Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In margineTwee emblematische gedichten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
embleem in zijn structuur kenmerkt en de tweeledigheid van de functie die het emblema in de lijn van Schöne heeft - de dubbelfunctie van afbeelden en uitleggen - lijken hier door elkaar te lopen. Maar er is een ernstiger bezwaar. Het substantief in de woordgroep ‘literair embleem’ wekt ten onrechte de gedachte, dat het om een subcategorie van het embleem gaat, terwijl het toch juist de bedoeling is te demonstreren hoe ‘het eigenlijke embleem’ naar buiten toe op andere genres heeft ingewerkt. Porteman gebruikt in zijn behandeling van de emblematische literatuur ergens de termen ‘literair embleem’ en ‘het eigenlijke embleem’ in één ademGa naar voetnoot7. Als evenwel het literair embleem buiten de categorie van het eigenlijke embleem valt, verdient het de naam ‘embleem’ niet. Daar komt nog bij, dat Daly in de genoemde studie met ‘poetic emblem’ niet doelt op een genre - een categorie van literaire werken -, maar op een soort van beeldgebruik in onderscheiding van allegorie en symbool. Het is mijns inziens beter te spreken van ‘emblematisch beeldgebruik’Ga naar voetnoot8, ‘emblematisch beeld’, en de gedichten die als voorbeelden moeten dienen niet te presenteren als exempla van ‘literaire emblemen’, maar als ‘emblematische gedichten’. Porteman gaat ons daarin trouwens voor, door het desbetreffende hoofdstuk in zijn boek te betitelen met ‘De emblematische literatuur’. De op die wijze aangeduide verzameling komt daarmee tegenover de ‘eigenlijke’ emblemataliteratuur te staan als een soort van literatuur, die bepaalde kenmerken met het genre der emblemata gemeen heeft zonder ertoe te behoren. Het adjectief ‘emblematisch’ drukt uit, dat het werken betreft die op een bepaalde manier door de emblemataliteratuur zijn beïnvloed of er op belangrijke punten overeenstemming mee vertonen. Dat het begrip dat in term ‘emblematisch gedicht’ wordt aangeduid beantwoordt aan een realiteit kan overigens nauwelijks punt van discussie zijn. Porteman zet aan de hand van Daly uiteen, dat men het beeldgebruik emblematisch noemt ‘wanneer het beeld uitgaat van visuele en concrete voorstellingen, genomen uit de sfeer van de feitelijke of feitelijk mogelijke realiteit, waarin een univalente en objectieve betekenis wordt onthuld’Ga naar voetnoot9. Het beeld in een emblematisch gedicht moet derhalve beantwoorden aan de pictura, het ‘plaatje’, in het emblema. Dit houdt in, dat het uit de werkelijkheid moet stammen oftewel behoren tot ‘de interpretabele en objectief gegeven “Umwelt” van de mens’Ga naar voetnoot10. Dat beeld moet vervolgens duidelijk onderscheiden zijn van zijn betekenis. De verhouding tussen het beeld en zijn betekenis dient in essentie gelijk te zijn aan de verhouding tussen de pictura - de prent - en de subscriptio - het verklarende gedicht of stuk proza - in het emblema. Met andere woorden: de uitleg moet geheel berusten op het voorgestelde object. Vandaar dat in de zojuist geciteerde definitie van emblematisch beeldgebruik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken wordt over het onthullen van ‘een univalente en objectieve betekenis’. In het geding zijn niet de individuele gevoelens van de dichter. De betekenis van het beeld wordt gepresenteerd als een onafhankelijk van de dichter bestaand gegeven. Het emblematisch beeldgebruik, op deze wijze opgevat, is onderscheidbaar zowel van het symbool als van de allegorie. Van het symbool, doordat de irrationele en intuïtieve meerduidigheid daarvan in het emblematische beeld niet thuishoort. Maar ook van de allegorie, die als inkleding van een voorafgegeven idee de prioriteit van de pictura die het embleem kenmerkt uit de aard der zaak ontbeert. Onderscheidingen als deze hebben hun waarde, maar men zal met zulke contrasterende begrippen zorgvuldig moeten werken en ze niet tot absolute tegenstellingen mogen uitbouwen. De kernvraag is misschien wel die naar de plaats van de dichter in het heelal, anders gezegd: naar de rol van de verbeelding van de kunstenaar in verhouding tot de werkelijkheid. Nog anders: het is tenslotte een kwestie van levens- en wereldbeschouwing. Is de dichter een mens tussen de mensen en onder God - of is hij het middelpunt van het heelal, al was het maar binnen zijn eigen belevingswereld, als kunstenaar-schepper, wiens verbeelding, onafhankelijk ten opzichte van welke buitenwereld of welke systemen dan ook, als zijn universele werkelijkheid wordt geponeerd? Niet voor niets komt Porteman ertoe, de prioriteit van het emblematische beeld en de geobjectiveerde wijze waarop dit beeld een bepaalde ‘betekenis’ wordt toegekend in verband te brengen met ‘een stevig geordend wereldbeeld dat door een onderdanige dichter wordt geduid’Ga naar voetnoot11. Dit kan overigens nooit betekenen, dat de emotionele ervaring van die nederige dichter niet ten volle geïmpliceerd is en deel heeft in het scheppingsproces van het emblema of het emblematische gedicht. De gedichten die in het vervolg aan de orde komen zijn schitterende voorbeelden van dat bijeenkomen van het algemeen geldende, het ‘universele’, en de persoonlijke (geloofs-)ervaring van de dichter. Bij beide gedichten verbleekt de schematische oppositie van didactische poëzie en ‘bekentenislyriek’ tot iets onwezenlijks. De dichters zijn er niet op uit zich van de rest van de wereld te onderscheiden, maar getuigen van hun allerpersoonlijkste ervaring of verwachting in de vaste overtuiging daarmee tegelijk op exemplarische wijze een soort van norm te formuleren. Niet alsof hun individuele ervaring tot norm verheven wordt; integendeel, hun ervaring maakt deel uit van een genormeerde werkelijkheid. Als voorbeelden van emblematische gedichten bespreekt Porteman twee vermaarde teksten: Gods besluyt van Jacobus Revius en Aan myne uitbrandende kaerse van Heijmen Dullaert, ‘bewust eenvoudig gehouden voorbeelden, die wij mede om wille van het bestek van deze inleiding uit de lyriek hebben gekozen’Ga naar voetnoot12. De gedichten moeten twee doeleinden dienen, immers ze illustreren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo lezen we, ‘hoe het embleem in de literatuur aanwezig kan zijn en hoe de onderkenning van het woordembleem kan bijdragen tot een juiste interpretatie of tot nieuwe inzichten in de tekst’Ga naar voetnoot13. Wat het eerste punt betreft had Porteman inderdaad geen betere keuze kunnen doen. Ten aanzien van het tweede zijn bij mij een aantal vragen gerezen. Het zal erop aankomen, dat ondubbelzinnig duidelijk wordt, dat het herkennen van het emblematische karakter van een gedicht de interpretatie dient of nieuwe inzichten in de tekst verschaft die anders niet of moeilijk zouden zijn verkregen, en dat, zonder dat de verklaring in emblematische richting wordt geforceerd. De uiteenzettingen inzake de beide gedichten hebben me op dit punt niet geheel overtuigd. En gezien het veronderstelde illustratieve karakter van de beide gedichten in Portemans betoog mogen ze als voorbeelden van wat ze mogelijkerwijze niet zijn geen eigen leven gaan leiden. In het onderstaande wil ik daarom dieper ingaan op de emblematische uitleg die Porteman van de genoemde teksten geeft. Om te beginnen het gedicht van Revius:
Gods besluyt.
Gelijck als in een colck een steentgen valt te gronde
Het water werpt terstont een ringsken in het ronde,
En van het eene comt een ander schieten uyt,
Waer van een ander strax, en weer een ander spruyt,
Soo dat in corten tijdt de oogen daer op dwalen,
De grootte noch t'getal niet connend' achterhalen:
Soo gatet oock met my, o groote God en Heer,
Van doe mijn tong began te stamelen u eer,
Het eene denck ick na, het ander valt my inne,
U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne
Omringen my te saem in eenen oogenslach:
En, wil ick van het een of t'ander doen gewach,
U raet en u besluyt my so geheel verslinden
Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden.Ga naar voetnoot14
Dat we hier met een schoolvoorbeeld van wat hij een ‘woordembleem’ noemt te doen hebben geef ik Porteman gaarne toe. De tweeledigheid van de gedachtengang is bepalend voor de structuur van het gedicht. Het beeld (in ‘semantische’ zin, om met Daly te spreken; grammaticaal-stilistisch is er sprake van een vergelijkingGa naar voetnoot15) en de toepassing hebben een functie als de pictura en de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subscriptio in een emblema. De eerste zes regels bieden ‘een op zichzelf staande en zinvolle voorstelling’Ga naar voetnoot16. Anders dan Porteman zou ik die voorstelling niet samenvatten met de woorden ‘een steentje valt in een waterplas’Ga naar voetnoot17. Omdat het hier nu eenmaal bijzonder nauw luistert, dient dit veranderd te worden in ‘een in een plas vallend steentje veroorzaakt een het waarnemend oog in verwarring brengend aantal kringen’. Het steentje in de eerste regel krijgt zo de hem door de dichter toebedeelde bescheiden rol van aanleiding tot de centrale voorstelling: de kringen in het water. In de samenvatting van de voorstelling die ik zojuist gaf komt nog iets anders uit, dat van betekenis is voor het vaststellen van het eigen karakter van een emblematisch gedicht in onderscheiding van een emblema. Het ‘pictura’-gedeelte van een emblematisch gedicht, of althans van het onderhavige, biedt een voorstelling als op een prent, maar het feit dat dit in woorden gebeurt brengt zijn eigen mogelijkheden mee. In de woorden van de ‘pictura’ in Gods besluyt is sprake van in verwarring gebrachte ogen. Op een prent zou zoiets niet zo makkelijk op deze manier uitgebeeld kunnen worden. We dienen, om kort te gaan, ons ervan bewust te blijven, dat we met een voorstelling-in-woorden te doen hebben, analoog overigens aan wat de ‘eigenlijke’ subscriptio in het ‘eigenlijke’ embleem doorgaans ook geeft. Anders gezegd: het gebruik van de woorden ‘pictura’ en ‘subscriptio’ in toepassing op een emblematisch gedicht is en blijft overdrachtelijk, ‘bij wijze van spreken’. ‘Spreken’ is tenslotte iets anders dan tekenen en graveren. De ‘duiding’ van de voorstelling in Gods besluyt berust vervolgens geheel op het voorgestelde object, zo meent Porteman. In zijn woorden: ‘Het onderschrift (vzn. 7-14) haakt emblematisch daarop in, zodat de voorstelling een hogere betekenis krijgt en als significant wordt onderkend. Deze subscriptio blijft bovendien in alle opzichten op de voorstelling betrokken (bildbezogen); zij is geen willekeurige toepassing met aanbreng van nieuwe, vreemde elementen, maar zij blijft subtiel met de pictura in contact’Ga naar voetnoot18. Hierin is inderdaad het emblematische karakter van de tekst gelegen. Terecht wijst Porteman op de vele correspondenties tussen de toepassing en het beeld:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze relaties binnen de tekst zijn evident. Zander die zou het gedicht zijn eigen karakter, ja zijn eenheid verliezen. Porteman gaat nu evenwel nog een stap verder, op voorgang trouwens van Kannemeyer in diens Die Stem in die Literêre Kunswerk. ‘Even subtiel is het gebruik van de verkleinwoorden in de eerste twee verzen. Dragen deze op het eerste gezicht bij tot de concretisering van de pictura, achteraf bezien fungeren zij antithetisch en drukken zij de kleinheid en de ontoereikendheid van het menselijk vernuft uit. Het steentje is beeld van de menselijke rede, het water van Gods ingewikkeldheid en onvatbaarheid, de kringen ten slotte van de pogingen door de mens om God te peilen’Ga naar voetnoot19. Gegeven het netwerk van emblematische correspondenties kan dit niet juist zijn. Binnen het geheel van de ‘vergelijking’ immers is er een relatie tussen de vele kringen in het water en de eigenschappen van God. Het vrijwel gelijktijdig optreden van de kringen in het water overrompelt de ogen van degene die op de kant staat te kijken, en daarin ligt precies het aanknopingspunt voor de toepassing: het gelijktijdig in het bewustzijn van de gelovige ‘optreden’ van Gods ‘deugden’, alle besloten in dat allerdiepste, Gods eeuwig raadsbesluitGa naar voetnoot20, overrompelt het denken en spreken van de dichter. Er is derhalve een correspondentie tussen het denken en spreken over God in de toepassing en het kijken naar de waterkringen in het beeld. Maar dan is het ook uitgesloten, dat de kringen tevens heenwijzen naar ‘de pogingen door de mens om God te peilen’: ze kunnen niet tegelijk de handeling (het pogen te vatten) èn het object van de handeling (Gods eigenschappen, God raadsbesluit) symboliseren. Evenmin kan de aktiviteit van de mediterende gelovige verbeeld zijn in het kijken naar de kringen èn in het steentje dat de kringen teweegbrengt. Intussen erken ik wel, dat er een subtiel verband bestaat tussen het wegzinken van het steentje in de eerste regel en het verslonden worden van het gelovige bewustzijn als in een grondeloze en oeverloze oceaan van de slotregels. Met Grové ben ik van mening, dat de dichter met de woorden ‘grond noch oever’ op onverwachte wijze en in heel andere zin het beeld van de kolk terugroept en tegelijkertijd het gedicht afsluit tot een bijna volmaakt en afgerond geheelGa naar voetnoot21. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen, dit gebeurt ‘op onverwachte wijze’, dat wil zeggen: het vloeit niet voort uit het netwerk van emblematische correspondenties. Het gebeurt veeleer op symbolische wijze. Het water wordt hier, alsnog, tot beeld van Gods onpeilbaarheid. De metaforiek (water, oeverloos, bodemloos, verslonden worden) sluit in algemene zin bij het voorafgaande aan, maar staat buiten de reeks van verbindingen die uit het beeld in de regels 1-6 naar de ‘betekenis’ lopen. Tot het wezen van de emblematische zingeving behoort haar expliciete karakter. Een betekenis nu van het steentje dat de kringetjes veroorzaakt wordt in het tweede gedeelte van het gedicht nergens geëxpliciteerd. Emblematisch gesproken verdwijnt het eens en voorgoed onder het oppervlak. In de voorstelling is het de dichter namelijk om de kringen in het water begonnen. Als het steentje zijn bijdrage tot de concreetheid van het beeld heeft geleverd, heeft het zijn werk gedaan. Kernpunt in de voorstelling is de verwarrende veelheid en gelijktijdigheid van de waterkringen en vandaar uit ontwikkelt de dichter de emblematische betekenis. Het steentje speelt daarin geen enkele rol meer. De notie echter van het verzinken in de diepte van het water keert, buiten het zorgvuldig opgebouwde geheel der correspondenties om, terug in het slot. Hier is dan ook voor de moderne, aan symbolistische poëzie gewende lezer het hoogtepunt van het gedicht gelegen; de slotregels scheppen met het t.o.v. het netwerk van verbindingen nieuwe beeld van het verzinken in een oeverloos en bodemloos water een mogelijkheid tot meebeleven, meer dan tot het ‘herkennen’ van ‘betekenissen’. Ze geven rechtstreeks uiting aan een primaire religieuze ervaring en vormen aldus een climax die boven de emblematische zingeving uitreikt. Hieruit valt te verklaren, dat het gedicht ook voor ons als moderne lezers ‘beleefbaar’ blijkt. Heeft nu de onderkenning van het emblematische karakter van het gedicht - zij het dan partieel emblematisch - bijgedragen tot de interpretatie of tot nieuwe inzichten in de tekst? Ik ontken niet, dat scholing in emblematisch lezen het oog kan scherpen voor relaties binnen de tekst. Maar men zal toch dienen te waken voor een petitio principii. Wie het emblematische eenmaal veronderstelt zal het overal ontwaren en de interpretatie makkelijk forceren in de richting van wat hij bewijzen wil. Nu gebleken is, dat Porteman voor de hierboven bestreden verklaring van Revius' Gods besluyt feitelijk op Kannemeyer steunt, is niet helemaal duidelijk of in dit geval de interpretatie - afgezien van de vraag naar de juistheid - door de emblematiek verdergeholpen is. En | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het algemeen vraag ik me af of men niet zowel met als zonder de emblematische ‘methode’ zowel de mist in kan gaan als op het juiste spoor komen. Het komt tenslotte aan op gewoon goed lezen. Dat houdt onder meer ook in: niet te veel uit een gedicht willen halen. Misschien is het door Porteman als tweede voorbeeld van een ‘literair embleem’ besproken vers van Dullaert nog illustratiever demonstratiemateriaal daarvoor. In de uitgave van Dullaerts werk van 1719 luidt het gedicht als volgt:
Aan myne uitbrandende kaerse.
O haast gebluschte vlam van myne kaers! nu dat
Gy mynen voortgang stut in 't naerstig onderzoeken
Van nutte wetenschap, in wysheidvolle boeken,
Voor een leergierig oog zoo rykelyk bevat,
Verstrekt gy my een boek, waar uit te leeren staat
Het haast verloopen uur van myn verganklyk leven;
Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven
Aan een aandachtig man, wien zy ter harte gaat.
Maar levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt,
Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen;
En ik ga door de dood uit myne duisternissen
Naar 't onuitbluschlyk licht, dat in den Hemel schynt.Ga naar voetnoot22
Ook de keuze van dit gedicht als specimen van emblematische literatuur in Portemans betoog moet gelukkig heten. Het wordt zo niet geheel dan toch in elk geval in belangrijke mate door de emblematiek bepaald. De kaars wordt zelfs uitdrukkelijk een zinnebeeld, dat is een emblema, genoemd: ‘levend zinnebeeld van 't leven dat verdwynt’ (r. 9). De kaars als embleem van de vergankelijkheid van het aardse leven heet hier ‘levend zinnebeeld’, niet om de visuele indruk. De verklaring ‘flakkerend symbool van het wegstervende leven’, door Van Putte gegevenGa naar voetnoot23, lijkt me te impressionistisch. De dichter geeft met ‘levend’ aan, dat de kaars deel uitmaakt van de realiteit en niet maar een plaatje is in een emblematabundel. Het woord bevestigt de voorstelling van zaken in de tekst. De ‘ik’ - we mogen zeggen de dichter, het register in Dullaerts Gedichten duidt het gedicht aan met de woorden ‘De dichter aan zyne uitbrandende Kaerse’ - zit bij het licht van een kaars te studeren en wordt in die studie plotseling gehinderd doordat de kaars bijna is uitgebrand. Maar terwijl dat gebeurt wordt hij zich ineens bewust van de emblematische betekenis van zijn dovende licht: het brengt hem ‘het haast verloopen uur van zyn verganklyk leven’ te binnen. En dat is verrassend. Datgene wat het zoeken naar kennis en wijsheid in de boeken onderbreekt opent de weg naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een fundamentele wijsheid (‘grondles’). Dichter bij de tekst gesproken: ‘nu jij, kaars, mijn studie in boeken vol wijsheid onderbreekt, dien jijzelf mij als een boek waaruit ik een uiterst gewichtige lering kan trekken’. De emblematische correspondentie tussen de eerste en de tweede strofe ligt voor de hand, aldus PortemanGa naar voetnoot24. Men kan inderdaad ook hier diverse relaties aanwijzen:
Dit alles is nogal probleemloos. De kaars als vergankelijkheidsembleem beheerst de eerste twee strofen. De eerste strafe, overigens syntactisch de aanloop tot de hoofdzin die in r. 5 begint, zou men de ‘pictura’ kunnen noemen, die in de tweede strofe haar ‘subscriptio’ krijgt, die geheel op het voorgestelde object is gericht, zoals de aangegeven correspondenties laten zien. Ingewikkeld wordt het pas, als Porteman beweert dat ook andere ‘duidingen’ van het emblematische motief van de brandende kaars in Dullaerts gedicht zijn verwerkt. Afgezien van het motief van de kaars als levensbeeld, in de emblematiek dikwijls gecombineerd met een schedel, een zandloper of een boek, zou de dichter ook zinspelen op het zogenaamde ‘geleerde stilleven’ met deze ‘grondles’: ‘uiteindelijk is ook alle wijsheid, gesymboliseerd in de boeken, vergankelijk’Ga naar voetnoot25. Porteman citeert in dit verband Jan Luykens Leerzaam huisraad, waarin de goed gevulde boekenkast naar het rijk van de menselijke ijdelheid (vanitas) verwezen wordt: Een boek gedrukt in 't hert als was
Is meer dan duizend in de kas.Ga naar voetnoot26
Het gaat om nuances. Uit het gedicht van Dullaert leid ik af, dat de les die de dichter van de dovende kaars ontvangt van de grootste betekenis is; het woord ‘grondles’ duidt daarop, alsook de toegevoegde bijzin: die fundamentele les kan de ernstige beschouwer een wijs en deugdzaam hart geven. Dit element behoort tot de in de voorstelling van zaken besloten verrassing van de ‘ik’: het verder lezen in ‘wijsheidvolle’ boeken is hem door de dovende kaars onmogelijk gemaakt - en nu leert uitgerekend die kaars hem iets zeer essentieels! Echter, van enige depreciatie van de wijsheid die uit de boeken op te diepen valt bespeur ik niets. De adjectieven in de eerste strofe wijzen alle in een positieve richting: nutte wetenschap (geen onpraktische kennis!), wijsheidvolle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken (iedere bijgedachte aan boekenkennis tegenover levenswijsheid is afwezig), en ook de woorden naerstig, leergierig en rykelijk bevatten geen zweem van verwijzing naar het rijk der menselijke ijdelheid. Er is geen antithetische, maar een positieve correspondentie tussen de wijsheid van de boeken en die welke uit het zinnebeeld van de kaars voortvloeit. De kaars heeft, zou men kunnen zeggen, eenvoudig de rol van de boeken overgenomen: ‘Verstrekt gy my een boek’, dat is: nu dien jijzelf mij als een boekGa naar voetnoot27. En met zijn ‘grondles’ vervult de kaars die functie op voortreffelijke wijze. Porteman ziet nog een zinnebeeldige betekenis van het motief van de kaars in het gedicht verwerkt. Hij constateert eerst dat het gedicht met de tweede strafe zonder bezwaar had kunnen eindigen. Het waarheidselement in deze constatering is, dat het gedicht met de tweede strofe een voorlopige afronding bereikt, vergelijkbaar met de afronding van het octaaf in een sonnet. Zo'n voorlopige afsluiting maakt evenwel het vervolg nog niet wegdenkbaar. De slotstrofe van Dullaerts gedicht maakt het geheel rijker, voegt een dimensie toe, een nieuw perspectief of hoe men het ook noemen wil. Porteman ziet dat natuurlijk ook: ‘In de laatste strofe wordt het zinnebeeld van de kaars (...) tot een nieuw zinnebeeld omgetoverd’Ga naar voetnoot28. De kaars wordt op contrasterende wijze ook nog signaal voor het blijvende, onsterfelijke leven in de hemel. ‘Dooft het gebrek aan vlam de kaars, voor de dichter is de duisternis van de dood slechts de voorbode van een nieuw en “onuitbluschlijk licht”, een formulering die op de wijze van een inclusio met “de haast gebluschte vlam” uit de aanvang van het gedicht contrasteert. Ook hier zijn herinneringen aan een kaarsembleem aanwezig. Zoals de stervende kaars precies door haar einde de dichter het geloof en de hoop in het eeuwig leven verstrekt, wordt zij door vele emblematici beschouwd als het zinnebeeld van de zelfopoffering: zichzelf verterend schenkt zij licht of, zoals Rollenhagen het zegt: Aliis serviendo consumor (Door anderen te dienen word ik verteerd). Door zichzelf op te branden schenkt ze de dichter niet alleen een inzicht in zijn vergankelijkheid, maar werpt ze letterlijk en figuurlijk ook een licht op diens eeuwige bestemming’Ga naar voetnoot29. Het is nu maar de vraag of de tekst deze interpretatie toelaat. Als we ook hier het expliciete karakter van de emblematische zingeving vooropstellen, moeten we met de tekst van Dullaert in de hand wel tot de slotsom komen, dat de gedachte van de kaars die zichzelf verterend anderen dient in het gedicht nergens is uitgedrukt. Als de dichter iets in deze zin had willen zeggen, zou hij een fraaie paradox hebben kunnen formuleren: ‘terwijl mijn licht dooft, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verspreid ik des te meer licht’. Een vergelijkbare paradox zijn we al tegengekomen in de eerste twee strofen: ‘terwijl je het studeren in wijze boeken verstoort, dien je zelf als een wijs boek’. Maar deze paradox is geheel en al betrokken op de vergankelijkheid; hetgeen in regel 9 - die de overstap van het eerste gedeelte van het gedicht (vss. 1-8) naar het laatste (vss. 9-12) constitueert door de samenvattende aanspreking van de kaars als zinnebeeld der vergankelijkheid - nog eens nadrukkelijk is vastgelegd. Hier hebben we de enige zinnebeeldige betekenis van de uitbrandende kaars expliciet voor ons. Na die samenvattende aanspreking, waarin hij toont de grondles van de dovende kaars geheel verstaan te hebben, keert de ‘ik’ terug naar de werkelijkheid zoals het gedicht die presenteert: een in zijn studie gestoorde lezer, die zich bewust geworden is van de les die zijn uitbrandende kaars hem kan bijbrengen. Binnen de voorgestelde realiteit, waarvan de kaars als levend - ‘echt bestaand’ - zinnebeeld deel uitmaakt, zet de ‘ik’ (de dichter) zijn gedachtengang voort, nadat de emblematische betekenis tot hem doorgedrongen is. De dichter signaleert echter niet een zoveelste emblematische aspect, maar plaatst tegenover de werkelijkheid van zijn bijna gedoofde kaars zijn eigen werkelijkheid. ‘Jij, kaars, jij gaat van licht naar duister - en met mij is het juist andersom: ik ga van het duister naar het niet te doven hemelse licht.’ De dichter heeft zich niet laten opsluiten in de weemoedige gedachte aan de vergankelijkheid. De gedachtengang schrijdt in de derde strofe voort met een culminatie die de vergankelijkheidsthematiek, hoe diep doorleefd ook, achter zich laat en in ‘schuchtere vervoering’Ga naar voetnoot30, met gelovige verwondering, de verwachting van het eeuwige leven belijdt. Structureel heeft de derde strofe dan ook geen emblematisch karakter. Buiten de samenvattende aanspreking in regel 9 is er nergens een relatie aanwijsbaar die te vergelijken valt met de hierboven vermelde correspondenties. Er wordt ook niet een nieuwe betekenis van de kaars onthuld. Het contrastieve (de dichter en zijn ‘einde’ tegenover de kaars en zijn einde) vervangt het emblematische. De wending wordt begrijpelijkerwijs met ‘Maar’ ingeleid. Met dit tegenstellend voegwoord markeert de dichter de distantie ten opzichte van de emblematiek in het voorafgaande gedeelte. En met het noemen van ‘het onuitbluschlyk licht’ wordt het contrastieve afgesloten op het niveau van het totale gedicht, dat immers inzette met de aanspreking van de ‘haast gebluschte vlam’. Als mijn interpretatie juist is, bevat Dullaerts gedicht niet meer dan één emblematische zingeving, die bovendien het gedicht niet in zijn geheel beheerst, maar waarvan de dichter zich al peinzende in essentie losmaakt. Wordt het gedicht nu armer als we er minder in lezen dan Porteman doet? Dat is nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de vraag. Wat het aan veronderstelde associatieve toespelingen verliest, wint het wellicht aan coherentie en geconcentreerdheid. Maar dat is allemaal een kwestie van achteraf, na de interpretatie, bezien. De enige vraag die bij het interpreteren hardnekkig herhaald dient te worden is: doen we de tekst recht.
Heiloo, april 1979 l. strengholt |
|