgeefster Wed. E. Boucquet - beiden in relatie met Weyerman. Even denkt men bij het sterfjaar aan een drukfout, totdat Kossmann - naar wie ook verwezen wordt - de hier essentiële informatie biedt. De bedoelde Engelbert II was de zoon, niet de echtgenoot van de weduwe Boucquet. Dat lijkt misschien een pietluttigheid, maar een in de hand gewerkt misverstand maakt het hele betoog op p. 3, eerste drie alinea's, onduidelijk. Een laatste opmerking betreft de stijl. Geen mens zal twijfelen aan de zakelijke kennis van de heer Hanou, waar het Weyerman betreft. Maar het moeizame Nederlands van de inleider (‘Anderzijds doet zich dan de konstatering voor, dat indien de twee laatste stukken na 1740 geschreven zijn, ze dan in de gevangenis geschreven hebben moeten zijn’, p. 4) vormt wel een grote tegenstelling met de pittige taal van JCW zelf. Konkluderend: ik beschouw deze uitgave als het niet erg bevredigend resultaat van een op zichzelf loffelijk initiatief.
Nijmegen, 21 maart 1979. p.j. buijnsters jacob campo weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729). dl. 1 (tekst); dl. 2 kommentaar door a.j. hanou. Amsterdamse smaldelen nr. 7. (Amsterdam), Thespa, (1978). 396 pp.; paperback, 18 × 12,5 cm.; prijs: f 20,-. Binnen kort tijdsbestek verschenen er twee tekstedities van Jacob Campo Weyerman, beide door A.J. Hanou. Eerst een drietal blijspelen, vrijwel zonder toelichting en daarom moeilijk hanteerbaar (cf. mijn bespreking in dit zelfde nummer) en nu dan de reeds lang verwachte Tuchtheer-editie, die volgens het colophon in december 1978 van de pers kwam maar in werkelijkheid pas in mei (?) 1979 het licht zag. Met deze laatste, uitvoerig geannoteerde tekstuitgave heeft Hanou zich duidelijk gemanifesteerd als onze beste Weyerman-kenner, iets wat in het blijspel-uitgaafje eigenlijk niet goed uit de verf kwam. Om Hanou's prestatie op haar juiste waarde te schatten, moet men rekening houden met de talloze problemen die ongeacht welke tekst van Weyerman oproept. Zijn toneelstukken, pamfletten, tijdschriften en gedichten wemelen van de bedekte toespelingen op aktuele gebeurtenissen of op konkrete personen. Voor de tijdgenoot moet het dikwijls al giswerk zijn geweest om de juiste bedoeling te achterhalen, maar voor de hedendaagse lezer lijkt het helemaal onbegonnen werk. Nu geldt deze moeilijkheid van het ‘aktualiserend en individualiserend schrijven’ tot op zekere hoogte voor elke 18e-eeuwse satiricus, voor Kornelis Vermynen en Nicolaas Hoefnagel zo goed als voor Willem van Swaanenburg of | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Gerrit Paape. Bij Weyerman krijgt men echter de indruk, dat de ontraadseling van zijn ‘cryptogrammen’ toegang geeft tot een hele subcultuur, die in de traditionele literatuurgeschiedenis als het ware verdonkeremaand wordt. Dit ‘wereldje’, waar de burgerlijke conventies inzake geloof of zeden minder prijshoudend zijn dan laat ons zeggen in de kring rond Lucretia van Merken, heeft een fascinerende aantrekkingskracht op trendgevoelige lezers van nu, zeker wanneer een zo spitse, virtuoze causeur als Weyerman daarover aan de roddel slaat. De vraag of men Weyerman niet te veel eer geeft door hem als de evenknie van Swift voor te stellen, valt pas te beantwoorden na een grondig onderzoek van zijn leven en werken. Tot dusver echter is het meer de persoon dan de schrijver Weyerman geweest die de aandacht getrokken heeft. Hanou wijst daarom met gerechtvaardigde trots op de pioniersarbeid van zijn Tuchtheer-onderzoek. De recensent van zijn kant erkent graag vooraf deze primaire kwaliteit van de hier te bespreken uitgave: zij brengt zeer veel nieuwe gegevens, een massa informatie over Weyerman en zijn omgeving, verhelderende toelichting op menige plaats in de tekst en een nuttige inleiding op de problematiek van het Weyerman-onderzoek. Het is, althans in dit geval, een goede gedachte geweest om tekst en commentaar in twee afzonderlijke deeltjes onder te brengen. Het ongemak dat zoiets met zich brengt voor de gebruiker weegt ruimschoots op tegen het ruimtevoordeel voor de annotator. Omdat het tekstdeel een fotoreprint (facsimile-uitgave) is, krijgt men een beter idee van het origineel dan bij een diplomatische herdruk mogelijk zou zijn. Toch zit juist in die tekstpresentatie een element van misleiding. Het weekblad Den Vrolyke Tuchtheer verscheen in ongenummerde afleveringen van 4 juli 1729 tot 26 juni 1730. Complete exemplaren zijn schaars. Nu presenteert Hanou allleen de eerste twintig nummers (van maandag 4 juli 1729 tot maandag 14 november 1729), zonder dat dit in de inleiding, in het colophon of zelfs op het titelblad duidelijk wordt aangegeven. Misschien geeft het jaartal (1729) op de omslag enige indicatie, maar dan toch slechts aan lezers die uit andere bronnen (bijv. Sautijn Kluit of de C.C.P.) al weten, dat er ook nog een Tuchtheer-1730 bestaat. Ik heb er wel begrip voor, dat Hanou zich beperkingen moest opleggen, maar ze dienen dan als zodanig te worden vermeld. Ook in het commentaar-deeltje is er sprake van (thans nadrukkelijk gesignaleerde) beperkingen. ‘Het bij andere tekstedities vergeleken grotere kwantum annotatie’ - zo lezen we op p. 177 - ‘maakte echter ook “verlichting” van het kommentaar op sommige punten noodzakelijk.’ Het komt erop neer, dat bij de woordbetekenissen verwijzingen naar het WNT achterwege blijven, terwijl de lezer voor secundaire literatuur over personen of zaken eens voor al verwezen wordt naar ‘het bekende Ganzenbord’. In plaats van die normale wetenschappelijke service biedt Hanou hoofdzakelijk eerstehands-informatie, zoveel mogelijk gebaseerd op archivalia en op teksten van Weyerman zelf. Dat gebeurt dan in een zeer compacte telegramstijl vol afkortingen, buitengewoon inhoudrijk maar niet altijd prettig leesbaar. | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Het hangt min of meer van de lezer en zijn specifieke behoeften af, of men deze manier van annoteren moet billijken of niet. Persoonlijk prefereer ik een rijkdom van nauwkeurig verantwoorde archiefgegevens verre boven essay-achtige beschouwingen, hoe boeiend ook geschreven. Toch zou Hanou, naar mijn vaste overtuiging, beter hebben gedaan door ook in zijn toelichtend commentaar enigszins boven de direkte Weyerman-feiten en feitjes uit te komen, al was het maar door wat meer bibliografische informatie. De weer uitsluitend op Weyer-man betrekking hebbende literatuurlijst (p. 205-206) maakt dat gemis niet goed. Ter illustratie van wat ik bedoel het volgende. Op verschillende plaatsen komt Weyerman's collega-weekbladschrijver Willem van Swaanenburg met zijn hermetische filosofie ter sprake. Een verwijzing naar het proefschrift van Jacques van Alphen en naar een belangrijk artikel van C.M. Geerars in NTg. 62 (1969) lijkt dan geen overbodige luxe, maar Hanou noemt alleen het eerstgenoemde boek terloops en in een geheel ander verband. Over Locatelli's verblijf te Amsterdam (Hanou, p. 245) verstrekt Arend Koole in zijn dissertatie (Amsterdam 1949) nadere informatie. Over Weyerman's aartsvijand Hermanus van den Burg kan men het nodige te weten komen in een bibliografisch opstel door H.M. de Blauw (Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 36, juli 1977), praktisch de enige secundaire literatuur met betrekking tot deze figuur. Iemand zal lang moeten Ganzenborden om zulke gegevens te vinden. Waarom dan niet een kleine hint? De moeilijkheid is natuurlijk, dat Weyerman en zijn geschriften zo enorm veel aanknopingspunten leveren voor cultuur-historische excursies, dat op dit punt drastische beperking geboden lijkt. Maar Hanou vertrouwt, naar mijn smaak, te veel op de eruditie of op de zelfwerkzaamheid van de lezers. Er is nog iets. Door deze uiterste soberheid in het vermelden van de bestaande ter zake dienende secundaire literatuur wekt Hanou de indruk, alsof er over de 18e-eeuwse periodieke pers ook vrijwel niets geschreven is. Het sterkst wordt dat gevoel gewekt in de inleiding, met name in paragraaf 3 (‘De periodieke pers’), waar geen enkele literatuurverwijzing of bronvermelding aan te pas komt. Hanou bespreekt hier zeer summier de verschillende typen van tijdschriften uit de 18e eeuw. Wat hij op p. 189 over het spectator-type vertelt is bijna letterlijk ontleend aan mijn Sociologie van de spectator (Spiegel der Letteren XV, nr. 1, mrt. 1973). Op p. 190 schrijft Hanou: ‘Voor de onderlinge verhouding in de keus van het genre kan men voor de Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen (1684-1735) vaststellen, dat van de 2880 bladzijden 57,6% essays bevatten, 32,2% brieven, 3,3% gedichten, 2,5% droomallegorieën, 1,8% dialogen en 1,3% vertellingen’. Ook hier had de argeloze lezer naar de bron van deze informatie verwezen moeten worden. Ze is te vinden in Études Germaniques XXI (1966), p. 415, waar een auteur die ik meen te kennen over Moralische Wochenschriften in den Niederlanden handelde. Een citaat hieruit: ‘Um die überwiegende Bedeutung dieser zwei Formen in der Anfangsperiode der niederländischen moralischen Wochenschriften zu illustrieren: Van Effens Hollandsche Spectator zählt 2880 Seiten; 57,6% enthalten Essays, 32,2% | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Briefe, 3,3% Gedichte, 2,5% Traumallegorien, 1,8% Dialoge und 1,3% orientalische Erzählungen.’ Maar, zo voegde ik er voorzichtigheidshalve aan toe: ‘Ganz unanfechtbar sind diere Zahlen übrigens nicht, weil....’ etc. Ik vind het niet aardig om zoiets 13 jaar later terug te vinden bij iemand die boudweg beweert: ‘kan men vaststellen’, alsof hij die hele telling zelf verricht heeft en nog toevallig ook met gelijke uitkomst. Een laatste voorbeeld van m.i. onjuiste, althans onvolledige informatie. Terecht wijst Hanou erop, dat de tijdschriftjes van Weyerman - hoewel verwant aan de spectators - toch eigenlijk een apart genre vormen. Men zou ze satirische tijdschriften kunnen noemen. De Haegse Mercurius (1697-1699) van Hendrik Doedijns is een vroeg voorbeeld van dit soort. ‘Het genre is nooit bestudeerd’ beweert Hanou op p. 190 tamelijk apodictisch. Het hangt er maar van af wat men bestuderen noemt. Feitelijk zou niemand over die materie behoren te spreken zonder een dankbaar saluut aan de al eerder genoemde Mr. W.P. Satijn Kluit, de enige echte pionier van ons tijdschriftenonderzoek. Zijn hoofdzakelijk externe, bibliografische geschiedschrijving behoeft dringend voortzetting en vooral uitdieping, maar om nu net te doen alsof er buiten dit Amsterdamse Smaldeel slechts een oceaan van onwetendheid bestaat grenst aan domhouderij. Wijlen C.M. Geerars en ondergetekende publiceerden bijv. in nr. 5 (november 1969) van het Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw een lange (maar nog onvolledige) lijst van 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland. Hanou zelf nota bene leverde in hetzelfde tijdschrift (nr. 18 en nr. 21) twee uitvoerige bijdragen over Nicolaas Hoefnagel. En wat Hendrik Doedijns en zijn Haegse Mercurius aangaat, daarover heb ik diverse keren geschreven, het eerst in Levende Talen nr. 249 (juli 1968). Maar genoeg, want deze bijna systematische zwijgzaamheid over eerdere tijdschriftonderzoekingen is volmaakt overbodig. Wat Hanou over Weyerman zelf te voorschijn heeft gebracht is immers grotendeels nieuw en dwingt bewondering af. Bewondering allereerst voor zijn werkkracht. Hij moet honderden archiefstukken, pamfletten, kranten en andere efemere drukwerken letterlijk hebben uitgevlooid om zijn commentaar handen en voeten te geven. Hier geldt immers de stelregel: alles of niets. Om één klein feitje te vinden moet men dikwijls de moed hebben om een heel archief om te keren. En misschien is het resultaat dan nog negatief. Op tal van plaatsen moet Hanou erkennen: niet identificeerbaar, of: onduidelijk wat bedoeld wordt. Er zijn mensen die bij zoveel vraagtekens geen publicatie zouden riskeren. Gelukkig heeft deze annotator het aangedurfd om zich ook in zijn nog onvolledige kennis van zaken bloot te geven. Wat dat aangaat is er hier volop ruimte voor creatieve lezers om de ontcijfering van Weyerman's schriftuur voort te zetten. Hoewel Hanou het blijkens zijn inleiding nog te vroeg vindt om een enigszins afgeronde Weyerman-biografie of een stijlkarakteristiek van de schrijver te geven, weet hij toch de man en zijn werk raak te typeren. Hij spreekt van ‘Een improvisatie van hoog niveau’ (op het eerste gezicht althans) en elders wijst hij op de terloopse, haast achteloze wijze waarop Weyerman zijn slachtoffers definitief hun plaats aanwijst. Ook die vergelijking van satirische blaadjes als | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Den Vrolyke Tuchtheer met de actualiserende hekeling op de achterpagina van Vrij Nederland vond ik treffend. Voor het overige vertoont ook deze inleiding alle sporen van ‘werk in uitvoering’. Er valt nog zoveel over Weyerman uit te zoeken, dat een synthese vooralsnog onmogelijk blijkt. Alleen al de waardering van zijn werk stelt ons voor grote raadsels. Volgens Hanou is er geen andere ‘periodicist waarvan bekend is dat hij ruim vijftien jaar aaneen een eigen markt voor een periodiek wist te vinden’. Weyerman overtreft op dit punt zelfs nog Jan van Gijsen met zijn Amsterdamsche Merkurius (1711-1722). Anders dan deze volksschrijver richtte Weyerman zich echter tot de intelligentsia, ‘een soort leisure-class’, naar Hanou onderstelt. Ook de doorgaans fraaie staat waarin exemplaren van zijn werk gebonden zijn wijst in die richting. Interessanter dan de vraag wie W. las, is echter het probleem waarom men hem las. Verder dan wat vermoedens komt ook Hanou vooralsnog niet.
Vanzelfsprekend bieden de tekstannotaties talrijke aanknopingspunten voor kritisch commentaar, nadere vragen of discussie. Om Hanou hier recht te doen zou men eigenlijk zelf alle door hem geraadpleegde archiefstukken moeten nalezen. Onbegonnen werk! Enkele steekproeven tonen genoegzaam aan, dat deze annotator zich niet met een Jantje van Leiden van de zaken heeft afgemaakt Het is dan ook uitsluitend om van mijn erkentelijkheid voor dit deel van zijn tekstuitgave te getuigen, dat ik nu nog wat kritische voetnootzoekers wil afsteken. Blz. 180: JCW ‘werd 9 augustus 1677 in het legerkamp voor Charleroi geboren.’ Op blz. 253 evenwel heet Breda (Abdera schrijft Weyerman dikwijls spottend) de geboortestad van onze held. Ofschoon mensen uit Abdera volgens Weyerman ‘als een buitengewoon dom slag lieden’ gelden, betwijfel ik toch zijn tweevoudige geboorte. De grote volks- en kinderprent-kenner Maurits de Meyer verschijnt op p. 288-289 onder het valse initiaal H. Evenmin gaat het aan om te spreken van Wolffs Sara Burgerhart (p. 342). Op enkele plaatsen verduidelijkt of bevestigt de lectuur van Weyerman's bewerking van Moses Marcus, De voornaamste beweegredenen etc., Amsterdam (1726) het commentaar bij Den Vrolyke Tuchtheer, zo waar Gouds pypenmaker staat voor Gouwenaar zonder meer (p. 319, cf. Moses Marcus, p. 10). T.a.p. is ook sprake van de keukenarchitekt Van der Laan (Hanou, p. 262), die eigenlijk al in de reeks ‘koks bij JCW’ (Hanou, p. 227) vermeld had mogen worden. Ik betwijfel of er in de 18e eeuw ‘geen vaste (rente)percentageregels’ golden. Koopmansboekjes leren wel anders! Daar wordt gewoonlijk, net als in onze advertenties van kredietgevers, voor elke termijn een nauwkeurig bepaald percentage opgegeven. Voor de langere termijn was de rentevoet in Nederland in de 18e eeuw 2,5 à 3% (cf. Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek etc., p. 63). Tenslotte verdient het wel aparte vermelding, dat deze mooi geïllustreerde uitgave in 2 delen voor slechts f 20,- te koop is. Geen geld!
augustus 1979 p.j. buijnsters | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
michael winter, Compendium Utopiarum. Typologie und Bibliographic literarischer Utopien. Erster Teilband: Von der Antike bis zur deutschen Frühaufklärung. (= Repertorien zur deutschen Literaturgeschichte, herrausgegeben von paul raabe, Bd. 8). Stuttgart, J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, [1978]. folio (22 × 30 cm.), LX, 287 pp. + 9 afb.; geb. in kunstleren band; prijs DM 150. Het compendium van Michael Winter maakt bij eerste aanblik een overdonderende indruk, zowel door zijn uiterlijke presentatievorm - het is wat vroeger ‘een kloek boek’ heette - als door zijn ambitieuze opzet. Die glamour van de verschijningsvorm valt weldra tegen, want de tekst blijkt te zijn gedrukt in twee kolommen, praktisch zonder alineëring en (behalve dan de inleiding) met een piepkleine letter. Maar voor de onderneming als zodanig voelt men ook bewondering, wanneer men beter met het boek vertrouwd is geraakt. De samensteller beoogt namelijk niets minder dan alle utopische teksten van de vroegste tijden af, ongeacht de taal waarin zij geschreven zijn, in een samenvattend overzicht bijeen te brengen. Het hier te bespreken eerste deel omvat aldus 153 werken, lopend van de 7e eeuw v. Chr. (Lykurgos) tot 1731 na Chr. (abbé Jean de Terrasson). Natuurlijk komen hier de bekendste teksten met utopisch (of anti-utopisch) karakter, zoals Thomas More's Utopia (1516), Robinson Crusoe (1719-1720) van Defoe en Swift's Gulliver (1726), uitgebreid aan de orde. Maar men vindt onder die 153 nommers ook allerlei minder bekende geschriften in het Latijn, het Grieks, het Tsjechisch, het Italiaans, het Nederlands en in de moderne wereldtalen. Een tweede deel, dat alle schriftelijk gefixeerde utopieën van omstreeks 1750 tot en met de eerste helft van de 20e eeuw zal behandelen, is reeds in het vooruitzicht gesteld. Dat geeft een recensent alvast de gelegenheid om een tussentijdse balans op te maken.
Het gedurfde van Winter's onderneming zit welbeschouwd minder in zijn stofkeuze dan wel in zijn streven om sterk uiteenlopende teksten vanuit elkaar aanvullende criteria binnen een zinvol verband te brengen. Een gigantisch karwei! Wat is er niet geschreven over de utopie als wijsgerige denkvorm. Nog veel groter schat ik het aantal publikaties over de literaire utopie. Neem alleen maar de stortvloed van tekstuitgaven, kommentaren, interpretaties en analyses met betrekking tot de drie hierboven genoemde werken van More, Defoe en Swift. In zulk een situatie groeit het gevaar, dat hyper-specialisten zich vastbij ten in een of ander deelprobleem, zonder dat zij hun geval nog kunnen relateren aan een breder verband. Erger, in de zin van nuttelozer, dunkt mij het andere uiterste waartoe iemand die zich met de literaire utopie bezighoudt gemakkelijk zal vervallen, nl. dat hij in een vertwijfelde poging om het geheel te vatten alle konkrete grond onder de voeten verliest. Dan wordt het begrip utopie volslagen uitgehold. Dit laatste, moet men Winter toegeven, gebeurt bijv. in Pierre Versins' Encyclopédie de l'Utopie (Paris 1972), waar zonder duidelijke methode | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
en op tamelijk willekeurige wijze allerlei teksten onder het etiket van de utopie zijn samengebracht. Niet aldus in het compendium van Michael Winter. Want laat mij dat vooral onderstrepen: het gaat hier niet om een zo volledig mogelijke opsomming van geschriften met utopisch karakter, niet om een simpele bibliografie. Blijkens de ondertitel was de primaire opzet het scheppen van een typologisch kader, zodanig dat eventueel ontbrekende teksten (die mogelijkheid laat Winter uitdrukkelijk open) gemakkelijk te bestemder plaatse kunnen worden ingevoegd. Het is duidelijk dat, welke bezwaren men ook mag hebben tegen Winter's compendium, men bij hem niet moeilijk moet doen over ‘vergeten’ titels. Hun plaatsje is om zo te zeggen al gereserveerd.
Hoe zit ‘Winter’ nu in elkaar? Het boek begint met een uitvoerige theoretische inleiding, waarin aan de hand van resp. Thomas More's Utopia en van een contemporaine psalmvertaling door de chiliast Thomas Müntzer (circa 1520) de twee grondvormen van het utopische denken tegenover elkaar worden gesteld: enerzijds de fictionele, literaire vorm (‘Utopia als Roman’), anderzijds de historische verschijningsvorm die we aantreffen in revolutionaire pamfletten, preken, manifesten e.d. (‘Utopie als Aktionsprogramm’). Het betreft hier, naar Winter aantoont, twee complementaire gestalten, Gattungstypen noemt hij ze op p. XVII enigszins ongelukkig (daarom ongelukkig omdat diverse literatuurtheoretici zoals Stanzel, Lämmert en Maatje principieel onderscheid maken tussen de termen Gattung en Typus). In elk geval laat Winter duidelijk zien, hoe zowel de literaire utopie van More als de op de daad gerichte utopie van Muntzer gevoed wordt door veelal dezelfde mythische beelden: paradijsvisioenen, dromen van een rechtvaardige wereld zonder privé-eigendom, welk ideaal òf wordt teruggeprojekteerd naar een vroeg-christelijke heilstaat òf juist antecipeert op een nabije toekomst (het duizendjarig rijk). Van beide grondvormen, de literaire en de programmatische, vinden we in Winter's typologie-bibliografie, de representanten, al ligt om begrijpelijke redenen het accent op de eerste soort. Onmiddellijk na de inleiding volgt de eigenlijke, chronologische opgezette bibliografie. Van elke utopische tekst geeft Winter achtereenvolgens: de volledige titelbeschrijving, een lijst van uitgaven in de originele taal en van Duitse vertalingen, van eventuele vervolgen of navolgingen, dat alles gelardeerd met beschrij vend en kritisch kommentaar. Bij die opgave van edities etc. is niet naar volledigheid gestreefd, terwijl het kommentaargedeelte grotendeels bestaat uit letterlijke citaten van de in aanmerking komende secundaire literatuur (naslagwerken, speciale monografieën of artikelen). Tot zover draagt het boek nog het karakter van een gewoon compilatiewerk. Het bijzondere ligt echter in de typologische tabellen en registers die het eerder beschreven corpus van teksten volgens formele en inhoudelijke criteria letterlijk | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
in kaart brengen. Winter rubriceert zijn 153 nommers op basis van vijf hoofdcategorieën:
Met behulp van dit raster worden alle teksten successievelijk getypeerd. Een typologisch register vat de uitkomsten overzichtelijk samen. Als extra toegift krijgen we op p. 229 nog een schema dat de receptionele verbindingen (de invloeden zogezegd) tussen de diverse teksten visueel voorstelt. Het boek besluit dan met een register van auteurs, titels, (andere) persoonsnamen, zaken en een selectieve bibliografie.
Om de praktische gebruikswaarde van een compendium als dit te toetsen, kan men het best uitgaan van een paar steekproeven. Een Nederlandse dix-huitiémist zal allicht het eerst kijken wat Winter te melden heeft onder nr. 124: Hendrik Smeeks, Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes (Amsterdam 1708). Het titelblad is niet helemaal correct weergegeven. Voor ‘Boekverkopper’ bijv. leze men ‘Boekverkooper’. Vervelender is, dat Winter kennelijk helemaal geen kennis heeft genomen van de omvangrijke secundaire literatuur ter zake, voor zover die in het Nederlands geschreven is. Dat de tekst zelf in 1976 in Thieme's Klassiek Letterkundig Pantheon opnieuw is uitgegeven, wordt door hem nergens vermeld. Zijn samenvatting van de inhoud lijkt mij geheel gebaseerd op de Duitse vertaling, getuige het feit dat hij de El-Ho uit het origineel steevast Heinrich Texel noemt, zoals in de Duitse versie het geval is. Overigens verdient Winter's weergave in zakelijk opzicht alle lof. Zijn kritische opmerkingen in het kommentaar-gedeelte zijn eveneens de moeite waard, omdat ze op een veelheid van vergelijkingsmateriaal gebaseerd zijn. Volgens Winter behelst Krinke Kesmes slechts een uiterst schimmige (‘sehr blasse’) modelbeschrijving van een utopische staat, hoewel de roman toch daarop gericht schijnt. Het utopisch karakter wordt echter door het avonturen-karakter van de kadervertelling goeddeels overwoekerd. Een dergelijke opmerking, die m.i. de utopische elementen in het kaderverhaal van Juan de Posos miskent, bewijst in elk geval dat Winter zich niet tot loutere compilatie beperkt. Intussen zijn wij toch het meest benieuwd naar zijn typologisch signalement van Krinke Kesmes. Daarvoor moeten we terecht in het tabellarisch overzicht | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
achteraan. Gemakshalve neem ik Winter's vijfledige klassifikatie letterlijk over: genre: ‘Handlung: abenteurl. Reise + Robinsonade + Idealstaatskonstr. (fiktional).’ staatkundig model: ‘besitzind. ständ. monarch./ sonst: nicht deutl. ausgef.’ literaire vorm: ‘Reise- und Abenteuerroman - Entwicklingsrom. (biogr.) (fiktional). revolutionair gehalte: ‘reform.-kons./ bürgerl.’ historische achtergrond: ‘n.i.’ (= nicht identifiziert). Daar is geen woord gelogen bij, maar erg veel schiet de lezer er ook niet mee op. Wat mij enigszins teleurstelt is de aanduiding ‘n(icht) i(dentifiziert)’, terwijl die geesteshistorische achtergrond in Krinke Kesmes toch vrij duidelijk aan de dag treedt, kerkelijk en wijsgerig. Ik moge hiervoor verwijzen naar de reeds genoemde Pantheon-editie. Het ‘n.i.’ bij Krinke Kesmes staat niet op zichzelf: alleen al in dezelfde vijfde rubriek treffen we liefst 51 gevallen waarin de historische achtergrond van een literaire utopie voor Winter blijkbaar een open vraag is gebleven. En op andere plaatsen binnen het schema is Winter evenmin zuinig met het n.i.-teken. Zoiets wijst stellig op wetenschappelijke integriteit. Maar het bewijst ook onomstotelijk, dat dit compendium nog niet meer is dan een tamelijk grof raster.
Behalve Smeeks' Krinke Kesmes komt er nòg een nederlandstalige tekst in Winter's utopieën-verzameling voor, nl. de Gevallen van Friso door Willem van Haren. Het werk compareert onder nr. 148 E als een vorstenspiegel in de trant van Ramsay's Les Voyages de Cyrus uit 1727 (nr. 148). Wie het proefschrift van H.J.L. van Haselen n.a.v. het Nederlandse epos kent, zal misschien verwonderd zijn over het door Winter gepostuleerde verband. Anders dan met Krinke Kesmes het geval was, wordt er met betrekking tot Gevallen van Friso nauwelijks enige informatie verstrekt, die dat verband nader zou kunnen toelichten. De dissertatie van Van Haselen blijft ongenoemd en wat het typologisch register onder 148 E vermeldt is volstrekt nietszeggend. Even rijst de bange gedachte, dat Winter zich hier schuldig maakt aan hetzelfde kwaad dat hij aan Versins verweet: het klakkeloos opnemen van teksten zonder evident utopisch karakter. Toegegeven, de Gevallen van Friso nemen in dit compendium slechts een marginale plaats in. De waarde van Winter's typologie-bibliografie staat of valt niet met deze Nederlandse tekst. We zagen immers al, dat Winter zich bij voorbaat tegen dit soort kritiek heeft ingedekt. Maar wat toch in een zo gedegen en knap gecomponeerd werk verbazing wekt is het feit dat nergens enige verantwoording van het opnemingsbeleid gegeven wordt. Hoe komt Winter eigenlijk aan zijn lijst van 153 nommers? Welke waarborg kan hij ons geven van althans nagestreefde volledigheid? Dit zijn principiële vragen waar de inleiding geen antwoord op geeft. De door hem gehanteerde criteria zijn geen | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
selectienormen maar klassifikatieregels achteraf! Men kan daar vrede mee hebben, wanneer het maar duidelijk wordt erkend.
Onze eindindruk mag dan minder jubelend zijn dan de eerste impressie was, de door mij naar voren gebrachte bezwaren doen toch weinig af aan mijn respekt voor het door Michael Winter geleverde werk. Zeker, men zal er goed aan doen om zijn compendium met voorzichtigheid te hanteren. Het is een allesbehalve feilloze of complete Baedeker door het gebied van de Utopia. Maar deze gids opent wel nieuwe perspektieven, verrassende doorkijkjes soms, waar ook de neerlandistiek iets van leren kan.
Nijmegen, april 1979 p.j. buijnsters j.-k. huysmans, Lettres inédites à Ark Prins 1885-1907. Publiées et annotées par louis gillet. Genève (Droz) 1977, 416 pp. Er zijn niet veel auteurs uit het verleden van wie de nagelaten papieren met zoveel zorg en akribie werden, en worden uitgegeven als de in 1907 overleden J.-K. Huysmans. Al sinds een halve eeuw hebben zijn bewonderaars zich verzameld in de Société Huysmans, en in een regelmatig verschijnend Bulletin publiceren zij allerhande onbekende gegevens over en inedita van de meester. Aldus werden gaandeweg vele tientallen onuitgegeven brieven van Huysmans aan de vergetelheid ontrukt. Na 1950 bezorgden de vooraanstaande Huysmanianen Pierre Lambert en Gustave Vanwelkenhuyzen een viertal grote brievencollecties in boekvorm. In resp. 1953, 1956, 1957 en 1967 verscheen de correspondentie van Huysmans aan Emile Zola, Camille Lemonnier, Edmond de Goncourt en Jules Destrée. Deze reeks, door Droz op de markt gebracht, wordt nu besloten met de brieven aan Arij Prins, een verzameling die de voorgaande in omvang en belang ver te boven gaat. Het is op zijn minst verbazingwekkend dat deze collectie niet vele jaren eerder is gepubliceerd. De oorzaak van de late verschijning moet zeker niet worden gezocht bij de consciëntieuze tekstbezorger. Binnen de Société Huysmans was men al sedert lang op de hoogte van het bestaan van deze documenten, in Nederland waren er voor de oorlog al publicaties over verschenen, de erfgenamen van Prins waren steeds bereid ze aan iedere serieuze onderzoeker ter inzage te geven, en toch werden vanuit Frankrijk weinig pogingen ondernomen om te komen tot een integrale openbaarmaking. Een vlotte afwerking was al evenmin gegarandeerd door het optreden van dr. Cornelie Kruize, die in de vijftiger jaren de tekstbezorging op zich nam, maar nimmer uitvoerde, en bovendien anderen de toegang belemmerde. Zo bracht zij Huysmans' biograaf Baldick in de waan dat ‘this correspondance throws no new light on JKH's life or personality’, en omdat Baldick met deze onjuiste mededeling genoegen nam moest veel van zijn in 1955 gepubliceerde Life of J.-K. Huysmans in het duister blijven of gebaseerd worden op speculaties. | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Het is dus niet de geringste verdienste van Gillet dat hij nu eindelijk deze belangrijke bronnen openbaar heeft gemaakt. Voor de biografie van Huysmans en, in mindere mate, voor die van Prins, en voor de literatuurgeschiedschrijving van Frankrijk en Nederland, zijn deze brieven van uitzonderlijk belang; bovendien vertegenwoordigen ze een grote waarde als document humain. De periode waarin de beide schrijvers met elkaar in contact stonden valt samen met de laatste 22 jaar van Huysmans' leven en schrijverschap, en met uitzondering van zijn orthodox-naturalistische werk en A rebours, krijgt men een uitstekende kijk op de genese van zijn oeuvre, en op zijn artistieke ontwikkeling die hem voerde uit de school van Zola naar het katholieke reveil van de eindigende negentiende en de beginnende twintigste eeuw. In die evolutie bleef hij in zoverre trouw aan zijn literaire afkomst, dat hij zich bij het schrijven van zijn romans altijd bleef baseren op het naturalistisch dogma dat een grondige documentatie als basis eiste. Men zou kunnen stellen dat zijn latere werk, ik denk vooral aan een boek als La cathédrale, daaronder te lijden heeft gehad. Ook op de belangrijke kritikus van eigentijdse schilderkunst die Huysmans was, krijgen we middels deze brieven een goed zicht. Wanneer men deze publicatie legt naast de brieven van Prins aan Lodewijk van Deyssel, zoals die in 1971 door Harry Prick in de serie Achter het Boek werden bezorgd, dan springt al spoedig in het oog hoezeer Prins in zijn ontwikkelingsgang van Hollands naturalist naar de vervaardiger van de tableaux vivants van Een koning en De heilige tocht in den beginne door het contact met Huysmans is gestimuleerd. Citaten uit brieven van laatstgenoemde zijn in vrijwel letterlijke vertaling te vinden in de mededelingen aan Van Deyssel. Later kreeg die invloed minder het karakter van eenrichtingsverkeer, en zou men zelfs kunnen spreken van stimulansen over en weer. Beide schrijvers wendden zich na 1888, toen ze een gezamenlijke reis door Duitsland hadden gemaakt, vrijwel tegelijkertijd naar de Middeleeuwen. Voor wat Huysmans betreft resulteerde daar Là-bas uit; het ontstaan van juist dit boek kan men in de brieven aan Prins op de voet volgen. Het is ook in dit gedeelte van de correspondentie dat Huysmans met een voor hem zeldzame openhartigheid schrijft over zijn privé leven. Bovendien blijkt dat deze vertrouwelijkheid ook van de kant van Prins bestond. Voor de laatste is dat, gelet op de geïsoleerde positie waarin hij toen in Hamburg verkeerde, begrijpelijk: Huysmans was zijn enige intimus. We moeten echter in het duister blijven tasten waar het de vraag betreft waarom Huysmans nu juist de Nederlander uitkoos als vertrouweling. Voelde ook hij, de keurige ambtenaar, zich een eenling temidden van zijn Parijse kunstbroeders? Men kan alle lof hebben voor de degelijke manier waarop Gillet deze documenten heeft ontsloten. Zijn annotaties vervolmaken het literair-historische en comparatistisch.e belang van deze publicatie nog. Alleen vraag ik me af of hij hier en daar de plaats die een tekstbezorger toekomt niet verlaten heeft. Ik doel op die plaatsen in zijn commentaar waar hij van wetenschappelijk editeur essayist of zelfs moralist wordt. Op 2 oktober 1888 schrijft Huysmans: ‘Ma femme est toujours malade - et mon chez-moi est à la débandade. Tout cela m'ennuie.’ | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
Hier wordt bij aangetekend: ‘Admirons l'enchaînement causal, et la franchise des sentiments.’ Voor welke lezers is een dergelijke, schoolmeesterachtige, opmerking bedoeld? Ronduit getuigend van een hinderlijke pedanterie vind ik ook annotatie 3 bij brief 106, waarin Huysmans bericht over zijn ervaringen aan de Parijse zelfkant. Een vrouwelijke connectie van hem is neergestoken, zelf is hij ternauwernood ontsnapt. ‘J'ai heureusement toutes mes notes’, voegt hij er aan toe. In werkelijkheid ging het er minder gewelddadig aan toe dan Huys- mans hier voorstelt, aldus noteert Gillet. Hij besluit dan: ‘L'enormité, pour ne pas dire: la monstruosité, de la remarque n'est en rien atténuée par la gravité toute relative de la bagarre relatée. Le rescapé des bararres de truands cultive le vrai cynisme.’ In een beschouwing over Huysmans, waartoe Gillet zeker optimaal gequalificeerd is, zou een dergelijke opmerking niet misstaan; in een toelichtend commentaar, dat de lezer alleen de feitelijke gegevens dient te verschaffen nodig voor het zo goed mogelijk begrijpen van de aangeboden tekst, hoort ze niet thuis. Het zij echter nogmaals benadrukt dat dit de enige smet is op deze verder zo voortreffelijke uitgave.
j. goedegebuure stefan george, De Ster van het Verbond. Castrum Peregrini, Amsterdam, 1979, 116 blz. Der Stern des Bundes is het meest esoterische werk van Stefan George. Het kan niet mijn taak zijn, op zijn inhoud in te gaan, en dit is te minder nodig daar er zowel over de erin vervatte leer als over zijn vorm voortreffelijke studies bestaan. Ik zal mij dus bepalen tot een bespreking van deze vertaling. De vertaling is het werk van een tot Castrum Peregrini behorende groep, die in onderling overleg en samenwerking deze ‘Nachdichtung’ tot stand heeft gebracht, zoals in de Verantwoording wordt meegedeeld. De vertalers zagen zich voor een zware taak gesteld. Dit hermetische, uit honderd nauw samenhangende gedichten bestaande werk is een gestadige stroom, die, in statige verzen van profetische allure, de lezer, zelfs waar hij de inhoud nauwelijks verstaat, onweerstaanbaar meevoert, tot zijn slechts zelden verslappende bewondering. Een meesterwerk zoals er maar weinig zijn. Het waardig weergeven van zulk een werk stelde uiteraard de hoogste eisen. Des te verheugender is het te kunnen constateren dat de weergave in een groot aantal gevallen geslaagd is; sommige gedichten hebben zelfs iets van George's profetische glans bewaard. Om niet op losse indrukken af te gaan, gaf ik, voor eigen gebruik, elk van de honderd gedichten een teken van waarde-schatting, nl. A, B of C, en kwam zodoende tot de conclusie dat 52% met A en 39% met B gemerkt konden worden. Ik geef deze cijfers voor wat ze waard zijn. M.i. is dit een vertaling van hoog dichterlijk gehalte. Er moet onder de twaalf vertalers althans éen geweest zijn die een geboren dichter was. Een voorbeeld van zijn | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
kunst mag hier niet ontbreken. Zelfs naast het oorspronkelijke gedicht verbleekt het nauwelijks. Dit luidt aldus: Ergeben steh ich voor des rätsels macht
Wie er mein kind ich meines kindes kind..
Wie sein gesetz ist dass aus erdenstoff
Der Hohe wird und eh ihn tat versehrt
Mit schmerz und lächeln seinen heimweg nimmt.
Wie sein gesetz ist dass sich der erfüllt
Der sich und allen sich zum opfer gibt
Und dann die tat mit seinem tod gebiert.
Die tiefste wurzel ruht in ewiger nacht..
Die ihr mir folgt und fragend mich umringt
Mehr deutet nicht! ihr habt nur mich durch ihn!
Ich war verfallen als ich neu gedieh..
Lasst was verhüllt ist: senkt das haupt mit mir:
‘O Retter’ in des dunklen grauens wind.
Hier volgt nu de vertaling: Gelaten sta ik voor de macht van 't raadsel
Hoe hij mijn kind is ik kind van mijn kind..
Hoe zo zijn wet is dat uit aardse stof
De Hoge wordt en eer hem daad besmet
Met smart en glimlachen weer huiswaarts keert..
Hoe zo zijn wet is dat hij zich vervult
Die zelf zich offert aan zichzelf en allen
En dan de daad baart met zijn eigen dood.
De diepste wortel rust in eeuwige nacht..
Gij die mij volgt en vragend mij omringt
Verklaart niet méér! mij hebt ge alleen door hem!
Ik was verloren toen ik nieuw gedijde..
Laat wat verhuld is; buigt het hoofd met mij:
‘O Redder’ in de wind van donkere angst.
Waarlijk, dit is een herschepping. Als men ziet en hoort hoe hier alle te letterlijke weergaven van Duitse idiomen en konstrukties als vanzelf vermeden zijn; hoe de vorm - feitelijk een rijmloos sonnet in al zijn geledingen - feilloos bewaard is, ja zelfs een vokaalharmonie als die in de aanhef verrassend in de harmonische herhaling van de ā-klank weerkeert, - zal men toegeven dat ik niet te veel gezegd heb. En dit gedicht staat niet alleen. De gedichten waarvan de aanhef luidt Vooravond was het van ons bergfestijn;
Sommigen leren: aards hier - ginder eeuwig;
en het bekoorlijke, dat begint: Wie zou je anders wensen als je zo
Je hoofd glimlachend neigt, je zwierig draait
Te volle bloem op een te ranke stengel?
staan geheel op dezelfde hoogte. | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
Nu spreekt het haast vanzelf dat er op zulke voortreffelijkheid wel uitzonderingen zijn. Ongeveer 9% van de vertalingen moet m.i. als mislukt beschouwd worden. Wat daaraan ontbreekt is zowel ritmische zekerheid van toets als stijlgevoel. Dit is natuurlijk fataal, want het een zowel als het ander is bij George ondenkbaar. Alweer zegt een voorbeeld meer dan ongestaafde beweringen. Teruggekeerd uit het land van roes
Rijke stranden vrucht en bloesem
is als weergave van Rückgekehrt vom land des rausches
Reicher strände frucht und blüte
een kakofonie; het letterlijk vertaalde vers is in de eerste regel hinkend proza geworden! Dit is des te verwonderlijker daar het met een lichte omzetting vermeden had kunnen worden, aldus: Weergekeerd uit 't land van weelde
Maar ronduit met ontzetting leest men als weergave van dit slotvers: Dein odem rinnt in meinem wort der sterne.
Jouw adem sijpelt in mijn woord der sterren.
In deze regel treft bovendien een andere stijlfout: het gebruik van de pronomina jij, jou en jouw. Dit in het hele werk stelselmatig gevolgde gebruik is m.i. vrijwel het enige, maar dan zeer ernstige bezwaar tegen deze overigens in zo aanzienlijke mate geslaagde vertaling. Nu stonden de bewerkers hier inderdaad voor een groot probleem, dat geen Nederlandse vertaler van Duitse poëzie uit de weg kan gaan. Het Duitse pronomen du is zowel intiem als eerbiedig; het bestrijkt alle lyrische registers van het amoureuse tot het numineuse en hiëratische. Een dergelijk pronomen bestaat niet in het hedendaagse Nederlands. Jij (je) / jou in al zijn vormen is uitsluitend intiem, of soms spottend, ja beledigend; U is evenals het Duitse Sie uitsluitend vormelijk; gij (ge) / u is het aangewezen pronomen voor alle uitingen die van eerbied of aanbidding getuigen. Een dichter als Nijhoff, die spontaan in talloze gedichten de intieme aanspreekvorm gebruikte, wist onfeilbaar dat die niet mogelijk was in de aanhef van zijn sonnet Ad Infinitum: De dienstmaagd giet van het geslachte lam
het bloed de schaal uit. Gij legt naast de haard
nieuw hout neer, vrouw, wier schoot mijn stem bewaart.
en evenzeer in de aanhef van Awater: Wees hier aanwezig, allereerste geest
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren
Wees hier, nogmaals, gij die op hoogten woont
Zo onbewoonbaar als Calvario...
| |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Ik ga hier met opzet diep op in, omdat deze poging van de George-vertalers om consequent overal de gemeenzame aanspreekvorm te gebruiken, vermoedelijk in de hedendaagse poëzie niet alleen staat. Naar mijn innige overtuiging kan niemand ongestraft het stijlgevoel van deze eeuwenlange Nederlandse traditie onderdrukken, laat staan afschaffen. Wanneer men na deze plechtige aanhef van Der Stern des Bundes: Du stets noch anfang uns und end und mitte
Auf deine bahn hienieden, Herr der Wende,
Dringt unser preis hinan zu deinem sterne
de volgende ‘vertaling’ leest: Jij steeds voor ons begin nog eind en midden
Ons prijzen van jouw weg beneden dringt
Omhoog tot aan jouw ster, Heer van de Wending...
dan huivert men van afschuw. Nu zullen de George-vertalers hiervoor wel hun esoterische redenen hebben, die ik niet kan beoordelen. Maar dit verandert niets aan het feit dat hun doorlopend gebruik van de gemeenzame aanspreekvorm voor vrijwel alle Nederlandse lezers van poëzie onaanvaardbaar is. Deze misgreep vormt een vlek op hun werk. In hun Verantwoording wordt dit gebruik weliswaar gekonstateerd, maar met geen enkel argument verantwoord. Hiermee wil ik allerminst beweren dat zij consequent de pronomina gij, u en uw hadden moeten aanwenden. In een aantal gedichten van de Stern is de toon menselijk-intiem, zoals in het aldus vertaalde: Je hield lieflijk beschroomd je hoofd gebogen:
Ik raadde waar je boek je in duister liet -
en daar is je (meer dan het soms wat aggressieve jij, dat in de vertaling vaak beter door je had kunnen vervangen worden) zekere het enig juiste pronomen. Integendeel: mijn bezwaar is juist de hardnekkige consequentie waarmee zij overal het gemeenzame voornaamwoord hebben aangewend. Wie uit het Duits vertaalt, kan alleen flaters ontgaan door zeer voorzichtig, van geval tot geval, het juiste pronomen te bepalen. Consequentie is hier volslagen uit den boze. Dit ene grote bezwaar moest me van het hart, Ik blijf wensen dat er bij een eventuele herdruk mee rekening gehouden moge worden. Dit is des te meer gewenst daar ik niet aarzel, deze uitgave een gebeurtenis in de Nederlandse vertalende poëzie te noemen.
Harpenden, 14.8.1979 theodoor weevers dr. e.f. verkade-cartier van dissel: Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel. De Walburg Pers, Zutphen, 1978, 630 pp., f 75,-. Dat met De Walburg Pers een uitgeverij op de Nederlandse markt is verschenen die eindelijk weer eens een theaterfonds behartigt, mag ondertussen bekend zijn. Voorlopig (?) is het editieprogramma nog sterk heterogeen en blijkbaar al te | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
zeer afhankelijk van het te willekeurige aanbod van manuscripten; het verdient m.i. aanbeveling wat lijnen uit te zetten die zowel het wetenschappelijke en publicistische initiatief helpen bevorderen als de huisvlijt kanaliseren in gerichte theaterhistoriografische banen. Met het boek over Eduard Verkade (1878-1961) dat diens 100e geboortedag markttechnisch handig ter harte neemt, zitten we wel in het hartje van wat in het Noordnederlandse theater van deze eeuw belang heeft over het conjuncturele moment heen. Verkade is een baanbrekend vertegenwoordiger van de nieuwe behoeften die bij het begin van deze eeuw zowat overal in Europa opgedoken zijn, die het afscheid van het realisme resp. het naturalisme bespoedigen en die voor het eerst op deze gecoördineerde wijze op zoek gaan naar de essentie van het fenomeen theater. Op ook in dit boek niet volledig verhelderde wijze heeft ook Verkade een aantal nieuwe waarden geïntroduceerd, vrijwel constant tegen de overige theatermakers in, in nogal bepalende zin ook tegen de gewoonten van het theaterpubliek in. Repertoireselectie, scenografie, organisatie van de scenische ruimte, acteursgedrag, tekstanalyse, belichtingsesthetioa, dramatische visie, interpretatietendens, het verschilt bij Verkade heel sterk van wat destijds normaal geacht werd. Dat dit weliswaar artistiek gewaardeerd werd terwijl hij economisch voortdurend kwetsbaar is gebleven, behoort dan blijkbaar tot de vanzelfsprekende risico's van een vak in een tijdperk dat subsidie nog als een vies woord beschouwde. Mw Verkade, Eduards weduwe, heeft het esthetische levensverhaal van haar man hier op schrift gesteld in een vorm die haar als persoon alle eer aandoet maar als historica blijft ze niet onbesproken. Als monografie staat de mens Verkade te sterk voorop zodat de kunstenaar op de tweede rang komt; hagiografische trekjes storen niet zonder meer maar de niet onverklaarbare defensieve passages knabbelen toch aan de artistieke betekenis en functie die Eduard boven alle dagelijkse zorg uit blijvend karakteriseren. Daarentegen blijven we herhaaldelijk op onze honger zitten zodra het om essentiële incidenten gaat. Zo wordt de historische tegenstelling tussen Willem Royaards en Eduard Verkade wel uitvoerig uitgeschreven maar waarin nu meer fundamenteel deze scheiding van generaties heeft bestaan, is ook na deze behandeling nog steeds niet duidelijk genoeg. Zo worden Eduards avonturen met Edward Gordon Craig zorgvuldig uitgerafeld met talrijke voordien nog onbekende gegevens, maar waarom uiteindelijk om andere dan enkel financiële vermoedens de samenwerking tussen beiden geen doorgang heeft gevonden, blijft uitgespaard. Herhaaldelijk ook, te vaak om normaal te zijn of enkel toeval, wordt Eduards regieoeuvre benaderd en geëvoceerd in half-mysterieuze slierten woorden; de exacte beschrijfbaarheid van ideële intentie, instrumentele demonstratie en interpretatief effect blijkt onmogelijk. Zolang deze methodiek geen integraal element van een studie i.v.m. theater is geworden, zal het wezen van het theater in verregaande, ik vermoed beslissende mate onbereikbaar blijven. | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
in wat deze details nauwkeurig reveleren m.b.t. het fundament van Verkades In de vele details die het boek kwistig bevat, ligt er een rijkdom van gegevens; theateroptie, ook in het verlengde daarvan m.b.t. het theater dat zich uit zijn streven verder ontwikkeld heeft en deels nog steeds herkenbaar het huidige Nederlandse theater bepaalt, schiet de studie te kort. Reverentie volstaat uiteindelijk niet; als echter deze publicatie ertoe kan aanzetten deze wezenlijke eigenschappen in volle wetenschappelijke grond uit te zoeken, dan is de stimulerende functie van deze vaak ook ontroerende biografie niet hoog genoeg te ramen.
c. tindemans mark adriaens, Structuralisme poëtiek en narrativiteit, Leuven: Acco, 1978, XI + 126 p. Ietwat laat (maar zijn we dat in België en Nederland niet gewoon?) is nu ook de literaire semiotiek in ons taalgebied doorgedrongen. Bijna tien jaar nadat deze benaderingswijze hier door T.A. van Dijk geïntroduceerd werd in verspreide artikels (waarvan er enkele gebundeld werden in zijn Taal. Tekst. Teken, Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1971), schijnt ze eindelijk vaste grond onder de voet te krijgen. Zo komt in de verzamelbundel van C. Grivel, Methoden in de literatuurwetenschap (Muiderberg: Coutinho, 1978), de semantiek van A.J. Greimas uitvoerig aan bod; de verhaaltheorie van Mieke Bal (De theorie van vertellen en verhalen. Muiderberg: Coutinho, 1978) inspireert zich in ruime mate op de Franse structuralisten en ook in de bijbelstudie geraakt de structurele methode ingeburgerd (cf. het vrij verwarde overzicht bij W. de Pater, Strukturele tekstanalyse, in: Tijdschrift voor Theologie, XVIII (1978), pp. 247-293). Wat in het Nederlands nog ontbrak was een algemene inleiding in deze methode. In dit manco voorziet het hier besproken werk van Mark Adriaens, werkleider aan de UFSIA. In de volgende bespreking geef ik eerst een overzicht van wat de lezer in dit boek kan vinden en daarop formuleer ik enige evaluerende en kritische opmerkingen.
Het boek van Adriaens valt in twee grote hoofdstukken uit elkaar. Zij behandelen achtereenvolgens wat in de titel (waarin misschien beter een dubbelepunt na ‘structuralisme’ had gestaan) als poetiek en narrativiteit wordt aangeduid. De poëtiek van het eerste hoofdstuk dient hier niet opgevat te worden als een studie van de poëzie, maar als een onderzoek naar het eigene van het literaire fenomeen (de ‘literariteit’). De auteur gaat na hoe dit onderzoek door het Russische en Praagse structuralisme op gang werd gebracht en oefent kritiek uit op Jakobsons definitie van de ‘poëtische functie’ (die pas sinds kort ook in het Nederlands na te lezen is, cf. W.J.M. Bronzwaer e.a., Tekstboek algemene literatuurwetenschap, Baarn: Ambo, 1977). Zijn eigen definitie van het poëtische knoopt, zoals de meeste van zijn concepten, aan bij de opvattingen van de Franse semioticus A.J. Greimas, die in het literaire werk een adequatie onderkent | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
tussen de diverse taallagen: een typisch structuralistische visie die toch weer aanleunt bij (de analytische praktijk van) R. Jakobson (cf. diens beroemde ontleding van Les chats van Baudelaire, die ook in het zopas genoemde Tekstboek is opgenomen). Hierop voert de auteur het Greimasiaanse begrip isotopie (eenheid van betekenis) in, waarmee hij de betekenislaag - die hij in navolging van Greimas als primordiaal beschouwt - kan structureren. Origineel is zijn behandeling van enige traditionele stijlfiguren (synecdoche, metonymie en metafoor) in hetzelfde kader. Dit alles leidt tot de voor de formalistische onderzoeker onwelkome conclusie dat heel wat teksten (en dan vooral literaire teksten) verschillende isotopieën hebben, zonder dat daarin een hiërarchie aan te brengen is. Nadat hij de notie connotatie (uit de glossematische school van de Deense linguïst L. Hjelmslev) en haar betekenis voor literaire analyses heeft toegelicht, wijdt de auteur een kapitel aan de theorie van de Bulgaars-Franse semiologe J. Kristeva. Hij brengt zware kritiek uit op haar paragrammatisme, dat hij als een regelsysteem probeert te beschrijven. Het hachelijke probleem van de literaire referentialiteit tracht de auteur op te lossen door een verhouding van ‘geloofwaardigheid’ te postuleren tussen het wereldbeeld dat de literatuur creëert en de heersende sociaal-culturele opvattingen. In het laatste kapitel van dit eerste hoofdstuk verwerpt hij pogingen van M. Foucault en J. Kristeva om uitgaande van formele criteria een periodisering van de betekenisproduktie op te stellen. Als ‘bijlagen’ bij dit hoofdstuk volgen dan nog besprekingen van een aantal linguïstische, historische en textuele theorieën (resp. van O. Ducrot, S. Šaumjan, L. Althusser en J. Kristeva). Het tweede hoofdstuk van Adriaens' boek behandelt, zoals gezegd, de narrativiteit of verhaaltheorie. Dit deel is in grote trekken een weergave van zijn (onuitgegeven) doctoraatsverhandeling An Isotopic Approach to Texts (1975). In een eerste kapitel worden theorieën (van Propp, Bremond, Greimas, Ihwe) onder de loep genomen die de narrativiteit vooral als een macrosyntactisch gegeven zien; in het tweede kapitel wordt deze opvatting bijgestuurd door met C. Lévi-Strauss te stellen dat elke narratieve analyse op een thematische analyse dient te steunen (een van de belangrijkste ideeën van dit boek). Kapitel 3 biedt dan - in het kader van Greimas' theorie - een synthese tussen beide benaderingen. In het vierde kapitel wordt de theorie van de Franse psychoanalist J. Lacan aangewend om bepaalde verhaaltypes toch als ‘welgevormd’ te kunnen beschrijven. In een slotbeschouwing meent de auteur dat het door hem voorgesteld model, de isotopisch narratieve grammatica, voldoet aan de structurele vereisten van wat in de systeemtheorie een ‘open systeem’ wordt genoemd en dat het dus wetenschappelijke waarde heeft.
Blijkens de inleiding (pp. VI-VII) heeft M. Adriaens zijn boek bedoeld als een werkinstrument voor studenten literatuurwetenschap en ook voor andere mens-wetenschappers, zoals theologen, antropologen, historici, juristen en psychoanalisten. Daar de genoemde groepen lezers meestal geen strikt linguïstische vorming | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
genoten hebben, mocht van dit werk wel verwacht worden dat het de semiotische begrippen behoedzaam aanwendt en grondig uitlegt. Dit is helaas niet het geval. De auteur hanteert een hoogst specialistisch jargon, waarin termen als ‘discursus’, ‘categoriale regels’, ‘competentie’, ‘denotatum’ nog van de gemakkelijkste zijn. Wegens de gedrongen formulering blijft een grondige verklaring van de concepten achterwege. Het ontbreken van een index verergert dit euvel nog. Stilistisch is dit boek met zijn vele bastaardwoorden, vreemde citaten en substantiveringen erg weerbarstig. De ‘wetenschappelijke’ stijl met zijn lange zinnen, ingewikkelde constructies, passieve vormen en abstracte formuleringen is helaas in academische publicaties niet ongebruikelijk, maar vormt hier wegens de complexiteit van de inhoud een bijkomende hinderpaal voor de oningewijde lezer. Een willekeurig straal (p. 21): ‘Greimas (1972: 22) erkent op dit punt de grenzen van zijn methode waar hij zegt dat het literair object enerzijds een gesloten micro-universum (cf. ook 1966: 92) is - wat de analyse op basis van een beperkt aantal semische (thematische) categorieën verantwoordt - maar dat het anderzijds ook een open structuur vormt, m.a.w. dat het moet gesitueerd worden in een intertextueel verband, zoals het corpus dat de werken van dezelfde auteur omvat (cf. de scripturale isotopie bij Mallarmé), de literaire topoi van een bepaald genre (noodzakelijke kennis van de mythologie om bv. /sirènes/ tot de scheepvaart-isotopie te kunnen rekenen) enz.’ De lezer moet al sterk gemotiveerd zijn voor hij zulke zinnen wil doorploegen. Adriaens' taalgebruik is niet altijd correct: naast gallicismen (b.v. ‘het plan van de expressie’, p. 7; ‘socio-cultureel’, p. 36) komen er vlamismen voor (b.v. ‘doorheen’, p. 34; het doorbreken van de werkwoordelijke groep, b.v. in ‘zal moeten technieken ontlenen’, p. 20) en andere vergissingen (zo is het enkelvoud van ‘universalia’ niet ‘universalium’, p. 40, maar ‘universale’). Daarentegen zijn drukfouten en redactionele feilen veeleer zeldzaam (wel had ik in hoofdstuk 1 graag een aparte titel voor 1.3. en 2. gehad). Ook anderszins is dit geen erg didactisch geschreven werk. Het eerste hoofdstuk mist een stevige structuur, en de disparate ‘bijlagen’ verbeteren de zaak niet. Het boek had er bij gewonnen indien de twee hoofdstukken nader bij elkaar waren gebracht. De uiteenzettingswijze van de auteur is eveneens voor kritiek vatbaar: doordat hij de theoretische exposés te vaak vermengt met kritische opmerkingen wordt zijn redenering soms moeilijk om te volgen. De op zichzelf soms niet oninteressante opmerkingen en voorbeelden die te hooi en te gras toegevoegd zijn, vereenvoudigen het lezen evenmin. Dit alles wettigt de vrees dat de gewone lezer dit boek onverteerbaar zal vinden. Dat zou heel jammer zijn, want de inhoud ervan belangt ook niet-specialisten aan. De theorie van A.J. Greimas is immers momenteel de meest gefundeerde, uitgewerkte en bruikbare voor de analyse van teksten. Vooral op het gebied van verhalende teksten kan zij uitstekende diensten bewijzen. Adriaens' verdienste is het deze methode niet alleen vrij volledig uiteengezet te hebben, maar ze ook op tal van punten verbeterd en verder uitgebouwd te hebben. Ik wees al op zijn behandeling van klassieke stijlfiguren en zijn visie op de literaire referentialiteit, | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
die m.i. correct zijn. Ook inzake verhaaltheorie vinden we diverse interessante aanvullingen en verbeteringen: ik denk aan zijn reïnterpretatie van de huwelijkssequens in het Russische volkssproookje (p. 75) en vooral aan zijn uitgebreide verhaaltypologie (pp. 95 e.v.). Zoals ik al zei, is een van de belangrijkste ideeën van dit boek het inzicht dat een verhaalanalyse niet los kan staan van een thematische analyse. Wat vele literatuurcritici intuïtief hebben aangevoeld, is hier manifest: een verhaal dient om bepaalde maatschappelijke waarden in reliëf te plaatsen. Dit betekent meteen dat een formalisering van de verhaalstructuur altijd weer op een ideologische basis zal stoten. Jammer genoeg werkt de auteur deze gedachte niet verder uit. Men kan zich trouwens afvragen in hoeverre de hier nogal triomfantelijk beleden wetenschappelijkheid van de Greimasiaanse methode niet ondermijnd wordt door de maatschappelijke keuze die elke analyse vooronderstelt. De auteur bekent dat men ‘soms’ op extra-textuele principes zal moeten steunen om tot een coherente interpretatie te komen (p. 20), maar stelt dat men toch een zuiver linguïstisch-semantische analyse kan doorvoeren. Dit lijkt mij een te optimistische visie. Er bestaat niet zoiets als een niet-contextuele interpretatie: elke duiding doet een beroep op bepaalde ideologische presupposities. De linguist moet niet alleen ‘vertrouwd’ zijn met een aantal culturele codes (p. 21), hij moet er ook, voor hij zijn arbeid kan beginnen, enkele uit kiezen, en die keuze steunt niet op formele, maar op sociale criteria. Wie dit uit het oog verliest, trapt in de valkuil van een ideologie die zichzelf als het ‘natuurlijk spreken’ voorstelt. De miskenning van de ideologische basis in de tekstproduktie brengt de auteur er ook toe de stellingen van Julia Kristeva te gemakkelijk van de tafel te vegen. Adriaens ziet haar theorieën als een wetenschappelijk model, terwijl het eerder een kritiek is op de vooronderstellingen van de semiotiek (cf. mijn artikel: ‘Julia Kristeva: de taal van de negativiteit’, in: Heibel, XIII, 3, 1979, pp. 52-70). In plaats van de grondproblematiek die zij oproept te behandelen probeert hij ijverig haar kritiek te ‘recupereren’ (p. 33) binnen linguïstische modellen of verwerpt ze zonder meer. Zo heeft hij in zijn semantisch gerichte theorie weinig oog voor de rol die de klank speelt in het tot stand komen van (poëtische) teksten. Pogingen om die toch in de analyse te betrekken worden te vlug als ‘impressionistisch’ afgedaan (pp. 8, 26, 58). Voor het ‘anagrammatisch spel’ heeft hij geen goed woord over (p. 29), hoewel A.L. Johnson (‘Anagrammatism in poetry: theoretical preliminaries’, in: PTL, 1977, pp. 89-118) een wetenschappelijke studie ervan zeer wel mogelijk acht. Hetzelfde geldt voor de klankmetaforen, die volgens I. Fonagy (Die Metaphern in der Phonetik, The Hague: Mouton, 1963) nochtans een universeel karakter hebben, omdat zij op de uit-spraakmotoriek steunen. Misschien was deze bespreking te kritisch voor een werk dat zich vooral tot doel stelt de lezer aan te zetten de ‘basisteksten van de hier behandelde theoretici (...) zelf te bestuderen’ (p. VII). Mijn kritiek was dan ook niet gericht tegen de opzet en de rijke resultaten van deze studie maar tegen de te weinig vulgariserende aanpak ervan. Ik kan alleen maar wensen dat de lezer zich hier- | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
door niet laat afschrikken om via deze moeilijke, maar boeiende tekst in aanraking te komen met een van de meest ambitieuze verkenningen die op dit ogenblik op het terrein van de menswetenschappen ondernomen worden.
paul claes aart van zoest, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen. Basisboeken Ambo, Baarn, 1978. Alweer een tijd geleden (eind 1978) verscheen bij Ambo (Baarn) in de reeks Basisboeken onder redaktie van Willem Kuipers een werkje van Aart van Zoest over semiotiek. De auteur beperkte zich - overigens terecht - tot de tekenleer van de Amerikaanse filosoof en logikus Charles Peirce (1839-1914) die naast Ferdinand De Saussure (1857-1913) de vader van de moderne semiotiek kan genoemd worden. De algemeenheid van de titel, zonder verwijzing naar Peirce, is echter in zoverre misleidend, hoewel na de lektuur van de inleiding niet helemaal onbegrijpelijk. Het boekje richt zich immers uitdrukkelijk niet tot vakspecialisten, Peircekenners, maar tot ‘geïnteresseerde studenten die een vermoeden hebben dat ze het semiotisch begrippenapparaat zouden kunnen gebruiken en die een indruk willen krijgen wat die semiotiek inhoudt en wat je ermee zou kunnen doen’ (p. 8). Om alle misverstand te voorkomen voegt de schrijver eraan toe: ‘Geen theoretische hoogstandjese dus, geen subtiele probleemstellingen, geen geleerde voetnoten. Wel: een vereenvoudigde uiteenzetting met hier en daar wat voorbeelden. En een beknopte bibliografie voor wie nog verdere belangstelling zou hebben’. Duidelijker en eerlijker kan het m.i. niet. Niettemin bleek precies dit punt op de vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Algemene LiteratuurwetenschapGa naar voetnoot1, waar dit boekje ter diskussie werd gesteld, voor sommigen moeilijkheden op te leveren. Nu lijkt mij één van de belangrijkste verdiensten van dit boekje het heldere en didaktische, zorgvuldig opgebouwde betoog met de nodige vereenvoudiging. De zich toch tekortgedaan voelende wetenschapper moet en kan ook elders terecht, bijvoorbeeld op de regelmatig georganiseerde kongressen en vergaderingen over Peirce. Zo vond in 1976 (16-20 juni) te A'dam een C.S. Peirce Bicentennial International Congress plaats. Ook deze zomer (2-6 juli 7979) organiseert het tweede kongres van de Internationale Vereniging voor Semiotiek te Wenen een aparte werkgroep (met o.a, Max H. Fisch, K.O. Apel, M. Bense, Kevelson, E. Walther) over de hedendaagse invloed van Peirces theorie. Verder kan men ongetwijfeld terecht bij de vele wetenschappelijke publikaties en diskussies over Peirce. Ik verwijs slechts naar de Transactions of the Charles Peirce Society en het Peirce-nummer van Semiotica (19: 3/4, 1977). Zoals uit de wetenschappelijke belangstelling voor Peirce mag blijken, heeft Van Zoest | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
met de keuze van deze ‘aartsvader’ dan ook een goede zet gedaan, temeer daar Peirce buiten semiotische vakkringen nog te weinig bekendheid geniet, wat dan weer voor een niet onbelangrijk deel te wijten is aan de moeilijkheid en uitgebreidheid van Peirces geschriften. De vereenvoudiging die Van Zoest ook in dit verband nagestreefd én bereikt heeft, is bijgevolg prijzenswaardig. De levendige manier van voorstellen, de veelheid aan uit de dagdagelijkse realiteit gegrepen voorbeelden en de vlotte, gemeenzame taal kunnen alleen maar bijdragen tot een grotere toegankelijkheid van Peirces theorie voor een ruimer publiek. In dit artikel zou ik me willen beperken tot een overzicht van Van Zoests boekje (met onvermijdelijk een blik op Peirces semiotiek) en enkele kritische kanttekeningen waarvan sommige ook op de Amsterdamse vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap konden gehoord worden.
De ondertitel ‘Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen’ vertelt ons zoals meestal heel wat meer dan de titel en anticipeert de struktuur van het boekje. Inderdaad, het eerste gedeelte handelt over de grondbegrippen van Peirces tekenleer; ‘en wat we ermee doen’ probeert de auteur ons te tonen in een tweede en derde deel die resp. gewijd worden aan literatuursemiotiek en toegepaste semiotiek van gebieden zoals architektuur, ruimtelijke ordening, film, toneel, muziek, kultuur, sociale interaktie, psychologie en massamedia. Hoewel heel wat kultuurterreinen worden bekeken, blijven er nog een flink aantal buiten schot: zoosemiotiek, paralinguïstiek, medische semiotiek, semiotiek van geformaliseerde talen, van voorwerpen, etc.Ga naar voetnoot2. Is de keuze van de toepassingsgebieden bij Van Zoest derhalve enigzins willekeurig, zij is ook noodzakelijk al was het alleen maar omdat uitgerekend de Peirceaanse semiotiek door haar klemtoon op de universaliteit van het teken (de realiteit is een teken, de mens een homo semioticusGa naar voetnoot3) letterlijk alles binnen haar gebied betrekt, of annexeert zoals het verwijt soms wel eens luidt. De konfrontatie met andere, vooral gevestigde wetenschappen blijft dan ook niet uit en de vraag naar wat heeft een semiotische benadering nu voor op een andereGa naar voetnoot4, interesseert Van Zoest (en waarschijnlijk ook wel de meeste lezers van zijn boekje) het meest. Het persuasieve karakter van zijn tekst en zijn aandacht voor instruktieve en konkrete voorbeelden laten zich ook tegen deze achtergrond begrijpen. Doordat het terrein van de semiotiek moeilijk precies af te bakenen valt, is Van Zoests definitie van semiotiek aardig vaag gebleven ‘Semiotiek wordt be- | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
dreven waar men zich bezighoudt met interpretatief gedrag, met verwijzing (dit in plaats van dat), met tekens (hun bestaanswijze, hun functie, hun relatie tot andere tekens, hun gebruik, hun ontstaan en verdwijnen, wat al niet), met betekenisproduktie, met betekenisgewoonten, enzovoort’ (p. 16). Wat wel zeer duidelijk uit deze omschrijving valt af te lezen, is het representatieve en interpretatieve karakter van elke semiotische bedrijvigheid. Representatie houdt dan verwijzing naar de werkelijkheid (het denotatum) in; interpretatie leidt tot een nieuw teken bij de hoorder (de interpretant). Naast denotatum en interpretant onderscheidt Van Zoest met Peirce nog een derde relatiekomponent van het teken, nl. de ground: iets is teken op grond van iets anders. Hoewel deze derde tekenkomponent ook bij Peirce niet helemaal duidelijk isGa naar voetnoot5, maken Van Zoests voorbeelden het Ground-begrip nog mistiger en problematischer. Vooral de vage hantering van het begrip kode in verband met de Ground is verwarrend. Dat de Duitsers zich een territorium afbakenen op het strand zou een kode zijn, maar het niet binnengehaalde melkflesje heet dan weer op geen enkele afspraak, ‘beregeling’ te berusten. Hoe diskutabel deze voorbeelden ook zijn, één zaak is ondertussen duidelijk gemaakt: het teken bestaat voor Peirce uit een drievoudige relatie met een Ground, een denotatum en een interpretant. Elk van deze relaties levert telkens drie soorten van tekens op. Voor de relatie teken-Ground, Qualisigns, Sinsigns, en Legisigns, voor de verhouding teken-denotatum ikonen, indices en symbolen en voor de band tussen teken en interpretant tenslotte Rhemes, Dicisigns (ook wel Dicent Signs) en Arguments. Deze driedeling binnen elke relatie berust op Peirces filosofische onderscheid tussen drie zijnswijzen of kategorieën. ‘Firstness is de zijnswijze van wat is zoals het is zonder verwijzing naar iets anders. Het is de zijnswijze van het mogelijke, het potentiële.... Secondness is de zijnswijze van wat is zoals het is in verband met een ander Second, maar zonder dat er nog een Third aan te pas komt. Het is de bestaanswij ze van het bestaande.... Thirdness is de zijnswijze van dat wat is zoals het is door een Second met een Third in verband te brengen. Het is de zijnswijze van het algemeen-geldige’ (p. 19). Voor de relatie van het teken met zijn Ground betekent dat: een Qualisign is een teken op grond van een eigenschap, een Sinsign is dat op grond van zijn voorkomen in de werkelijkheid en een Legisign op grond van een algemeen geldende regel, konventie, kode. Naar de aard van de relatie tussen teken en denotatum onderscheidt Peirce een beeldend teken (ikoon) dat berust op gelijkenis met wat bekend is, maar onafhankelijk van het bestaan van een denotatum, een verwijzend teken (index) dat gebaseerd is op existentiële aangrenzendheid en een symbolisch teken (symbool) dat gekenmerkt wordt door konventie, afspraak. | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
Voor de relatie tussen teken en interpretant geldt de representant van een mogelijk denotatum als Rheme, een Dicisign is er in geval van een werkelijk bestaande relatie tussen teken denotatum, een Argument wanneer het een teken van algemene geldigheid betreft. De tekentypologie die aldus ontstaat en die in een syntaxis, semantiek en pragmatiek dient ingebed te worden, bestaat uit tien soorten van tekens: een (rhematisch iconisch) Qualisign, een (rhematisch) ikonische Sinsign, een rhematisch indexical Sinsign, een dicent (indexicaal) Sinsign, een (rhematisch) ikonisch Legisign, een rhematisch indexicaal Legisign, een dicent indexicaal Legisign, een rhematisch symbool, een dicent symbool, een argument. Uit deze taxonomie blijkt duidelijk dat met de verschillende tekensoorten eerder tekenaspekten bedoeld zijn dan afzonderlijke, ‘zuivere’ tekens. Een dergelijke klassificatie is natuurlijk geen doel op zichzelf, maar moet leiden tot een betere greep op de chaotische werkelijkheid, meer bepaald tot verheldering van werkelijksgebieden zoals de literatuur waaraan Van Zoest, zoals gezegd, een afzonderlijk deel wijdt.
Na enkele algemene beschouwingen over het teken in de literatuur met een aantal te vlugge, en dus ongenuanceerde en zelfs onjuiste passages (bijvoorbeeld strukturalistisch onderzoek zou de relatie met de tekengebruikers buiten beschouwing laten; het receptie-onderzoek zou zich beperken tot de enkelvoudige lezer, het pragmatisch-literair sociologisch onderzoek daarentegen tot groepen lezers, e.d.) - karakteriseert de auteur een literaire tekst vooreerst als Sinsign (op grond van zijn uniciteit) en Legisign (op grond van een samenstel van regels, een kade). Het uitvoerigst behandelt Van Zoest de relatie tussen teken en denotatum in de literatuur. Symbolische, indexicale en ikonische tekens worden met behulp van vele instruktieve voorbeelden toegelicht en op hun bruikbaarheid getoetst. Vooral de opmerkingen in verband met de inter-, intraen ekstratekstuele indices (p. 79 e.v.) en de onderscheiding van verschillende soorten van ikoniciteit (topologische, diagrammatische en metaforische) lijken mij met vrucht hanteerbaar bij de analyse van teksten en verhelderend voor de specificiteit van de literatuur (o.a. in verband met het fiktionaliteitsprobleem). De zin van redundante ikoniciteit (p. 86-87) ontgaat me echter volkomen. Alliteratie afdoen als redundant en als ekstra-versiering kan alleen maar wanneer men de literatuur te eenzijdig opvat als kommunikatie en het literatuurbegrip te sterk identificeert met informatie, betekenisoverdracht. Interessant bij de behandeling van de relatie tussen teken en interpretant in de literatuur is de opvatting dat iedere interpretant op zijn beurt weer een teken is. Het tekenproces wordt aldus oneindig. De ‘circulariteit of onbepaalbare onderlinge substitueerbaarheid van interpretanten’Ga naar voetnoot6 werpt een verhelderend licht op de zogenaamde poly-interpretabiliteit van een literaire tekst. Die literaire tekst wordt tenslotte gekarakteriseerd als een argument waarbij relaties tussen motieven en | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
thema's in het geding komen en het dynamische karakter van de interpretatie goed wordt aangetoond. Met het derde deel van zijn boekje demonstreert Van Zoest op summiere maar overtuigende wijze de perspektieven die de semiotiek opent op zo verscheiden gebieden als bijvoorbeeld de architektuur en de film. Ook hier moet de auteur het eerder van soms verrassende aanzetten en dit keer steeds instruktieve voorbeelden hebben dan van een systematische uiteenzetting. Niettemin of misschien precies mede daardoor, is Van Zoests boekje zo'n inspirerende lektuur.
mei, 1979 paul gillaerts mieke bal, Mensen van papier. Over personages in de literatuur. Onlangs verschenen bij Van Gorcum (Assen) en Uitgeverij Orion (Brugge) vier eerste nummers van een kersverse reeks over ‘literatuur en kommunikatie’, zoals de ondertitel van de serie ietwat misleidend luidt. Bedoeld is immers dat de reeks ook aan randgebieden van de literatuurwetenschap ruimte biedt. De ongeveer 90 blz. tellende boekjes zijn makkelijk hanteerbaar maar vrij duur (215 Belgische franken). De voorflap wordt in beslag genomen door een kaskade van signifikant (?) donkerwordende puntkomma's om de naam en de bescheiden pretentie van de reeks te onderstrepen. Niet een eindpunt maar ‘een terreinverkenning, waar verder onderzoek op kan volgen’ wordt beoogd. De reeks is dan ook, en alweer volgens de achterflapkommentaar, bestemd voor een breed publiek van studenten, docenten en andere geïnteresseerden. Het programma is voldoende vaag gehouden: de lezer oriënteren op het gebied van de literatuurwetenschap. Uiteenlopende onderzoeksgebieden (literaire stromingen, genres, thema's, literatuur uit verschillende kulturen) en methoden van onderzoek zullen worden voorgesteld. Kortom, deze puntkomma-reeks is eerder didaktisch-informatief dan wetenschappelijk-specialistisch en beantwoordt een toenemende nood aan vereenvoudigde maar betrouwbare informatie bij heel wat onderwijsmensen. Voor de degelijkheid van de reeks staan twee vrouwelijke docenten garant, Mieke Bal uit Utrecht en Mineke Schipper uit Amsterdam. Mieke Bal bijt de spits af met een bloemlezing over personages in de literatuur, die zij van een vlotgeschreven inleiding heeft voorzien. De interessante artikelen rond ‘methoden’ en ‘discussies’ in verband met het personagebegrip in de literatuur worden afgerond met een selectieve, systematische bibliografie met commentaar, van de hand van Marjet Berendsen. | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Het tweede boekje in de reeks is een gedeeltelijke vertaling van Gérard Genettes. Discours du récit (uit Figures III). De vertaalster Marie-Elise van Diepen heeft alleen de hoofdstukken over tijdsrelaties, en dan nog met beperking van het aantal voorbeelden en schrapping van overbodige gedeelten, passages en voetnoten, vertaald. Het is een zeer leesbaar werkje over ‘volgorde, duur en herhaling’ geworden. Mineke Schipper, het tweede redaktielid van de reeks, heeft het over het realisme of over de illusie van werkelijkheid in literatuur zoals het in de ondertitel luidt. De theoretische problemen aangaande de term en het begrip realisme worden bondig maar verhelderend uiteengezet. Het realisme wordt verder behandeld met betrekking tot de oudheid, de middeleeuwen, de renaissance en het klassicisme. De negentiende eeuw en het socialistisch realisme krijgen elk een apart hoofdstukje. Tenslotte wordt het realisme als schrijfwijze getypeert. Het jongste nummer handelt over ‘literatuur in Latijns-Amerika’. De auteur Klaas Wellinga schetst de problematiek van literatuur en onderontwikkeling zeer raak en slaagt er bovendien in om de hoofdlijnen van de Latijns-Amerikaanse literatuurgeschiedenis te verweven tot een boeiend verhaal over indianen, cowboys en diktators’.
Leuven, mei 1979. paul gillaerts Scenarium. Nederlandse reeks voor theaterwetenschap, onder redactie van e. alexander, r.l. erenstein en w. hogendoorn. De Walburg Pers, Zutphen. Deel 2, 1978. 176 blz. f 24. - Deel 3, 1979, 117 blz. f 20. Na drie afleveringen van dit Nederlandse jaarboek voor theaterwetenschap (cfr. Spiegel der Leteren, 20e jg. nr. 2 pp. 137-139) is het toelaatbaar een tussenbalans op te maken. Voorlopig blijft de samenstelling bepaald door een veeleer willekeurig spectrum van gevarieerde bijdragen die een voor elke aflevering specifiek centraal thema omringen. Die willekeur is behalve rechtvaardig voor de interesse die in de vakkringen in Nederland heerst, ook boeiend om het incidentele belang voor diverse periodes van dramaturgische en theatrale ontwikkeling. Maar de verscheidenheid is voorlopig toch wel zo disparaat dat er geen gebonden kring uit te maken valt. Je kan hier andermaal het bekende dilemma van de wetenschappelijke praktijk aantreffen. Ofwel manifesteert zich een wetenschappelijke discipline met heel recente autonomie via de waaier van onderzoeksgegevens die de rijkdom van het te bewerken veld aangeven. Ofwel stuurt dit vak ijzig-gericht aan op de demonstratie van de methodische beheersing van het materiaal. Dit jaarboek poogt vooralsnog beide wegen tegelijk te bewandelen; dat wreekt zich nu al in het wat broze gehalte van sommige bijdragen en anderzijds in het toch te ijle concentratievermogen op de principes die wel van aard zijn een perspectief onderscheidbaar te maken. Het vrije concurrentiebeginsel zorgt voor op zich erg aantrekkelijke gegevens maar mij komt het voor dat enige geleide economie te wensen is. Thans is het afgedrukte resultaat | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
toch nog te sterk een verzameling Kleinarbeit die nauwelijks in een ruimer referentiekader terecht komt. Zo zijn er de bijdragen van B. Albach (De lyrische dichter, het volk en het toneel) in de tweede aflevering, M.F. Elling (Antoine en Nora. Realistisch drama in Holland), B. Albach (De toneelvernieuwing begon met een Vondel-voorstelling 1887-1898) in de derde, die stuk voor stuk belangrijke elementen aandragen die voor de ontplooiing van het Nederlandse theater naar de internationale tendensen toe bepalend geacht kunnen worden. Maar ze blijven georiënteerd op geïsoleerde momenten en ze slagen er niet in (omdat ze daarin ook geen opdracht zien) deze incidentele elementen over te dragen op een grondig evolutiepatroon. M.a.w. uit de zich wijzigende theaterconjunctuur, die tegelijk een mentaalhistorisch-esthetische ommekeer bezig is te provoceren, komen deze gegevens niet los om de wetenschappelijk-methodische sprong te wagen naar structureel inzicht en resultaat. Daartoe is uiteraard een dubbel werkproject onmisbaar en over de huidige haalbaarheid daarvan kan men zich terecht vragen stellen. Is de overgang van het 19e eeuwse theater naar de strekkingen die de 20e eeuw zullen determineren, evenementieel reeds zo zorgvuldig opgetekend dat de wezenlijke documenten open en vrij voor ons ter beschikking liggen? Een feitengeschiedenis van het Nederlandse theater is andermaal hiertoe een noodzakelijke voor-waarde. Bovendien zijn in deze bijdragen de conjuncturele rimpels slechts in die mate aangedragen en uitgeschreven als ze rechtstreeks van toepassing zijn op de thematisch behandelde gebeurtenissen; de vraag echter waar deze in het theaterveld zich manifesterende elementen hun historische oorsprong vinden, wordt nauwelijks behandeld terwijl m.i. deze oplossingen prioritair te achten zijn. Pas wanneer in het bezit van deze initiërende gegevens, kan voorzichtig de poging gewaagd om wat zich theatraal laat optekenen fundamenteel in een progressiestadium van ontwikkeling te integreren. Dit systematische werkkader ontbreekt echter bij de individuele medewerkers; en indien, zoals bij bv. Elling, daarvan toch enig vermoeden kan waargenomen, dan stemt het niet zonder meer overeen met het inzichtsveld dat bij de anderen aanwezig is. Ik ben bang dat dit uiteindelijk tot veel minder helderheid leidt dan thans door het nuchtere afdrukken gesuggereerd wordt. Over het aandeel van B. Hunningher (De acteur in het perspectief resp. Het versdrama op het toneel) valt heel wat meer gunstigs te constateren. Op vanzelfsprekende wijze brengt hij telkens een op het eerste zicht veeleer onooglijk motief ter sprake dat in een heel ruim historisch-evolutief perspectief ondergebracht wordt en tenslotte verhelderend werkt (vanuit een opvallende combinatie van materiële feitenkennis en spitsvondige interpretatie) voor het geheel van het manifestatieterrein waarin het kleine detail thuishoort. Zo lijkt me E. Alexanders erg gecomprimeerde schets (Aandacht voor het toneeldecor in Nederland) bijzonder nuttig; hij stelt vanuit zijn archivalische functie bij het Toneelmuseum heel wat concrete gegevens ter beschikking, m.i. als provocatie voor die theaterwetenschappers die thans de scenografie als systeemonderdeel van de theaterwetenschap bereid zijn op te vatten en uit te werken. Ook dit | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
provocatief-stimulerende aspect van deze publicaties lijkt me uitermate waardevol; op die manier kan over de verschillende activiteitscentra van theaterwetenschap in Nederland (Amsterdam, Utrecht, Leiden) informatie verstrekt worden m.b.t. de ter plaatse verrichte arbeid terwijl tegelijk vergelijking, aansluiting of continuïteit kan worden veroorzaakt. Ondertussen proberen deze jaarboeken toch ook in elke aflevering een centraal thema te behandelen, telkens verbijzonderd door meer dan één bijdrage. Voor aflevering twee is dat een rustig in memoriam voor Dr. W.Ph. Pos (1922-77). In de Nederlandse theaterwereld is Dr. Pos zowel in de praktische als in de theoretische kringen een stil en toch activerend werker geweest; toch wordt zijn nagedachtenis hier geëerd door een bijdrage van vele vroegere medewerkers of oud-studenten, elk op zijn eigen terrein, terwijl Dr. Pos' eigen aandeel in de opbouw van de Nederlandse theaterwetenschap (m.i. eerste noodzakelijke aanleiding voor de behandeling binnen dit jaarboek) helemaal buiten beschouwing blijft. In het derde deel staat als systematisch thema de voorstellingsanalyse aan de orde. Ikzelf tracht er, zowel programmatisch als encyclopedisch, enkele methodologische principes aan mee te geven; het is nochtans duidelijk dat dergelijke tekst om tegenwind smeekt die echter volkomen uitgebleven is. Het lijkt er nu op alsof met dergelijke tekst definitieve inzichten worden meegegeven terwijl deze subdiscipline uiteraard pas op gang is gekomen en bijgevolg het stadium van tasten en zoeken doormaakt. De methodiek is zo uitermate complex dat een simultaan benaderingsproces wenselijk zou zijn geweest, dat zelfs een controversieel forum van methodische aanpak nodig mag geacht worden, dat bovendien ook een pragmatische demonstratie van wat opvoeringsanalyse in zich vertegenwoordigt (vertegenwoordigen kan) onmisbaar lijkt. Beide aansluitende bijdragen, van A. van Kesteren (Semiotische analyse van een voorstellingsanalyse) en van F. Coppieters (Ethogenisch onderzoek naar het gedrag van de theater-percipient), zijn immers heel geldige verbijzonderingen van vooralsnog esoterische deelgebieden maar zijn er niet toe in staat (omdat ze ook deze intentie niet gehad hebben) bij benadering uiteen te zetten waaruit het proces van de analyse van een theatervoorstelling concreet bestaat. Geen van deze bijdragen is bijgevolg irrelevant maar in deze fase van de methodische aanscherping dragen ze er, vrees ik, weinig toe bij het denkproces i.v.m. deze subdiscipline te verhevigen of te verhelderen en blijven ze wat geïsoleerde manifestaties van in het clandestiene werkende studaxen. M.i. moet een jaarboek trachten de deuren wijder open te stellen i.p.v. de magie van het vak nog wat ritueler te maken. Daarom is B. Albachs toegewijde poging om een geannoteerde bibliografie van de archivalische theaterbronnen in Nederland ter beschikking te stellen, niet hoog genoeg te waarderen, ook al is het einde van deze onderneming nog lang niet in zicht en is het historisch-collectionerende karakter iets te eenzijdig. Scenarium blijkt te bestaan als instrument en dat valt enkel toe te juichen. Ik pleit voor een rustige én dringende bezinning over wat met dit instrument precies te gebeuren staat. Binnen het kaft opnemen wat toevallig of arbitrair op diverse plaatsen wordt uitgebroed, lijkt me te simpel en te weinig belovend. | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
Systematisch overleg over de wijze waarop dit apparaat de inhoudelijke én methodische obsessie van de theaterwetenschap in Nederland kan weergeven, bevorderen en uitbouwen lijkt me een eerste behoefte. Met dank ondertussen voor alle aspecten in de drie bestaande nummers die me deze voorwaartswijzende betweterigheid hebben ingegeven.
dr. c. tindemans Literatur in der sozialen Bewegung. Aufsätze und Forschungsberichte zum 19. Jahrhundert, In Verbinding mit günter häntschel und georg Jäger herausgegeben von alberto martino, Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1977, 542 blz., DM. 178,-. Voor iemand die zich de wetenschappelijke studie van de Zuidnederlandse letterkunde zou willen ter harte nemen, moet de lectuur van de bundel Literatur in der sozialen Bewegung, aangeboden aan Friedrich Sengle ter gelegenheid van zijn emeritaat, een ware beproeving zijn. De graad van nauwkeurigheid en grondigheid waarmee hier op de Duitse 19e-eeuwse literatuur wordt gewerkt, is gewoon ontmoedigend voor wie zich aan vergelijkingen zou wagen. Al zijn de onderzoeken zeer verschillend van karakter, alle zijn ze gekenmerkt door eenzelfde doel: het bereiken van objectief en betrouwbaar feitenmateriaal over het literaire leven in Duitsland in de 19e eeuw en dit gebaseerd op solied historisch bronnenonderzoek. Over de impliciete bedoeling van dit soort onderzoek hebben we het verder nog. De bundel bevat vooreerst enkele toonaangevende artikels die stuk voor stuk een aparte publikatie waard zijn. De uitgever, Alberto Martino, bezorgt in Die deutsche Leihbibliothek und ihr Publikum een belangrijke aanvulling op het al bekende artikel van G. Jäger, ‘Die deutsche Leihbibliothek im 19. Jahrhundert. Verbreitung, Organisation, Verfall’, verschenen in Internationales Archiv für Sozialgeschichte der deutschen Literatur (1977, Band 2, blz. 96-133). Waar Jôger zich beperkte tot de organisatievormen van de uitleenbibliotheken, de verspreiding, betekenis, ontwikkelingen en (de oorzaken van) het verval ervan, richt Martino zijn onderzoek vooral op het publiek van wat hij een van de belangrijkste literaire instituties van de 19e eeuw noemt. Alhoewel het ‘absolute’ publiek van de leenbibliotheken in feite beperkt bleef (slechts 1 à 2%) van de bevolking) en er in dat publiek vervolgens van bibliotheek tot bibliotheek een hiërarchisch onderscheid bestond, komt hij toch tot het besluit dat het leeskabinet, het ‘Journalistikum’ (gespecialiseerd in het uitlenen van kranten en tijdschriften), de gespecialiseerde bibliotheken en de zgn. ‘Novitäten-Lesezirkel’ gericht waren op alle klassen van de bevolking, in tegenstelling dan tot de leesgezelschappen die slechts voor de hogere klassen waren bestemd. Als we nu weten dat die bibliotheken gaandeweg meer bellettrie uitleenden (tot 80%, vooral buitenlandse romans), dan hebben we niet veel moeite om Martino's besluiten te onderschrijven, nl. dat het niet klassegebonden publiek van de uitleenbibliotheken | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
een van de belangrijkste gegevens is voor de sociale geschiedenis van de Duitse literatuur in de 19e eeuw. Jorg Schönert analyseert in Behaglicher Schauer und distanzierter Schrecken de 19e-eeuwse griezelroman, vnl. omdat hij zich niet gelukkig acht met wat er momenteel op dit gebied aan anderzoek wordt gedaan Hij richt zijn probleemstelling vooral op het ontstaan van het genre, een probleem dat hij verwaarloosd acht. Overigens is Schönert van mening dat er over de griezelroman in het algemeen veel te weinig kopzorgen is gemaakt; het volstaat nl. niet het fenomeen zonder meer tot Trivialliteratur terug te brengen. Schönert maakt van de gelegenheid gebruik om het triviaalliteratuuronderzoek ernstig in vraag te stellen en erop te wijzen hoezeer de tweedeling literatuur-triviaalliteratuur het resultaat is van hedendaagse denkschema's. Het is er hem overigens om te doen aan de hand van de griezelroman aan te tonen hoe de modellen van het triviaalliteratuur-onderzoek ontoereikend zijn om het ontstaan van het genre te beschrijven of te verklaren. In de knappe analyse van het ontstaan van de griezelroman tegen het einde van de 18e eeuw - de schrijver slaagt erin documentatie en interpretatie te verzoenen - tracht Schönert de genese van het genre te verklaren. Zonder al te zeer tussen literaire en extra-literaire ontwikkelingen causale banden te leggen, verbindt de auteur het ‘aangename griezelen’, waarbij ervaringsschema's in vraag worden gesteld én bevestigd, met maatschappelijk-historische verklaringscomponenten. Door de typische effecten van de griezelroman worden collectieve angsten opgelost - de griezelroman herhaalt op rituele, ‘ceremoniële’ wijze de historisch doorstane angsten -, waardoor het genre functioneel wordt in de periode van ‘Umbruch’ op het einde van de achttiende eeuw. Die combinatie van sociaal-psychologische en maatschappelijke verklaring wordt echter onmiddellijk gerelativeerd doordat Schönert erop wijst dat het genre ook op ironische wijze als literaire vorm kon worden gerealiseerd. Schönert laat hier de gelegenheid niet voorbij gaan om de ideologische interpretatie van de griezelroman aan te pakken. Hij gaat een discussie aan met Dischner en Bierwirth en gelooft uiteindelijk meer in pogingen om het fenomeen tot ‘grundsätzliche Bedürfnissee, Wünsche und Hoffnungen’ (blz. 43) terug te brengen. Als lezer ben je geneigd om onder invloed van Schönerts indrukwekkend documentatie- en bewijsmateriaal ook hier de redenering te volgen. Bij nader inzien moet men echter vaststellen dat de auteur de maatschappelijke verklaring van literaire teksten al te zeer reduceert tot het opzoeken van ‘Bezugspunkte zur koekreten Zeitrealität’ (ibid.), en hier zijn wij niet zo geneigd Schönert nog te volgen. Wijzen we er nog op dat auteur zijn studie ook vervolledigt met een onderzoek naar de typologie en kontinuïteit van het genre in de 19e eeuw. Ook afzonderlijke voorbeelden worden diepgaand belicht. Opnieuw valt het accent op nauwkeurig historisch-typologisch onderzoek van griezelromans, die ‘ihre jeweilige historische und schichtenspezifische Repräsentanz im literarischen Leben einer Kultur genauer eingrenzt und analysiert und nicht auf ein allgemein-menschliches Interesse am | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
Übematürlichen und Sensationellen oder auf den Status “Trivialliteratur” verweist’ (blz. 92). Schönert is ervan overtuigd dat dergelijk konkreet historisch onderzoek elke interpretatie en ‘Beurteilung der literarischen und sozialen Funktionen der Schauerliteratur’ moet voorafgaan. Met dit standpunt verwoordt hij een uitgangspunt dat voor de hele bundel geldt. Minder toonaangevend, maar van dezelfde aard zijn studies van Georg Jäger over de maatschappelijke rol van taal- en literatuuronderwijs vóór 1848, van Gunter Hess over de invloed van de panorama-denkvorm op visuele en literaire vormen in de periode 1848-1870 en van Manfred Windfuhr over de verschuiving in het publiek van H. Heine van adel naar burgerij. Traditioneler van aard zijn bijdragen van R. Paulin over L. Tieck en het hofleven te Dresden en van S. Lechner over J.L. Deinhardstein als criticus. Verder hebben W. Mahl het over Gottfried Kellers ‘Fähnlein der sieben Aufrechten’ en G. Häntzschel over de literair-historische situering van F. Meyers poëzie. Er volgen ook nog afzonderlijke ‘Forschungsberichte’, die meer gespecialiseerd van aard zijn. Al met al is de hele bundel een pleidooi om met uiterste omzichtigheid interpretatieschema's (hetzij van psychologische, ideologische of antropologische aard) te hanteren. Vóór elke interpretatie wordt gepleit voor het verzamelen van betrouwbaar historisch materiaal omtrent de literaire en sociologische functionering van een literaire tekst. Dit standpunt houdt een impliciet antwoord in op de al te ontstuimige ideologisch-kritische interpretaties van semi-literaire teksten in de jongste tien jaar verricht en op de reductie van alle teksten die in een bepaalde cultuur niet binnen de canon ‘literatuur’ vallen tot één klasse: triviaalliteratuur. Het is overigens revelerend voor recente standpunten in het literaire-wetenschappelijk onderzoek, inz. in Duitsland. Op zichzelf is daar geen bezwaar tegen, al houdt dit standpunt weeral een gevaar in; nl. dat men al te zeer de literatuurwetenschappelijke methodes aan de verandering van seizoenen onderhevig acht. Een methode wordt dan een mode, achterhaald voor ze goed en wel ingeburgerd is geraakt, en literatuurwetenschap een kwestie van op het goede moment de juiste (wetenschappelijke) mantel aan te trekken om succes te halen. Vóór een nieuwe wetenschappelijke diskursus genoeg met macht is verbonden om institutioneel aanvaard en tot het leveren van resultaten in staat te zijn, wordt ze door de gevestigde, geinstitutionaliseerde wetenschap als achterhaald beschouwd, en bijgevolg rijp voor klassering in de vorm van een overzicht. Dit gevaar schuilt hier m.i. achter de overigens indrukwekkende bundel Literatur in der sozialen Bewegung, waarin impliciet de Trivialliteraturforschung en de ideologisch-kritische methode worden ge(de)klasseerd.
j.p. couttenier | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
frank coppieters en didier l. goyvaerts, Functional Studies in Language and Literature. E. Story-Scientia, Gent 1978, 190 blz., 740 F. In Functional Studies in Language and Literature werd door Frank Coppieters (UIA) en Didier Goyvaerts (UIA en VUB) een verzameling opstellen bijeengebracht waarin de relevantie van een functionele benadering van taal en literatuur als complement van structurele analyse vanuit verschillende perspectieven in het licht wordt gesteld. De studie van het linguïstische en literaire systeem zoals zij door het structuralisme wordt gemaakt, komt met name enkel verrijkt uit de confrontatie met een functionele aanpak van diezelfde gegevens, d.i. de studie van de onderling structureel samenhangende fenomenen als werkzaam in een bepaalde culturele context. De kern van de bundel wordt gevormd door een viertal lezingen die in de maand september 1974 tijdens de ‘Conference on the Functions of Language and Literature’ op de UIA-Campus van de Universiteit Antwerpen werden voorgedragen. Dat zijn meer bepaald: het artikel van André Martinet (Sorbonne) over ‘Les termes “fonction” et “fonctioneel” dans l'usage linguistique’; ‘The communicative Function of Language and Speech’, artikel van de Leidse E.M. Uhlenbeck; ‘Normative prescriptions in Ordinary Language’, Rex Stainton Rogers (University of Reading); en ‘Sociolinguistics and Linguistic value Judgements’ van P. Trudgill en H. Giles (University of Reading and University of Cardiff). Daarrond werden een aantal bijdragen verzameld, sommige met uitvoerige bibliografie, die door studenten en onderzoekers op het vlak van de linguïstiek en de literatuur zeker zullen worden geapprecieerd: ‘Universals of Literary Contacts’ - Itamar Even-Zohar (Universiteit Tel-Aviv), over literaire invloed; ‘A Study of Norman Mailer's narrative’ - Ria Vanderauwera (UIA), waarin uitvoerig ingegaan wordt op de merkwaardige en excessieve manier waarop het ‘point of view’ door hem gemanipuleerd wordt, evenals op zijn kritiek op de gevestigde methoden om zgn. ‘objectieve’ informatie door te geven; ‘Le commentaire comme méthode de composition littéraire’ - A.A. Moles (Strasbourg); ‘Pornography as text and Intertext’ - W. Antonissen en F. Coppieters (UIA); ‘Le langage de la critique’ - J.C. Piguet (Lausanne); ‘Les mécanismes d'effet du produit esthétique’ - Peter Józsa (Budapest, Institut de la Culture); ‘Towards an Isotopic Narrative Grammar’ - M. Adriaens (UFSIA), waarin een theoretisch model wordt voorgesteld waarmee betekenisvolle, coherente narratieve teksten kunnen worden gegenereerd; ‘Towards a Functional Semantics’ - Jef Verschueren (UIA), over linguïstische studie van taalfuncties; en tenslotte ‘Reference and Pragmatics’ - J. Van der Auwera (UIA).
Leuven, januari 1979. ingrid van de wijer | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
mieke bal, Narratologie. Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes. Éditions Klincksieck, 1977. Dit proefschrift bestaat uit vier tekstanalyses, meestal herwerkingen van vroegere publicaties, waarbij telkens een ander romantechnisch aspect in het centrum staat: vertelinstantie en gezichtspunt in La Chatte (Colette), het ingebedde verhaal in Le Vice-consul (M. Duras), de beschrijving (van Rouen) in Madame Bovary (Flaubert) en de tijd als structuurprincipe en als thema in L'après-midi de Monsieur Andesmas (M. Duras). De grote inspiratiebron van M. Bal was vooral in het eerste en het vierde deel de studie van G. Genette Discours du récitGa naar voetnoot1, waarin hij een indrukwekkende synthese maakt van de klassieke, Angelsaksische en Duitse zowel als Franse, romantheorie over vertelsituatie en tijdsstructuur en waarin hij tevens een aantal interessante correcties en uitwerkingen aanbiedt. Het zwaartepunt van M. Bals proefschrift is het eerste gedeelte, waarin ook het meest getheoretiseerd wordt. De inleiding van haar boek is grotendeels in functie van dat eerste gedeelte opgesteld. In die inleiding omschrijft zij narratologie als ‘La science qui cherche à formuler la théorie des relations entre texte narratif, récit et histoireGa naar voetnoot2. Elle ne s'occupera ni du texte narratif, ni de l'histoire pris isolément.’ (blz. 5). Literaire narratologie is dan een onderdeel én van de algemene narratologie én van de literatuurwetenschap en houdt zich bezig met literaire narratieve teksten. Tekst wordt omschreven in enge zin als een ‘ensemble fini et structuré de signes linguistiques’ (blz. 4). Uit beide bepalingen volgt dat M. Bal narratologie en narrativiteit in enge zin wil omschrijven: tekst wordt beperkt tot linguistische tekst en narrativiteit is niet inherent aan het niveau van de ‘histoire’ maar is de interactie tussen ‘texte narratif’, ‘récit’ en ‘histoire’. Het traditionele binaire onderscheid fabel-sujet (dat voortleeft in allerlei terminologische varianten en met allerlei betekenisverschuivingen zoals ‘histoire-récit’, ‘fiction-discours’, ‘histoire-discours’, ‘récit-discours’) wil zij vervangen door de driedeling ‘histoire-récit-texte narratif’. De semiotische formulering van deze ternaire gelaagdheid van de narratieve tekst, - de ‘texte narratif’ als betekenaar van het ‘récit’ als betekende en het ‘récit’ als betekenaar van de ‘histoire’ als betekende -, is nogal ongelukkig, het semiotische vocabularium wordt hier eerder metaforisch dan technisch-exact gebruikt. Verwarrend is ook het dubbelzinnige gebruik van ‘texte narratif’ en van ‘récit’, beide enerzijds als niet-technische termen voor het object van de narratologie en anderzijds als technische termen binnen de driedelingGa naar voetnoot3. | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
De gepostuleerde driedeling staat in functie van het eerste deel waarin M. Bal de kritiek van Genette op de klassieke theorie van de vertelsituatie radicaliseert. Genette heeft er de aandacht op gevestigd dat in de typologieën van Friedman, Stanzel, Booth, c.s. twee vragen steeds vermengd worden. Aan de ene kant is er de status van de verteller die al of niet tegelijkertijd personage isGa naar voetnoot4. Aan de andere kant is er de vraag naar het gezichtspunt: intern of extern, beperkt tot één personage of niet. Men herinnere zich in dit opzicht de fameuze ‘henarrator’ van W.C. Booth. In het eerste geval is de vraag: ‘qui est le narrateur’, in het tweede geval ‘quel est le personnage dont le point de vue oriente la perspective narrative’. I.v.m. de tweede vraagstelling introduceert Genette de term ‘focalisatie’. M. Bal levert op haar beurt terecht kritiek op enige inconsequentie in de focalisatie-typologie van Genette (zero, interne en externe focalisatie). Daarenboven wil zij in elke roman een onderscheid maken tussen vertellen en focaliseren, zodat zij de aanwezigheid van drie instanties als constitutief voor de narratieve tekst beschouwt: verteller, focalisator en personage. Nu veronderstelt elk vertellen ipso facto tevens focaliseren. Dit blijkt uit het feit dat M. Bal verplicht is na haar theoretische uiteenzetting bij de analyse van La Chatte onmiddellijk de samengestelde term ‘narrateur-focalisateur’ in te voeren. Men kan dus hoogstens een onderscheid maken tussen focaliseren op het vertel- en op het handelingsniveau: de verteller is steeds focalisator maar kan (grosso modo het personele gezichtspunt) zich beperken tot het focaliseren van een personage dat op zijn beurt focaliseert. Het hiërarchisch-drieledige onderscheid blijkt dan toch slechts tweeledig te zijn. Deze theoretische moeilijkheid belet niet dat de eigenlijke analyse van een aantal zinnetjes uit La Chatte om aan te tonen hoe de lezer juist door de gezichtspunttechniek een zekere partijdigheid wordt opgedrongen, erg accuraat en controleerbaar is, wat van vele vervagende en globale gezichtspuntanalyses niet kan worden beweerd. Het tweede deel van dit proefschrift, over de compositie van Le Vice-consul en vooral over de status en de functie van het ingebeeld verhaal, blijft grotendeels beperkt tot de bespreking van een paar thematische kernpunten. Er wordt hierbij nauwelijks aan theorievorming gedaan en belangrijke theoretische inzichten worden te snel opzij geschovenGa naar voetnoot5. Zelfs Genettes typologie van het ingebeelde | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
verhaal wordt met een voetnoot afgedaan. De vergelijking met de functie van de verhalen in Sprookjes van 1001 nacht loopt mank. De functionele analyse van de beschrijving van Rouen in Madame Bovary zet zich af tegen een ondertussen gedateerde versie van de structurele verhaalanalyse waarin geen plaats was voor die tekstelementen die niet rechtstreeks tot de narratieve kern behoren. De overdreven scheiding die Barthes tussen ‘noyau’ en ‘indice’ maakte, was hiervoor symptomatisch. M. Bal kent de beschrijving van Rouen naast een esthetische en een werkelijkheids- (of beter waarschijnlijkheids-) functie ook een metonymische en metaforische functie toe waardoor de scheiding tussen verhaal en beschrijving sterk gerelativeerd wordt. Als model voor een functionele analyse van de beschrijving in een roman is deze analyse heel inspirerend. Het laatste gedeelte is opnieuw sterk Genettiaans van inspiratie. De apparatuur die Genette hanteert bij de analyse van de tijdsstructuur in A la recherche du temps perdu, geconcentreerd rond de aspecten duur, volgorde en frequentie, wordt hier gebruikt bij de analyse van een totaal ander romantype. De tijd is tevens het hoofdthema van L'après-midi de Monsieur Andesmas, wat blijkt uit een gedetailleerd onderzoek van twee leidmotieven. Gezien de scenische aard van de roman is er wat de categorie duur betreft weinig met Genettes concepten aan te vangen. Wat de volgorde aangaat worden er een paar nieuwe concepten ad hoc uitgedacht: contigue anachronie, overbodig want door Genette voorzien als ‘externe anachronie met beperkte afstand’, en inclusieve anachronie, dat tot een andere orde behoort en Genettes onderscheidingen vertroebelt. De theorievorming in dit proefschrift doet geforceerd aan en verabsoluteert het belang van een deelaspect van de vertelsituatie. De bundeling van de studies is onevenwichtig wat de theorievorming aangaat. De kracht van de opstellen ligt in de accurate detailanalyses.
jan schoolmeesters alfons van impe, Over toneel. Vlaamse kroniek van het komediantendom. Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1978, 460 pp., (Literatuur in zicht 3), BF 680,-. Vanuit het bewustzijn dat we niet beschikken over een diachronische studie van het theater in de Vlaamse provinciën recent genoeg om de stand van kennis rechtvaardig weer te geven, zou iedere poging om tot inzicht en uitspraak te komen, welkom behoren te zijn. Alle welwillendheid houdt nochtans op als A. Van Impe methodisch niet meer dan lukraak tot stellingen komt, nergens voldoende onderscheid maakt of hij nu de dramatische letterkunde bedoelt dan wel de theaterpraktijk, een historiografisch standpunt vertegenwoordigt dat methodologisch zonder consequente samenhang blijft en doorgaans elke evaluatie fundeert op subjectieve opinie. Uiteraard heeft hij in zijn inleiding de voorzorg getroffen aan te kondigen dat hij schrijft zonder wetenschappelijke pretenties. Ondertussen echter tracht hij toch maar synthetisch een overzicht aan te bieden | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
dat grotendeels gebaseerd is op zijn lectuur zowel van primaire teksten als, voor het niet-eigentijdse onderdeel, van secundaire studies. In deze synthetische oordelen valt het dan ook voortdurend op dat zijn beheersing van de vakliteratuur, vooral i.v.m. de vroeg- en laat-middeleeuwse theatervormen in de Nederlanden maar ook daarbuiten, de meer recente discussie (bv. H. Rey-Flaud, 1973; E. Konigson, 1975; A.M. Nagler, 1976) niet bevat. Maar ook de meer fundamentele discussie die de relaties tussen theologie en theatrale afbeelding onderzoekt (bv. R. Warning, 1974) blijft bij Van Impe gereduceerd tot het spanningsveld tussen cultustaal en volkstaal, tussen liturgie en anecdotiek, waarbij hij zelfs volkomen ongepast en hautain laatdunkend doet over het belevenis-gehalte en het presentatievermagen van de middeleeuwse tijdgenoot (71). De abele spelen worden helemaal teruggebracht tot literaire teksten en er komt geen vermoeden voor over de modaliteiten van de opvoering. Als hij het rederijkersdrama behandelt, andermaal met een neerbuigend lachje om de naïeveteit van die lui, dan wordt dit een aanleiding om uit te halen naar de zgn. ongekunstelde poëtica, waarbij zowel de middeleeuwse rhetorica als bv. de emblematische codevorming in de ahistorische nevelen verdwijnen. Bovendien mocht je hier toch verwachten dat het bijzonderste kenmerk van het theater in de Nederlanden van alle tijden, de ontwikkeling van een heel eigensoortige scenische ruimtelijke conventie, grondig zou vermeld worden. Het behoeftecriterium dat het theater wel maatschappelijk-relevant noemt maar diens innerlijke en innige samenhang met de gebeurtenissen en waardebepalingen binnen de eigen bestaansperiode negeert en daardoor het isolement bevestigt, wordt ook voor de 19e eeuw duidelijk, als de ‘burgerlijkheid’ als ethische gedragscode die de dramatische themata en structuren determineert, genegeerd blij ft. Theatergeschiedenis beperkt zich meteen tot namen van auteurs en titels van dramatische teksten aangevuld met willekeurige creatiedata; gebeurtenis en tijdsconjunctuur vervangen volledig enig theaterstructureel reliëf. Als de theatergeschiedenis dan toch per se herleid moet worden tot prenvièrelijsten, dan hoort hier vanzelfsprekend de grondige analyse van het repertoire thuis die precies overal afwezig blij ft. Als Van Impe de geschiedenis van Het Vlaamsch Volkstooneel aanraakt (andermaal met grote gretigheid terugvallend op het geheugen van de enkele nog levende getuigen en bijgevolg nauwelijks doordringend tot de historisch echt relevante factoren en kenmerken), dan wordt het receptie-onderzoek volkomen uitgeschakeld; als terecht het argument zou ingeroepen worden dat dit totnogtoe ook niet gebeurd is, dan noopt dit alvast tot de bekentenis dat over onthaal, effect en nawerking alleen in voorwaardelijke, niet-geverificeerde termen kan geschreven worden. Globaal treft je dan eveneens dat de betekenis van een dramatische tekst in eenzijdig-hoge mate toegeschreven wordt aan psychologische eigenschappen (en dat geldt voor het middeleeuwse drama evenzeer als voor het huidige), terwijl het eigenlijke verschijnsel theater nergens in intrinsieke cognitieve termen benaderd wordt. Dat H. Van Peene een kleermaker wordt genoemd (187) terwijl hij geneesheer is geweest, bewijst op zich niet zo bar veel m.b.t. Van Impes | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
historische voorkennis; dat hij, bij het afwijzen van eventuele wetenschappelijke kritiek, vervangend verwijst naar ‘gespecialiseerde werken’ en ‘encyclopedieën’ terwijl ieder een klein beetje expert de fundamentele armoede in dit veld betreurt, kenmerkt afdoende het niveau van deze publicatie. Ze heeft alvast voor de studie van het theater twee eigenschappen: ze is onbruikbaar en ze verhindert voor vele jaren de uitgave van degelijk werk.
c. tindemans | |||||||||||
Verder ontvingen wij:De afleveringen vier (Anchialos - Apotheker) en vijf (Apotheose - Arques) van het Lexikon des Mittelalters, dl. I (Artemis Verlag, München-Zürich, 32; DM / Zwi. fr. per afl.) zijn verschenen. De Middelnederlandse literatuur is er vertegenwoordigd met een artikeltje van w.p. gerritsen over het Antwerps Liedboek (kol. 738-739). Te vermelden valt ook een uitgebreid artikel van a. verhulst en j.a. van houtte over Antwerpen (kol. 736-738). Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door s.f. witstein † en e.k. grootes ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Martinus Nijhoff / Tjeenk Willink Noorduyn, Den Haag 1979, 327 blz.
Het ‘Vondeljaar’ heeft in Nederland tot geen publieke manifestaties, zelfs tot geen (her)opvoering van een zijner drama's aanleiding gegeven; maar wel tot enkele publikaties, waarvan Visies op Vondel de belangrijkste is. Hierin zijn niet minder dan 16 opstellen van auteurs uit verschillende landen bijeengebracht. De inhoud van de bundel ziet er als volgt uit: m.a. schenkeveld-van der dussen, Christus, Hymenaeus of de ‘Teelzucht’. - k. porteman, Kijken en lezen in en rond ‘Den Gulden Winkel’ (1613). - a. keersmaekers, De Christelijcke Ridder. Gedichten van Vondel en Bredero. - p. lammens-pikhaus, Vondels ‘Brvyloftbed’ voor het huwelijk van Pieter Cornelisz. Hooft en Leonora Hellemans. - g. van eemeren, Nogmaals over schuld in ‘Gysbreght’. - a.-jan gelderblom, Dichter bij een droogmaker. - p.e.l. verkuyl, Vondel en de ‘loci astronomici’ van Vergilius. - l. strengholt, De opbouw van de ‘Aenleidinge’. - m. spies, Een onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels ‘Inwydinge van het Stadthuis t' Amsterdam’ (1655). - p. king, Vondels ‘Lucifer’, Een mislukt theologisch toneelstuk. - e.k. grootes, Het Berecht voor ‘Jeptha’ en de Prolegomena van Grotius' ‘Phoenissae’-vertaling. - mieke b. smits-veldt, Vondel en de schouwburg van Jacob van Campen. - l. rens, Prolegomena bij een psychoanalytische interpretatie van Vondels drama. - k. langvik johannessen, Het huwelijk in Vondels drama. - p.a.w. van zonneveld, Vondel en de antithese klassiek - romantisch. Een aspect van de receptiegeschiedenis in de eerste helft van de negentiende eeuw. - p. brachin, Vondel in het Franse pak.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
rob antonissen, Verkenning en kritiek. Studies en referate, ingeleid door dr. w.f. jonckheere. Hollandsch Afrikaansche Uitgevers Maatschappij 1979, 201 blz. Van de te jong gestorven nog zoveel belovende Vlaming die in Zuid-Afrika tot een der meest gezaghebbende literatuurhistorici en critici gerekend werd zijn onder bovenstaande titel een aantal voordien nog niet gebundelde artikels samengebracht, waarvan de gezamenlijke heruitgave tot vreugde en dankbaarheid stemt. De opstellen zijn in twee afdelingen ondergebracht, één met algemeen-literaire en de Nederlandse literatuur betreffende onderwerpen en een tweede die zich met literatuur en literatuurstudie in Zuid-Afrika bezighoudt. In de laatste afdeling vinden wij o.a. het in de eerste jaargang van Spiegel der Letteren gepubliceerde artikel over Taalgebruikskunde in Zuid-Afrika 1950-1956. In deel I vinden wij de volgende bijdragen: Die Christelike en die tragiese; De Middelnederlandse letterkunde: literaire kunst of ‘voer voor filologen’; Bredero se Brabander; Over Vondels Joseph in Dothan; Jan van Nijlen, of die originaliteit van die gewone; Willem Elsschot, digter; Eksperimenteel of atonaal?..., of poësie?; De bijzondere betekenis van de Vlaamse letterkunde voor de Zuidafrikaan; Die Vlaamse en die Afrikaanse Beweging. Zoals men uit de titels kan afleiden zijn sommige artikels in het Zuidafrikaans, andere in het Nederlands opgesteld. Een bibliografie van R. Antonissens publikaties in boekvorm en een register op de schrijvers en titels die in de hier beschreven bundel behandeld worden besluiten het werk. Karel van de Woestijne 1878-1929. Tentoonstellingscatalogus door marc somers. Met een inleiding door albert westerlinck en chronologisch raamwerk door prof. em. m. rutten. Kon. Bibliotheek Albert I, Brussel 1979, 178 blz. Deze met 35 illustraties opgeluisterde catalogus geeft buiten het Woord vooraf van em. willekens en de hierboven vermelde bijdragen een uitvoerige beschrijving van de 557 voorwerpen (meestal gedrukte of geschreven dokumenten) waarmede de in de zomer van 1979 te Brussel ingerichte grootse tentoonstelling werd samengesteld. Deze catalogus is de vrucht van jarenlange Van-de-Woestijneonderzoek, en vormt voor deze studie tevens een niet te veronachtzamen werkinstrument. gunther sergooris, Peter Handke und die Sprache. Bouvier Verlag Herbert Grundmann, Bonn 1979. 138 blz. leo judong, Het essentralirme. Hoe het uit fracties bestaan van de ruimte tot de ontknoping leidt van de wereldraadsels. Uitgeverij N.V. De Vlijt, Antwerpen (1979). 174 blz. Prijs: 315 F. |
|