Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
In margine
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
2. De stanzen 38 en 39 (voor de helft) van Canto 45 uit Ariosto's Orlando Furioso (ed. def. 1532): [38]
[1][regelnummer]
Se'l sal si scosta, e lascia i giorni brevi
Quanta di bello avea la terra asconde;
Fremono i venti, e portan ghiacci e nievi;
Non canta augel, né fior si vede o fronde;
[5][regelnummer]
Cosi, qualora avvien che da me levi,
O mio bel sol, le tue luci gioconde,
Mille timori, e tutti iniqui, fanno
Un aspro verno in me piu volte l'anno.
[39]
Deh torna a me, mio sol, torna, e rimena
[10][regelnummer]
La desiata dolce primavera!
Sgombra i ghiacci e le nievi, e rasserena
La mente mia si nubilosa e nera.
3. Du Bellay's 31e Olive-sonnet: [1][regelnummer]
Le grand flambeau gouverneur de l'année
Par la vertu de l'enflammée corne
Du blanc thaureau, prez, montz, rivaiges orne
De mainte fleur du sang des princes née.
[5][regelnummer]
Puis de son char la roüe estant tournée
Vers le cartier prochain du Capricorne,
Froid est le vent, la saison nue & morne,
Et toute fleur devient seiche & fenée.
Ainsi, alors que sur moy tu etens,
[10][regelnummer]
O mon Soleil! tes clers rayons epars,
Sentir me fais un gracieux printens.
Mais tout soudain que de moy tu depars,
Je sens en moy venir de toutes pars
Plus d'un hyver, tout en un mesme tens.Ga naar voetnoot6
Weber brengt ‘Le grand flambeau’ ter sprake als hij in het kader van zijn behandeling van de thema's in de liefdespoëzie der Pleïaden gekomen is aan de bespreking van ‘La fusion des spectacles de la nature avec les phases de la vie amoureuse’, en daarin allereerst aan de orde stelt de wisseling der jaargetijden parallel beschouwd met wat de dichter ervaart bij het aan- en afwezig zijn van de geliefde. Hij wijst erop dat Du Bellay en Ronsard na Ariosto, ervan houden het beeld van de ogen van de geliefde als lichtbron niet meer, zoals bijvoorbeeld Scève deed, in neo-platonische richting uit te werken, maar in een ‘double tableau’, namelijk dat van de zon ‘se rapprochant de la terre au printemps et s'en éloignant en hiver’Ga naar voetnoot7. Ter illustratie van zijn betoog geeft Weber, naast de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
hierboven al geciteerde teksten, nog méér materiaal: hij drukt een monoloog af uit Garniers Bradamante (ed. pr. 1582)Ga naar voetnoot8 die vrij nauwkeurig de geciteerde Ariosto-verzen volgt; het ook door Dambre genoemde sonnet van Ronsard, ‘Quand le grand ceil dans les Jumeaux arrive’Ga naar voetnoot9; enkele regels uit een dizain van Scève's Délie (ed. pr. 1544), omdat een herinnering daaraan in Ronsards sonnet verwerkt is; en tenslotte enkele regels van Vergilius, die Petrarca in de hierboven afgedrukte tekst het beeld leverden waarmee hij, aldus Weber, de komst van de lente aangafGa naar voetnoot10. Alleen het Vergiliuscitaat geef ik hier ook weer, omdat het van enig belang voor ons kan zijn. Het zijn de regels 217-218 van Georgica I: Candidus auratisGa naar voetnoot11 aperit cum cornibus annum
Taurus, et adverso cedens Canis occidit astro
Alleen het gedeelte vóór de komma is in het kader van wat hier volgt interessant. Men leest er dat ‘de witte Stier met gulden horens’ het jaar opent. Aperire annum kan - zoals Vondel dat in zijn berijmde Vergilius-vertaling uit 1660 met evenzovele woorden doetGa naar voetnoot12 - worden opgevat als synoniem met ‘de lente doen aanvangen’. Of dit een dwingende interpretatie is valt te betwijfelen. Denkbaar is ook - zoals de vertaling van Ida GerhardtGa naar voetnoot13 mogelijk suggereert - de uitdrukking te zien als een aanduiding van het begin van de gunstige zaaitijd voor gierst, binnen het al begonnen, en enkele verzen eerder genoemde, lenteseizoen (Vergilius' verGa naar voetnoot14). Het gebruik van aperire, waarin Vergilius zijn voorbeeld Varro navolgt, hangt samen met de etymologie van Aprilis, de maand waarin de zon in hun tijden in het sterrenbeeld Taurus kwamGa naar voetnoot15. De naam van die maand zou duiden op het dan alom waarneembare opengaan van bloemen en kruiden in hun prille voorjaarsbestaan. Het astronomisch seizoen van de lente begon ten tijde van Vergilius in de periode waarin de zon in het sterrenbeeld Aries (de Ram) stond. Ruim 2000 jaar eerder viel het begin van het seizoen van hernieuwde buitenwerkzaamheden van landbouwer en veehoeder in de tijd dat de zon aan de hemel het sterrenbeeld bereikte dat toen de naam Stier heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
gekregenGa naar voetnoot16. Alludeert Vergilius met zijn openen van het annum echter wèl op het begin van ver, dan staat zijn tekst in de literaire traditie die sinds 2000 jaar aan het openen van het lenteseizoen de mededeling koppelt dat de zon dan in Taurus staat, welke mededeling in de eerste eeuw voor Christus in de (astronomische) werkelijkheid niet meer juist is. Literaire tradities kunnen langlevend zijn. Zeker zijn ze dat in een tijd waarin dichters zich bewust in zo'n traditie willen plaatsen. Het valt dan ook niet te verwonderen dat uit de periode van de Klassieke Oudheid waarin tijdsaanduidingen in de ruimste zin des woords veelal met behulp van astronomische verschijnselen worden gegeven, in de Renaissance zulke ons als twintigste-eeuwers weinig vertrouwde loci veelvuldig voorkomen. Dat bij het gebruik van sommige ervan tweeërlei houding mogelijk was en is, zal duidelijk zijn. De (Renaissance-)dichter kan de locus uit zijn klassieke voorbeeld overnemen zonder zich te bekommeren over de juistheid ervan in de werkelijkheid zijner dagen; of hij is zó'n poeta doctus dat hij zich realiseert dat het literaire beeld niet meer klopt met de astronomische werkelijkheid, en het aan die werkelijkheid aanpast. Beide houdingen, zo kan men concluderen uit twee plaatsen uit zijn werken, zijn successievelijk door Philibert van Borsselen aangenomen: in zijn Strande (ed. sec. 1614) schrijft hij ‘So haest als s'Hemels Stier der Lenten tijd ontblootet’. Als hij deze regel in zijn Den Binckhorst (ed. pr. 1613) overneemt, luidt die ‘Soo haest als s'Hemels Ram den Springtijd ons ontblootet’Ga naar voetnoot17. Van Borsselen gebruikt hier beide keren het werkwoord ‘ontbloten’, d.i. duidelijk maken, zichtbaar maken. Zijn vervanging van de Stier door de Ram wijst erop dat hij in zijn laatste versie het oog heeft op het openen van de lente, en dat ook in zijn Strande-regel had. Het ‘ontbloten’ impliceert dat dus voor hem. De twijfel die men bij de Strande-regel hebben kan als men van de wijziging in het hofdicht niet weet, twijfel of nu de reeds aanwezige lentetijd zichtbaar wordt gemaakt, dan wel duidelijk wordt gemaakt dat de lente begint, blijkt dus in het voordeel van de laatste mogelijkheid opgeheven te moeten worden. Of een dergelijke twijfel bij Petrarca's 9e sonnet uit het Canzoniere niet gerechtvaardigd is, blijft voor mij een open vraag. Na zijn twee openingsregels wijst hij immers - en in regel 5 expresso verbo met s'apre! - slechts op het kleurrijkGa naar voetnoot18 ontluiken van bloem en blad aan de aardoppervlakte; en vervolgens op de gewekte groeikracht in de aardeGa naar voetnoot19. De interpretatie van Weber dat Petrarca in het eerste kwatrijn de komst van de lente aanduidt, lijkt eerder gebaseerd op een interpretatie van Vergilius' tweetal verzen, en kennis van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
literaire traditie waarin hij daarmee mogelijk staat, dan op een preciese en ‘bescheiden’ lectuur van de Italiaanse tekstGa naar voetnoot20. Ook Du Bellay's imitatio van de regels van Petrarca wijst er niet op dat de Fransman de Italiaan heeft gelezen zoals Weber dat doet. Du Bellay spreekt niet over de aanvang van de lente dankzij de activiteiten van de zon met behulp van de ‘corne enflammée du blanc thaureau’, maar over het ‘sentir (d') an gracieux printen’. Men zou kunnen zeggen: eerder wijzen Petrarca en zijn Franse imitator op de bloesemende lente dan op de aanvang van het astronomische seizoen, in hun dagen in maart voorvallend, met de zon in de Ram, maar volgens de literaire traditie nog met de zon binnenkomend in de Stier. Maar... Petrarca's en Du Bellay's teksten interesseren ons in verband met het Nederlandse gedicht van De Harduyn.
Wat nu zijn de karakteristieke kenmerken van De Harduyns imitatio van Du Bellay's navolging van Petrarca (en Ariosto)? Hoe dus moet men de navolgende tekst evalueren? [1][regelnummer]
De wijd-vlieghende vlam / daelende t'elcken Jaere
Uyt d'Horen-vloedicheydt vanden hemelschen Stier /
Bringht ons hier over al menigherley vercier /
En eenen soeten geur wordt den speel-hof ghewaere.
[5][regelnummer]
Daer naer zijnd' om ghedraeyt met sijn wiel teenegaere
Naer den Gheyt-horens riem / alle dinck wert seer dier:
Het velt wert bloot / den windt snuyft met een hol ghetier /
En snijt de blomkens af / ghelijck met eender schaere.
Soo ist met my bestelt: als uw' oogh' my bestraelt,
[10][regelnummer]
Den heeten somer comt alsdan op my ghedaelt /
Met blom-cranskens becroont / en lauwer-tacxkens groene.
Maer alsoo rasch als die van mijn ghesichte scheyd,
Ghevoel ick / dat mijn hert van hooghe wordt bespreyd
Met haeghel / mist / en snee / al in eenen saysoene.
Het is het 19e sonnet uit de bundel. De aanspreking die in het gebruik van ‘uw'’ in r. 9 ligt besloten, is een continuering van die uit het voorgaande sonnet. Binnen de bundel is zij dus duidelijk. De ‘U’ is Roose-mond, de geliefde van de ‘ick’ die hier aan het woord is. Binnen de petrarkistische traditie waarin De Harduyn zich blijkens zijn hele bundel, vooral via de navolging van de op het titelblad vermelde ‘françoysche Poëten’ opstelt, ligt de vergelijking van de ogen van de geliefde die lichtstralen uitzenden naar de minnaar, met de zon, die levenwekkend licht uitzendt naar de aarde, alom voor het grijpen. De uitbeelding van de werking van dat licht op de minnaar als die van het zonnelicht op aarde, heeft De Harduyn hier bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
Du Bellay geborgd. Hoe hij imiterend te werk is gegaan dient te worden bekeken als men tot een waardering van zijn sonnet, en van zijn dichterschap in Roosemond wil geraken. Wil men zijn imitatio wegen, dan dient men uit te gaan van Du Bellay's tekst met oog voor de moeilijkheden en mogelijkheden die hij de imitator biedt. Men krijgt deze, met name de eerste categorie, het best in het vizier, als men er de beide bronnen, de geciteerde verzen van Petrarca en Ariosto, naast legt. | |||||||||||||||||||||||||
Du BellayStrofe 1. Weber wijst erop dat het eerste kwatrijn van ‘Le grand flambeau’ op Petrarca teruggaatGa naar voetnoot21. Laatstgenoemde gebruikt een wat ik zou willen noemen zodiakaal-abstracte beeldspraak om de maand April aan te duiden, de periode waarin de wereld aan de oppervlakte met de nieuwe kleur van bloemen versierd wordt, en hij inwendig vervuld geraakt van generatieve kracht (de vertù). Tegenover de hier geparafraseerde regels 3-8, met concrete voorstellingen van de ontvlamde horens, de nieuwe kleur, de bloempjes, de zwanger-wordende aarde, staan de regels 1-2 waarin de zon wordt aangeduid als de planeetGa naar voetnoot22 die de uren onderscheidt, en weerkeert om in het sterrenbeeld Taurus (dat daardoor onzichtbaar wordt!) te verblijven, voor een tijdjeGa naar voetnoot23. Ik noem deze metaforiek zodiakaal, omdat het weerkeren duidt op de jaarlijks hernieuwde gang door de dierenriem, waarbij in April de Stier wordt bereikt; en ik noem die beeldspraak abstract omdat noch het ‘uren onderscheiden’ noch het ‘verblijven in Taurus’ zichtbare verschijnselen zijn, maar formuleringen gebaseerd op chronometrische en astronomische kennis. Du Bellay's imitatio onderscheidt zich, dunkt me, door het nastreven van een grotere concreetheid: de ‘planeet’ wordt bij hem ‘de grote toorts, fakkel, flambouw’; het ‘weerkeren’ om ‘in de Stier te verblijven’ blijkt geëlimineerd. En in dit gedicht dat seizoen(en) beschrijft, spreekt hij terecht liever over de zon als ‘stuurmaan’ van de ‘gang van het jaar’, dan over hem als ‘onderscheider der uren’. Zo emulerend behoudt Du Bellay toch het zodiakale aspect van de beeldspraak: de zon versiert met gebruikmaking van de enkelvoudige hoorn - Petrarca spreekt, in r. 3, erg concreet over de horens - van de Stier, weiden, bergen en stranden. Het eerste luik van het ‘double tableau’ waarover Weber het heeft, roept niet, zoals deze laatste wil, het beeld op van de zon ‘se rapprochant de la terre au printemps’, maar het beeld van de (altijd even ver | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
van de aarde verwijderdeGa naar voetnoot24) zon in de ‘thaureau blanc’, die met Capricornus, Sagittarius en Gemini, en andere, deel uitmaakt van de dierenriem in de sfeer der vaste sterren. Strofe 2. Du Bellay's tweede kwatrijn spreekt over winterse weers- en natuurtoestanden. Weber noemt geen tekst waarop de Franse dichter hier teruggaat. Het is aannemelijk dat Du Bellay in deze strafe zelfstandig werkt naar analogie van Petrarca's voorbeeld voor zijn eerste kwatrijn. Er is sprake van het rad van de zonnewagen als gekeerd naar ‘le cartier prochain du Capricorne’. Ik veronderstel dat dit ‘cartier’ een andere ‘wijk’, ruimte is dan die van ‘Capricorne’. Het ligt voor de hand hierin een omschrijving te zien van het dierenriem-‘perk’Ga naar voetnoot25 waarin de Schutter (Sagittarius, Arcitenens, in het Frans ‘Archer’Ga naar voetnoot26 of ‘Sagitaire’) staat. Daarin komt de zon in november. Wil men ‘le cartier prochain’ toch als ‘het perk van’ interpreteren, dan ziet men Du Bellay aldus december omschrijven. Van veel belang is dit verschil voor het begrip van het hele sonnet niet. Het gaat Du Bellay immers om het aanduiden van een koud, winderig jaargetijde met een sombere aanblik van een naakte natuur, in de herfst of vroege winter. Anders dan in strofe 1 wordt hier geen middellijke oorzaak van een en ander genoemd (de ‘Capricorne’ is géén middel waardoor de zon werkt, als wèl van de ‘corne’ van de Stier gezegd wordt), maar zoáls in strofe 1 is er sprake van een zodiakaal beeld, getuige het ‘cartier’ (van de dierenriem), en de echo van het ‘ritorna’ (uit het analogon, Petrarca's inzet) die men beluistert in ‘estant tournée’. In dit tweede luik van Du Bellay's schilderij kan men dan ook evenmin spreken over het beeld van de zon ‘s'élaignant (de la terre) en hiver’, als Weber doet. | |||||||||||||||||||||||||
De terzettenIn de terzetten, aldus Weber, is Du Bellay geïnspireerd door de anderhalve stanza van Ariosto. Het beeld dat deze dichter erin oproept van de komst van de winter kan naar mijn mening het best gekarakteriseerd worden als empirisch-concreet. Er wordt immers gesproken over het zich verwijderen (si scosta) van de zon, en het achterlaten (lascia) van korte dagen, terwijl geen enkel zodiakaal fenomeen wordt genoemd. Deze beeldspraak is gebaseerd op de dagelijkse ervaring van de mens op het noordelijk halfrond die constateert dat de zon zich in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
de herfst aan het hemelgewelf dag aan dag zuidelijker en dus ‘verder weg’, en in een daardoor steeds korter wordende dagbaan beweegt, waardoor de dag (het licht-deel van het etmaal) geleidelijk aan korter wordt. Er is hier geen sprake van allusie op de beweging van de zon in de dierenriem die hem van Stier naar Schutter of Steenbok voert - evenmin van een weer terugkeren binnen die zodiak naar Taurus. Via de rechtstreekse aanspreking van de geliefde als zon, wordt gezegd dat het van de minnares wegnemen (levi) van zijn blijde lichtstralen (luci, ogen) in haar meerdere malen 's jaars een harde winter veroorzaakt; en zijn terugkeer naar haar (torna a me) haar weer de verlangde zoete lente moge brengen. De zon en de geliefde zijn hier beide mannelijk, want het is Bradamante die hier tot haar geliefde, Ruggiero, spreekt! Strofe 3. Du Bellay's eerste terzet blijkt duidelijk gekoppeld aan zijn eerste kwatrijn. Gaf dit de beschrijving van wat men in de lente ziet, in regels 9-11 leest men over het uitspreiden (etens) van de uitgespreide (epars) stralen van de zon, die de aldus aangesproken geliefde is, over de minnaar, zó duidelijk herinnerend aan de uitspreidende versieringsarbeid van de zon via de ontvlamde hoorn van de Stier, met verscheidene bloemen. Hieraan heeft de corresponderende passus uit Ariosto's verzen (de regels 9-12) niets specifieks bijgedragen. Wèl lijkt de bouw van r. 10 geïnspireerd door die van Ariosto's r. 6, zoals die van r. 9, overigens met tegengestelde inhoud, te danken lijkt aan Ariosto's r. 5. Opvallend is het dat, als Ariosto hier al qua bouw invloed heeft uitgeoefend, in ieder geval de inhoud van terzet 1 bepaald lijkt door het eerste kwatrijn: er is geen sprake van iets als tornare en rimenare, er staat slechts etens. Dat wil zeggen: de beeldspraak blijft zodiakaal in tegenstelling tot de empirische in de verzen uit Orlando Furioso. Strofe 4. Het tweede terzet van Du Bellay is evenzo imitatio van Ariosto-regels, nu van zijn verzen 5 en 8, met interessante verschillen: in plaats van levi (wegnemen, wat bijv. kan gebeuren door verandering van (blik)richting, door verduistering, ook door zich verwijderen) staat er depars (weggaan, vertrekken); in plaats van één winter meerdere keren 's jaars staat er ‘meer dan één winter binnen één tijdsbestek (= jaargetijde)’. De eerste wijziging is voor ons de interessantste. Want deze houdt in dat in dit terzet de beeldspraak niet meer zodiakaal is. Het heengaan, zich verwijderen van de zon bestaat alleen maar in de wat ik hier empirisch-concrete beeldspraak heb genoemd, zoals we die in ‘alle’ geciteerde regels van Ariosto hebben aangetroffen. Dat wil zeggen dat binnen Du Bellay's sonnet er dus enerzijds, in r. 1-11, sprake is van zodiakaal-abstracte, anderzijds, in r. 12-14, van empirisch-concrete beeldspraak. Deze tot nu toe naar het lijkt aan de aandacht ontsnapte ‘breuk’ in het sonnet is een gevolg van de in dit opzicht niet geheel gelukkige combinatie van de twee gesignaleerde bronnen: de verzen van de poeta doctus die op Vergilius teruggaat, Petrarca, en de verzen van Ariosto die, althans in deze passage, niet op een klassieke bron terug schijnt te gaan, en daarom hier in zekere zin een poeta vulgaris mag heten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Het zien van de zojuist aangewezen ‘breuk’ in ‘Le grand flambeau’ heb ik te danken aan de aandachtige beschouwing van de imitatio ervan, De Harduyns sonnet, waarvan ik nu verslag uit wil brengen. Dan worden, hopelijk, tegelijk de overeenkomsten en verschillen met zijn voorbeeld, en zo de aard van zijn imitatio duidelijk. | |||||||||||||||||||||||||
De HarduynStrofe 1. Het eerste kwatrijn bestaat uit twee hoofdzinnen. Met het voegwoord erbij beslaat de tweede zin r. 4: deze is een eigen toevoeging van De Harduyn. Hij ziet niet alleen het lentelijk ‘vercier’, maar ervaart het voorjaar ook met zijn reukzin. De eerste zin, de r. 1-3, imiteren Du Bellay's eerste kwatrijn. De Harduyns omschrijving van de zon bewerkt dat de aandacht meer naar het zonnelicht dan naar de bron (flambeau) ervan uitgaat. Het lijkt niet uitgesloten dat hier Du Bellay's etens en epars uit zijn met strofe 1 corresponderende strofe 3 hebben meegewerkt. Dat licht nu wordt voorgesteld als ‘daelende (...) Uyt d'Horen-vloedicheydt vanden (...) Stier’ (r. 1-2). De veronderstelling van Dambre, in zijn annotatie bij r. 2, lijkt me juist voor zover hij het eerste substantief van die regel met de ‘hoorn des overvloeds’ geassocieerd zietGa naar voetnoot27. Juist de wijziging van het meervoud corna van Petrarca in het enkelvoudige corne bij Du Bellay in combinatie met de mainte fleur, maakt voor een concretiserende fantasie die associatie in het oog springend. Dat in de Nederlandse tekst het fleur weergegeven is door het zo weinig beeldende ‘vercier’ maakt de associatie-herkenning minder dwingend, maar daarom nog niet onjuist. Misschien is r. 4 nu precies door De Harduyn geschreven om aan geurende vruchten (of kruiden?), ook in de cornucopaea aanwezig, te herinneren? Minder gelukkig ben ik met wat Dambre onder punt 2 van zijn annotatie bij d'Horen-vloedicheydt opmerkt als hij spreekt over ‘de stiersikkel [als] sterrenbeeld in de noordelijke dierenriem, nl. in de lente’. De Horen is een van de horens (of een pars pro toto voor beide) van de Stier; en men kan niet spreken over het sterrenbeeld StiersikkelGa naar voetnoot28, want dat bestaat niet, evenmin over de noordelijke dierenriem, want er is maar één zodiak, met vaste beelden, en geen per seizoen wisselende. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit De Harduyns weergave van Du Bellay's beeld is de concrete voorstelling van de Stier zèlf - met zijn vlammende hoorn, zijn blanke huidGa naar voetnoot29 - praktisch verdwenen; hij is ‘hemelsch’, en zijn hoorn blijkt vervangen door (Horen-) vloedicheydt. Mede hierdoor gaat alle aandacht uit naar het wijd en zijd uitzwermende zonnelicht (zoals Dambre fraai formuleert), dat van boven wordt uitgestort, dat daalt. Dat ‘dalen’ vindt men nergens in Du Bellay's tekst genoemd, maar het ligt, dunkt me, wel besloten in zijn eerste terzet waar de zon - de aangesproken geliefde - zijn stralen uitspreidt over (sur), boven op de minnaar. Strofe 3. Het eerste terzet nu van de Harduyn spreekt over ‘Den heeten somer [die] Gomt (...) ghedaelt’: Dit bewerkt een opvallender parallellie tussen strofe 1 en strofe 3 dan in het Franse sonnet tussen het eerste kwatrijn en het eerste terzet valt waar te nemen. Zo'n parallellie ziet men misschien ook tussen r. 3-4 en r. 11: ‘vercier’ correspondeert dan met ‘blom-cranskens’, en wellicht de ‘soeten geur’ met de ‘lauwer-tacxkens’, die geen equivalenten hebben in Du Bellay's 3e strofe. Wat overigens bij vergelijking van de initiële terzetten in beide sonnetten het meest opvalt, is de vervanging door De Harduyn van ‘un gracieux printens’ door ‘den heeten somer’. Men constateert een versterking bij de Zuidnederlander: Olive bezorgt Du Bellay's ‘ik’ 'n bevallige, genadenrijke lente, Roose-mond De Harduyns ‘ick’ de hete zomer. Intrigerender lijkt de verandering van seizoen. In de zonne-beeldspraak is de zomer ‘sterker’, dat is lichter en warmer dan de lente, en rijker aan contrasten met het winterse beeld uit strofe 4. Deze verscherping van de antithese die aan Du Bellay's gedicht ten grondslag ligt, zal bij De Harduyn de (éérste) oorzaak van de wijziging van lente in zomer geweest zijn. Maar ik acht de werking van een twééde oorzaak niet uitgesloten. Uit het gehele gedicht blijkt De Harduyn gevoeliger voor het atmosferische (in letterlijke zin, dat is dus:) het meterorologische, dan Du Bellay in zijn sonnet: de Zuidnederlander ziet èn ruikt de lente, hoort de winterwind hol gieren, en ervaart hem als snijdend, ziet de kalende velden, en vestigt in zijn uitbeelding van zijn gevoel van verlatenheid door het wegtrekken van zijn ‘zon’ veroorzaakt, de aandacht op de concrete, ja tastbare meteorologische verschijnselen van het winterse seizoen: hagel, mist en sneeuw; daartegenover staan Du Bellay's koude wind, naakt en treurig seizoen (!), (het collectivum!) alle bloem drogend en welkend, en het van alle zijden naderen van meer dan één winter (!). Het lijkt heel wel mogelijk dat De Harduyn als een poeta doctus astronomisch onderlegd, wist dat de zon in de prille lente-in-astronomischezin niet meer werkelijk in de Stier stond, maar in een latere periode daar te vinden was, zoveel later dat hij erover spreken kon als ‘den heeten somer’. Daarbij moet men dan wèl opmerken dat dit astronomisch te ver gaat! Het is daarom dan ook evenzogoed mogelijk dat De Harduyn de omschrijving in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
Du Bellay's eerste strofe niet als een alleen maar op de (vroege) lente doelende uitdrukking heeft begrepen, en daaruit de vrijheid van wijziging in strofe 3 te verklaren valt. Hoe dan ook, een lichte discrepantie tussen strofe 1 en strofe 3 in ‘De wijd-vlieghende vlam’, ten gunste van de antithese die ten grondslag ligt aan het gehele gedicht, is onmiskenbaar. Die discrepantie kan als volgt omschreven worden: het zodiakale beeld uit strafe 1 laat niet toe dat het ‘vercier’ en de ‘geur’ uit diezelfde strafe vergeleken worden met de ‘blom-cranskens’- en de ‘lauwer-tacxkens’-van-de-hete-zomer uit strafe 3. Een juiste parallellie en dito vergelijking vereisten in strofe 1 een zodiakale beeldspraak met de zon in de Kreeft, ofwel - als men gevoelig is voor het tijdsverschil tussen astronomische en meteorologische seizoenen! - in de Leeuw. Wist De Harduyn dit niet; of wilde hij het niet? Deze vragen vallen niet gemakkelijk te beantwoorden; en zeker niet na verdere beschouwing van zijn sonnet. Strofe 2. Het tweede kwatrijn ervan is een imitatio van Du Bellay's strafe 2. De Fransman blijft, zoals we gezien hebben, met dit kwatrijn binnen de zodiakaal-abstracte beeldspraak. De Harduyn echter verlaat dat terrein. Hij immers schrijft over het ‘wiel’ (van de ‘vlam’ uit r.l, dat is: het zonnelicht, in dit verband, de zonGa naar voetnoot30) waarmee de zon (en zonnewagen) dan ‘om ghedraeyt (...) [is] Naer den Gheyt-horens riem’. De laatste woordcombinatie verklaart Dambre met: dierenriem met de geithorens. Afgezien van de vraag wat zo verhelderd wordt voor de niet-begrijpende lezer, het valt niet moeilijk in te zien dat De Harduyn niet bedoeld kan hebben wat zijn annotator wil. Men herinnert zich toch dat de zon altijd in de dierenriem aanwezig is, deze in de loop van een jaar doorloopt, zodat hij in april (althans ten tijde van Vergilius) in de Stier is weergekeerd, waardoor die Taurus dan het annum openen kanGa naar voetnoot31. Binnen de dierenriem bewegend, kan de zon niet náár die riem ‘om ghedraeyt’ zijn. Maar wat heeft De Harduyn dan wél willen zeggen? Wat is die ‘Gheyt-horens riem’? Dat is snel bekeken. Wij kennen het dierenriemsterrenbeeld ‘Gheyt-horen’ onder de naam Steenbok, een minder doorzichtige vertaling van Capricornus. Op iedere aardglobe staat afgebeeld de zogenaamde Steenbokskeerkring. Dat is de parallel aan de evenaar getrokken lijn op het zuidelijk halfrond die aangeeft de zuidgrens van het gebied waarbinnen de zon elk jaar twee maal loodrecht boven de aarde staat voor wie hem vanaf aarde waarneemt. De zon trekt in ons najaar (dat van het noordelijk halfrond) elke dag een stukje zuidelijker voor wie kijkt naar de stand van de zon ten opzichte van de aardse evenaar, en wel vanaf die evenaar, of van zijn projectie op de hemelglobe. Tot dat de zon die keerkring | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
bereikt. Dan kéért hij, naar noordelijker streken, dan begint astronomisch de winter, en dan is het rond 23 december. Een ruimtelijk model van het ptolemeïsche zonnestelselbeeld, in metaal uitgevoerd, zoals destijds wel in het onderricht gebruikt werd, vertoont de keerkringlijnen van een globe of kaart, als banden, of ‘riemen’. Naar mijn mening moet men daarom De Harduyns r. 5-6: Daer naer zijnd' om ghedraeyt met sijn wiel teenegaere
Naer den Gheyt-horens riem / alle dinck wert seer dier
als volgt interpreteren:
Daarna, als hij met zijn wiel [dat is: met (de raderen van) zijn zonnewagen] helemaal gewend is naar de Steenbokskeerkring [dat wil zeggen: als hij op weg is gegaan - en in verband met wat aan atmosferische toestanden in de rest van de strofe beschreven wordt wel: - vanaf de equator, dus, naar die keerkring], m.a.w. vanaf het begin van de herfst (= eind september), wordt alles zeer duur.
Dit houdt dan in dat in het tweede kwatrijn, zowel bij Du Bellay als bij De Harduyn de herfst beschreven wordt. Maar de Fransman doet dat zodiakaal-abstract, de Zuidnederlander empirisch-concreet, zij het dat de keerkring als de ‘Gheyt-horens riem’ alleen in zo'n planetarium concreet en zichtbaar is. Concreter is De Harduyn zéker als hij saison vervangt door ‘velt’, de wind ‘ruisend laat waaien met een hol huilend geluid’ in plaats van die slechts ‘koud’ (Du Bellay's froid) te noemen, en diezelfde wind de bloemen ‘als met een schaar laat afsnijden’, zo tevens een causaal verband leggend tussen onderdelen van de enumeratie die Du Bellay neerschreef. Bovendien lijkt De Harduyn hier te getuigen van zowel literair vakmanschap als astronomisch inzicht. Hij bereikt immers aldus imiterend een volmaaktere parallellie in het sonnet dan Du Bellay in zijn gedicht heeft weten te realiseren. De ‘breuk’ in het Franse voorbeeld tussen strofen 1 t/m 3 en strafe 4 wordt in de Nederlandse imitatio niet geheeld, maar betrokken in het ook in zijn voorbeeld aanwezige bouwprincipe van parallellie-in-contrast. Het eerste kwatrijn en het eerste terzet spreken in zodiakaal-abstracte beeldspraak, zowel bij Du Bellay als bij De Harduyn. Het tweede kwatrijn spreekt bij beiden over de herfst, in het Franse gedicht nog steeds zodiakaal-abstract, in het Nederlandse empirisch-concreet. Het tweede terzet van Du Bellay spreekt expreswis verbis over méér dan één winter èn doet dat met het beeld van de zich verwijderende zon, d.w.z. empirisch-concreet. Zo is bij de Fransman de parallellie met het tweede kwatrijn op dubbele wijze verstoord: herfst resp. zodiakaal-abstract in strofe 2, tegenover winter(s) resp. empirisch-concreet in strofe 4. Strofe 4. In De Harduyns slotstrofe komt het woord winter niet voor. Men mag, juist via de beoogde parallellie, het seizoen erin interpreteren als een koude herfst, omschreven in eenzèlfde empirisch-concrete beeldspraak als in de tweede strofe is gebruikt. Want men leest er over het ‘scheyden’ van het oog van de geliefde (de ‘zon’) van de ogen (het ‘ghesichte’) van de ‘ick’: dat is het zich afkerend verwijderen van haar oog en haarzelf, zoals de zon zich naar de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
keerkring wendt en beweegt, wèg van de waarnemer, die hem naar het zuiden ziet trekken, als in de astronomische herfst. En men leest er ook over het ‘bespreyd worden’ met hagel, mist en sneeuw ‘van hooghe’, erg concreet als men het vergelijkt met Du Bellay's ‘van alle zijden voelen komen van méér dan één winter’, in al zijn hyperboliteit toch erg weinig concreet. Tegelijk bewerkt De Harduyn hierdoor nog een parallellie in zijn terzettenpaar: in beide komt de hete zomer resp. het koude herfstweer van boven op de minnaar neer. Maar ik moet bekennen dat het beeld van de ‘somer (...) met blom-cranskens becroont/en lauwer-tacxkens groene’ voor mij een personificatie inhoudt die mij dan, als op de minnaar dalend, minder geslaagd voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||
ConclusieZijn mijn observaties en interpretaties juist, dan blijkt De Harduyns sonnet een imitatio die qua structuur en uitbeelding een emulatio moet heten: de ‘breuk’ in de beeldvorming die de nagestreefde parallellie der strofen 1 en 3 resp. 2 en 4 in Du Bellay's gedicht schaadt, en die een gevolg lijkt te zijn van het teruggaan op twee verschillend geaarde teksten met eenzelfde thematiek - Petrarca's octaaf voor strafe 1 en 3, met een strofe 2 die analoog is aan 1; en Ariosto's anderhalve stanza voor strofe 4 - die ‘breuk’ heeft De Harduyn weten te verwerken in de bereikte (chiastische) parallellie van strofe 1 en 3, resp. strofe 2 en 4 van zijn sonnet. Daarbij heeft hij de volta, als bij Du Bellay tussen strofe 2 en 3, behouden, maar nog versterkt door ook in strofe 3 en 4 een parallellie te realiseren naar het voorbeeld van de parallellie tussen strofe 1 en 2 uit het Franse gedicht, in het eigen octaaf evenzo aanwezig. | |||||||||||||||||||||||||
ToegiftDe wetenschap dat achter Du Bellay's tekst die van Petrarca en Ariosto liggen, doet de vraag rijzen of De Harduyn deze gekend heeft blijkens zijn Du Bellay-imitatio. Waardering van het gekozen voorbeeld lijkt pas goed mogelijk bij kennis van die Italiaanse teksten. En dat hij deze tekst gekozen heeft, zal toch wel op waardering - eventueel bóven andere soortgelijke - berust hebben. Het enige woord uit Petrarca's tekst waarvan, zover ik zie, géén equivalent in het Franse gedicht maar wél in het Nederlandse te zien valt, is het cade uit r. 3 dat met ‘daelende (...) uyt’ van r. 1-2 kan corresponderen. Van strikte afhankelijkheid lijkt hier geen sprake te kunnen zijn. Werking van de zon / het zonnelicht op aarde geschiedt altijd van boven af: wat De Harduyn in het Par(...)la corne aan versieringsarbeid van de zon zag, moest hij wel met een woord als ‘daelen’ of vallen weergeven. Dat hij, ook in r. 10, ‘daelen’ gebruikt, is geenszins een aanwijzing dat hij Petrarca's cadere (vallen) kende, noch van het tegendeel. Het lijkt mij dan ook op grond van dit Roose-mond-gedicht onbewijsbaar dat De Harduyn Quando'l pianeta van Petrarca kende, of herkende bij het werken aan zijn imitatio van Du Bellay's navolging ervan. Anders staat het, dunkt me, met Ariosto's tekst. Naar mijn mening vallen als equivalenten in de Nederlandse tekst zonder soortgelijke in de Franse, te signaleren:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
De vijf gevallen ieder op zich beschouwd geven, naar mijn mening, geen uitsluitsel betreffende de kennis van Ariosto's tekst bij De Harduyn. Alle vijf tesamen genomen sluiten zij overigens de mogelijkheid dat de dichter van de Roose-mond-bundel, toen hij Du Bellay's ‘Le grand flambeau’-sonnet ging imiteren, óók de bewuste, vaak nagevolgdeGa naar voetnoot32, stanzen van Ariosto in een of andere editie voor zich had, geenszins uit; voor mij gaat van dit groepje plaatsen een lichte suggestie uit dat zulks waarschijnlijk is.
Haren (Gr), november 1978 p.e.l. verkuyl |
|