Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| ||||||||||
BoekbeoordelingenDen anderen merten, synoptische archiefeditie van Jacob van Maerlant's tweede Martijn bezorgd door th. mertens. Alfa, Nijmegen, 1978. Prijs: f 29,50. De tienregelige definitie (in kol. 81) van een ‘synoptische archiefeditie’ zal ik de lezer besparen; zo'n uitgave lijkt op een parallel-editie, maar dan veel geleerder, want teoretisch gegrondvest: ‘uitgaande van semiologisch-linguïstische en functioneel-tekststructurele principes’. Wie dus geen genoegen kan nemen met het varianten-apparaat van Verdam-Leendertz (1918), vindt hier voluit alle middelnederlandse teksten van vóór 1500 van Maerlants tweede Martijn, met uitsluiting van vroegere vertalingen. De auteur ontsluit voor ons de bronnen, maar aan enige tekstverklaring heeft hij zich niet bezondigd. Wel laat hij een codicologische beschrijving voorafgaan van de handschriften en fragmenten en van de inkunabel. Veel nieuws levert dit niet op, omdat de meeste codices elders afdoende beschreven waren door o.a. Priebsch (1896), Hegman (1958), Hellinga (1962) en Deschamps (1972); maar wij krijgen hier alles ten onzen gerieve handig verzameld. Dat Th. Mertens hierbij wel eens in herhaling valt, moeten we op de koop toe nemen. Zo zegt hij kol. 15-16 driemaal dat de nummering van fol. 344 is vergeten en geeft hij tweemaal de katernenopbouw; kol. 18 en 21 vermeldt hij tweemaal (zonder stellingname) dat het Comburgse handschrift zou geschreven zijn door de Gezellen van den Ringe te Gent. De auteur heeft het in kol. 10 en 106 over ‘Mons (Hainaut)’, net alsof de eeuwenoude eigennamen Bergen en Henegouwen thans zijn uitgestorven; kol. 95 vn. 79 evenwel betrappen we hem op het archaïsme ‘het Bergense handschrift’, i.p.v. het konsekwente ‘het Montoise handschrift’. Hij spelt ook steevast (6, 10, 13, 66) ‘Génève’ (met accent aigu op de eerste lettergreep), als adjectief evenwel ‘Geneefs’ (82, 97, 99). Verder behoren bazeren (13, 94) en formalizeren (13) - met een z, geposeerde (18) echter met s - misschien tot de typefouten, die talrijker zijn dan de bijgevoegde lijst met errata. Bij de lijst van verdwenen handschriften (kol. 11) wordt bij Luik, Sint-Pauluskerk nog verwezen naar de door S. Bormans in 1846 slecht uitgegeven inventaris van c. 1460.Ga naar voetnoot1 Het lijkt me interessant hieraan toe te voegen dat dit | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
hs. stamde uit het bezit van Adam de Papenhove, kanunnik van de Luikse S.-Paul (1430-1440), sigillifer van de prins (o.a. in 1448) en gestorven in 1453, die zijn 87 hss. legateerde aan zijn eigen kollegiale kapittelkerk. - Dat in deze inventaris van c. 1460 misschien verwezen wordt naar een van de nog bestaande Martijns-hss., zoals Mertens vermoedt, acht ik uitgesloten. Ten eerste maakte het Luikse afschrift deel uit van een achtdelige konvoluut, die als volgt onder de rubriek ‘libri juris’Ga naar voetnoot2 werd beschreven: ‘Quidam liber in pergameno cum nigro corio (= leder) incipiens: Apud Romam. Continet primo fabulas. Secundo librum scacorum et tertio Jo. Calda. de ecclesiastico interdicto. Quarto quamdam summam de feudis. Quinto summam Jo. Andree de electione. Sexto summam eiusdem de sponsa et matre. Septimo quendam tractatum de terminis iuris iuxta ordinem alphabeti. Ultimo librum vulgarem Wapen Merten.’ Ten tweede is dit hs. met de vele andere hoogstwaarschijnlijk vernield bij de plundering der stad in 1468 door de troepen van Karel de Stoute. De uitgave zelf gaat als een opgedirkte kerstboom gebukt onder een irriterende last van diakritische tekens: enkele, dubbele en driedubbele sterretjes en haakjes en streepjes. Wanneer ik daar b.v. lees ‘Ende mi [- * *] <e> en ander heuet in’ dan ben ik veeleer geneigd de mikrokaart in het leesapparaat te steken, dan in de 7 kolommen ‘verantwoording’ uit te zoeken wat hij met al zijn tekentjes bedoelt.Deze korte bespreking komt waarschijnlijk iets negatiever over dan ik bedoel: mijn kritiek richt zich eigenlijk eerder op wat de auteur doet - de trend van overdoen, van geknutsel met diakritische tekens, van teksteditie zonder kommentaar - dan op hoe hij het doet. ‘Mertens, vrient, hebbic messeit, Ic hems te beterne ghereit...’ (v. 27-28). Wie zal Uw werk nog willen missen? Laat ons hopen dat er spoedig met het aangebrachte materiaal gewerkt wordt en deze geboden kans gegrepen. Maerlant is de moeite waard.
Korbeek-Lo, dec. 1978. r. lievens Ontmoeting met Jan Luyken. Ingeleid en samengesteld door dr. j.w. schulte nordholt, Kampen, J.H. Kok, 1978 (Ontmoetingen met mystici, 2); 104 pp., f 14,75. Deze bloemlezing is het tweede nummer van een reeks die gewijd is aan mystieke teksten, onder eindredactie van de kerkhistoricus P. van Andel. Het eerste bundeltje bevatte verzen en proza van Jodocus van Lodenstein. Een nieuwe anthologie uit Luyken is altijd welkom. Die van G. Stuiveling (Jan Luiken. Het beste deel, Hasselt, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden, 33) is trouwens uitverkocht en degelijke, moderne en goed toegelichte edities van De Duytse Lier, Jezus en de ziel, en Vonken der liefde Jesu moeten we nog steeds ontberen, tot schande en beschaming van heel het Nederlandse literair- | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
historische bedrijf. Jan Luyken behoort - en hierin ben ik het volmondig met de bloemlezer eens - bij de grootste Nederlandse dichters. Elk geluid over deze poëzie is belangrijk, ook al betreft het hier een keuze van 69 gedichten die met bepaalde, i.c. religieuze intenties is gemaakt. Dat betekent intussen weer niet dat Prof. Schulte Nordholt de Duytse Lier en de latere embleembundels heeft geweerd. Wellicht mede vanuit het besef dat dit oeuvre uiteindelijk een fundamentele poëtische eenheid vertoont die de peripetieën van het individu Luyken tegelijk overstijgt en leidt (de z.g. ‘twee Jan Luykens’), stond de bloemlezer open voor het gehele werk en maakte hij een bijzonder loyale, representatieve en eerlijke keuze. Ik denk hierbij o.m. aan Schoonheid is bekoorelijk, dat prachtige erotisch-sensuele gedicht dat Meeuwesse in zijn overigens magistraal proefschrift zoveel kopbrekens heeft bezorgd. Bovendien is deze keuze verfrissend nieuw. Komt dat vooral tot uiting in de mystieke gedichten, ook wat de samensteller uit de vaak onderschatte latere embleembundels wist te halen, wijst op een diepe vertrouwdheid, zo niet zielsverwantschap met de dichter. Daar eveneens vallen inderdaad nog verrassend mooie bloemen te lezen, zoals het ouderdomsvers: In d'oude woning daar de wanhoop vaak kwam waren... Het valt daarom des te meer te betreuren dat in de bundel, in tegenstelling tot de anthologie van Stuiveling, geen enkele illustratie is opgenomen. Betekent zoiets voor emblemen sowieso al een amputatie, ook met de gedichten van de mystieke bundels van 1678 en 1687 zijn onlosmakelijk platen verbonden, al worden die in de literatuur vaak als pure ‘illustraties’ afgedaan en noemt Schulte Nordholt ze ‘bizar..., maar weinig overtuigend’ (blz. 10). Zeker, de ranke, reikhalzende figuren uit Vonken, die zich bewegen in een bevreemdende gebaren-dialoog met de zonnebal, bezitten niet de ideële prioriteit van de embleemprent. Zij vertolken mee het gedicht, of beter: ze zijn de evenwaardige, zichtbare belijdenis van het geloof dat de dichter in zijn vers poogt uit te spreken. Plaat en tekst verhouden zich niet meer tot elkaar als beeld en uitleg. Het gaat hier nog slechts om (schijn)emblemen die het embleem in alle opzichten overstijgen. Het fenomeen is zeer merkwaardig, maar niet uniek. Ook Lodenstein bereikte vanuit de Catsiaans-emblematische traditie van de Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden gelijkaardige effecten. In zijn kleine cyclus Invallen... op eerre reyse naar Sluys doorbreekt een gedicht als Op de stilte in 't Swin op analoge wijze het emblematische schema: het voorval is geen aanleiding meer, niet langer voorwendsel tot moralisatie, maar het draagt en constitueert mede de stemming, i.c. die van een onbevredigd verlangen. Met inachtneming van de formele geplogenheden van het genre, ontstaat een nieuw soort poëzie en het is een belangrijke literair-historische vaststelling dat deze doorbraak vooral in de milieus van de bevindelijke religiositeit is ontstaan. Op dezelfde gronden betreuren wij het weglaten van de motto's en bijbelverzen. Deze zijn, net als de prenten, van wezenlijk belang voor een goed begrip | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
van Luykens poëzie. Een spijtige vergissing acht ik ook de grafisch zichtbaar gemaakte opdeling in strofen van het vermaarde De ziel betracht den Schepper (blz. 40). Is deze ingreep historisch onverantwoord, ze vernietigt bovendien het grandioze effect van de Steigerungs-techniek die dit gedicht tot in zijn diepste vezels bepaalt. Tot zover onze indrukken over de bloemlezing zelf. De Inleiding (blz. 7-22) is een geestdriftig betoog dat er voor mijn part zijn mag. Ze is kennelijk geschreven in een niet altijd onkritische dialoog met de studie van Meeuwesse, met een naar mijn gevoel iets te sterk gecontrasteerde voorstelling van de ‘twee Luykens’. De vraag die hierbij moet worden gesteld, is inderdaad die van het ‘vorm of vent’ (blz. 11), al neigt de samensteller, wat gezien zijn belangstelling voor de mystieke Luyken normaal is, merkbaar naar een existentiële interpretatie. Tot slot nog enkele kritische bedenkingen. Dat het vers De varse melk (blz. 26) typisch Hollands zou zijn (blz. 13), is onjuist. Het betreft hier een verbreid liefdesconcetto, dat van Plutarchos stamt en o.m. al in Scève's Délie werd geëmblematiseerd (XLVII: La Femme qui bat le beurre). Of Luyken uit Böhme alleen maar ‘heeft gepuurd wat zijn dichterziel gebruiken kon, en al het andere, de verwarde kabbalistiek, astrologie, theosofie en al die fantasterijen meer, spoorloos (heeft) achtergelaten’ (blz. 17), durf ik betwijfelen. Ik verwijs a.m. naar Luykens vaak gecompliceerde kleurensymboliek en enkele hebbelijkheden die wij in zijn brieven kunnen lezen. Luyken is lang niet altijd ‘even Hollands helder als Böhme Duits diepzinnig is’ (blz. 18) en in Jezus en de ziel b.v staan aartsmoeilijke teksten, cfr. de Böhmistische traktaatstijl van een essay als Van 't eeuwige Vaderland. Anderzijds is Böhme, ook niet in Luykens eerste religieuze bundels, niet de enige leidster geweest. Meeuwesse onderstreepte al herhaaldelijk Luykens kennis van de Zuidnederlandse mystiek en ik hoop hierover binnen afzienbare tijd enkele nieuwe gegevens bekend te maken.
k. porteman h[endrik] smeeks, Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes. Naar de eerste druk van 1708 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door p.j. buijnsters. Zutphen, W.J. Thieme & Cie [1976]. Klassiek Letterkundig Pantheon 212. Hoewel de schaarste op het gebied van 18e-eeuwse tekstedities (met of zonder kommentaar) ongeveer chronisch en struktureel is - zelfs een klassiek werk als de Julia is niet verkrijgbaar - ligt dat niet aan Buijnsters: een eerdere uitgave van Schasz' Reize door het Aapenland stelde, voor het eerst, een breder publiek in staat kennis te nemen van het politiek getint proza aan het eind van de eeuw. Met de uitgave van Krinke Kesmes stelt hij ons in staat de tekst te bestuderen van een van die vele oorspronkelijk Nederlandse fiktieve prozateksten, die men in de - eveneens schaarse - beschrijvingen van de groei van het proza in de eerste helft van de 18e eeuw gekenschetst kan vinden als roman, avonturen- | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
verhaal, robinsonade of reisbeschrijving; of, in het geval van de Krinke Kesmes, naar Buijnsters' conceptie, als imaginair reisverhaal. Met een variatie op het begrip pilot study zou ik genoemde uitgaven zelfs pilot editions willen noemen: in beide gevallen geven zij voor het eerst (wij liggen wat uitgaven betreft toch zeker een eeuw op het buitenland achter!) teksten die representatief zijn voor subgenres die een rijke bloei hebben gekend, ons nog in tientallen titels bekend zijn, bovendien dikwijls nog uiterst leesbaar zijn ook. Door ons gebrek aan uitgaven worden juist verdergaande studies over die subgenres zwaar belemmerd. Een editeur komt dan echter dikwijls wel voor problemen te staan, omdat die teksten niet zelden sterk ingebed zijn in contemporaine situaties, of verweven zijn met problemen op het terrein van de filosofie, natuurwetenschap etc.: eigenlijk de normale zeventiende- en zeker ook de achttiende-eeuwse situatie. Tengevolge hiervan beperkt men zich doorgaans tot het uitgeven van zaken die de lezer hauwelijks zullen boeien en houden de helft van de annoteurs zich, volmaakt overbodig, bezig met moeilijkheden in de trant van vaardig = snel en schroomt = aarzelt. Deze editeur heeft zich in ieder geval niet door moeilijkheden van die aard laten terugschrikken. Hoewel Krinke Kesmes (verder als: KK) juist hier en daar een ook rond 1708 merkwaardig onbeholpen (?) soort Nederlands demonstreert, is deze tekst, die ooit voor de aantoonbare voorganger en onmiddellijke bron van de Robinson Crusoë is aangezien - welk misverstand de inleider drastisch uit de weg ruimt - een schoolvoorbeeld voor de moeilijkheden waarbij het proza bij vermenging van feit en fictie te maken had: de moeizame opbouw van een waarschijnlijkheidskader voor een in wezen als ideeën ‘roman’ geconcipieerd werk. In een uitstekende inleiding behandelt de editeur de binnen- en buitenlandse bronnen en voorbeelden der Zuidlandverhalen (waar de KK een vertegenwoordiger van is), waar binnen een reisverhaal de Europeaan in een onbekend(er) gebied van de aardbol geconfronteerd wordt met een meer of minder ideaal opgebouwde samenleving. Alle problemen over het auteurschap lost de editeur naar mijn idee definitief op. Aandacht wordt besteed aan de verhaalkarakters, de verhouding kerk-staat en man-vrouw zoals in de KK voorkomend tegenover de contemporaine realiteit, en aan de filosofische gedachtestromingen (waar zelfs de imaginaire taal in de KK verband mee houdt). Verder is er een verantwoording van de tekst, een KK-bibliografie, en een lijst van studies over Smeeks en de KK. Wat betreft de bibliografie (waarom daar verschillende beschrijvingswijzen toegepast?) heb ik een aarzeling: een UBA-ex. van de druk-Leipzig-1721 heeft een verkeerde signatuur (21 moet 24 zijn), en de titelpagina wijkt op een half dozijn plaatsen af van de tekst zoals door de editeur onder no. 9 gegeven. Uit een achter in dit exemplaar voorkomende verkoopslijst blijkt trouwens dat in de KK voorkomende ‘robinsonade’ ook in feite los verkocht kon worden; hetgeen in de bibliografie niet goed uitkomt. | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
Uit de bibliografie blijkt een grote populariteit van de KK. Ik vraag me af welk element in de KK de lezers het meest aantrok: het avontuurlijke en Robinsonachtige? De vrijere ideeën? Ik kan me in dit verband voorstellen, dat een onderzoekje naar de rol van de KK-uitgever, Nicolaas ten Hoorn, op zijn plaats is; deze had een belangrijke functie in het bevorderen van (ook oorspronkelijk) nederlandstalig proza; en de hele uitgeversfamilie Ten Hoorn had daarnaast filosofische interesse. Zo werd Nicolaas' oom Timotheus al in 1695 gedaagd wegens het verkopen van werk van Spinoza; ik vind het trouwens opmerkelijk dat in 1708 (het verschijningsjaar tevens van de KK!) bij die oom van ene R. Bonhomme verscheen Huwlyks-Eiland, Zynde een nieuwe Ontdekking Van 't Zuiden(!) (wordt daar soms op p. 27 aan Smeeks gerefereerd?). Is het niet mogelijk uitgaven als deze aan bepaalde Nederlandse lezersgroepen te binden? Ook een losse reactie van Weyerman, in zijn Amsterdamse Hermes van 21 sept. 1723: ‘Wanneer de Grieken (onder die Grieken waren ook veeltyds veel vieze Grieken) naar het Koningryk der Sevarambes, of der Krinkekesmes voeren [...]’ is wellicht geïnspireerd door de in de KK in wezen voorgestane vrijdenkerij. De overigens redelijk uitvoerige annotatie vind ik op één punt ontoereikend. De aardrijkskundige verwijzingen schieten bepaald tekort. Zo komen op p. 76 de plaatsen of eilanden Martinique, Kadix, Belle Isle, Noirmoutiers en Roses voor, waarvan alleen het bekender Kadix een aantekening krijgt. Wel wordt in de noot bij Kadix gesteld dat er een werk bestaat, de Tegenwoordige Staat van Spanje uit 1759, dat ‘Gedetailleerde informatie [geeft] over (bijna) alle in onze tekst voorkomende Spaanse realia’. Ik vind echter niet dat men het de lezer kan aandoen hem bij eenvoudige vraagpunten als deze een achttiende-eeuwse tekst te gaan laten opzoeken. Bovendien volgt de editeur zijn impliciet advies ook niet op: enige bladzijden verder worden weer wél zeven Spaanse aardrijkskundige verwijzingen in de annotatie verwerkt (p. 83); op p. 112 een eiland. San Pedro weer niet. Deze inkonsekwentie is ook bij niet-Spaanse ‘realia’ te konstateren. Soms krijgt het iets hulpeloos: zo spreekt een stuurman te Kadix van het verlies van zijn schip ‘voor eenige daagen’ op los puercas (p. 81); dat kan nauwelijks, zoals de editeur wil, een plaats in Panama zijn, daar die afstand in die tijd te overbruggen zelfs een atoomonderzeeboot nog moeite zou kosten. Bij het Perzische schip, dat geladen is met boeken in velerlei talen en dat op Krinkes Kesmes strandt, en dat afkomstig is ‘van Bender Abassi of Cambron’ tekent de editeur geheel terecht aan dat de eerste plaats aan de Perzische golf ligt, maar bij Cambron: ‘Kan moeilijk een andere naam zijn voor Bender Abassi; bedoeld is waarschijnlijk de stad Cam Burun aan de Zwarte Zee’ (p. 127). Hoe stelt de editeur zich in die dagen een doorsteek van de Zwarte Zee naar de Perzische Golf voor? 't Is dan ook wél een andere naam voor Bender Abassi (zie b.v. B. Bahrami, Relations politiques de la Perse, Montreux 1953, p. 105). Het voorkomen van deze plaats, het feit dat vandaar alle teksten kwamen die op KK tot een diskussie over de voordelen der verschillende beschavingen en godsdiensten leidden en de staatsinrichting van KK bepalen, | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
brengt mij er toe een ander feit aan de orde te stellen, dat wellicht uiteindelijk geen relevantie heeft, maar waarvan ik hoop dat de editeur het bij een verhoopte tweede druk als wel of niet van gewicht terzijde kan schuiven. Tegenover dit Perzische Cambron, waarop de Hollanders al in de 17e eeuw aanvallen deden, ligt namelijk een eiland. Dit eiland heet soms Kesmes. En er was een Hollandse handelspost. In de achttiende eeuw bestond er bepaald wel kennis van dit eiland. Zo komt er nog aan het eind van de eeuw in de Nieuwe Algemene Vaderlandse Letteroefeningen (A'dam 1786, dl. I, St. I, p. 56 e.v.) een bespreking voor van de Nederlandsche Reizen dl. IX (A'dam 1786), welk werk naast een herdruk van Tasmans reis naar het Zuidland (!) er ook een gaf van Hendrik Hagenaars reis naar Oostindië in 1631-1638. De Letteroefeningen citeren p. 566-568 uitvoerig uit diens beschrijving van het Eiland Kismis (NB. De spelvorm varieert wel eens in de loop van de 18e eeuw; maar als Kesmes kan men het bijvoorbeeld vinden op de kaart van Gerrit Tielenburg gevoegd bij de Histori van Schach Nadir, A'dam 1745), waaruit blijkt het bestaan van een nogal kosmopolitische bevolking, een ‘Hollandsche Logie’ ter plaatse, het verschepen van vruchten naar de Nederlanden, en het voorkomen van een religie die het zonder duidelijke goden schijn te kunnen stellen maar wel gewoonten heeft als het bidden, 's-ochtends naar het oosten, en, 's-avonds, naar het westen (datzelfde in KK vs. 3658). Er schijnen hierin, en in het vereren (?) van de zon (zoals ook in de KK) resten van de oude Perzische godsdienst, het zoroastrisme, te schuilen: een religie volgens het goed/kwaadprincipe zonder de ceremonies en zonder de euvelen van dogmatische specifieke gedragsprincipes als bij geopenbaarde religies voorkomend; men zou zeggen hetzelfde standpunt als de bewoners van KK voorstaan. Hagenaar noemt trouwens de inwoners van Kismis ‘Pythagoristen’ wat betreft hun behandeling van levende wezens - en er zijn rond 1700 genoeg teksten te vinden waarin Zoroaster als de leermeester van Pythagoras beschouwd wordt. Het wil mij trouwens voorkomen dat allerlei onverklaarde zaken in de tekst, zoals het optreden van de engel Baloke (vs. 3587), en allerlei namen, wel eens uit bekendheid van de auteur met Perzische/zoroastrische zeden en gebruiken verklaard zouden kunnen worden. De bouwwijze van KK stemt nogal overeen met wat er over de architectuur van Cambron gemeld wordt, bijvoorbeeld. Hoewel ik volledig geloof in de verklaring van de inleider, dat Kesmes een anagram is van Smeeks, geloof ik toch dat aan het bestaan van een eiland met die naam, waar Krinke Kesmes-achtige zaken optreden, waar Hollanders gevestigd waren, en dat doorgangshuis was voor westelijke en oostelijke beschavingselementen - over de konflikten tussen de beschavingen is niet hoeveel te doen in de KK! - aandacht besteed moet worden. Zeker als dat boek verschijnt op een tijdstip waarin in Nederland (men denke alleen al aan de aktiviteiten van burgemeester Witsen van Amsterdam, en van Cornelis de Bruyn) voor Perzië (waarvan Kismis a.h.w. deel uitmaakt) en zijn vroegere bloei en beschaving | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
zoveel aandacht is. Dat is trouwens in heel West-Europa het geval men denke b.v. aan de Persepolis-manie (zie Eighteenth-century Life 3 (1977) p. 119-122). Misschien ook is het een schijnprobleem, maar dan toch zal een editeur van het fiktieve Kesmes eerst met het reële Kesmes moeten afrekenen.
A.J. Hanou h. tollens cz., De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 gevolgd door Avondmijmering. Tekstuitgave met varianten naar het handschrift en de verschillende drukken, verzorgd en ingeleid door g.w. huygens. Tweede herziene druk. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977. Klassieken Nederlandse Letterkunde. De herziening bij deze tweede druk blijkt voornamelijk terug te vinden in een in de inleiding ingevoegde paragraaf (VIII) over de struktuur van De Overwintering, naar aanleiding van de sinds de eerste druk verschenen studies van Asselbergs en Geerars over dit onderwerp. De inleider kan niet meegaan met Asselbergs opvatting dat Tollens dit gedicht opgezet zou hebben als strofisch gedicht. Daarentegen is hij het wel met Geerars eens, dat de regels en opbouw van het heldendicht ook in De Overwintering terug te vinden zijn, al kan hij diens opvattingen over het epyllion (het kleine heldendicht als op zichzelf staand genre, waarvan dit gedicht een voorbeeld zou zijn) niet delen. Met deze paragraaf over de struktuur is een leemte in de inleiding opgevuld. Ik neem aan dat er nog wel een derde druk van deze uitgave zal verschijnen, en spreek daarom het volgende verlangen uit. De inleider motiveert zijn uitgeven van deze tekst herhaaldelijk met te verwijzen naar de immense populariteit van Tollens. Ik vind dit nu juist een punt dat extra toelichting behoeft, buiten sommige mondelinge reacties uit voordrachtsgezelschappen om, en buiten een terloops gememoreerd feit (blz. 54) dat een vierde druk van de Gedichten een oplage van 10.000 exemplaren had. In de voorrede daarvan memoreert Tollens zelf dat die druk ‘afgevorderd werd door alle standen bijna [mijn kurs.] der volksmenigte’. Er valt in Tollens' geval trouwens nog best het een en ander te doen met die oplagengeschiedenis; zo is, anders dan Huygens het in zijn Tollens-biografie suggereert (blz. 212) die druk in 1831 helemaal nog niet uitverkocht en zijn er zelfs nog exemplaren van eerdere drukken te verkrijgen. Men zie hiertoe de auctiecatalogus van het fonds-Immerzeel en ander materiaal ter Vereniging van Bevordering van de Belangen des Boekhandels.
a.j. hanou prof. dr. a. deprez, Briefwisseling van Dr. Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977-1978. 2 dln. Deze inventaris bestaat uit twee delen. Het eerste boekdeel is de ‘Bronnenbeschrijving. Lijst van brieven en documenten’. Het omvat enerzijds de eigenlijke bronnenbeschrijving, waarin een | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
inventaris van de vindplaatsen en verzamelcentra aangelegd wordt met de gedetailleerde opgave van de bewaarde stukken; anderzijds bevat dit eerste deel de ‘lijst van brieven en documenten. 1823-1896’, waarin 4.833 bewaarde brieven per jaar en per datum geclasseerd zijn (een kleine 300 brieven die niet nader konden gedateerd werden achteraan bijeengebracht). Per brief worden telkens afzender, bestemmeling, verzendplaats en -datum opgegeven, vinden we gegevens over huidige bewaarplaats en signatuur, en wordt verder o.a. gebeurlijk de plaats meegedeeld waar de brief reeds geheel of gedeeltelijk werd afgedrukt. In deze lijst krijgt elke brief tevens een definitief classeringsnumrner mee. Het tweede boekdeel draagt als ondertitel: ‘Bio-bibliografische lijst van de correspondenten. Bio-bibliografie van F.A. Snellaert’. Het geeft in een eerste onderdeel een alfabetisch geordende lijst van correspondenten, met per correspondent een bondige biografische notitie, de staat van de briefwisseling met Snellaert (door middel van de opgave van de classeringsnummers die in 't eerste deel aan de brieven werden toegekend), plus de bibliografie over ieder correspondent. De ‘bio-bibliografie van Snellaert’ omvat de levensbeschrijving van Snellaert, met een bibliografie van en over hem, waarin achtereenvolgens zelfstandige publikaties van Snellaert, zijn bijdragen aan periodieken en zijn publikaties in samenwerking met anderen aan bod komen, en waarin tevens een uitgebreide keuze uit de bibliografie over Snellaert (tot 1977) is opgenomen. Het is zonder meer duidelijk dat de inventarisatie van de briefwisseling-Snellaert in geen betere handen kon berusten dan in deze van Prof. Deprez, die in dit vlak reeds in de zestiger jaren overtuigende bewijzen van opsporingslust, nauwgezetheid en zin voor ordening had geleverd in haar ‘Algemene Inleiding’ op de editie van de ‘Brieven van, aan en over Jan Frans Willems. 1793-1846’. Brugge, De Tempel, 1965. 2 dln. Ten andere, in grote trekken is het stramien van behandeling van de materie dat we daar aantreffen ook in de inventaris van de Snellaert-correspondentie overgenomen. Waarbij we moeten voor ogen houden dat de briefwisseling-Snellaert in omvang dubbel zo groot is als de Willems-correspondentie (4.833 versus 2.386 nrs.) en dat A. Deprez zelf in 1965 over de nalatenschap Snellaert nog sprak in termen van ‘een chaotisch-onoverzichtelijke stapel documenten, projecten, kladden en minuten’, waarbij zij in voetnoot aantekende dat haar inventaris van de Snellaert-collectie in de Gentse universiteitsbibliotheek - die ze toen reeds had gemaakt! -3.830 nrs. teldeGa naar voetnoot1.
Intussen is het via de gedetailleerde ‘bronnenbeschrijving’ van de nu voorliggende publikatie duidelijk dat er naast de indrukwekkende collectie in de Gentse Universiteitsbibliotheek ook op een aantal andere plaatsen nog heel wat Snellaert-brieven bewaard worden. We vermelden slechts de Koninklijke Acade- | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
mie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen en de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde te Leiden. Interessant aan deze Snellaert-inventaris is o.m. dat aan bijna elk onderdeel ervan een korte, verhelderende inleiding voorafgaat, waarin o.m. doel en methode van het betreffende hoofdstuk worden toegelicht. Daarbij komen ook wel eens andere gegevens aan bod als bijvoorbeeld een tabel die het volume van de correspondentie per jaar weergeeft, met bedenkingen betreffende de relatie van dit cijfermateriaal met de tijdsomstandigheden (Dl. I, p. 98). Tevens vinden we na deze ‘inleidingen’ waar nodig een ‘alfabetische lijst van afkortingen’. We missen evenwel een beknopte inleiding bij het toch vrij omvangrijk gedeelte bibliografie van en over Snellaert (Dl. II, p. 271-383), waarin we bijvoorbeeld uitsluitsel zouden krijgen aangaande de selectiecriteria op grond waarvan sommige nummers uit de bibliografie over Snellaert zijn weggevallen (Dl. II, p. 328, voetnoot. Cfr. ook infra). Bijzonder interessant, ook voor andere dan Snellaert-studaxen, is de ‘Biobibliografische lijst van de correspondenten’. De term ‘correspondent’ heeft een ruime betekenis en omvat naast personen eveneens o.a. instellingen (bijvoorbeeld Van Crombrugghe's Genootschap, Fonteine, Kersouwken,...) en tijdschriften (bijvoorbeeld De Broedermin, De Eendragt,...). Prof. Deprez heeft zich geen moeite gespaard om op het spoor te komen van biografische gegevens over tot dusver onbekende figuren, en ze heeft met het oog daarop de hulp van gemeentebesturen en vakgenoten ingeroepen; het is een treffend bewijs van wetenschappelijke nauwgezetheid en eerlijkheid en tevens een blijk van erkentelijkheid dat de namen van de informanten vermeld worden bij de correspondent(en) waarover ze inlichtingen verstrekten. Anderzijds valt het op dat heel wat correspondenten die reeds een plaats kregen in de ‘Inleiding’ op de brieveneditie van Willems, hier ook weer in extenso behandeld worden, en dat de bio- en bibliografische gegevens in heel wat gevallen voor het overgroot gedeelte werden overgenomen en aangevuld. Voorbeelden hiervan zijn legio. We vermelden slechts J.A. Alberdingk Thijm, L.Ph.C. Van den Bergh, F.J. Blieck, A. Bogaers, J.H. Bormans, G. De Clercq, H. Conscience (met uitvoerige bibliografie!), E.N. Cornelissen, E. De Coussemaker, J.M. Dautzenberg, J.B. David, P. De Decker, P. Van Duyse, enz... De vraag kan gesteld worden of voor die correspondenten waarover reeds uitvoerige bio- en bibliografische gegevens voorhanden waren in de ‘Inleiding’ op de briefwisseling-Willems een verwijzing naar de betreffende bladzijden plus een gebeurlijke aanvulling van de bibliografische gegevens voor de periode na 1965 niet konden volstaan. Geïnteresseerden in de inventaris van de Snellaertbriefwisseling hebben Deprez' inventaris van de Willems-correspondentie allicht in hun bereik. Bovendien zou op die manier plaats vrijgekomen zijn voor bijvoorbeeld - waar mogelijk - uitvoeriger biografische schetsen over minder bekende of in de inventaris van de Willems-correspondentie nog niet besproken | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
figuren, of voor bijvoorbeeld het afdrukken van de volledige bibliografie over Snellaert. Waarbij evenwel onmiddellijk dient opgemerkt dat de bibliografie over Snellaert in de huidige vorm reeds als zeer uitvoerig voorkomt, ofschoon Deprez zelf in voetnoot aantekent dat het hier gaat om ‘een keuze uit de bibliografie over F.A. Snellaert, die in uitvoeriger vorm op steekkaarten bestaat’ (Dl. II, p. 328, voetnoot). Uit de laatste bladzijden van dit gedeelte van de bibliografie blijkt duidelijk dat de aandacht van de 20ste eeuw voor de Snellaert-figuur tot voor één decennium niet bijster groot is geweest. Pas rond 1970 is daarin verandering gekomen en zorgde het herdenkingsjaar 1972 voor een hoogtepunt in de hernieuwde Snellaert-belangstelling en -studie (voor 1972 16 nummers en voor 1973 11 nummers in de bibliografie!)Ga naar voetnoot2.
Het is passend hier een woord van dank en waardering uit te spreken aan het adres van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, en dit zowel voor het uitschrijven van de prijsvraag waarop de studie van Prof. Deprez een antwoord is, als voor de publikatie zelf van deze exhaustieve inventaris van de Snellaert-correspondentie. We durven de hoop uitspreken dat deze inventaris met zijn bio-bibliografie van de correspondenten en van Snellaert, slechts het voorportaal zou zijn van een monumentaal gebouw - de editie van de brieven zelf. De reeds gepubliceerde correspondentie Snellaert-ThijmGa naar voetnoot3 en de voorbereidselen tot publikatie van de correspondentie Snellaert-Jan De LaetGa naar voetnoot4 konden het vermoeden wekken dat Prof. Deprez de editie van de Snellaert-correspondentie - anders dan voor Willems - per belangrijk correspondent wenste te bezorgenGa naar voetnoot5. Een volledige geannoteerde uitgave van de hele Snellaert-briefwisseling zou inderdaad zonder meer een reuzenwerk zijn, in acht genomen dat de publikatie van ca. 600 brieven uit de Willems-correspondentie reeds 4 boekdelen betekendenGa naar voetnoot6. Naar het aantal boekdelen nodig voor de uitgave van 4.833 Snellaert-brieven kunnen we slechts gissen! Niettemin is de briefwisseling-Snellaert een zo belangrijke en nog veel te weinig ontgonnen mijn waarin heel wat inlichtingen te vinden zijn betreffende | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
de 19de eeuw a.m. in het politiek-geschiedkundig, literair-historisch en taal-geschiedkundig vlak, dat volledige publikatie van dit materiaal in één of andere vorm een sierstuk zou zijn in de bronnen die ons ter beschikking staan voor de studie van onze 19de eeuw.
m. de smedt Leven met een schrijver. Biografie van Alfred Hegenscheidt volgens de memoires van madeleine hegenscheidt-heyman en met de editie van onuitgegeven documenten. Eindredactie van de biografie en teksteditie van de documenten, met inleiding, aantekeningen, bijlagen en bibliografie door raymond vervliet. Uitgegeven in 1977 met de steun van de Universitaire Stichting van België door Ontwikkeling te Antwerpen. 382 & XXIII blz. Met deze Hegenscheidt-biografie, bezorgd door Raymond Vervliet volgens de memoires van Madeleine Hegenscheidt-Heyman, is de Nederlandse literatuurstudie een in meer dan één opzicht interessante publicatie rijker geworden. Niet alleen verschaft zij ons, en dit voor de eerste maal, een vrij gedetailleerd overzicht van Hegenscheidts leven, zijn activiteit als letterkundige en als wetenschapsmens, maar zij schenkt ons tevens een boeiend beeld van het cultureel en artistiek klimaat waarin de jonge Hegenscheidt evolueerde, hetgeen ongetwijfeld zijn nut zal hebben voor de verdere studie van Van Nu en Straks. De titel ‘Leven met een schrijver’ misleidt misschien enigszins, omdat toen Madeleine Heyman in 1919 met Hegenscheidt in het huwelijk trad, deze al een tiental jaren literair niet langer bedrijvig was en dat ook nooit meer zou worden. Madeleine Heyman was wel vierenveertig jaar lang de trouwe levensgezellin van de geograaf en universiteitsprofessor Hegenscheidt, maar zijn jeugd en de periode van zijn actief schrijverschap kende zij ook alleen maar van horen zeggen, zij het dan uit directe bron. Nochtans, al was Hegenscheidt geen schrijver meer toen andere Van-Nu-en-Straksers het nog wel waren, als oudere man bleef hij nog altijd een artistiek uiterst sensibele persoonlijkheid, zodat zijn vrouw zich stellig een goed idee kon vormen van zijn vroegere literaire présence, en mogelijk niet helemaal ten onrechte het gevoel had nog steeds met een schrijver samen te leven. Hegenscheidt behoorde tot die kunstzinnige temperamenten, die slechts onder de stimulerende invloed van een geprivilegieerd milieu een korte tijd werkelijk kunnen scheppen, omdat pas dan creatieve krachten loskomen, die zich anders, over meer talenten en begaafdheden verspreid, nooit geconcentreerd in één enkele kunstvorm zouden hebben geuit. De zuiver artistieke prestaties van dit soort kunstenaarsnaturen, die in zekere zin het slachtoffer van hun veelzijdigheid zijn, blijven meestal erg beperkt; hun cultuurhistorische betekenis is daarentegen, juist door de polyvalentie van hun aanleg, gewoonlijk des te grater. Zal voor de Nederlandse literatuurstudie als studie van teksten Hegenscheidt veeleer een randfiguur blijven, wegens de te geringe omvang en artistieke draagwijdte van | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
zijn litraire productie - ‘Ik heb den adem niet, die 't leven doet’, bekent hij zelf in zijn sonnet Onmacht -, de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving die een ruimere cultuurhistorische context niet versmaadt zal hem omwille van zijn vertrouwdheid met verscheidene domeinen van het geestesleven uitvoeriger moeten situeren en ook anders evalueren dan tot nog toe gebeurde. Terecht wijst Raymond Vervliet in zijn inleiding op Hegenscheidts buitengewoon veelzijdige geestescultuur, waardoor hij bij de Van-Nu-en-Straksers hoog stond aangeschreven en dezen hem beschouwden als de inoarnatie van het renaissancistisch ideaal van de ‘homo universalia’ (p. XV). De rol van Hegenscheidt in het kunst- en cultuurleven van zijn tijd was beslist veel aanzienlijker dan zijn drama Starkadd en zijn enkele gedichten en kritische beschouwingen lieten vermoeden, en ik begrijp zeer goed dat Madeleine Hegenscheidt-Heyman, in haar ongenoegen over de eenzijdige waardering die haar man lange tijd te beurt was gevallen, uiteindelijk zelf naar de pen greep om zijn literaire verdiensten, maar vooral ook zijn wijdvertakte culturele interessen en relaties, duidelijker in het licht te stellen. Voorzeker bezat zij daartoe een grote hoeveelheid belangwekkend materiaal, de talrijke brieven en documenten die Alfred Hegenscheidt van in zijn jeugd zorgvuldig had bewaard. Jammer genoeg echter beschikte zij op haar hoge leeftijd niet meer over de vereiste taalvaardigheid om haar memoires uit te schrijven in een voor de lezer onmiddellijk genietbare tekst, zodat zij grote ontgoochelingen opliep telkens als zij voor haar manuscript een uitgever poogde te vinden. Diep teleurgesteld ging zij zich op de duur wantrouwig opstellen tegenover iedereen die van haar in verband met de memoires of met Hegenscheidts nalatenschap nog iets te weten wilde komen. Het is dan ook geen geringe verdienste van de heer Vervliet, dat hij erin slaagde mevrouw Hegenscheidts wantrouwen te overwinnen en van haar de toestemming verkreeg haar memoires om te werken. De arbeid die hij hiermee op zich nam, was zeker niet licht. Op de eerste plaats diende de tekst taalkundig en stilistisch grondig nagekeken, en moest ook de structuur ingrijpend worden gewijzigd om orde in de chronologie te brengen. Veel tijd en aandacht vergden eveneens de in de memoires opgenomen brieven en documenten, die elk afzonderlijk met de originelen moesten vergeleken worden. Tenslotte bleek voor een goed begrip van de tekst nog een uitgebreid notenapparaat noodzakelijk, evenals een deskundige inleiding en een bibliografie van en over Hegenscheidt. Nu de biografie in haar eindredactie voor mij ligt en ook als boekuitgave een uiterst verzorgde indruk nalaat, kan ik alleen maar zeggen dat Raymond Vervliet zich voorbeeldig van zijn taak heeft gekweten. Met zijn inleiding, het essay ‘Hegenscheidt en de laat-renaissancistische droom van het fin-de-siècle’, kan men het in grote lijnen eens zijn, en de manier waarop hij gewetensvol mevrouw Hegenscheidts tekst heft herschreven zonder aan de inhoud zelf te raken verdient alle lof. Misschien zal men tegen de omvangrijke aantekeningen (ongeveer 80 blz. op 270 blz. tekst) inbrengen dat de lezer daar wel iets van het goede teveel geboden wordt. Ik geloof echter dat Vervliet er goed aan gedaan heft voor een maximumoplossing te opteren en met zijn annotaties niet op een | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
bladzijde te kijken. Zo krijgt men niet enkel overvloedige informatie over bekende mensen en dingen, maar wordt de schijnwerper ook gericht op minder voor de hand liggende aspecten van Van Nu en Straks, zijn vertegenwoordigers en hun relaties. De grote literaire en cultuurhistorische relevantie van het tijdschrift, zijn raakpunten en bindingen met het eindeeuwse geestesleven in al zijn rijkdom en diversiteit tekenen zich daardoor nog veel scherper af. Alleen al door het lezen van de aantekeningen komt men onder de indruk van de veelzijdige kunst- en cultuurwereld waaraan Hegenscheidt participeerde. Vanzelfsprekend is het door Vervliet gepresteerde werk, hoe voortreffelijk ook, niet helemaal volmaakt. Bij het doornemen van de bibliografie heb ik vergeefs gezocht naar de bijdrage van M.C. Van den Toom, De oudgermaanse achtergrond in Rodenbachs ‘Gudrun’ en Hegenscheidts ‘Starkadd’ (De Vlaamse Gids, jg. XXXII, 1958, p. 96-104), ongetwijfeld een onontbeerlijk stuk voor wie zich met het stof- en invloedenprobleem van Starkadd bezig houdt, al lijkt mij de oplossing hiervan na de publicatie van de Franse vertaling van het lied van Starkadd uit de Gesta Danorum van Saxo Grammaticus door Vermeylen in bijlage 3 (p. 351-355) niet meer veraf te liggen. In de aantekeningen signaleer ik een tweetal onjuistheden. Als in noot 40 (p. 291) te lezen staat dat Henry Van de Velde te Parijs in het atelier van Carolus Duncan verbleef, zal met deze man wel de schilder Carolus Duran bedoeld zijn. In noot 105 (p. 312-313) schrijft Vervliet in verband met het tijdschrift L'Art Moderne: ‘Door het uitgestrekte kunstterrein dat men wou bestrijken, kon men wel veel informatie verstrekken, doch er bleef geen ruimte over tot grondige en verhelderende analyses’. Geen ruimte voor grondige en verhelderende analyses in het orgaan van Maus en Picard? Zelf heb ik ooit alle kritieken gelezen die in L' Art Moderne over Wagner werden gepubliceerd en ik meende te hebben vastgesteld dat vele daarvan tot de beste bijdragen behoorden die toen over de Duitse componist in het hele Franse taalgebied verschenen. Ik zou nog enkele andere passages kunnen aanhalen die onjuist of voor betwisting vatbaar zijn, maar dit lijkt mij overbodig, omdat het in de grond gaat om bijkomstigheden die aan Vervliets verdiensten nauwelijks afbreuk doen. Wat nu het aandeel van mevrouw Hegenscheidt of de biografie zelf betreft, liggen de zaken wel enigszins anders. Een kwaliteit van de tekst is zeker de directheid waarmee mensen en dingen worden voorgesteld. Madeleine Hegenscheidt-Heyman schrijft spontaan neer wat zij zich uit het leven van haar man nog herinnert of wat zij samen met hem heeft meebeleefd. Haar biografie bezit dan ook de bekoring van een authentiek ‘document humain’, dat door de in de tekst ingevlochten briefstukken en documenten nog wordt verlevendigd. Het spreekt echter vanzelf dat een levensbeschrijving die de memoirevorm zeer nabij komt en tot op zekere hoogte een persoonlijke getuigenis is, tevens het gevaar loopt niet altijd objectief te zijn. Inderdaad laat mevrouw Hegenscheidt zich meer dan eens tot partijdige uitspraken verleiden of stelt zij de dingen in een te gunstig daglicht. Een voorbeeld. Het feit dat Hegenscheidt in ‘De Distel’ als violist optrad (met zijn vriend, de latere dirigent Franz Rühlmann aan het | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
klavier) brengt haar ertoe de muzikale betekenis van deze vereniging te overschatten, en te beweren dat de muzikale ambiance van ‘De Distel’ ‘zowel door de kwaliteit van de uitvoeringen als door de moderne programmering, de vergelijking met de francofone kamermuziekmanifestaties glansrijk kon doorstaan’ (p. 11). De documenten wijzen echter uit dat de muzieksmaak van ‘De Distel’ eerder klassiek-romantisch was (Mozart, Beethoven, Schubert, Schumann, Wagner), en bijgevolg conservatief vergeleken met de muzikale belangstelling van een genootschap als ‘Les XX’, waar reeds de Russische ‘Six’ en Franse impressionisten aan bod kwamen, vaak dan nog geïnterpreteerd door beroepsmusici. Ook ten overstaan van personen toont zij zich meermaals vooringenomen. Vooral Vermeylen en diens vrouw Gaby Brouhon schijnt zij niet goed te hebben kunnen luchten (zie bv. p. 81 en 191). Dat er in Vermeylens jeugd op een bepaald ogenblik een evolutie plaatsvond die niet door al zijn vrienden werd gewaardeerd, zal niemand ontkennen. Daarvoor spreken verscheidene in de biografie voor het eerst gepubliceerde brieven een te klare taal. Ik denk hierbij niet alleen aan de belangrijke brieven van Jacques Mesnil aan Hegenscheidt, maar ook aan sommige brieven van Vermeylen zelf. De vraag is echter of Vermeylen de enige was die zgn. verburgerlijkte en capituleerde voor materiële welstand en maatschappelijk aanzien. Mij wil het voorkomen dat ook andere Van-Nu-en-Straksers - Hegenscheidt niet uitgezonderd - dezelfde weg zijn opgegaan, maar dat het vooral Vermeylen kwalijk werd genomen, omdat die nu eenmaal de bewonderde superieure geest en leidinggevende persoonlijkheid van zijn generatie was. Hoe oordeelde Hegenscheidt zelf over die ommekeer bij Vermeylen? Ik vermoed dat hij voor zijn vriend minstens begrip opbracht, aangezien hij met hem nog op vertrouwelijke voet verkeert lange tijd nadat deze reeds met Mesnil heeft gebroken en zich ook van De Bom heeft verwijderd. De biografie geeft echter op deze vraag geen bevredigend antwoord. De tekst is wel rijkelijk gestoffeerd met brieven aan Hegenscheidt, maar nooit wordt er geciteerd uit of verwezen naar een brief van Hegenscheidt zelf. Deze lacune vormt op zichzelf nog geen hinderpaal om de psychologische figuur van Hegenscheidt te leren kennen - die kan met wat goede wil uit de brieven van anderen aan hem ook worden afgeleid -, maar is toch een ernstig beletsel om precies te weten wat hij over bepaalde personen en toestanden dacht. Mevrouw Hegenscheidt beweert wel dat haar man over Vermeylen e.a. dit dacht of dat zei, meestal echter zonder iets tekstueel te bewijzen. Soms wil men haar op haar woord geloven, maar dikwijls blijven er twijfels. Mijn conclusie is dan ook dat haar biografie, zoals zovele andere biografieën door vrouwen over hun begaafde echtgenoot geschreven, kritisch en met voorbehoud gehanteerd moet worden. Toch is het goed dat haar werk, mét zijn tekorten en eenzijdigheden, het licht heeft gezien. Door de vrij talrijke biografische gegevens die men aldus te weten is gekomen en die anders moeilijk te achterhalen zouden zijn geweest, beschikt men nu immers over een valabele basis waarop verder kan gewerkt worden. In feite bevat Lenen met een schrijver een uitnodiging tot verdere filologische | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
arbeid: eerst en vooral tot het schrijven van een Hegenscheidt-biografie op wetenschappelijke grondslag, en verder tot de uitgave van alle aan Hegenscheidt gerichte brieven, maar dan liefst als onderdeel van een globale editie van de correspondentie van de voornaamste Van-Nu-en-Straksers. Wat dit laatste aangaat heeft het C.S.V.C., dat in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven is ondergebracht, intussen reeds voortreffelijk werk verricht.
k. wauters paul de wispelaere, Louis Paul Boon. Tedere anarchist. Omtrent het utopia in ‘Vergeten straat’. 's Gravenhage, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1976. (Nieuwe Nijgh boeken, 46). Vergeten straat, gepubliceerd in 1946, is een roman waarin een poging tot oprichting van een alternatieve maatschappij wordt verhaald en waarin allerlei gedachten gespuid worden over de verhouding individu-maatschappij, arbeid-lust, begeerte-wet en over communes, vrije sexualiteit, vrije opvoeding, enz. Tegelijkertijd is deze roman een uitdrukking van Boons pessimistische visie, of ideologie als men wil, die reeds in zijn eerste roman aanwezig was, en van zijn ambivalente relatie t.o.v. veranderbaarheid van de maatschappij en t.a.v. de in zijn romans steeds weerkerende groep van wat hij de ‘verdrukten’ noemt. Volgens De Wispelaere is Vergeten straat op alle niveau's op een antithese gebouwd. In de vertelsituatie detecteert hij de aanwezigheid van een verteller die zich enerzijds solidariseert met de straatbewoners en het verhaal brengt van hun maatschappelijk experiment maar anderzijds toch weer afstand van het verhaal en de personages neemt. Het eerste standpunt volgt o.m. uit de ononderscheidenheid van vertellerscommentaar en directe rede wat het register betreft, uit de voortdurende vermenging van directe rede en vertellerscommentaar en uit de ruimtelijke situering van de vertelfunctie in de straat. Op die manier fungeert de verteller als getuige en kijker. Het tweede standpunt hangt samen met de ironie en de a-historische pessimistische commentaar die van bij de aanvang van de roman de mislukking als noodzakelijk voorstelt. Het niveau van het verhaal wordt op die manier voortdurend relativerend opengebroken door het niveau van de commentaar. Op thematisch niveau is er de tegenstelling tussen realiteit en utopische droom. Die tegenstelling wordt paradoxaal in de tot fatum uitgeroepen stelregel die de roman beheerst: ‘de sceptische opvatting dat de mens de onbewuste handlanger van het Lot is, en daardoor altijd weer de ondergang bewerkt van datgene wat hij wou opbouwen. De verwezenlijking van de droom is tegelijk de vernietiging van de droom’ (blz. 72). Men herkent hierin een variante op een romantisch denkbeeld: de droom van de absolute zuiverheid die elke realiteit onaanvaardbaar maakt. Sterk antithetisch uitgebouwd is ook de configuratie van de personages, die geduid wordt als een projectie van oppositionele tendensen in Boon. | ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
Na een aantal bedenkingen over de relatie tussen literaire tekststructuren en contextstructuren wordt Vergeten straat in verband gebracht met een reeks historische, sociologische en psychologische gegevens. Het gaat hier om nader te onderzoeken hypotheses ter verklaring van Boons ‘visie’. De Wispelaere wijst hierbij op een zeer belangrijk obsessioneel motief in Verscheurd jeugdportret, het motief van wat hij noemt ‘de ontluisterde droom’, of het traumatisch verlies van de zuiverheid dat mee aan de oorsprong van Boons romantische paradox ligt. In een volgend hoofdstuk worden de door Boon in Vergeten straat kwistig gedebiteerde socio-politieke denkbeelden gesitueerd t.a.v. anarchistische theorieën (recent erg in de belangstelling). Tenslotte volgt nog een korte opmerking ‘Over de functie van de ironiserende humor’. Er worden door dit essay weinig nieuwe perspectieven op het werk van Boon geopend. Zo komen een aantal voor het hele werk van Boon erg belangrijke elementen niet aan bod. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de maatschappelijk destructieve kracht van de sexualiteit (de metaforiek is in dit opzicht heel revelerend) of aan het Boonse paradigma van het jonge meisje als voornaamste opposant van de sociale verandering. De analyse van het camera-achtige perspectief en van het motief van het kijken hadden moeten worden aangevuld met het erg nadrukkelijke motief van het ‘oog’, dat in Vergeten straat een sterke fetichistische en symbolische waarde krijgt. Het reeds zo dikwijls herhaalde stereotiep van Boons ‘volks gekeurde’ taal moet dringend worden gerelativeerd door erop te wijzen dat minstens tot en met De Kapellekensbaan pathetische en archaische boekentaal even sterk aanwezig is. Naast een soms slordige en digressieve betoogtrant valt het onevenwichtige gebruik van literair-technische begrippen op. Bij de bespreking van de vertelsituatie wordt er rijkelijk en dikwijls onnauwkeurig met termen uit de verteltheorie omgesprongen, bij de analyse van de constellatie van de personages en van het onderscheid tussen tussen primaire en secundaire figuren daartegenover zou het belangrijke artikel van Ph. Hamon: Pour un statut sémiologique du personnage nuttig zijn geweest. Het is niet duidelijk wat nu het belang is van de uitgesponnen confrontatie van een aantal uitspraken in Vergeten straat met diverse anarchistische theorieën. De politiek-theoretische waarde van de roman wordt er door overtrokken. Het gaat in Vergeten straat eerder om een conglomeraat van geclicheerde uitspraken van politieke en ‘levensbeschouwelijke’ aard zonder enige systematische bekommernis. (Ze vormen daarenboven een mooie catalogus van allerlei slogans die sinds de zestiger jaren opnieuw actueel zijn geworden en waardoor de roman opvallend gereactualiseerd wordt). In Vergeten straat wordt de mogelijkheid tot veranderen van de maatschappij doorkruist door de abstracte projectie van de slechte menselijke natuur, parallel daarmee wordt de verhouding individu-maatschappij-staat tegen elke maatschappijvisie in geproblematiseerd. Het is jammer dat De Wispelaere niet uitgebreider op deze vermenging van idealistische en kritische elementen ingaat. Temeer | ||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||
daar zijn essay een grote sympathie uitstraalt voor het werk en de figuur van Boon.
jan schoolmeesters gerrit jan van bork / gonny ten houten-biezeveld, Over Boon. Amsterdam, Thespa, 1977. (Amtserdamse smaldelen 4). De bibliografie Over Boon is een bijzonder verdienstelijke materiaalverzameling, die evenwel verre van optimaal werd geordend. De chronologische ordening heeft tot gevolg dat men voor een aantal belangrijke vragen die men aan een bibliografie kan stellen, steeds via het register te werk moet gaan. Daarenboven worden kranten- en weekbladrecensies op die manier met belangrijkere artikels over Boon op één hoop gegooid. Ook als men deze bibliografie anders dan chronologisch had geordend, dan had men nog aan chronologische vragen kunnen voldoen door achteraan een lijst van publicaties per jaar op te nemen; die lijst zou slechts weinig ruimte in beslag moeten nemen als men de items ook zou nummeren. (Ook in de nu gehanteerde ordening zou door nummering de ruimte die cross-referenties innemen, beperkter zijn gebleven en daarenboven zou de gebruiker sneller een en ander terug kunnen vinden.) Per jaar wordt het materiaal voorafgegaan door informatie over Boons publicaties, tentoonstellingen, bekroningen enz. tijdens dat jaar. Soms is die informatie irrelevant voor een betere situering van de bibliografische gegevens, zo b.v. de vermelding van de luisterspelen die Boon schreef. Afsluitdatum van de bibliografie is 1972. Boon werd toen zestig, zijn eerste publicatie dateert van netjes dertig jaar tevoren en hij publiceerde in 1972 Pieter Daens, ‘één van zijn belangrijkste werken’. Aanvaardbare praktische vroblemen zullen verder wel de voornaamste reden zijn geweest om 1972 niet te overschrij den. Het opgenomen materiaal is erg uitgebreid: ook zakelijke berichten, gedichten opgedragen aan Boon, lemma's in encyclopedieën en lexica, radio- en televisieprogramma's, doctoraalscripties en licentiaatsverhandelingen werden opgenomen. Items die de bibliografen niet eigenhandig hebben ingekeken zijn eerlijkheidshalve van een speciaal teken voorzien. Dat dit ook het geval is met Nieuwe stemmen jrg. 10 en 11 (1954 en 1955) is voor dit toch makkelijk te vinden tijdschrift wel verbazend. Het register bevat geen realia zoals tentoonstellingen, huldigingen enz. Evenmin wordt in het register aangeduid wanneer een naam meer dan één keer op een bladzijde voorkomt. Zonder afbreuk te willen doen aan de waarde van deze bibliografie en aan het enorme werk dat ermee gepaard is gegaan geef ik nu enige detailkritiek. Bibliografieën en bibliografen zouden nu eenmaal monumenten van nauwkeurigheid, consequentie en volledigheid moeten zijn. Een aantal inconsequenties. De vermelding van de ondertitel van tijdschriften wordt niet steeds volgehouden. Bv. blz. 15 Zondagspost met ondertitel tegenover 14 en 15 zonder ondertitel. Blz. 26 De Meridiaan, 32 Het Antenneke, 59 | ||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||
Streven, 69 De Gids en 109 Streven zonder ondertitel. Als in de annotatie wordt aangegeven dat een auteur een artikel ook opneemt in een boekpublikatie, dan wordt in de beschrijving van de boekpublikatie de naam van de auteur niet herhaald; dit gebeurt wel voor J.F. Vogelaar blz. 108 en 123. BRT (blz. 57 en 98) heet elders in de bibliografie België NL. De licentiaatsverhandeling van Agnes Lauwers (blz. 127) valt buiten de periode 1942-1972. In de inleiding lezen we: ‘Indien een recensie of kort bericht in meer dan een krant op dezelfde datum en in nagenoeg dezelfde bewoordingen werd geplaatst, is steeds gekozen voor één van de grote landelijke dagbladen, maar telkens met vermelding van de overige plaatsen in de annotatie.’ (blz. 10). Hiertegen wordt gezondigd o.a. op blz. 13 eerste twee items en op blz. 47 de items op datum van 22 november 1957. Het chronologische ordeningsprincipe wordt niet volgehouden op blz. 49 N.P. van Wijk Louw en op blz. 62 J. de Ceulaer. De publicatie in boekvorm is hier telkens de eerste vermelding, de oorspronkelijke radio-uitzending resp. publicatie wordt alleen in de annotatie vermeld. Bij Albert Westerlinck. Een principiële beschouwing. Iets over het N.V.T. op blz. 32 wordt in de annotatie verwezen naar de reactie van H. Teirlinck en naar een krantenartikel van H. Lampo. Alleen het artikel van H. Lampo wordt daarna als apart item opgenomen. Een paar vergissingen. H. Janssens op blz. 79 moet Marcel Janssens worden en de schimmige H. Janssens moet dan ook uit het register verdwijnen. Leuvense licentiaatsverhandelingen blijken steevast (blz. 98 en tweemaal blz. 127) aan de R.U. Leuven te zijn geschreven, wat nogal wat complicaties van de Belgische onderwijssituatie kan meebrengen. In de annotatie bij Julien Weverbergh en Herwig Leus. Boonboek (blz. 127) moet Mep vervangen worden door Totems, tweemaandelijks tijdschrift waarin opgenomen Daele en Mep. (I.v.m. het Boonboek is trouwens blz. 127 in het register bij Weverbergh en bij Leus achterwege gebleven). Op blz. 48 behoort in P.G. Buckinx. De laatste ronde. Grafschriften voor levenden: Boontje ‘De laatste ronde’ niet tot de titel. Op blz. 84 ontbreekt bij Herwig Leus en Julien Weverbergh in de annotatie de pagina-aanduiding. Op blz. 113 ontbreekt in de annotatie bij het feestnummer van Maatstaf Jak van der Meulen. Op de korte annotaties die aan de meeste items zijn toegevoegd valt nogal wat aan te merken. Vaak zijn ze erg vaag en roepen ze alleen maar vraagtekens op. Bv. blz. 66 ‘Aanval op Boon’, blz. 53 ‘O.m. over Boons voordracht uit Grimmige sprookjes’, 57 ‘N.a.v. een BRT-interview, waarvan een gedeelte wordt afgedrukt’. Vooral op blz. 46 gaat het er vreemd aan toe. Bij een artikel van Gerard Knuvelder Twee Boeken van Louis Paul Boon noteren de samenstellers ‘Over De Bende van Jan de Lichte’ en bij een stuk van Raymond Herreman Romans van Louis-Paul Boon ‘Over Niets gaat ten onder’. Waarom op blz. 72 van de zeven recensies over Dorp in Vlaanderen er twee met de vermelding ‘Korte recensie’ worden betiteld is mij niet duidelijk. Op blz. 80 worden de aankondigingen van een televisieprogramma over Boon de ene keer wel, de andere keer niet geannoteerd zonder dat duidelijk is waarom. De | ||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||
annotaties zijn daarenboven zonder enige reden telkens anders geformuleerd. Verwijzingen naar publicaties van Boon blijven nogal eens onduidelijk, zo op blz. 47 ‘Reaktie op een stukje van Boon in Vooruit dat inhaakt op een stuk in 't Pallieterke, 26 september 1957.’ of op blz. 52 ‘Reaktie in briefvorm op Boons recensies van Polyfoto en Alles opnieuw te beginnen van Jan Schepens.’ Dat Chapel Road de titel is van de Engelse vertaling van De Kapellekensbaan en dat Labyrint de titel is van de opera gebaseerd op De Paradijsvogel wordt niet bij de eerste vermelding ervan (blz. 61 resp. 62) aangegeven, maar pas later. Dat IDIL ‘Informatie Dienst Inzake Lectuur’ betekent vernemen we wel in het opstel over De ontvangst van De Kapellekensbaan maar niet in de bibliografie. De samenstellers hebben ook gemeend de saaie lectuur van een bibliografie te moeten opvrolijken met bij de typeringen van Boons werk door P. Hardy in Boekengids (soms) de ‘morele kwotering’ te vermelden. Ontbrekend materiaal:
| ||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||
Er ligt ook nog een boel materiaal verborgen in literatuurgeschiedenissen, lexica en encyclopedieën, waarvan slechts een beperkt aantal in de bibliografie is opgenomen. De bibliografie wordt gevolgd door twee artikelen. Over Boon, een bloemlezing van reakties op het werk van Boon poogt een beeld te geven van de receptie van Boons werk. Documentair is deze verzameling citaten uit de kritiek waardevol, maar in de bindtekst worden er nogal wat open deuren ingetrapt, zoals b.v. de polarisering die van in den beginne in de kritiek is ontstaan. Van Bork en Ten Houten-Biezeveld voelen zich daarbij geroepen af en toe op gelijk en ongelijk van critici te wijzen. Ook de ordening van de citaten is niet van dubbelzinnige retoriek vrij te pleiten. Er wordt ook nogal wat gemonkeld over de negatieve kritiek van morele aard en Boekengids is daarbij natuurlijk het weerloze slachtoffer. Enig bewustzijn van context en historisch perspectief of meer duiding van een aantal achtergronden zouden erg nuttig zijn geweest. In het tweede artikel De ontvangst van de Kapellekensbaan, door Ten Houten-Biezeveld worden een aantal recensies van De Kapellekensbaan op hun argumentatie onderzocht met behulp van de criteria van J.J.A. MooijGa naar voetnoot1. De besluiten die hieruit worden getrokken, zijn minimaal. Ook hier weer moet Boon blijkbaar nog verdedigd worden tegen een aantal negatieve kritieken. We nemen het schr. ook in dank af dat zij ons meedeelt dat de uitdrukking ‘de ruimte van het volledig leven’ door Borgers in een recensie gebruikt een citaat is van Lucebert. Ik besluit deze bespreking met te wijzen op het grote aantal recensies dat in de Duitse pers is gewijd aan Eine Strasse in Ter-Muren. Wel klinken sommige titels nogal vreemd: Hollands Comédie humaine, Der bedeutende Roman des Holländers Louis Paul Boon en, onovertrefbaar, Eine holländische Comédie humaine. Louis Paul Bonn [sic], Eine Strasse in Ter-Muren.
jan schoolmeesters | ||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||
charles grivel (red.), Methoden in de literatuurwetenschap. Dick Coutinho, Muiderberg 1978, 299 blz., f1. 29,50. De belangstelling voor de literatuurwetenschap lijkt de laatste jaren snel toegenoemen in Nederland; na Theories of literature in the Twentieth Century van D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch (1977) en het Tekstboek algemene literatuurwetenschap van W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch (1978) is hier het derde handboek: Methoden in de literatuurwetenschap onder redactie van Charles Grivel. Bleken de eerste twee boeken een grote aanwinst, met name voor studenten in de Algemene literatuurwetenschap, van het laatste kan men dat bezwaarlijk zeggen. Grivel beoogt met zijn boek ‘de lezer een overzicht [te] geven van de verschillende onderdelen zoals die tegenwoordig binnen de literatuurwetenschap bestudeerd worden’ en zijn opzet om daartoe elk probleemveld door een deskundige te laten belichten is even eenvoudig als doelmatig. Zo telt zijn boek 16 artikels, ondergebracht in de volgende vijf hoofdstukken: I. Grondslagen, problemen van de literatuurwetenschap. II. Narratologische en semiotische modellen. III. Linguïstische, typologische en retorische modellen. IV. Pragmatische modellen. V. Logica en tekstgrammatica. Nu komen bij die indeling mijns inziens bepaalde methodes te weinig of zelfs helemaal niet aan bod: zo wordt naar Russisch Formalisme, New Criticism en Marxistische lieratuurkritiek hoogstens verwezen, terwijl de Psychokritiek in één kort artikel wordt afgehandeld. Maar niet alleen op dit punt wordt de lezer teleurgesteld: de beginnende student zal al snel merken dat slechts een klein aantal artikels wérkelijk een inleiding tot een bepaald probleemveld vormt: de artikels van Van Zoest ‘Peirciaanse Semiotiek’ en van Frans Rutten ‘De verhaallogica van Bremond’ bijvoorbeeld. Verreweg het grootste deel van de artikels geeft echter een dusdanig verwarrend beeld van het behandelde gebied dat het van de lezer enorm veel bekendheid met het onderwerp vergt, alleen al om de draad van het verhaal te volgen. Het artikel van Nef ‘Inleiding in de narratieve semiotiek van A.J. Greimas’ is hiervan een voorbeeld: de schrijver heeft duidelijk te weinig afstand kunnen nemen van de stof. Ook Briosi's ‘Psychoanalyse en literatuurwetenschap’ lijkt eerder geschikt voor wie allang thuis is in de psychoanalyse: op 14 bladzijden worden er de theorieën van Freud, Jung, Mauron, Bachelard, Richard, Lacan, Barthes, Ricoeur en anderen kort uiteengezet. Het lezen wordt hier trouwens nog extra bemoeilijkt door een bijzonder slechte vertaling, die sommige passages bijna onbegrijpelijk maakt (midden p. 204, p. 209 en p. 210). Wie in Grivels inleiding heeft gelezen dat dit boek een elementaire gids wil zijn (p. 9), is er na lezing van deze artikels wel van overtuigd dat dat niet gelukt is. Maar dan nog zou het een verzameling interessante opstellen kunnen worden, zo niet voor beginners dan toch voor andere belangstellenden. Nu is mijn grootste bezwaar tegen het boek van Grivel dat dat óók niet gelukt is: het boek bevat een aantal goede artikels (ik heb er al een paar genoemd; ook het artikel van Rees en Verdaasdonk is de moeite waard voor wie eerst Lotman | ||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||
gelezen heeft), maar daarnaast staat een aantal artikels die heel wat minder bieden dan ze beloven: Zo is alle tijd die de lezer nodig heeft om Hoeks artikel ‘Verhaalstrategieën. Aanzet tot een semiotisch georiënteerde narratologie’ door te werken gewoon zinloos besteed: het staat vol met breed uitgesponnen, nutteloze informatie (zoals de paragraaf over de geloofwaardigheid van literatuur, p. 68-69); het is onduidelijk geschreven, en bovendien zijn de meeste schema's ofwel onoverzichtelijk, ofwel onnodig. (p. 41, p. 58) Nog zo'n nutteloos schema vinden we in het artikel van Lintvelt over discursieve verteltypen. Ook verder is op dit artikel trouwens veel aan te merken, deels door de wel zéér simpele opbouw, deels door een even simpele schrijftrant, waar echt niets weggelaten wordt. Door zo'n teveel aan informatie wordt het artikel er niet duidelijker op. Hier is een citaat van Grivel op zijn plaats: (p. 13) ‘Er viel niet veel te aarzelen bij de keuze tussen alles zeggen, wat neerkomt op weinig zeggen, en zich daarbij verschansen achter een twijfelachtige neutraliteit, dan wel een representatieve bijdrage te leveren op een bepaald gebied....’ Inderdaad! Het artikel van Wierenga. ‘Retorische tekstbeschrijving’ tenslotte is niet slecht, maar het stelt de lezer teleur omdat het precies daar ophoudt waar het interessant had kunnen worden: Wierenga doet niet anders dan de retoriek in reclameboodschappen en gezegdes aanwijzen (p. 162). Juist daar waar we verwachten dat hij zijn bevindingen aan de hand van een literaire tekst zal verduidelijken, laat hij het met een korte alinea over de Unbestimmtheitsstellen (Iser) en de ambiguiteit van teksten (Empson, Ingarden) afweten. Zijn bewering (p. 165) dat ‘de vrijheid van de recipiënt beperkt is, doordat de producent,... preferentiële lekturen aan de geïntendeerde lezer oplegt’ blijft zodoende - wat de literatuur betreft - in de lucht hangen. En daarmee ook de stelling van Grivel (p. 9): ‘het aksent ligt helemaal - en dat is het nieuwe van deze opzet - op de praktische aanpak van teksten... en op de resultaten die men daarvan mag verwachten’. Net zo min als in het artikel van Wierenga wordt in de bijdragen van Alonso Hernández en Gumbrecht deze belofte van een ‘praktische aanpak’ waargemaakt. Samenvattend zou men kunnen zeggen, dat het hele boek erg weinig waarmaakt van de inleiding van Grivel: Methoden in de literatuurwetenschap is géén elementaire gids (p. 9), het geeft géén zo volledig mogelijk overzicht van de huidige benaderingswijzen van de literatuur (p. 12), en Jan van der Sman heeft de Nederlandse versies zéker niet kritisch doorgenomen (p. 15). Voeg bij dit alles nog het feit dat er een aantal slechte artikels in het boek staat, en de conclusie dringt zich op: Methoden in de literatuurwetenschap is géén goed boek.
Nijmegen els rauschenberg | ||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||
Verder ontvingen wij...Lexikon des Mittelalters. Zweite und dritte Lieferung (resp. Ägypten-Almohaden en Almojarifazgo-Anatomie). Artemis Verlag, München und Zürich. Prijs bij inschrijving: DM/Zw.F. 32,- per aflevering. Vlot na de eerste, zijn nu ook de tweede en de derde aflevering van dit lexikon tot stand gekomen. De derde fascikel bevat eveneens een lijst van de afkortingen. w.p. gerritsen besteedt een halve kolom aan Alexander de Grote in de Middelnederlandse literatuur. Verder brengt d. armes-pierandrei ook onze letterkunde ter sprake in een bijdrage over de Franse Aiol: ‘A. hat drei Nachahmungen gefunden: im Ndl. (1. Viertel 13. Jh.), It.... und Span....’. Dit lijkt ons niet helemaal nauwkeurig: er bestaan immers twéé, van elkaar onafhankelijke Middelnederlandse bewerkingen, een Limburgse, die volgens j. deschamps (in het eerste nummer van dit tijdschrift) nog zou kunnen opklimmen tot het einde van de 12de eeuw, en een Vlaamse die wat jonger zou zijn. Verder noteren we dat voor w. kroll (art. Allegorie, Allegorese) de allegorie in de late middeleeuwen ‘im engl. “Everyman” die künstler. höchste Stufe’ bereikt, en niet in onze Elckerlijc.
f. willaert vondel, Joseph in Dothan. Treurspel. Met een inleiding en aantekeningen door l. strengholt. Vijfde druk. Tjeenk Willink,/Noorduyn, Culemborg 1978. 127 blz. f. 13.50 (Klassieken Nederlandse Letterkunde). De inleiding (11 blz.) bij deze herdruk wordt gevolgd door de mededeling: ‘De vijfde druk is bijna gelijk aan de vorige. Mede op aanwijzing van Prof. Dr. A. Keersmaekers, die als gevolmachtigde namens de redactieraad optrad, zijn enige correcties aangebracht. Stadia Germanioa Gandensia XIX. Uitgegeven door de Afdeling Germaanse filologie van de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent. Rozier 44, Gent, 1978, 195 blz. Hierin o.a. Shakespeare in the Southern Netherlands in the First Half of the Nineteenth Century door j. de vos en Een Deventer ABC-boekje uit 1554, een druk van Dirk van den Borne jr. door h.j. leloux. |
|