Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
In margineDe oorspronkelijkheid van de Torec, of: de vrije val van een detail door de Nederlandse litteratuurgeschiedenisDe Middelnederlandse Arturroman Torec, overgeleverd als laatste der zgn. ‘ingevoegde romans’ in de Lancelotcompilatie, vertelt het verhaal van de ridder die uittrekt om een gouden diadeem (cyrkel) te bemachtigen, en op die queeste niet alleen het begeerde sieraad verwerft, maar ook een echtgenote. De vaklitteratuur over deze ‘nog in vele opzichten raadselachtige Arturroman’Ga naar voetnoot1 is niet omvangrijk. In die litteratuur duiken twee vragen bij herhaling op, om verschillend beantwoord te worden: of de Torec deel uitmaakt van het oeuvre van Jacob van Maerlant, en of de roman al dan niet uit het Oudfrans is vertaald. Om het antwoord op de tweede vraag zal het in het volgende gaan. De eerste die het probleem van de oorspronkelijkheid van de Torec aan de orde stelde, was Jan te Winkel, die in 1875 de eerste afzonderlijke uitgave van de roman bezorgdeGa naar voetnoot2. Hij nam daarbij het volgende standpunt in: Dat wij in den Torec een oorspronkelijk werk vóór ons hebben, zouden wij misschien kunnen vermoeden, omdat een (fransch) origineel tot nog toe niet is aangewezen; maar wanneer wij bedenken, dat er nauwelijks een enkele oorspronkelijke roman in onze mnl. letterkunde is aan te wijzen, dan mogen wij uit de woorden van Maerlant zelf, Torec, 2378 vlg.: ‘Also alsict int romans hore, So waren die sittene van yvore’ gerust opmaken, dat de roman uit het romaansch, d.i. fransch, vertaald, of althans naar een fransch voorbeeld bewerkt isGa naar voetnoot3. Te Winkel was de mening toegedaan dat achter de Torec een verloren Oudfranse roman schuilgaat. Te verbazen behoeft ons zijn opvatting niet: het aannemen van verloren Oudfranse originelen voor Middelnederlandse romans behoorde ‘min | |
[pagina 198]
| |
of meer tot de filologische mode van zijn tijd’Ga naar voetnoot4. Bovendien was daar in dit geval nog het veelbetekenende vers 2378: Also alsict int Romans hore. Ruim tien jaar later, in 1888, publiceerde de aartsvader van de studie van de Franse letterkunde van de Middeleeuwen, Gaston Paris, een nieuw argument voor Te Winkels zienswijzeGa naar voetnoot5. De primeur hiervan voor de neerlandistiek had C. Honigh, die kans zag het nieuwe gegeven, heet van de naald, te vermelden in een voetnoot bij de door hem bezorgde vierde druk van Jonckbloets GeschiedenisGa naar voetnoot6. Het moet voor Te Winkel een voldoening hebben betekend om voor dit nieuwe argument plaats in te ruimen in de tweede druk van zijn Maerlant's werken (1892) en in die van zijn Ontwikkelingsgang (1920). In het laatste werk spreekt hij over de Torec als vertaald ‘uit het Fransch, waarin hij trouwens nog wel niet is teruggevonden, maar toch wordt vermeld’Ga naar voetnoot7. De laatste zinsnede (door mij gecursiveerd) adstrueert hij in een voetnoot als volgt: Den 12 Nov. 1392 had koningin Isabeau de Bavière een ‘Torrez, rimé, bien historié et escript’ in handen, die tot de boekerij van het Louvre behoorde, maar waarvan het verlies in 1411 geconstateerd werd. Sinds die tijd is de Fransche roman niet teruggevonden. Zie Gaston Paris, Histoire littéraire de la France, XXX (Paris 1888) p. 263-269. De neerlandistische publikaties waarin sindsdien de oorspronkelijkheid van de Torec is aangeroerd hebben geen nieuwe gegevens ter tafel gebracht. Toch is Te Winkels standpunt niet allerwegen overgenomen, en het is boeiend om te zien hoe in feite dezelfde gegevens (van vs. 2378 en van de Torrez) op verschillende wijze worden uitgelegd. Men kan hierin iets bespeuren van de evolutie die a priori's betreffende onze Middelnederlandse letterkunde hebben doorgemaakt. Zoals gezegd waren beide gegevens geheel convergent met de doctrine die in Te Winkels dagen opgeld deed: Middelnederlandse (Artur)romans gaan terug op Oudfranse; wanneer het origineel in de Franse letterkunde niet kan worden aangewezen, moet het aldaar als verloren worden beschouwd. Dit uitgangspunt vond echter niet overal dezelfde aanhang. Sommige geschiedschrijvers van de Middelnederlandse letterkunde maakten zelfs min of meer het tegengestelde tot hun devies: het aantonen van de oorspronkelijkheid van deze litteratuur. Tot deze groep mogen geleerden als Kalff en Van Mierlo worden gerekend, wier oordeel over de Torec dan ook hun karakteristieke invalshoek verraadt. In 1906 schreef Kalff de volgende woorden: | |
[pagina 199]
| |
De eenmaal voorkomende uitdrukking ‘also als ic 't int romans hore’ kan wel grond geven tot de veronderstelling dat MAERLANT zich bij die plaats van zijn werk een Fransch voorbeeld herinnerde; doch op grond van dat vers alleen aan te nemen dat de Torec vertaald is, schijnt mij gewaagd met het oog op het feit dat nergens een Fransche roman van deze naam genoemd wordtGa naar voetnoot8. Kalffs belezenheid was bepaald minder groot dan die van Te Winkel, en het gegeven dat de laatste al in 1892 (en Honigh al in 1888) uit Paris' litteratuurgeschiedenis had opgediept is hem blijkbaar ontgaan. Dit geldt zeker niet voor Van Mierlo, als deze in de jaren veertig van deze eeuw aan zìjn geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde werkt. Toch kan ook hij zelfs in dit geval zijn voorkeur voor Middelnederlandse oorspronkelijkheid maar moeilijk onderdrukken. De gegevens die voor het vertaald-zijn van de Torec lijken te pleiten vermeldt hij niet; hij volstaat met een ‘Heeft er een Franse redactie van bestaan, dan is ze verloren’Ga naar voetnoot9. De Torrez, rimé, bien historié et escript wordt wèl vermeld in de inleiding van Bellemans' schooluitgave, doch zonder de gevolgtrekking die voor Te Winkel nog vanzelfsprekend was: ‘zo blijft het toch mogelijk dat èn naam èn werk, zo weinig oorspronkelijk als het is, toch Maerlant's vinding en samenstelling zijn’Ga naar voetnoot10. Tegenwoordig beschouwen wij zowel het apriorisme van Te Winkel als dat van Van Mierlo als achterhaald. Toch zou ik de stelling aandurven dat wij in ons hart het liefst de originaliteits-idee bewezen zien. Wat dat betreft hebben we de wind mee, nu onderzoekingen van werken die voordien als simpele vertalingen van Oudfranse romans werden afgedaan een aanzienlijke oorspronkelijkheid bij Middelnederlandse dichters hebben aangewezen. In dit licht is het voor mij ook geen toeval dat in de meest recente publikaties over de Torec de kwestie van de mogelijke afhankelijkheid van de roman naar de achtergrond is geschoven, of zelfs geheel achter de horizon is verdwenenGa naar voetnoot11. Nu is deze betrekkelijke zwijgzaamheid wel verklaarbaar. De konkrete gegevens zijn schaars, en bovendien voor meer dan één uitleg vatbaar. De verwijzing naar het Romans in vs. 2378 behoeft niet voor goede munt te worden | |
[pagina 200]
| |
opgenomen: het zou bepaald niet de enige keer zijn dat een middeleeuwse dichter zich beroept op een fiktieve bron om zijn werk aan gezag te doen winnenGa naar voetnoot12. In deze richting denkt ook M.J. Hogenhout; hij is de mening toegedaan dat de episode van het scep van avonturen, waarin de verwijzing naar het Romans voorkomt, van Middelnederlandse origine is, en ziet in vs. 2378 ‘duidelijk een vlag die de lading [...] moet dekken’Ga naar voetnoot13. Het tweede gegeven, de Torrez, rimé, bien historié et escript is evenmin eenduidig. Dat het betreffende verloren Oudfranse handschrift uit de bibliotheek van het Louvre een fraaie codex was is voor deze kwestie uiteraard van geen belang; even nietszeggend is het feit dat het een berijmde tekst bevatte. Blijft over het Torrez, welke eigennaam zeker lijkt op Torec, maar meer toch ook niet. Hetzelfde gegeven dat rond de eeuwwisseling voor Paris en Te Winkel elke twijfel omtrent het vertaald-zijn van de Middelnederlandse Torec wegnam, krijgt van dr. Hogenhout in 1976 het volgende commentaar (p. 1, n. 3): ‘Is dit een verhaal over Torec geweest?’ Het antwoord op deze vraag luidt ja. Mijn stelligheid in dezen berust op een extra gegeven, dat overigens al bijna een eeuw voor het oprapen ligt. Het gegeven is niet van veel belang, maar kan toch althans onnodige onzekerheid wegnemen, hetgeen in deze nevelige materie geen luxe is. Het citaat van de Torrez, rimé, bien historié et escript is namelijk niet volledig. De veertiende-eeuwse bibliotheekcatalogus van het Louvre, waaraan het is ontleend, bevat in feite de volgende lezing: Torrez chevalier au cercle d'or, rimé, bien historié et escript. Kan de enkele vermelding van Torrez nog ruimte laten voor twijfel, het predikaat chevalier au cercle d'or moet wel alle twijfel uitsluiten: ook in het Oudfrans heeft een roman bestaan over ‘Torec, ridder van de gouden diadeem’!
Wij leren hieruit niet alleen iets over de oorspronkelijkheid van de Torec, maar ook over die van de geschiedschrijving van de Middelnederlandse letterkunde. In 1892 maakte Te Winkel, in het voetspoor van Honigh, een gegeven uit Gaston Paris' litteratuurgeschiedenis van het Oudfrans aan neerlandici bekend, en hij herhaalde dit nog eens in 1920. Had hij zich de moeite getroost de bron waarnaar Paris verwijst te verifiëren (Léopold Delisle's uitgave van de Louvre-catalogus in diens Cabinet des manuscrits van 1881), dan zou hij zeker hebben | |
[pagina 201]
| |
vastgesteld dat Paris' citaat nodeloos onvolledig is. Maar Te Winkels uitgangspunt riep niet op tot twijfels op dit punt, en Paris' gezag gold voor hem (terecht) als groot, reden waarom hij het bij een verwijzing naar Paris liet. Wel niemand die ooit de zeven imposante delen Ontwikkelingsgang met hun schat aan informatie heeft geraadpleegd zal het hart hebben Te Winkel hierom de les te lezen. Als er van schuld moet worden gesproken, dan is het eerder de collectieve schuld bij de latere neerlandici, die Te Winkel hebben nageschreven, soms met een obligate verwijzing naar Paris, maar nooit de moeite hebben genomen de bibliografische sneeuwbal tot op zijn laagste punt na te turenGa naar voetnoot14. In ieder geval kunnen wij het nu wel weer - en daarmee is de cyrkel rond - voor zeker houden, zoals Te Winkel een eeuw geleden, dat de Torec teruggaat op een Oudfrans origineelGa naar voetnoot15. Hoe dit origineel door de Middelnederlandse vertaler is overgezet, is uiteraard vers twee - en hoe deze overzetting in de Lancelotcompilatie is bewaard, vers drie.
Utrecht, mei 1979 f.p. van oostrom |
|