Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Boekbeoordelingenanna maria van schurman, Eucleria, of uitkiezing van Het Beste Deel. Met een inleiding van prof. dr. s. van der linde. Leeuwarden, 1978; (6) + 345 pp., 1 ill.; f 39,50. Dit boek is een facsimilé-uitgave van de zeldzame en enige druk van Schurmans religieuze autobiografie, verschenen te Amsterdam bij Jacob van de Velde in 1684. Het werd uitgegeven ter gelegenheid van de herdenking van de sterfdag van de schrijfster op 14 mei 1678. De beste keus betekende voor Schurman de aansluiting bij de Labadisten en de verloochening van de ‘waanwijle wetenschap en ijdele kunst’ die zij in de Utrechtse kring, waartoe zij geheel haar leven behoord had, met zoveel brio had beoefend. Dat Eucleria zoveel indruk heeft gemaakt, is veeleer te danken aan de persoon die deze keuze had gedaan en beschreven dan aan de literaire en inhoudelijke kwaliteiten van het boek. Kan men het eerste gebrek voor een deel wijten aan het feit dat Schurman het werkje uit haar Latijn in het Nederlands vertaalde, - de participia en absolute constructies zijn niet van de lucht -, het tweede vloeit onmiskenbaar voort uit de ongenuanceerde toon waarmee de schrijfster haar stap verdedigt: de predikanten worden enkel geslagen, de Labadisten verheerlijkt. Voor deze gebreken houdt de inleider, die het boek durft te vergelijken met Augustinus' Belijdenissen, de ogen gelukkig niet gesloten. Hij plaatst de nogal rabiate radikaliteit van Schurman tegenover de beroemde oratie van Voetius, waarin deze had betoogd dat vroomheid en wetenschap kunnen en moeten samengaan, opvatting waarvan Schurman zelf, vóór haar ‘Eukleria’, a.h.w. de incarnatie was geweest. Toch straalt dit geschrift een zekere charme uit: autobiografische detaillering wekt altijd vlug belangstelling, a fortiori wanneer het gaat over iemand van het formaat van Schurman; bovendien kan men aan deze levensbiecht één ding niet ontzeggen: ze is van een vaak onthutsende authenticiteit. Veel bevreemdende elementen en eigenaardigheden uit Eucleria leze men trouwens het best tegen de achtergrond van het genre van de religieuze autobiografie, genre waarvan D. Ebner in zijn Autobiography in Seventeenth-Century England (Den Haag, Parijs, 1971) een interessante typologie heeft uitgewerkt. Nu we toch aan het refereren zijn, signaleren we de lezer graag dat van de voormelde rede van Voetius (Oratio inauguralis de pietate cum Scientia coniugenda) eveneens in het Schurmanjaar een loyaal ingeleide en toegelichte uitgave met Nederlandse vertaling is verschenenGa naar voetnoot1. Ze vormt trouwens het ideologisch en | |
[pagina 64]
| |
wetenschappelijk tegenbeeld van deze Eucleria: ideologisch omdat ze een werk betreft dat de cultuur van de vroomheid niet wil scheiden, wetenschappelijk omdat zij van de gemakkelijkheidsoplossing van de facsimilé heeft afgezien. Overigens is de reprint van Eucleria mooi uitgevoerd. Hij is gebonden in een imitatie-perkamenten band met goudstempel en rugschild. Op de kwaliteit van de weergave valt nauwelijks iets af te dingen. Ik noteerde slechts enkele minder geslaagde afdrukken op de blzn. 84, 91 (een correctie van de uitgever?) en 151.
k. porteman arthur henkel en albrecht schöne, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Sondernausgabe. Stuttgart, J.B. Metzler, 1978, LXXIII S., 2196 Spalten (in slipcase), DM. 260. Het monumentale Handbuch van Henkel en Schöne (1e ed. 1967) lijkt wel een bestseller te zijn geworden. Nauwelijks twee jaar na de Ergänzte Neuausgabe (cfr. SpL, 19, 1977, 47-54) verschijnt dit onmisbare standaardwerk nu in een verkleind formaat (19,5 × 26 cm). In deze nieuwe vormgeving is het volledige corpus van emblemen en registers uit de vorige edities ongewijzigd opgenomen, evenals de belangrijke inleiding, de beschrijving van de gebruikte bundels, de lijst van verkortingen en errata. Voor de bibliografie wordt verwezen naar het Supplement der Erstausgabe van 1976, uiteraard nog in groot formaat. Het is niet langer nodig de grote betekenis van het Handbuch voor kunst- en literairhistorici, voor classici, mediëvisten, volkskundigen, pedagogen en cultuursociologen in het licht te stellen. Wij beperken daarom onze bespreking tot de uiterlijke wijzigingen die het boek in deze derde druk heeft ondergaan. Positief zijn zeker de spectaculaire daling van de aankoopprijs (oorspronkelijk 650 DM.) en het veranderde formaat: het boek kan weer terecht in een normaal boekenrek of in een door-de-weekse boekentas. Minder goed is de verkleining uitgevallen voor de weergave van platen. Dat geldt ook voor de reprint van de Index rerum notabilium op Picinellus' Mundus symbolicus. De letter is over het algemeen wel erg klein geworden, terwijl de leesbaarheid zeker niet wordt bevorderd door het behoud van het glanspapier. Vervelend ook is het wegvallen van de praktische boekeleggers. Bij al deze pro- en contra's nog even een zure bedenking. Vele bezitters van de Ergänzte Neuausgabe zullen zich wellicht bekocht voelen, nu ze nauwelijks twee jaar later het handboek voor zoveel minder gerevalueerde marken kunnen aankopen. Waarom heeft in 1976 niemand aan het procédé gedacht? Of heeft men er wel aan gedacht en moet de wetenschap weer eens een tol aan het koopmansbelang betalen?
k. porteman | |
[pagina 65]
| |
b. albach, Langs Kermissen en Hoven. Ontstaan en Kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw. De Walburg Pers Zutphen, 1977, 196 blz. Hoewel er vooral in het buitenland reeds heel wat gepubliceerd werd over de Engelse, Franse, Italiaanse en ook Nederlandse acteurs die op het einde van de 16de en tot ver in de 17de eeuw Noord-Europa doorkruisten, bestond er totnogtoe geen enkele detailstudie over het internationaal befaamde Nederlandse toneelgezelschap onder leiding van Jan Baptist van Fornenbergh. Langs Kermissen en Hoven, de eerste volwaardige studie over dit komediantengezelschap, draagt dan ook in belangrijke mate bij tot onze kennis van de 17de-eeuwse toneelgeschiedenis. Ben Albach heeft dankbaar gebruik gemaakt van de gegevens die verzameld en gepubliceerd werden door zijn voorgangers C.N. Wybrands, J.A. Worp, J. Te Winkel en vooral E.F. Kossmann. In het Toneelmuseum te Amsterdam heeft hij trouwens ook de nog onuitgegeven aantekeningen van laatstgenoemde geleerde kunnen raadplegen. Verder heeft hij een beroep gedaan op belangrijk archiefmateriaal ontdekt en gepubliceerd in het buitenland. Zijn persoonlijke speurtocht in Nederlandse archieven heeft hem bovendien op het spoor gebracht van totnogtoe onbekende gegevens. De verwerking van dit materiaal, zowel oud als nieuw, resulteerde in een synthetische en rijk gedokumenteerde studie. De lotgevallen van Jan Baptist en zijn troep worden beschreven in een aantal chronologisch geordende hoofdstukken. De auteur is er in geslaagd het spoor van deze komedianten op hun tournees door Vlaanderen, Noord-Duitsland en Skandinavië te volgen. Bovendien besteedt hij in deze studie voor het eerst uitvoerig aandacht aan de rol van Jan Baptist en zijn metgezellen in het toneelleven van Amsterdam en Den Haag. De auteur maakt van deze gelegenheid ook gebruik om uit te weiden over de Amsterdamse Schouwburg (bestuur, struktuur, repertoire), de toneelspeelkunst, de eerste actrices, het wel en wee van beroemde acteurs zoals Adam Karelsz. van Germez, Thomas Gerritsz. de Keyser, enz. Dit boek zal dan ook graag ter hand worden genomen door allen die geïnteresseerd zijn in de werkelijkheid en de praktijk van het 17de-eeuwse toneelleven. De hoofdbrok van deze studie wordt voorafgegaan door een korte uiteenzetting over de ontwikkeling van het Nederlandse beroepstoneel. Ben Albach wijst hierbij op het belang van rondreizende komedianten, voornamelijk Engelsen, die zowel in Nederland als in Duitsland de voorlopers werden van het beroepstoneel. Naar hun voorbeeld besloten Nederlandse acteurs zich te verenigen en als vrije onderneming gezamenlijk op te treden. Jan Baptist, Adriaen van den Bergh en Abraham Sybant, allen acteurs, associeerden zich met Engelse komedianten en leerden op die manier het Engelse repertoire en de Engelse speeltrant kennen. Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat deze acteurs en de kringen waarin zij verkeerden, verantwoordelijk zijn voor de verdere uitstraling van de Engelse invloed op ons toneel. De auteur heeft zich ongetwijfeld verdienstelijk gemaakt door herhaaldelijk op deze invloed te wijzen, een onderzoeksterrein dat totnogtoe | |
[pagina 66]
| |
weinig of geen aandacht kreeg. Zijn hoop de lezer tot nadere bestudering van de Nederlandse toneelgeschiedenis te stimuleren wordt hier dus zeker vervuld zoals trouwens ook elders in zijn werk waar hij bijvoorbeeld wijst op het verband tussen schilder- en gebarenkunst, tussen wetenschappen en toneelspeelkunst en waar hij in voetnoten onderwerpen voor verder onderzoek suggereert. Kritiek leveren op deze rijk gestoffeerde studie, kunnen we nauwelijks. We willen ons dan ook verder beperken tot een samenvatting van het eigenlijke onderwerp, de geschiedenis van Jan Baptist en zijn troep. Na een tweejarige opleiding (1638-1640) bij de meester-komediant en schermer, Isaäk van Boekhoven, verbindt Jan Baptist zich aan de Amsterdamse Schouwburg. Hij ontmoet er voor het eerst Triael Parkar en Gillis Nooseman met wie hij zijn leven lang bevriend zal blijven. De drie acteurs, krijgen er een ideale opleiding. Ze maken er kennis met de speeltechnieken aangewend in zo uiteenlopende genres als de klassieke treurspelen van Vondel, de sensatiedrama's gepropageerd door Jan Vos en het muzikale drama van Jan Harmens Krul. In 1645 sticht Jan Baptist een eigen troep voorlopig nog in samenwerking met de Engelsen John Payne en William Roe. Twee jaar later sluit hij met Triael Parkar, Gillis Nooseman, Abraham Sybant en Salomon Fino een driejarig speelcontract. In de zomer van 1647 reist dit gezelschap waartoe voorlopig ook Dirk Kalbergen en Cornelis Laurensz. Krook behoren, langs de kermissen in Nederland. Daarna gaat de reis naar Vlaanderen waar onze komedianten optreden aan het aartshertogelijke hof te Brussel en waarschijnlijk ook in een aantal andere Vlaamse steden. Bij hun terugkeer in de Republiek worden ze zowel in het concurrerende Amsterdam als in het calvinistische Den Haag vijandig onthaald In 1649 besluiten ze dan ook naar Noord-Europa te reizen. Door hun optreden in Vlaanderen, in. Hamburg en aan de vorstenhoven in Holstein, Denemarken en Zweden krijgt het Nederlandse toneel internationale bekendheid. Bij hun triomfantelijke thuiskomst, waarschijnlijk in het najaar van 1653, worden ze hartelijk verwelkomd door Vondel en de Amsterdamse magistraat. Tot in 1664 blijven onze komedianten in het vaderland. Gillis Nooseman verlaat de troep en bindt zich aan de Amsterdamse Schouwburg. Zijn vrouw, Adriana van den Bergh, debuteert er in maart 1655 als eerste vrouw op het Amsterdamse toneel. Jan Baptist heeft zich ondertussen met zijn familie in Den Haag gevestigd. Hij bouwt er de eerste Haagse Schouwburg, een mondain centrum voor de Haagse beau monde waar het Nederlandse toneel een plaats krijgt naast het Franse hoftheater van de stadhouder. Behalve een uiterst fraaie kostuumkollektie beschikt deze Schouwburg in tegenstelling met de Amsterdamse, over een beweeglijk coullissensysteem. De concurrentiestrijd met het Amsterdamse gezelschap wordt bijgevolg steeds groter. Na een eerste en mislukte poging om direkteur te worden van de Amsterdamse Schouwburg, vormt Jan Baptist een nieuwe troep die vooral door familiebanden een hechte eenheid vormt. Gillis Nooseman, die na de dood van zijn vrouw | |
[pagina 67]
| |
met Anna van Fornenbergh zal huwen, sluit zich opnieuw bij dit gezelschap aan. In het begin van 1665 ondernemen ze voor de tweede maal de lange reis naar Duitsland en Skandinavië. Deze tweede reisperiode wordt bekroond in 1666 als Jan Baptist en zijn troep de leiding krijgen van het Zweedse hoftheater. Ze bouwen een eigen theater in het Zweedse Lejonkulan en brengen er een didaktisch gerichte kunst met het oog op de vorming van de elfjarige toekomstige koning, Karel XI. Bij hun thuiskomst nog voor de herfst van 1667 is er in de Amsterdamse toneelwereld heel wat veranderd. De Schouwburg werd naar Italiaans-Frans model verbouwd en beschikt voortaan over een u-vormige toneelzaal met een diep coulissentoneel. In 1668 tracht Jan Baptist voor de tweede maal de Amsterdamse schouwburg onder zijn direktie te brengen. Tevergeefs. Wanneer in 1672 Engeland en Frankrijk aan de Republiek de oorlog verklaren en alle theaters voor zes jaar dichtgaan ziet de familie Fornenbergh-Nooseman zich genoodzaakt opnieuw op reis te gaan. Zoals vroeger trekken ze door Vlaanderen, Holstein en Zweden. Erg succesvol is deze derde en laatste reisperiode niet te noemen. Wanneer Zweden in de oorlog tegen Nederland betrokken raakt moeten onze komedianten Stockholm definitief verlaten. In november 1675 vinden we ze terug in Gent waar ze een klassicistisch repertoire brengen naast enkele spektakelstukken. In 1676 is Jan Baptist terug in Holland. Hij werkt een tijdje samen met de komediantenleider Emanuel Parera en geeft ondanks het nog steeds geldende speelverbod een aantal openbare voorstellingen, eerst in Leidschendam en daarna in Nijmegen tijdens de vredesonderhandelingen. Bij de heropening van de Amsterdamse Schouwburg in februari 1678 wordt de klassicistische invloed van het Nil Volentibus Arduum in de praktijk omgezet. Onder het beleid van corrupte schouwburgbestuurders vergaat het de Schouwburg in deze jaren bar slecht. Het Haagse theatrum daarentegen kent een grote bloei vooral nu Jan Baptist het monopolie heeft voor opvoeringen in de Nederlandse taal. Na de dood van zijn vrouw bekeert deze theaterdirekteur, nu een gefortuneerd zakenman, zich echter onverwacht tot het calvinisme en zegt het toneelspelen voorgoed vaarwel. Hoe het de komediantenfamilie Van Fornenbergh-Nooseman verder vergaat vernemen we in het laatste hoofdstuk. Na zijn dood in 1697 wordt Jan Baptist als internationaal vermaarde toneelleider opgevolgd door Jacob van Rijndorp. Ben Albach besluit deze uitstekende studie met een korte samenvatting en een aantal interessante bijlagen waarvan de overzichten van het repertoire en de reizen der toneelbroeders en de oorspronkelijke tekst van de voorstellen van Jan Baptist om direkteur te worden van de Amsterdamse Schouwburg, de belangrijkste zijn. Volgen nu nog de uitvoerige voetnoten waarin we o.a. de genealogieën van Fornenbergh-Nooseman-Parkar terugvinden, een lijst met toelichting van de vele illustraties in het boek, een vrij uitvoerige bibliografie en een verzorgde index. Ben Albach is er in geslaagd voorgoed bekendheid te geven aan een troep rondreizende komedianten die in belangrijke mate bijgedragen hebben tot de | |
[pagina 68]
| |
ontwikkeling en verspreiding van het Nederlandse toneel. Met deze baanbrekende studie heeft hij de Nederlandse toneelgeschiedenis een grote dienst bewezen. Tenslotte willen we alleen nog twee kleine correcties suggereren. In de inhoudstafel en op p. 57 vinden we in de titelopgave van hoofdstuk 8 de datum 1645-1664 in plaats van 1645-1654. Verder wordt op p. 52 De Gedwongen Vriendt van Isaac Vos verward met Abraham Sybants De Verleyde Vriendt.
oktober 1978 beatrijs de groote Ontmoetingen met Jodocus van Lodenstein. Ingeleid en bewerkt door dr. cornelis pieter van andel. ‘Ontmoetingen met Mystici’ dl. 1. Kampen, uitgeversmaatschappij J.H. Kok, z.j. [1978]. 8o. 131 pp., paperback, prijs niet vermeld. ‘Steeds meer mensen vluchten uit de kerk en zoeken hun heil bij secten, bij Oosterse mystiek of via drugs’, aldus leest men op de achterkant van het hier besproken boekje. Dikwijls gebeurt dat zich afwenden van de kerk uit een onbevredigd religieus gevoelen. Om zulke teleurgestelden, die dikwijls geen weet hebben van de rijke mystieke traditie binnen de christelijke kerk, uitkomst te bieden, heeft uitgeverij Kok te Kampen een nieuwe reeks ‘Ontmoetingen met Mystici’ opgezet onder eindredactie van dr. C.P. van Andel. Inmiddels verschenen van de geplande serie reeds twee deeltjes: dat over de Utrechtse predikant-dichter Jodocus van Lodenstein (1620-1677) waarmee Van Andel zelf de reeks opent, en een over Jan Luiken door J.W. Schulte Nordholt. Bepalen we ons tot het eerstgenoemde. Het boekje bevat een keur uit het gehele werk van Lodenstein, echter met volle nadruk op de mystieke trekken in diens geschriften. De samensteller schetst eerst in een naar verhouding uitvoerige inleiding de figuur van Lodenstein tegen de achtergrond van het 17e-eeuwse geestesleven. Hij doet dat helder en ter zake, zij het populariserend. Aansluitend volgt dan een bloemlezing uit Lodenstein's enige dichtbundel Uyt-Spanningen van 1676 (19 stuks), theologische werken (hoofdzakelijk uit zijn Beschouwinge van Zion) en preken. De gedichten worden in principe onverkort weergegeven, het proza is sterk besnoeid. Een summiere literatuuropgave - merkwaardig genoeg alleen van secundaire literatuur - besluit deze kennismakingsbundel. Hoewel dr. Van Andel als theoloog en kenner van de Nederrijnse mysticus Gerhard Tersteegen (op wie hij promoveerde) best wel gekwalificeerd is om Lodenstein wetenschappelijk alle recht te doen, heeft hij hier bewust gekozen voor een populaire opzet. Hij presenteert dus Lodenstein's teksten in een versie die volgens hem ‘het midden (houdt) tussen een vertaling en een vertolking’, steeds evenwel er naar strevend Lodenstein's ‘bedoeling nauwkeurig weer te geven’. Zelfs meent Van Andel met zijn gemoderniseerde, aangepaste versie ‘zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst’ te zijn gebleven. Het klinkt wat of hij zowel de kool als de geit wilde sparen. Welke maatstaf moeten we in | |
[pagina 69]
| |
hemelsnaam bij een dergelijke bloemlezing aanleggen? Allicht geen strenge filologische normen. Maar heiligt het pastorale doel dan alle middelen? Wij menen van niet en Van Andel is kennelijk, getuige zijn verantwoording, dezelfde mening toegedaan. Eerst maar eens kijken naar het resultaat. Al meteen doet zich het probleem voor, dat de samensteller nergens opgeeft welke druk van de Uyt-Spanningen aan zijn bloemlezing ten grondslag ligt. Een tweede moeilijkheid voor de recensent ligt hierin, dat het soms moeilijk valt uit te maken of Van Andel nu op een bepaalde plaats vertaalt, vertolkt of eenvoudig verkeert leest. Ik doel op gevallen waarin bijv. ‘Vreest dien’ veranderd werd in ‘Vreest Hem’ (p. 61). Maar geen twijfel hoeft te bestaan ten aanzien van de ontoelaatbare slordigheden, die deze bloemlezing ontsieren. Ik volsta met enkele voorbeelden: Op p. 18 worden enkele strofen geciteerd uit Swanen-Gesang (titel blijft onvermeld!). Voor ‘Maar 't lam’ loze men: ‘Daar 't Lam’; en i.p.v. ‘'t Verzaken in haar bitterheid’ staat er: ‘'t Versaken is haar bitterheyd’. De ‘onwankelbare’ baren uit Reisgezang (p. 58) vormen precies het omgekeerde van het origineel: de ‘wanckelbare’ baren. En wat te denken van het deerlijk verminkte gedicht Trajectina strages, waar de regels ‘Een goed besluyt na rijper overleg /
Bebolwerckt met een Vaderlijcke straff /
Dat ruymden alle tegenstanden weg /
als volgt verschijnen:
‘En goed besluit na rijper overleg,
bebolwerkt met een vaderlijke straf,
dat ruimde alle tegenstanders weg’ (p. 60)
In hetzelfde gedicht vinden we dan o.a. nog ‘een bastaard-drank’ i.p.v. ‘bastaard-rank’. In de proza-fragmenten is de samensteller minstens zo vrij te werk gegaan, maar daar dunkt mij het resultaat toch aanvaardbaarder, omdat er geen poëtische waarden in het geding zijn. En hiermee keren we weer terug naar de doelstelling van deze bundel. Want laat daarover geen misverstand mogelijk zijn: die doelstelling is ons sympathiek, al berust ze misschien op een vrome illusie. Lodenstein is een sterke, imponerende persoonlijkheid, iemand die wat te zeggen heeft. Momenteel wordt hij helaas bijna uitsluitend nog gelezen door een smalle gemeente van ‘zwaren’, die hem onder de hun dierbare ‘oude schrijvers’ rekenen. Zij hebben natuurlijk aan zo'n nieuwerwetse uitgave geen behoefte. Daarnaast is er een vermoedelijk nog kleinere kring van neerlandici of kerkhistorici die in Lodenstein geïnteresseerd zijn. Maar ook zij zullen in Van Andel's bloemlezing weinig van hun gading vinden. Blijft over de amorfe groep van religieus bewogenen, reële of potentiële kerkverlaters waar de samensteller op mikt. Maar zouden deze, naar men mag aannemen, toch serieuze lezers nu heus | |
[pagina 70]
| |
afgeschrikt worden door althans een minimum aan wetenschappelijke handreiking? Mijns inziens bestaat juist bij de algemene lezer van dit soort lectuur behoefte aan ruimere annotatie, aan uitvoerige literatuuropgave met betrekking tot piëtisme en mystiek. Lodenstein zal altijd een moeilijke schrijver blijven. Maar die moeilijkheid schuilt meer in de zaak zelf dan in de spelling. Tegen popularisatie van schrijvers uit het verleden zal niemand bezwaar maken. Onderschatting van het lezerspubliek lijkt een Nederlandse kwaal. Aan die kwaal laboreert ook de overigens zo goed bedoelde anthologie van dr. Van Andel.
Nijmegen, 26 december 1978 p.j. buijnsters pieter langendijk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetemaal, van inleiding en aantekeningen voorzien door DR. w.a. ornée. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j. (1978), 105 blz., fl. 12,98 [KLP 128]. Het Klassiek Letterkundig Pantheon zet zijn verdienstelijk werk voor heruitgave van de beste komische spelen van Pieter Langendijk voort: ditmaal verzorgt Dr. W.A. Ornée Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetemaal (1715). De editie volgt als legger Pr. Langendyks Gedichten, Tweede Deel, van 1721, met toevoeging van de opdracht aan Balthazar Huydecoper uit 1730, en maakt een verzorgde indruk wat de tekst betreft. Bij mijn spontane lectuur merkte ik slechts twee wat storende foutjes op: nu ontbreekt in vs 381, pleeg in vs 1105 moet plag zijn. Het trema in Poëetemaal staat niet overal, zoals het hoort, op de eerste e. De tekst is overigens niet geheel uniform in het stilzwijgend aanpassen van kennelijke drukfouten of inconsequenties in de editie B. De annotatie is beperkt gehouden, maar volstaat alles samen voor het begrip van de tekst. Een woordje, ergens, over de Hollandse dialectvormen bij Kees had niet misstaan. Materiële foutjes i.v.m. voetnoten of versnummering zijn er bij de verzen 88 (blz. 49), 210 en 520. Uitleg ontbreekt bij slypen (vs 100), Sinte Julfus (vs 576; vgl. WNT VII, kol. 548). Dat rammeiers (vs 1105) een ‘zelfgemaakt’ mv is, durf ik betwijfelen: het WNT (XII, kol. 232) vermeldt dezelfde vorm ook bij Hoogvliet. De zon in Virgo (vs 1199) kan ook ‘september’ betekenen. Dr. Ornée laat de tekst voorafgaan door een belangwekkende inleiding van meer dan 30 blz., waarin hij achtereenvolgens onderzoekt: de betekenis van de genrebenaming ‘kluchtig blijspel’; de geschiedenis van het motief ‘het leven een droom’; de bouw van het spel, meer speciaal als komisch spel; de speelrollen (om het woord karakters te vermijden); tenslotte opvoeringen en uitgaven. De onderzochte problematiek is vooral voor de eerste drie delen belangrijk en Dr. Ornée en zijn staf hebben geen moeite gespaard om ze grondig te bekijken; de resultaten zelf, en het aanvullend voetnotenapparaat zijn dan ook voor wie genre, motief of structuur wil bestuderen, van het grootste nut. | |
[pagina 71]
| |
Dr. Ornée komt tot de bevinding dat ‘kluchtig blijspel’ een genreaanduiding is die in de kring van Nil werd uitgedacht tot karakterizering van een tussenvorm tussen de klucht (kort, eenakter, onder de lagere standen spelend, plat van stof en toon) en het blijspel (langer, drie à vijf bedrijven, in de burgerij spelend, minder bijdegronds van stof). Al die onderscheidingen zijn intussen louter theorie; in de praktijk van Nil tot en met Langendijk ontbreekt ieder consequent systeem. En ‘verschil tussen kluchtig blijspel en blijspel of klucht in stof, personen of komisch klimaat’ was niet te ontdekken (p. 11). In afwachting van een analytischer en grondiger motiverende studie kan wie de praktijk ter zake kent enkel met dit oordeel instemmen. De verschillende varianten van het motief ‘het leven een droom’ worden helder en met ongeëvenaarde volledigheid uiteengezet en uitvoerig geïllustreerd (misschien zelfs iets té uitvoerig: een stuk als Jan van Arps Droncke Goosen b.v. staat toch vrij ver af). Ornée's conclusie kan men andermaal bijvallen: Krelis Louwen vertoont de grootste verwantschap met variant C (genezing van een of ander gebrek); elementen van A (louter komisch gegeven) die in aanmerking komen, zijn ook in C gegeven. De analyse had ik graag, b.v. naar het model van Steen Jansen, wat strakker gezien. Aldus had Dr. Ornée kunnen aantonen, wat hij nu Mehler alleen nazegt, nl. dat bijna ieder toneel onmisbaar is en de handeling een stap verder brengt en dat het ene met buitengewone geleidelijkheid en ongedwongenheid uit het ander volgt; ook dat de twee intriges, tegen de gangbare mening in, wél behoorlijk zijn verbonden (quod non, meen ik). Het identificeren van de komische momenten, naar H. van den Bergh, Konstanten in de komedie, gebeurt eveneens nogal globaal. Dat Alida aan één zinnetje genoeg zou hebben om te verwerken dat haar moeder blijkens eigen getuigenis haar moeder niet is (p. 27), klopt niet: men zie Alida's gevoelsuiting in de verzen 200-201 en 204-212.
lieven rens j.-m. baillieul, m. de bruyne en j. geldhof, Hugo Verriest in Ieper: een blauwvoet in de branding, Ieper, Jef Lesage-kring, 1978, 257 blz., geïll. Ter gelegenheid van de herdenking van de benoeming van Hugo Verriest tot directeur van het St.-Vincentiuscollege te Ieper in 1878 heeft de Jef Lesage-kring aldaar een bundel met historisch-biografische studies gepubliceerd die een idee trachten te geven van de aard, de achtergronden en de betekenis van de zgn. Ieperse periode (1878-1888) van Verriest. Er zijn vier artikels opgenomen: J.-M. Baillieul schrijft een uitgebreid overzicht van de politieke machtsverhoudingen te Ieper tussen 1870 en 1888 (en de voor het toenmalige West-Vlaanderen uitzonderlijke liberale overwicht hierin); M. De Bruyne handelt breedvoerig over de perikelen van de ‘Blauwvoet-martelaar’ te Roeselare (1867-1878) en over Verriests optreden ‘extra muros’, d.w.z. zijn doorgevoerde Vlaamse actie, in de Ieperse periode; J. Geldhof tenslotte komt de hoofdbrok toe, nl. een gedetailleerd en gedocumenteerd onderzoek naar Verriests principalaat zelf. | |
[pagina 72]
| |
Het werk vult een leemte aan in de klassieke Verriest-biografieën, die de ongelukkige jaren te Ieper als een mislukking voorstellen, overschaduwd door Verriests berucht financieel debâcle. De bundel komt ongetwijfeld de verdienste toe dat beeld te herzien en talrijke gissingen op te helderen. Dit gebeurt in de eerste plaats door de aanbreng van (veel) onbekend archiefmateriaal, vnl. uit het bisschoppelijk archief te Brugge en enkele privé-archieven, maar evenzeer door de onbevangen studie ervan. Die resulteert in een positieve kijk op de periode: het blijkt dat Verriest niet alleen het bestuur van een bisschoppelijk college met een merkwaardige inzet op persoonlijke wijze aanpakte, maar ook dat hij verrassend nieuwe inzichten had op de hervorming van het strakke en verfranste onderwijssysteem. Ook wordt aangetoond hoe Verriest, ondanks alle administratieve beslommeringen, zijn idealen op het gebied van de Vlaamse actie, en tegen de voorschriften van zijn overheid in, bleef volgen. Ondanks die verdiensten bezit de verzameling artikels ook enkele schaduwzijden. Het geheel biedt een een nogal incoherente indruk. De lectuur wordt gestoord door enkele opvallende overlappingen, soms bijna woordelijke herhalingen in de verschillende artikels. Ook bezit de bundel een dubbelzinnig karakter. Enerzijds streven alle auteurs naar objectiviteit: Baillieul doet dit zakelijk en omstandig, De Bruyne aan de hand van een overvloed aan documentatie, Geldhof scherp en genadeloos. Anderzijds is het werk hier en daar niet vrij van een ‘omgekeerde’ idealisering: aangewakkerd door een ouderwets aandoende, onuitroeibare metaforiek in de trant van de ‘blauwvoet in de branding’, wordt Verriest hier beklaagd én bewonderd als ‘martelaar’ van de Vlaamse beweging. Dit is het enige, maar ernstige bezwaar dat men ook tegen het overigens zeer boeiende centrale artikel van J. Geldhof kan hebben: met verontwaardiging wordt gepeild naar wat de auteur ronduit de ‘inquisitieprocedures’ van Verriests kerkelijke overheid noemt. Het onderzoek krijgt daardoor te veel de allures van een aanklacht tegen de ‘almachtige geestelijke gezagsdragers die alom als halve godheden werden vereerd’ (blz. 108) en die Verriest hebben gebruikt als pion in de politieke (school)strijd tegen de liberale machtspositie te Ieper. De overheid wordt het daarnaast bijzonder kwalijk genomen Verriest in zijn Vlaamse ontvoogdingsstrijd te hebben gedwarsboomd. In een detective-stijl wordt het subtiele en genadeloze verklikkerssysteem ontmaskerd waarmee Verriest werd vervolgd, gezocht en bespied. Geldhof verlaat hier voorgoed een neutraal standpunt en spreekt van ‘wild in een genadeloze klopjacht’, ‘muilkorven’, een ‘in de grond huichelachtig systeem’, e.d.m. Het graven in persoonlijke correspondentie neemt hier ook soms pijnlijk indiscrete vormen aan. Hier wordt een persoonlijk drama geschreven. Bijzonder aangrijpend is daarbij een tot nu toe onbekende brief van Verriest d.d. 21 augustus 1887 waarin hij zelf aan zijn bisschop schrijft: ‘Monseigneur, il y a treize ans que je sens l'interprétation mauvaise de mes actes et de mes intentions les plus droites, me poursuivre et m'envelopper. Les faux rapports, l'exagération et la calomnie tâchent sans cesse de trouver créance | |
[pagina 73]
| |
auprès de Votre Grandeur, et je suis un homme que l'on serait heureux de trouver en défaut.’ (blz. 243). De relevantie van dergelijke archivalia reikt verder dan het persoonlijke drama waarvan ze getuigen. Ze werpen ook een schril licht op de doorslaggevende rol van de kerkelijke overheid in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging.
j.p. couttenier cyriel buysse, De Biezenstekker gevolgd door Driekoningenavond, ingeleid en toegelicht door a. van elslander en a.m. musschoot, 1977, Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 176 blz. Deze wetenschappelijke editie van De Biezenstekker komt zeker niet te vroeg en heeft haar plaats in de reeks ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’ ruimschoots verdiend. Weinig werken van Buysse immers bereikten een zo hoog literair niveau, kenden een zo uiteenlopende receptiegeschiedenis, en vooral, stelden zoveel tekstkritische problemen. De novelle verscheen voor het eerst in 1890 in De Nieuwe Gids, maar al in een versie die vooral in taalkundig opzicht op verscheidene plaatsen afweek van het oorspronkelijke manuscript: de meeste dialektische en Zuidnederlandse woorden waren vervangen door hun algemeen Nederlands equivalent. In 1894 werd De Biezenstekker een tweede maal uitgegeven, als afzonderlijke publicatie in de ‘Bibliotheek van Nederlandsche Letteren onder bestuur van Pol de Mont’. Deze tekst leunde sterk aan bij de versie uit De Nieuwe Gids, doch vertoonde op zijn beurt weer een aantal eigen varianten. Zes jaar later verscheen De Biezenstekker een derde keer, ditmaal onder de supervisie van Buysse zelf, als eerste novelle van zijn verzamelbundel Te Lande (1900). In deze uitgave werden de door de redactie van De Nieuwe Gids gewraakte dialektwoorden en Zuidneerlandismen in ere hersteld, maar had Buysse overigens door toevoegingen, preciezere formuleringen en detailleringen zoveel veranderingen aangebracht, dat de lezer in feite een nieuwe, herschreven tekst voorgeschoteld kreeg. Het originele handschrift meegerekend (momenteel in het bezit van de heer A. Janssens te Nevele), waren er ten slotte aldus vier tekstversies voorhanden. In hun uitgave van De Biezenstekker hebben A. van Elslander en A.M. Musschoot er dan ook goed aan gedaan niet te opteren voor één tekst, maar wel twee tekstversies parallel naast elkaar te plaatsen, die van De Nieuwe Gids en die van Te Lande, met onder de tekst van De Nieuwe Gids een notenapparaat met de varianten uit het handschrift en uit de afzonderlijke publicatie van 1894. Deze ordening weerspiegelt naar mijn mening zeer goed de juiste waardeverhouding tussen de onderscheiden teksten: links de eerste gedrukte versie die dicht bij het handschrift staat en waaraan de aparte uitgave in de reeks van De Mont voor een groot deel schatplichtig is; rechts dan Buysses editie ‘letzter | |
[pagina 74]
| |
Hand’, die merkelijk van de andere drie verschilt. De lezer kan zich op die manier ook een goed idee vormen van de gewijzigde houding van Buysse tegenover zijn eigen tekst en systematisch nagaan hoe het krasse naturalisme van de versie uit De Nieuwe Gids in de druk van Te Lande gevoedig is gemilderd. Een interessant vergelijkingspunt biedt tevens Buysses toneelbewerking van De Biezenstekker, het drama Driekoningenavond (1898), dat A. van Elslander en A.M. Musschoot volledigheidshalve aan hun uitgave van de novelle hebben toegevoegd. In dit stuk heeft Buysse zijn kritiek op de heersende sociale wantoestanden, die in Die Biezenstekker enkel indirect tot uiting kwam, openlijk uitgesproken. Artistiek gezien betekende dit echter geen winstpunt, omdat hij teveel zijn personages in de mond legde wat alleen uit de handeling had mogen blijken. Zoals gebruikelijk gaat aan deze teksteditie ook een inleiding vooraf. Hierin wordt sober en zakelijk de geschiedenis geschetst van de diverse uitgaven van De Biezenstekker en een beknopt overzicht gegeven van hun receptie in Vlaanderen en Nederland. Ook wordt de structuur van het werk geanalyseerd en, rekening houdend met de vereisten van het genre, zijn literaire kwaliteiten toegelicht. Aan Driekoningenavond wordt op een gelijkaardige manier maar op beperkter schaal aandacht geschonken. Deze inleiding valt niet op door een verrassend nieuwe visie, maar bevat alle gegevens en wetenswaardigheden die men voor een goed begrip van de tekst nodig heeft. Inleiding en uitgave zijn af zonder meer en getuigen van een gedegen filologisch vakmanschap, ongetwijfeld de hoogste lof die een publicatie in de reeks ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’ kan worden toegekend.
k. wauters Waarde Heer Veen en Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever, ingeleid en van aantekeningen voorzien door f.l. bastet, 2 delen, 's-Gravenhage 1977, 251 en 233 bladzijden. ‘Achter het boek’ twaalfde jaargang, afl. 1-3 en dertiende jaargang, afl. 1-3, prijs f 42,- per deel, los gekocht. Deze uitgave mag best een goudmijn heten voor de studie van Couperus, maar dat betekent niet dat de korrels er voor het opscheppen liggen. Toegegeven: Couperus bestuderen betekent nu eenmaal van links en rechts kleine brokken bijeenbrengen. Maar dat spreekt dit boek niet helemaal vrij. Wat de bezorger niet kan helpen is dat het in hoofdzaken geen nieuwe informatie biedt. Wie alleen maar het dubbelnummer van Maatstaf 1963, Louis Couperus als briefschrijver, opslaat (nr. 3-4, juni-juli, p. 145-248) die vindt daar in afdeling II een illustratieve keus uit de brieven aan Couperus' voornaamste uitgever, gekozen en geannoteerd door H.W. van Tricht. En achterin hetzelfde nummer staat de befaamde rede afgedrukt van Pierre H. Dubois, die uit de doeken doet dat Couperus een veeleisend en lastig luxepaard was in de stal van | |
[pagina 75]
| |
deze uitgever, L.J. Veen. Daar wordt ook uitgelegd hoe Veen Couperus uitzonderlijk goed kon betalen, ook voor toch slechtverkopende boekenGa naar voetnoot1. Natuurlijk verwijst Bastet naar dit Maatstafnummer; hij geeft zelfs vergelijkende tabellen der afgedrukte brieven. Maar men kan het met hem eens zijn dat het geen overbodige luxe is wat hij alsnog doet: de komplete kollektie van deze brieven van Couperus uitgeven, ‘hoewel - zoals hijzelf zegt - er aanleiding genoeg is om aan te nemen dat Couperus een uitgave van zijn brieven aan Veen niet op prijs gesteld zou hebben’ (dl. II p. 5). Onbekende details genoeg, - voor de biograaf, voor de bibliograaf, soms ook voor wie het oeuvre zelf wil bestuderen. En ook een inzicht in wat er omging in de wereld van het boek, al hebben we kennelijk met een uitzonderingsgeval te doen. Eén voorbeeld van wat Couperus zich blijkbaar kon veroorloven: hij vraagt Veen in 1896 hem te helpen aan een paar prezenteksemplaren van de Engelse vertaling van twee van zijn boeken die hij wil gebruiken als vizitekaartje, - wel te verstaan boeken in het buitenland uitgegeven, bij andere uitgevers dus (brief 149). Geen wonder dat hij begin '97 getuigt ‘dat onze verhouding vriendschappelijker is dan gewoonlijk tusschen uitgever en auteur het geval is!’ (brief 156). Toch is het dan nog niet ‘Amice’ maar ‘Waarde Heer Veen’. Merkwaardig is dat ook ‘gewone lezers’ nieuwsgierig zijn naar deze korrespondentie, tenminste dat moet je toch konkluderen uit de aandacht die de pers eraan besteed heeft. Merkwaardig, omdat Couperus nu eenmaal geen boeiend briefschrijver is geweest (‘brieven schrijven is toch al mijn “fort” niet’ - brief 388), in feite niet iemand die zich in persoonlijke uitingen wenste bloot te geven. (Hij had leergeld betaald in een pijnlijk mislukte poging tot vriendschappelijk briefkontakt met Van Deyssel, als ik één verklaring mag herhalen.) Daarbij hebben we hier dan ook nog te maken met zakenbrieven: dik zeshonderd missiven, in hoofdzaak over geld, boekbanden, zetfouten en prezenteksemplaren. Dat de retourkorrespondentie ontbreekt blijft een bezwaar, ook door Bastet onderkend (dl. II p. 56), al bezorgt Couperus ons meestal een duidelijk beeld van Veens handel en wandel te zijnen opzichte. Overigens biedt deze brievenreeks de nieuwsgierige lezer toch wel een verhaal: hoe een zakelijke relatie uitgroeide tot een vriendschappelijke relatie, en hoe die vriendschap een geduchte knauw kreeg juist door zakelijke komplikaties. Vooral dit konflikt geeft - zoals men kon verwachten - een goede kijk op het karakter van de twee hoofdpersonen van dit verhaal: Couperus veeleisend, prikkelbaar, en in zo'n konfliktsituatie zelfs wantrouwend, - Veen gelijkmoedig, vol begrip, mild en gul; wat niet wegneemt dat hij als zakenman zijn grenzen stelt en dan ook rustig op zijn stuk blijft staan. Ik hoef dit onthullend verhaal hier niet in finesses na te vertellen. | |
[pagina 76]
| |
De bewerker heeft zich veel moeite getroost om dit alles te zetten in een kader van inleidingen en toelichting, waarbij details van biografische aard overwegen. Toch moet men jammer genoeg konstateren dat hierbij een laatste ordenende hand ontbroken heeft, zodat de volgorde, de konsekwentie en de handreiking aan de gebruiker een en andermaal te wensen overlaten. Een brievenboek is wat de informatie betreft bijna altijd een brokkenboek, en dat vraagt als tegenwicht van de bewerker de perfektie van een vaste en strakke hand. Enkele voorbeelden. P. de Josselin de Jong komt het eerst voor op p. 32 van deel I - dan ook nog onherkenbaar, kortweg als ‘de Jong’ - maar hij krijgt zijn noot pas op p. 47. (Ik geef toe dat wie het boek kursorisch doorneemt, op die p. 32 wel weet waarover het gaat: hij heeft de illustraties van De Josselin de Jong, waarop Couperus ter plaatse doelt, op de twee voorgaande pagina's onder ogen gehad. Mijn lof voor die handreiking, trouwens in het algemeen voor de attente manier van illustreren, maar nogmaals: waarom die noot niet hier?) - In hetzelfde deel staat op p. 227 in noot 207 iets over het blad ‘Onze Kunst’: ‘Couperus krijgt het abonnement op het tijdschrift cadeau [van uitgever Veen], maar zal het later, als er tussen hem en Veen irritaties zijn ontstaan, niet meer wensen te ontvangen: omdat de inhoud niet belangrijk is en omdat het maar plaats in de koffers inneemt, heet het dan.’ Later en dan. Niet dat het niet klopt. We zijn nu in 1902, en als we doorlezen tot 1906 vinden we in het volgende deel op p. 82 de mededeling waar Bastet op doelt (brief 424). Maar wat hij niet zegt - en wat de lezer op zijn beurt irriteert - is dat al in de brief pal na die voetnoot, vijf dagen later, voor het eerst staat dat het tijdschrift in kwestie te zwaar is in de koffers, toch duidelijk niet als smoes (dl. I p. 228). - Op p. 52 van deel II blijft de lezer in de kou doordat er geen toelichting staat bij ‘Neem als Fragment wat ge wilt’ enz. (brief 380). Pas op p. 71 blijkt in brief 404 dat dit slaat op publikatie van dergelijke fragmenten (eerst uit Dionyzos, dan uit De berg van licht) in ‘Het Jaar’, een tijdschrift dat sinds 1904 bij Veen verschijnt. Dit wat plaats en samenhang der toelichtingen betreft. Een voorbeeld van inkonsekwentie: Bij brief 70 wordt de afkorting hrm. [= honorarium] niet toegelicht, maar bij brief 77 het zoveel duidelijker hon. Ext. wel; en dat terwijl in brief 76, vlak daarboven dus, ‘het hon: van 2e Ext.’ zonder uitleg was gebleven. Bij brief 113 krijgt: ‘W:Vr:’ zijn toelichting (terwijl ook ‘W...’ in brief 111 al verklaard was; beide als Wereldvrede), maar drie regels verder in 113 moet ‘M.’ (= Majesteit) het zonder uitleg stellen. En dan de handreiking aan de gebruiker. Afgezien van de samenhang die door de chronologie gegeven wordt, moeten in een uitgave als deze de registers zorgen voor de samenhang der feiten. (Ik ga ervan uit dat we hier in laatste instantie geen leesboek maar een gebruiksboek hebben.) Mijn grootste bezwaar is merkwaardigerwijs terug te voeren op iets wat de bewerker zou moeten sieren: zijn bescheidenheid. Hij heeft in de twee voornaamste registers (één van persoonsnamen en titels van periodieken, één van boektitels) alleen de brieven zelf betrokken, niet zijn eigen inleidingen en noten. Aldus wordt bij de | |
[pagina 77]
| |
al genoemde P. de Josselin de Jong niet verwezen naar deel I, p. 47, terwijl daar toch juist ook de voetnoot over hem staat. Trouwens wie het boek via het naamregister benadert, vindt zo ook niet de twee door deze De Jong geïllustreerde pagina's: daarvoor moet men de niet-alfabetische lijst van illustraties doorlopen. Ik zwijg over andere namen - zelfs zulke die alleen in de inleidingen en dus niet in de registers voorkomen, zoals die van Alma Tadema en L.S.A.M. von Römer - om het nog even te hebben over twee personages die speciaal in de belangstelling staan, omdat ze in Couperus' leven - en werk! - zoveel betekend hebben en van wie we maar zo weinig weten: Jhr. J.H. Ram en Orlando. Het register verwijst voor Jhr. Ram wél zeventien keer naar plaatsen in deel I en vier keer in deel II, maar wat Bastet zelf over hem weet mee te delen - mededelingen die toch wel verder gaan dan het herhaald verzoek in de brieven, de man een prezenteksemplaar te sturen; al kan men ook daaruit het een en ander konkluderen - daarnaar moet degene die deze uitgave raadpleegt her en der zoeken. Zo is het ook met die andere vriend, Orlando. Bastet is ervan overtuigd dat die geen produkt is van Couperus' verbeelding, en hij draagt telkens nieuw materiaal aan om hem op het spoor te komenGa naar voetnoot2. Maar in het register maakt hij het de gebruiker van zijn boek nog moeilijker dan bij Jhr. Ram. Omdat Couperus in zijn brieven aan Veen Orlando niet bij name noemt, moeten we hem (in deel II) zoeken onder de I van ‘Italiaanse vriend’, waarachter tussen teksthaken staat: [Orlando]. Wetenschappelijke voorzichtigheid die men moet prijzen. Maar waarom niet (ook) een vermelding onder de O, tussen haken en desnoods voorzien van een vraagteken? Daaronder zou dan gewone vermelding van de naam naar Bastets eigen inlichtingen kunnen verwijzen (o.a. deel II, p. 84 v., 100 v., 133 en p. 140 noot 167). Ik zou hierop niet zo uitvoerig zijn ingegaan als de lezer niet alsnog geholpen kon worden. Bastet belooft nl. namens de redaktie van ‘Achter het boek’ een derde deel, ‘waarin alle overige tot nu toe bekende brieven verzameld zouden moeten worden’. (Overigens al tekenend voor Couperus' gebrek aan vrienden, dan wel voor zijn terughoudendheid in het zenden van brieven, maar toch ook wel voor het uitwissen - door anderen - van sporen: ca. 600 stuks voorhanden van brieven aan zijn uitgever, tegenover ca. 200 aan alle anderen.) De redaktie zou ons zeer dienen met registers op de drie delen tegelijk, maar dan volledig. Het zou deze dure boeken pas echt bruikbaar maken. In zo'n derde deel zouden ook de tot dusver gevonden errata en aanvullingen kunnen worden opgenomen. Bastet geeft er zelf al enkele op p. 5 van deel II. Om daartoe nog een kleine bijdrage te leveren: - Gouverneurs Onze Huisvriend (dl. I, p. 49 en noot 45) zal, als Bastet goed gelezen heeft, een vergissing van Couperus zijn. Het blad De Huisvriend droeg in die jaren, begin '90, de titel Gouverneur's Oude Huisvriend. - Noot 158 bij brief 255 (dl. I, p. 186) geeft een onjuiste indruk van het artikeltje van Schaepman dat daar genoemd wordt. Het stuk gaat nl. niet over | |
[pagina 78]
| |
pornografie, al laat Schaepman dat woord in zijn aanhef wel vallen, maar over het veelvuldig gebruik van het woord donzen in De stille kracht. - Bij het portret van Couperus door Van Welie ontbreekt in noot 223 (dl. II, p. 181) bij de literatuur een verwijzing naar het artikel van Fred. E.A. Batten, Notitie's bij het portret van Louis Couperus, geschilderd door Antoon van Welie in ‘De Nieuwe Gids’ van 1931, dl. II, p. 157-163. Het fatum van boekbeoordelingen: wie details geeft, geeft natuurlijk fouten. De goede kwaliteiten komen aldus in het duister. Voor de mondige lezer en gebruiker van deze uitgave overigens een overkomelijk bezwaar.
k. reijnders | |
Verder ontvingen wij:p.m. daly, Dichtung und Emblematik bei Catharina von Greiffenberg, Bonn, Bouvier Verlag H. Grundmann, 1976. 262 blz. DM 46. (Studien zur Germanistik, Anglistik und Komparatistik, Bd. 36). Deze verzameling van gedeeltelijk al elders verschenen studies verdient in dit tijdschrift een vermelding, omdat zij zich inlaat met problemen die vaak verder reiken dan het leven en werk van de bekende Duitse barokdichteres. Peter Daly, hoogleraar in de germanistiek aan de University of Manitoba (Canada), staat bekend als een van de beste kenners van de z.g. emblematische literatuur, waarmee elke vorm van literatuur is bedoeld voor zover die door de eigenlijke emblematiek wordt bepaald. Vooral het derde en het vierde hoofdstuk die de verschillende verschijningsvormen van het emblematische in de woordkunst van Greiffenberg onderzoeken, kunnen allen die zich door deze aspecten van de barokliteratuur hebben laten boeien, grote methodologische diensten bewijzen. Greiffenbergs Tugend-Übung, een op het eerste gezicht erg objectief opgezette bundel, blijkt bij nader toezien een emblematische spiegel van Catharina's persoonlijk leven te zijn. Het opstel waarin Daly zijn methode op de meest toegankelijke wijze heeft uiteengezet (The Poetic Emblem, in Neophilologus, LIV, 1970, 381-397), is in deze bundel niet opgenomen.
k.p. jeremias de decker, Goede Vrydag ofte Het Lijden onses Heeren Jesu Christi. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. w.j.c. buitendijk. Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg 1978. 144 blz. Prijs: f 13,75. (Klassieken Nederlandse Letterkunde). Dit is de ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1958 in de reeks ‘Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’, Nr. 32 bij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Hierbij is een bladzijde | |
[pagina 79]
| |
aanvullingen en errata gevoegd. De Inleiding beslaat meer dan zeventig bladzijden, waarvan wij de inhoud hier in herinnering willen brengen. Deze bestaat uit 1. De mens en de dichter Jeremias de Decker, 2. Levens- en wereldbeschouwing van de dichter, 3. De viering van Goede Vrijdag, 4. Een dag voor klachten en niet voor kluchten, 5. Stijl en compositie, 6. Waardering voor het gedicht gedurende twee eeuwen, 7. De uitgaven tijdens het leven van De Decker verschenen. Met zijn grondige en duidelijke historische situering, zijn literairhistorische en theologische aflijning, zijn overvloedige en zeer grondige tekstcommentaar blijven deze twintig jaar oude studie en tekstuitgave al hun betekenis behouden, zodat wij ons om de herdruk ervan enkel kunnen verheugen. lode van den branden, elly cockx-indestege en frans sillis, Bio-bibliografie van Cornelis Kiliaan. B. de Graaf, Nieuwkoop, 1978. 232 blz. Geïll. Prijs: f 125. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XI). Cornelis Kiliaan kan men geen letterkundige noemen, toch is zijn naam met de geschiedenis van onze literatuur verbonden: hij is een belangrijk vertegenwoordiger van de renaissancistische trend belangstelling en zorg voor de moedertaal te tonen, hij is een vertaler in het Diets van werken in het Frans, het Latijn en het Italiaans, hij behoort ook tot de groep neo-latijnse dichters, zonder wie de Nederlandse literatuur der 16de eeuw niet zou geweest zijn wat ze was. De inhoud en het belang van het hier aangekondigde boek is tweevoudig. Het bevat een biografie van de beroemde grondlegger der Nederlandse lexicografie, gedeeltelijk gebaseerd op nog onbekende en dus ongebruikte archivalische bronnen en als levensbeschrijving dan ook heel wat nieuw brengend; het biedt daarbij een akkurate en naar volledigheid strevende beschrijving van Kiliaans geschriften. In deze bibliografie worden achtereenvolgens behandeld en van interessante commentaar voorzien: 1. de bewaard gebleven handschriften, 2. de edities van Kiliaans werken, waaronder zijn verschillende woordenboeken en de vertalingen van De Commines, Macarius de Grote en Guicciardini, 3. de bijdragen in werken van andere auteurs en 4. Kiliaans Latijnse verzen op prenten. Hier worden door verder onderzoek nog heel wat aanvullingen mogelijk geacht. In plaats van beschrijvingen der titelprent van de gedrukte werken is de voorkeur gegeven aan reprodukties, die een duidelijker beeld geven van deze pagina's dan wat door beschrijving kon meegedeeld worden. Het boek wordt besloten met een opgave van de bestaande literatuur in verband met Kiliaan en diens werken, een register op titels en incipits en een personenregister. Zij die het werk tot stand hebben gebracht, de drukker incluis, verdienen onze oprechte dank en waardering. Aspecten van taalverandering. Een verzameling inleidende artikelen onder redactie van g.a.t. koefoed en j. van marle. Wolters-Noordhoff, Groningen. 215 blz. Prijs: f 29.50. | |
[pagina 80]
| |
joos florquin, Ten huize van... Vijftiende reeks. Davidsfonds, Leuven, 1979. 354 blz. Geïll. (Keurreeks nr. 144). Ing. 345 F., Geb. 395 F. Dit is een posthume uitgave van een keuze gesprekken die de bekende T.V.-interviewer, vóór zijn plots en algemeen-betreurd overlijden op 31 aug. 1978, nog grotendeels zelf had ontworpen en door zijn medewerkers, Fons Fraeters en Annie Van Avermaet, persklaar werd gemaakt. Dit vijftiende deel van de imposante serie - een goudmijn van gegevens over prominenten uit Zuid- en Noordnederland - bevat o.a. de teksten van de interviews met de literatoren Albert Westerlinck (Prof. Dr. J. Aerts), Piet van Aken en Johan-Mark Elsing. ‘Achterin’, aldus de tekstbezorgers, ‘vindt de lezer weer een volledige bijgewerkte lijst van alle gasten in “Ten huize van”, met opgave van het boekdeel waarin de reeds gepubliceerde interviews verschenen zijn.’ Bij het verschijnen van de laatste verzameling waarin de auteur nog zelf de hand heeft gehad achten wij het niet onnuttig uit de genoemde lijst de namen over te nemen van alle letterkundigen (in de ruime zin van het woord) die in de nu vijftiendelige serie aan het woord zijn gekomen. Men vindt daarbij telkens tussen haakjes het nummer van het deel waarin de gesprekken staan. Het zijn: Aafjes, B. (7), Baekelmans, L. (3), Baie, E. (10), Boon, L.P. (8), Brachin, P. (8), Brulez, R. (1), Carmiggelt, S. (9), Claes, E. (1), Daisne, J. (10), De Hartog, J. (4), De Man, Y. (4), Demedts, A. (6), Den Doolaard, A. (9), De Pillecyn, (1), De Ridder, A. (1), De Vree, P. (13), Gijsen, M. (1 en 12), Gilliams, M. (5), Gronon, R. (6), Haasse, H. (12), Heiman, A. (14), Herreman, R. (2), Indestege, L. (5), Jonckheere, K. (5), Knuvelder, G. (14), Kuypers, J. (5), Lampo, H. (10), Leys, F. (5), Manteau, A. (5), Martens, G. (2), Minne, R. (2), Moens, W. (12), Mussche, A. (12), Roelants, M. (2), Romein-Verschoor, A. (11), Ruyslinck, W. (12), Schmidt, Annie M.G. (11), Stracke, D. (4), Stuiveling, G. (8), Van der Meer, F. (11), Van der Meer de Walcheren, P. (4), Van de Voorde, U. (7), Van Duinkerken, A. (1), Van Hemeldonck, E. (1), Vansina, D. (4), Van Wilderode, A. (14), Vercammen, J. (11), Walschap, (1). Men voege hierbij de bovengenoemde namen uit Deel 15. Mocht de serie, hoe indrukwekkend ze in haar geheel nu reeds is, worden voortgezet, wat wij hopen, dan zouden wij er tenminste graag de interviews in aantreffen van de volgende personen die als gasten in ‘Ten huize van’ zijn opgetreden en hetzij over eigen werk of werk van anderen boeiende bijzonderheden te vertellen hadden: Fr. Baur, Eug. De Bock, A. De Maeyer, Ger Schmook en G. van Oorschot. En dan hebben we nog niet allen genoemd. Bij het ter perse gaan vernemen we dat het Davidsfonds reeds tot de uitgave van een 16e deel besloten heeft, waarin o.m. het gesprek met E. De Bock zal opgenomen worden.
l.r. |
|