| |
| |
| |
‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’
Een receptie-verslag
Samenvatting. - In SdL 18 (1976), blz. 228-252, publiceerden wij onder de titel: ‘“Voor wie ik liefheb, wil ik heten”. Van structuuranalyse naar interpretatie, of andersom?’ de bewerkte tekst van een lezing, gehouden tijdens het Vierendertigste Nederlands Filologencongres te Amsterdam (zie ook de Handelingen van dat congres, Amsterdam 1976, blz. 157-177). Thans brengen wij verslag uit van de reacties die we op lezing en artikel ontvingen en van de uitkomsten van sindsdien nog uitgevoerde leesexperimenten met het behandelde gedichtje van Neeltje Maria Min. We trachten m.b.t. de gestelde vraag (zie onze eerdere titel) enkele voorzichtige conclusies te trekken. Bij de lectuur van het nu volgende is het gewenst, het eerste artikel te raadplegen. Wat de cruciale slotregel (opgenomen in onze beide titels) betreft, brengen we in deze samenvatting slechts in herinnering, dat hiervan twee interpretaties aan de orde kwamen. Volgens de eerste is heten zinsprominent, en betekent het ongeveer: ‘een naam hebben’; Voor wie ik liefheb is dan een ‘gewoon’ voorzetselcomplement (overeenkomstig onze codering in de boom-diagrammen aangeduid in het volgende als de ‘VZC-opvatting’). Volgens de tweede interpretatie, die wij pas na een voorafgaande nadere structuuranalyse vonden, functioneert heten normaal als koppelwerkwoord, en is de hele groep Voor wie ik liefheb het naamwoordelijk deel van het gezegde en tevens zinsprominent (hieronder aangeduid als de ‘PREDNOM-uitleg’). Op grond van verscheiden argumenten gaven wij aan de tweede de voorkeur: o.a. omdat deze interpretatie het best past in de meest adequate concretisering van het gehele gedichtje. Wij zijn intussen niet van mening veranderd.
Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
In de reacties die wij op de lezing c.q. het artikel, beide genoemd in bovenstaande samenvatting, hebben gekregen, is ons het volgende opgevallen.
Slechts enkele deelnemers aan de discussie dan wel correspondenten merken met zoveel woorden op, dat met de formulering van het dilemma: ‘Van structuuranalyse naar interpretatie, of andersom?’ de kwestie mogelijk te simpel is gesteld. Wij zouden de vragen waartoe het gedicht van Neeltje Maria Min aanleiding geeft, na als volgt onder woorden willen brengen:
(1) | Bij welke soort literaire teksten leidt de structuuranalyse (mede) tot de meest verkieslijke interpretatie, en bij welke soort heeft de analyse alleen tot taak, die interpretatie te verantwoorden? |
(2) | Hebben we bij het gedicht van Neeltje Maria Min met een geval uit de eerste groep te maken of met een geval uit de tweede? |
| |
| |
Om de discussie op gang te brengen hadden wij als antwoord op (2) uiteindelijk geopperd, dat bij dit gedicht de analyse tot de meest verkieslijke interpretatie leidt, en dat het dus tot de eerste groep uit (1) behoort. Natuurlijk kunnen we pas als we veel meer teksten bij elkaar hebben, waarvan aantoonbaar is, of in ieder geval zeer aannemelijk, dat ze ‘op één lijn staan’ met het onderzochte gedicht, een antwoord wagen op (1).
In dit verband moet trouwens nog we worden opgemerkt, dat sommige lezers ook bij deze soort teksten geen structuuranalyse menen nodig te hebben om tot die meest verkieslijke interpretatie te komen. Maar van degenen van wie we een min of meer uitgebreide schriftelijke reactie mochten ontvangen, waren dat er slechts vier, d.w.z. ongeveer een kwart van het totale aantal correspondenten.
Wat (1) betreft zouden we aan een antwoord kunnen denken in de trant van:
- | bij ‘eenvoudige’ teksten functioneert de analyse enkel als wetenschappelijke verantwoording van de interpretatie; |
- | bij ‘ingewikkelde’ teksten leidt de analyse tot interpretatie òf verantwoordt haar. |
Pas na vergelijking van een redelijk aantal teksten zouden we de termen: ‘eenvoudig’ en ‘ingewikkeld’ kunnen omschrijven. De betrekkelijkheid van deze termen wordt al gedemonstreerd door het feit dat - zoals opgemerkt - sommige (zeer ervaren, professionele) lezers spontaan, of misschien o.g.v. een nauwelijks bewust voltrokken analyse, tot de meest verkieslijke interpretatie zijn gekomen.
Hoe de gang van zaken m.b.t. betekenistoekenning in de praktijk bij deze ‘ingewikkelde’ teksten is - we hebben hier immers volgens onze veronderstelling twee mogelijkheden -, wordt waarschijnlijk voor een belangrijk deel bepaald door het ‘literatuurbegrip’ van de lezer. Als dit concept bij een bepaalde lezer de notie omvat, dat in literatuur afwijkingen van taalnormen acceptabel of gebruikelijk zijn, zal zo'n lezer met de slotregel van het gedicht geen problemen hebben. Hij zal zeker niet het idee opvatten dat hij toch eerst een nadere analyse nodig heeft vóór hij tot een verkieslijker interpretatie kan komen dan de zijne. Het resultaat is dan dat men komt tot en blijft bij de eerste interpretatie die we hebben besproken, d.w.z. die interpretatie, waarvan we in de artikelversie van onze lezing de linguïstische verantwoording hebben gegeven in afb. 2, resp. 3 (zie SdL 18 (1976), blz. 239 en 241).
Wij zullen nu onze vijftien correspondenten in twee professionele groepen verdelen, want het onderscheid tussen linguïsten en beoefenaren van literatuurwetenschap lijkt enige relevantie te bezitten. Het gaat daarbij om resp. vijf en tien personen. In die eerste groep blijkt de neiging om het op de eerste interpretatie te houden groter te zijn dan in de tweede groep. Hieruit zouden we kunnen afleiden dat deze linguïsten een ‘literatuurbegrip’ hebben dat verschilt
| |
| |
van dat van hen die professioneel met literatuur als specifiek studie-object bezig zijn. De afwijking van taalnormen als literaire notie (zie boven) neemt in het ‘literatuurbegrip’ van deze linguïsten kennelijk een belangrijker plaats in dan bij de beoefenaren van literatuurwetenschap het geval is.
Het is wellicht interessant, hier tevens melding te maken van een tweetal andere ervaringen met grotere groepen lezers, al lenen de resultaten zich evenmin als bij de correspondenten, van wie hierboven sprake was, voor statistische bewerking. (De absolute getallen zijn m.b.t. de laatsten eenvoudig te klein voor percentuering, terwijl ook de samenstelling van dit ‘sample’ geen representativiteit waarborgt; bij de nu te bespreken grotere groepen heeft zeker de college- resp. de tentamensituatie, waarin de leesexperimenten plaatsvonden, enige interferentie veroorzaakt. Dat is echter geen reden, de uitkomsten niet toch - met alle voorzichtigheid - te presenteren.)
Bij deze grotere groepen ging het om 74 derdejaars-studenten Engelse, en 35 tweedejaars-studenten Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Van de laatste groep kende toevallig één respondent ons artikel in SdL 18 (1976), blz. 228-252. Hoewel deze 35 studenten door een reeks gerichte enquêtevragen a.h.w. werden gedwongen, zich af te vragen wat hun intonatie van de slotregel was, en welke syntactische functie de bijzin Voor wie ik liefheb naar hun inzicht had, kwam bij de vraag naar de interpretatie van die slotregel (er werd om een parafrase gevraagd) toch maar een klein aantal, nl. vier, tot de interpretatie, als door ons verantwoord d.m.v. afb. 5 (zie SdL 18 (1976), blz. 243), dus tot de PREDNOM-uitleg. Evenals bij de eerder geënquêteerde gymnasiasten (zie blz. 245-246) blijkt trouwens een opvallende discongruentie tussen intonatie en toegekende betekenis te bestaan. De gegeven antwoorden op de vragen m.b.t. het syntactisch aspect van de hele zin Voor wie ik liefheb, wil ik heten maken voorts de indruk, dat het geëiste niveau van analyse zelfs voor 20- tot 21-jarige letterenstudenten te abstract, dus te hoog is. (Ondanks het feit dat de keuze van de linguïstische terminologie - TGG of klassieke schoolgrammatica, Nederlands dan wel Duits - geheel vrij was, verstrikten velen zich juist in die terminologie.) Daardoor zijn zij zich in het gegeven geval vermoedelijk niet gaan realiseren, dat via analyse (dus reflectie over het taalaanbod) een andere interpretatie in zicht komt.
De eerstgenoemde grotere groep, de 74 anglisten, kende ons artikel uit SdL: het was op college behandeld. Opvallend is nu dat deze respondenten bij een eveneens gerichte, maar (vanwege het voorafgegane college) minder van allerlei instructies voorziene enquêtevraag naar hun interpretatie met een 2/3 meerderheid kiezen voor de tweede interpretatie, dus overeenkomstig de zoëven genoemde afb. 5. Bij hen is de bereidheid om de voorkeur voor de eerste interpretatie, als verantwoord door afb. 2, resp. 3 (zie blz. 239 en 241), dus de ‘gewone’ VZC-opvatting, o.g.v. de gegeven argumentatie te laten varen, duidelijk aanwezig. (‘Gestuurdheid’ in de richting van die interpretatie als gevolg van de tentamensituatie mag echter niet uitgesloten worden geacht, al
| |
| |
was van tevoren verzekerd dat de keuze geen gevolgen zou hebben voor het iudicium. Deze factor was bij de germanisten afwezig: zij stonden - op de ene al genoemde respondent na - ‘blanco’ tegenover de vragen, een overgrote meerderheid zelfs tegenover het hele gedicht.)
Als we nu de uitkomsten van de ondervragingen van deze beide grotere groepen met de commentaren van de professionele linguïsten en professionele beoefenaren van literatuurwetenschap, onze correspondenten (zie boven), vergelijken, kunnen we binnen het beperkte kader van dit empirisch onderzoek vaststellen, dat de groep studenten germanistiek het gedicht kennelijk benadert met eenzelfde soort ‘literatuurbegrip’ als bedoelde linguïsten, terwijl voor de studenten anglistiek het na bestudering van ons artikel blijkbaar niet meer vanzelf spreekt, dat in literatuur, i.c. lyrische poëzie, een loopje wordt genomen met de regels van de taal; zij komen daarmee in de buurt van de opstelling van de meeste beoefenaren van literatuurwetenschap onder onze discussianten en correspondenten. (Die opstelling was òfwel ‘spontaan’, Ofwel gevolg van ‘bekering’ door ons. M.b.t. de studenten anglistiek wijzen wij nogmaals op de mogelijke ‘gestuurdheidsfactor’ in een tentamensituatie, hierboven al tussen haakjes genoemd.)
Een ander punt dat verscheidene keren is naar voren gekomen, is de waardering van het gedicht. Min of meer terloops hadden wij gesteld, dat wij persoonlijk het nu niet direct van onschatbare waarde achten (vgl. SdL 18 (1976), blz. 230). Merkwaardig is dat degenen onder onze correspondenten die het hiermee niet eens zijn, i.h.a. een voorkeur hebben en houden voor de eerste interpretatie, dus met de ‘gewone’ VZC-opvatting van Voor wie ik liefheb. De correspondenten die zonder meer of na overweging van onze analyse hebben gekozen voor de tweede interpretatie, d.w.z. met de PREDNOM-uitleg van de bijzin, blijken in hun waardering met ons op één lijn te zitten.
Het lijkt wel of de ‘charme’, het ‘poëtische’, de affectieve waarde van het gedicht de eerste groep lezers minder toegankelijk maakt voor de (intellectuele) argumentatie ten gunste van de tweede interpretatie. Als de slotregel in plaats van opvallend, door afwijking van de taalnormen, opeens betrekkelijk gewoon, althans grammatisch niet-afwijkend, blijkt te zijn, verliest het gedicht dat wat het nu juist zo ‘poëtisch’ maakte. Deze lezers wijzen de tweede interpretatie helemaal af, of vinden dat hun (interpretatie van het) gedicht evenveel bestaansrecht heeft als de tweede interpretatie. Eén van deze laatsten schrijft met enig dépit: ‘Ik vond het vroeger [d.w.z. vóór de kennismaking met onze analyse] altijd een mooie zin, één waarbij de literaire feestlampjes - om zo maar te zeggen - aangaan, en ik heb weinig zin cm ze te doven. Maar toch, de pas verworven kennis [...] stoort zo, dat het nooit meer wordt wat het was.’
Nu is het natuurlijk waar, dat sommige zinnen (‘utterances’) meer dan één interpretatie toelaten. Heel duidelijk treffen we dit aan bij de ‘pun’, de woordspeling. Maar als we dit laatste verschijnsel goed typeren, blijkt dat het air gaat om semantisch verschil bij formele gelijkheid. En naar onze mening gaan de twee besproken interpretaties van Neeltjes versregel gepaard met formeel
| |
| |
verschil, d.w.z. dat we hier niet alleen twee interpretaties, maar ook twee zinnen met verschillende prominentie-verhoudingen hebben. En daarmee zouden we dus ook, als we ze beide tegelijk willen accepteren, twee gedichten hebben met verschillende slotregels, zoals al uiteengezet in SdL 18 (1976), blz. 248-249 (zie ook de discussie op het hierboven in de samenvatting genoemde congres: Handelingen, blz. 176). Tot deze merkwaardige slotsom kan men alleen komen, als men zich niet realiseert dat een gedicht - als elke taaluiting - een geheel van klanken en betekenissen is. De gangbare fixatie op papier doet sommigen dat eerste aspect wel eens vergeten. En dit geldt opvallend genoeg bepaald niet enkel voor literatuurwetenschapsbeoefenaren. Linguïsten die werken binnen het kader van de TGG tonen nogal eens betrekkelijk weinig belangstelling voor suprasegmentele verschijnselen.
Onze argumentatie tegen het naast elkaar laten (be)staan met gelijke rechten van beide interpretaties is uiteindelijk terug te voeren tot het antwoord dat wij geven op de vraag: wat is nu eigenlijk het object van de literatuurwetenschap? Naar onze mening kan men een literair werk, b.v. een gedicht, niet volledig identificeren met de letters op het papier. De manier waarop, om bij het voorbeeld te blijven, een gedicht op papier is gezet, kàn er in bepaalde gevallen wel een extra dimensie aan geven, - men denke aan de zogenaamde typografische poëzie. Maar die fixatie kan ook, door het ontbreken van voldoende symbolen voor de weergave van suprasegmentele verschijnselen, worden gezien als een duidelijke verschraling van het geheel van klank en betekenis, dat juist het gedicht uitmaakt.
Ter verduidelijking hiervan het volgende. Bij de grafische weergave van deze twee taaluitingen:
Jan komt.
Jan komt?
geeft de interpunctie al visueel waarneembaar aan dat deze zinnetjes niet volledig gelijk, maar in suprasegmenteel opzicht verschillend zijn. De suprasegmentalia zijn als betekenisdifferentieerders in de fixatie vertegenwoordigd.
Maar in gevallen als Voor wie ik liefheb, wil ik heten hebben we méér nodig dan het visueel waarneembare, omdat achter dit grafisch materiaal tenminste twee zinnen schuilgaan, elk met een eigen oppervlakte- en dieptestructuur. - Het visueel aspect kan dus iets toevoegen aan de betekenis (in de genoemde typografische poëzie), het kàn ook een aanwijzing geven voor de juiste intonatie, maar het geeft die lang niet in alle gevallen. Daarom is het onzes inziens onjuist, te stellen dat we bij literatuur bestemd voor stillezen, onze aandacht eerder moeten geven aan het visuele dan aan het auditieve element. Het is ons niet mogelijk, hier verder over uit te weiden, maar er bestaat, psycholinguïstisch gezien, zoiets als ‘mentale “klank”’.
In een aantal reacties wordt om de eerste interpretatie (met de ‘gewone’ VZC-opvatting van Voor wie ik liefheb) overeind te houden, onze argumentatie
| |
| |
ten gunste van de tweede (met de PREDNOM-uitleg van die bijzin) aangevochten. Sommigen hebben opgemerkt dat die interpretatie pas ècht ‘syntactisch afwijkend’ is. Hiertegenover blijven wij stellen dat deze koppeling aan heten misschien wel opvallend, maar beslist niet ‘afwijkend’ is. Met wat in grammatische termen ‘afwijkend taalgebruik’ wordt genoemd, hebben we wèl te maken bij heten zonder complement, dus volgens de eerste interpretatie. (N.B. Wij spreken bij die eerste interpretatie steeds van de ‘gewone’ VZC-opvatting van de bijzin. De aanhalingstekens rond ‘gewone’ dienen er uitsluitend toe, ons besef tot uitdrukking te brengen, dat óók bij de PREDNOM-uitleg sprake is van een voorzetselgroep.)
Er is naar voren gebracht dat het misschien juist aannemelijk is, dat heten in het gedicht ‘afwijkend’ gebruikt is, omdat dit ook het geval is met noemen in de tweede strofe. Ook noemen krijgt hier immers, zo gaat deze tegenwerping verder, niet de gebruikelijke aanvulling, het syntactisch complement. Ons antwoord hierop luidt: dit kan men alleen volhouden indien men niet verder leest dan r. 6. In r. 7 staat dat complement wel degelijk: bij mijn diepste naam. We zouden willen zeggen dat we hier niet te maken hebben met een ‘afwijkend’, want complementloos noemen, maar met een inderdaad opvallend uitgesteld complement. De schrijfster creëert op een niet-ongebruikelijke manier een zekere spanning door niet direct bij de eerste, ook nog niet bij de tweede, maar pas bij de derde keer dat ze noemen gebruikt, het complement te geven.
Een curieus geval van zo'n uitgesteld complement treffen we ook aan in een gedicht van Christian Morgenstern (uit de bundel Palma Kunkel), waarvan we de eerste en de derde strafe hier laten volgen. Het heet: ‘Aus der Vorstadt’; aan die titel voegt de dichter tussen haken toe: ‘(Mit Seele vorzutragen)’, - het is een zgn. ‘Rollenlied’, waarin de nieuwe laan-in aanleg zelf aan het woord is:
‘Ich bin eine neue Straße
Ich bin eine neue Strafße
Ich heiß' auch schon seit gestern
und zwar Neu-Friedrichskron
und links und rechts die Schwestern,
Eén van onze discussianten, tevens één van de vijftien correspondenten, maakte ons op dit gedicht attent en wees op het gebruik van heiβen. Dat zou hier, evenals heten bij Neeltje Maria Min, overeenkomstig de eerste, door ons afgewezen opvatting, eveneens een complementloos koppelwerkwoord zijn. Wij vinden dit heiβen ‘curieus’, daar het onzes inziens eerder met het zojuist
| |
| |
behandelde noemen is te vergelijken. Inderdaad lijkt bij Morgenstern in eerste instantie sprake te zijn van een complementloos heiβen: Ich heiβ' auch schon seit gestern. Maar dat is slechts schijnbaar hetzelfde soort heten als dat van heten in de genoemde opvatting. In feite wordt dit heiβen in tweede instantie (het werkwoord zelf blijft dan impliciet) gecompleteerd door: und zwar Neu-Friedrichskron, dat als uitgesteld complement fungeert. En door precies die completering kan Morgenstern het zelfs dan nog een derde keer gebruiken, nu expliciet en opnieuw zonder complement: und links und rechts die Schwestern, / die heiβen alle schon. Bij deze laatste twee geciteerde regels valt op, dat heiβen niet meer zinsprominent behoeft te zijn. Het is immers geen ‘comment’ meer, zoals het dat nog wèl was in: Ich heiβ' auch schon seit gestern. De toonkern valt duidelijk op alle. Door de (tekstuele) context, door de ‘interne grammatica van het gedicht’, zogezegd, is een complementloos heiβen binnen dat gedicht ‘gewoon’ geworden.
Dat laatste nu is juist m.b.t. heten bij Neeltje Maria Min niet het geval, als men voor de ‘gewone’ VZC-opvatting kiest. Eén van onze correspondenten heeft ook geopperd - overigens zonder dat als expliciet argument voor genoemde opvatting te hanteren -, dat heten misschien een wat bijzonder koppelwerkwoord is. We kunnen het immers niet combineren met dat of wat als complement. Deze correspondent schrijft: ‘Terwijl wij kunnen zeggen:
DAT is hij, DAT wordt hij, DAT blijft hij,
als antwoord op de vraag:
WAT is hij?, WAT wordt hij?, WAT blijft hij?,
is het ongrammaticaal te antwoorden:
* DAT heet hij
als antwoord op de eveneens ongrammaticale vraag:
* WAT heet hij?
Grammaticaal is:
ZO heet hij en HOE heet hij?’.
Volgens deze correspondent zou dit erop wijzen, ‘dat heten enigszins het karakter van een zelfstandig werkwoord heeft; vgl.:
HOE (= op welke manier) werkt hij?’.
Dit is een interessante observatie, waar alleen tegenover kan worden gesteld dat combineerbaarheid met zo en hoe ook bij andere koppelwerkwoorden zonder meer mogelijk is, ofschoon kennelijk niet in die specifieke ‘dat- en wat-functie’, die zo en hoe t.a.v. heten vervullen. In elk geval is, ondanks de evt. bijzondere
| |
| |
status van het koppelwerkwoord heten, combineerbaarheid met zo en hoe, zonder naamwoordelijk complement, geen reden om de eerste interpretatie niet ‘afwijkend’ te noemen.
Voorts is met een beroep op de (tekstuele) context een pleidooi gevoerd voor de eerste interpretatie. De gedachtengang is dat het naar voren komen van ‘de geliefde’ in de slotregel, aangeduid door Voor wie ik liefheb (bij aanvaarding van de ‘gewone’ VZC-opvatting), géén (minder gewenst) nieuw motief zou zijn, zoals door ons gesteld (SdL 18 (1976), blz. 246). Deze geliefde zou nl. het ‘heden’ kunnen vertegenwoordigen, tegenover het ‘verleden’ van mijn moeder en de ‘toekomst’ van mijn kind. Ons bezwaar blijft dat in de laatste regel van dit gedicht over ‘een naam hebben/krijgen’ dan de ‘focus’ toch op een merkwaardige manier zou verschuiven van die naam naar een persoon.
Misschien levert het nog ontbreken van enige (tekstuele) context bij het aanvankelijk lezen van alleen de bundeltitel een verklaring voor de opvatting van velen over dezelfde woorden in een latere fase, nl. wanneer deze worden gelezen als slotregel van het gedicht. Er kan inderdaad interpretatie-verschil ontstaan tusen die schijnbaar identieke zinnen. Als men op het omslag ziet staan:
kàn men het eerste deel als ‘gewoon’ VZC, maar ook als PREDNOM opvatten. Het is dan nog niet uit te maken wat moet worden gekozen. Maar binnen het gedicht is de regel niet zo onbepaald meer. Allerlei aanwijzingen maken dan nl. de keuze voor de tweede interpretatie verre verkieslijk.
Een aantal correspondenten heeft ons nog eens op enkele van die aanwijzingen attent gemaakt. Ter aanvulling op onze argumentatie geven we er nog twee weer. Als eerste: r. 5 kunnen we opvatten als een replica van r. 8:
laat mijn naam zijn als een keten
Voor wie ik liefheb, wil ik heten
waarbij |
laat mijn naam zijn |
overeenkomt |
met |
wil ik heten, |
en |
als een keten |
|
met |
Voor wie ik liefheb, |
zodat de regels ten opzichte van elkaar een chiasme vormen. Ook deze beschrijving duidt erop, dat Voor wie ik liefheb de diepste naam is, die de ik-figuur wil krijgen.
Dan de tweede. Wij zijn ervan uitgegaan dat in de slotregel het woord liefheb zinsprominent is, indien Voor wie ik liefheb als een naam en syntactisch gezien als een gezegde-zin wordt opgevat (de PREDNOM-uitleg). Naast ons argument dat in r. 8 heten moeilijk het hoofdaccent kan hebben o.g.v. het ‘metrisch thema’ (vgl. SdL 18 (1976), blz. 247), pleit ook de assonantie tussen diepste en liefheb ervoor, dit accent op liefheb te laten vallen.
| |
| |
Dit laatste extra-argument vergoedt weer een beetje, dat onze uiteenzetting over ‘topic’ en ‘comment’ b.n.i. toch wat minder overtuigingskracht blijkt te hebben. We streefden er nl. naar, aan te tonen dat wil ik heten ‘topic’ is en daarom niet het hoofdaccent in de zin kàn hebben. Hier valt inderdaad tegen in te brengen dat we tot deze conclusie niet absoluut gedwongen zijn, omdat er tussen het weliswaar herhaaldelijk gebruikte noemen enerzijds en heten in r. 8 anderzijds geen volstrekte vormgelijkheid bestaat. Daar aan deze laatste strikte voorwaarde door het taalaanbod van het gedichtje niet wordt voldaan, hebben we op z'n minst andere ondersteunende argumenten nodig voor een interpretatie waarbij Voor wie ik liefheb als ‘comment’ wordt opgevat, en dus het hoofdaccent krijgt. Maar die argumenten waren er ook (vgl. SdL 18 (1976), blz. 246-248) volgens ons, en anderen hebben, zoals zojuist vermeld, nog weer nieuwe aangedragen.
Al met al moeten we na overweging van de diverse reacties en van de uitkomsten van de leesexperimenten vaststellen dat de vragen (1) en (2), gesteld aan het begin van dit artikel, die thans ‘in tweede termijn’ ons uitgangspunt vormden, nog beslist niet definitief en ondubbelzinnig zijn beantwoord. Daarvoor is de gedachtengang ook te zeer toegespitst geweest op het gedichtje van Neeltje Maria Min. Een probleem dat zich juist in dit geval voordoet is, dat het als ‘“ingewikkelde” tekst’ zou moeten worden gekwalificeerd, daar immers een overgrote meerderheid van de lezers de meest verkieslijke interpretatie van de slotregel (en daarmee de meest adequate concretisering van het hele gedichtje) tot stand bracht nà voorafgaande analyse. Dit lijkt geen recht te doen aan het intuïtief oordeel van de professionele literatuurlezers, dat de poëzie van Neeltje Maria Min ‘vrij gemakkelijk’ is, terwijl het ook moeilijk is te rijmen met de ‘spontane’ reactie van enkele van deze lezers, die immers zonder omwegen op de PREDNOM-uitleg van Voor wie ik liefheb afstevenden. Wat dit laatste feit betreft moet waarschijnlijk worden aangenomen, dat bij deze lezers juist het afwijzen van de voor anderen blijkbaar meest voor de hand liggende interpretatie (i.c. de ‘gewone’ VZC-opvatting) tot een soort ‘tweede natuur’ is geworden.
Tot slot willen we onszelf een drietal vragen aangaande de status van dit soort literatuurwetenschappelijk onderzoek stellen, en die vragen trachten te beantwoorden. Tot de derde van die vragen werden wij mede geïnspireerd door de kanttekening, die G.P.M. Knuvelder onder de titel ‘Ingarden en de receptietheorie’ (SdL 20 (1978), blz. 67-68) maakte n.a.v. een voetnoot in ons eerdere artikel (SdL 18 (1976), blz. 249, noot 39).
Allereerst: was ons onderzoek interdisciplinair in de zin van: direct verband houdend met de linguïstiek? Het antwoord op deze vraag is: ‘Ja’, en wij zouden die vraag in principe voor alle literatuurwetenschappelijk onderzoek bevestigend willen beantwoorden. Het bijzondere van de analyse van óns object was, dat niet alleen op het eerste interpretatie-niveau, maar ook op het tweede (vgl. SdL 18 (1976), blz. 236, afb. 1) taalkundige begrippen een beslissende
| |
| |
rol bij de verantwoording resp. het vinden van die interpretaties gingen spelen. Maar dat is vaker het geval. - Dan: is ons onderzoek ook interdisciplinair te noemen, omdat bij de leesexperimenten gebruik werd gemaakt van technieken die zijn ontwikkeld door psychologie en sociologie? Bij het geven van een bevestigend antwoord op deze tweede helft van de vraag naar het interdisciplinair karakter aarzelen we toch. Voor zo'n antwoord immers was de aanpak, zoals in onze rapportage al werd gesignaleerd, niet professioneel genoeg in de zin van genoemde wetenschappen. Wij hebben eerder met behulp van die experimenten probleemstellingen willen formuleren dan vragen beantwoorden, eerder willen demonstreren dan bewijzen.
Niettemin moet hieraan een volgende vraag worden gekoppeld: was ons onderzoek van empirische aard? Hierop kan het antwoord volmondig bevestigend in dubbele zin zijn. Om te beginnen behoort de literatuurwetenschap sowieso tot de empirische wetenschappen. Ze is immers gericht op een deel van onze waarnemingswereld. Empirisch ‘in dubbele zin’ was òns onderzoek, daar het zich niet beperkte tot onze eigen waarneming en analyse, maar wij die van anderen (onze discussianten, onze correspondenten en de respondenten van de leesexperimenten) erbij hebben betrokken.
Daarmee zijn we dan bij de genoemde kanttekening van Knuvelder aangeland. Knuvelder verbaast zich erover dat wij het door Warning in zijn ‘reader’ Rezeptionsästhetik gelegde verband tussen Ingarden en de receptietheorie dubieus en geforceerd achten. Hier is een misverstand in het spel. De receptietheorie in haar algemeenheid is door ons in het eerdere artikel in het geheel niet ter discussie gesteld, ook niet in de voetnoot in kwestie. Het ging ons om slechts één tak van die theorie, de zgn. ‘receptie-esthetica’. Zò staat het er ook. Als men aan het begrip ‘receptietheorie’ een ruime inhoud geeft, dan is Ingarden inderdaad in zijn tweede (door hemzelf uit het Pools vertaalde en herziene) Duitse hoofdwerk, zijn literatuurwetenschappelijke epistemologie Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks (Tübingen 1968), receptietheoreticus. Herlezing van de stukken uit de posthuum vertaalde ‘Anhang’, waarnaar Knuvelder in SdL 20 (1978), blz. 67, nu verwijst, heeft onze indruk dat Ingarden er verstandig aan heeft gedaan, deze zèlf op een andere wijze in Vom Erkennen (zie aldaar blz. 439-440) te verwerken dan in het Poolse origineel enkel versterkt. Overigens speelt in Ingardens eerste Duitse hoofdwerk, zijn fenomenologisch geïnspireerde literatuurwetenschappelijke ontologie: Das literarische Kunstwerk (11931, Tübingen 41972), ook al - aan het eind - ‘Das “Leben” des literarischen Werkes’ een zekere rol (blz. 367-380). Maar van een ‘receptie-esthetica’ à la Jauß c.s. is bij dit alles toch geen sprake. Wèl van mogelijkheden voor de receptiegeschiedenis, een verdere
uitwerking van wat we al kennen als ‘Wirkungsgeschichte’.
Naast de alles relativerende en door ons om die reden op logische en linguïstische gronden afgewezen ‘receptie-esthetica’ (vgl. SdL 18 (1976), blz. 249) en de door ons volstrekt legitiem geachte receptiegeschiedenis kan men desge- | |
| |
wenst een empirisch onderzoek (‘in dubbele zin’, zie boven) als het onze tot de receptietheoretische activiteiten rekenen. Onder dìe optiek noemen wij de rapportage waaruit dit artikel in hoofdzaak bestaat, dan ook een ‘receptieverslag’. Wij danken alle recipiënten: de discussianten, de correspondenten en de deelnemers aan de leesexperimenten, dat zij ons door hun reacties en hun medewerking in staat hebben gesteld, zo'n verslag te schrijven.
frank c. maatje - jan roukema
in samenwerking met annemiek geurts
|
|