| |
| |
| |
In margine
Materialistische literatuurtheorie: enkele begrippen, namen, opmerkingen
Deze tekst is geen ‘inleiding’ in de materialistische literaire theorie, en ook geen ‘status quaestionis’. Ik maak slechts enkele oriënterende aantekeningen, met de bedoeling in enkele bladzijden althans een suggestie, hoe vaag ook, te geven van wat ‘materialistische literatuurtheorie’ eigenlijk is, of zou kunnen/moeten zijn. Dat leek me niet mogelijk zonder ook iets te zeggen over de begrippen ‘materialisme’ en ‘ideologie’. De definities die ik daarbij hanteer zijn geenszins onbetwistbaar. Aan het gevaar in simplificaties te vervallen ben ik zeker niet ontsnapt.
| |
1
Materialistische literatuurtheorie is een andere naam voor marxistische literatuurtheorie. Afgezien van het feit dat ook marxisten vaak ‘terugvallen’ in idealistische opvattingen, verkies ik de benaming ‘materialistisch’ boven ‘marxistisch’ omdat ze iets meer zegt over de inhoud, over het uitgangspunt van de literatuurbeschouwing in kwestie. Het gaat er niet om vast te houden aan een of andere orthodoxie, maar literatuur te bestuderen vanuit de materiële condities waarin ze tot stand komt. Wel kan men zeggen dat het marxisme de hedendaagse vorm is van het materialisme, wat de gelijkstelling en het door elkaar gebruiken van de benamingen rechtvaardigt. Zie over dit punt ook j.f. vogelaar, ‘Topografie van een materialistiese literatuurteorie’, in: Raster, IV/3, herfst 1970, p. 350.
| |
2
Materialisme is een meerzinnige term, en dat geeft aanleiding tot allerlei moeilijkheden. friedrich engels had het in 1888 over ‘...het traditionele filister-vooroordeel tegen het woord materialisme, dat door jarenlange kerkelijke verkettering ontstaan is. De filister verstaat onder materialisme vreten, zuipen, welbehagen, vleselijke lust, hovaardigheid, geldzucht, gierigheid, hebzucht, winstbejag en beurszwendel, kortom alle vuile zonden, waaraan hij zich zelf stiekem overgeeft; en onder idealisme verstaat hij het geloof aan de deugd, universele mensenliefde en in het algemeen een “betere wereld”, waarmee hij tegenover anderen opschept, maar waarin hoogstens hij zelf gelooft zolang hij de kater of het bankroet doormaakt, die noodzakelijk volgen op zijn gebruikelijke
| |
| |
“materialistische” uitspattingen, waarbij hij dan zijn lievelingslied zingt: Wat is de mens - half dier, half engel’ (Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Amsterdam, Pegasus, 19733, pp. 34-35. Dit is een van de beste teksten voor wie wegwijs wil raken in de filosofische herkomst van het marxisme.) Engels heeft het hier over de morele betekenis van het woord materialisme - en steeds weer blijkt het niet overbodig erop te wijzen dat dit niet hetzelfde is als het materialisme in de filosofie en in de wetenschap... Natuurlijk kan iemand filosofisch en wetenschappelijk een materialist zijn en tegelijk een morele idealist (al is het zeker niet zo dat een positieve opvatting over het genot niets met het marxisme te maken heeft).
Als filosofische positie houdt het materialisme in hoofdzaak het volgende in: de materiële werkelijkheid bestaat buiten de gedachten van de mensen; ze heeft een eigen wetmatigheid; ze is prioritair en determinerend ten opzichte van de niet-materiële werkelijkheid; ze is kenbaar door de wetenschap. Dat is een hele hap, waarop hier niet kan ingegaan worden. Ik herinner er slechts aan dat het filosofisch materialisme een geschiedenis heeft, die wat het Westen betreft begint in de Griekse oudheid en zijn bekroning vindt in het marxisme. De materialistische filosofie van het marxisme heet dialectisch materialisme (cfr. de verwerking van de Hegelse dialectiek door Marx: alles beweegt, verandert, via tegenstellingen). Een zeer elementaire, vaak simplificerende, maar toch nuttige uiteenzetting van het materialisme in de filosofie is te vinden in georges politzer, Principes élémentaires de philosophie, Paris, Éditions Sociales, 1975.
Wat nu de benadering van literatuur betreft, is vooral de formulering van het (dialectisch) materialisme in de menswetenschappen, het historisch materialisme, interessant. Dit houdt in dat de geschiedenis van de maatschappij vooruitgaat door ontwikkeling en oplossing van tegenstellingen, waarvan de belangrijkste gesitueerd wordt in de economische sector van het menselijke leven: in onze maatschappij de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. De kern van het historisch materialisme werd in een formulevorm aan zowat iedereen ‘bekend’: ‘de onderbouw (basis, infrastructuur) bepaalt de bovenbouw (suprastructuur)’; iets juister: de economische en sociale sectoren van het maatschappelijk leven (de produktie van het materiële leven) determineren enerzijds de politieke en juridische sectoren, anderzijds de ideologische fenomenen (de vormen van maatschappelijk bewustzijn). Ook de nuanceringen van dit schema zijn ruim verspreid:
- | de bovenbouwfenomenen beschikken over een ‘relatieve autonomie’; |
- | er is ‘wisselwerking’ tussen basis en bovenbouw (de ‘action en retour’ van de bovenbouw - ook dat heeft iets met dialectiek te maken); |
- | niet alle bovenbouwfenomenen liggen even ‘dicht’ bij de basis - er zijn dus ‘bemiddelingen’, ‘mediaties’. Tussen de literatuur en de economie zal zich b.v. het klassebewustzijn schuiven. |
De ‘leerstellige’ basis van deze nuanceringen zit in een aantal brieven die de oude Engels schreef, toen Karl Marx al gestorven was. Engels zei daarin o.m. dat Marx en hijzelf om polemische en andere on-essentiële redenen vaak het determinerend karakter van de economie teveel hadden geaccentueerd; in
| |
| |
feite is de determinatie door de basis slechts een bepaaldheid ‘in laatste instantie’. Een bespreking van deze nuanceringen geeft o.m. peter demetz in zijn Marx, Engels und die Dichter, Frankfurt am Main/Berlin, Ullstein, Ullstein Buch, 4021-4022, 1969, hoofdstuk V: ‘Der späte Engels als Kritiker der marxistischen Literaturdoktrin’, pp. 116-151. Een beknopte en bevattelijke uiteenzetting van het historisch materialisme vindt men b.v. bij dr. g. harmsen, Marx contra de marxistische ideologen, Nijmegen, SUN (SUN reprint 9), 1974 (1968), m.n. het opstel ‘Marxistische geschiedschrijving’ (1965), pp. 74-93. Voortreffelijk is ook franz jakubowski, Basis en bovenbouw. Het ideologie-probleem bij Lukàcs en Korsch, Nijmegen, SUN (sunschrift 72), 1974 (oorspr. Duits 1936).
In het genoemde opstel wijst Harmsen er o.m. op (p. 81), dat de vraag naar de determinatie door de economie niet abstract voor alle maatschappijen tegelijk kan beantwoord worden: ‘Het is in de geest van Marx, en Plechanow heeft er al op gewezen, om een onderscheid te maken tussen de totale economische structuur van een maatschappij en de invloed van de economische factor op het menselijke gedrag. Of de mens zich laat leiden in zijn gedrag door de wens zijn materiële belangen te dienen of bepaalde economische voordelen te verwerven is immers afhankelijk van de aard van de totale economische structuur. In hoeverre het economisch gemotiveerde handelen al of niet zal overheersen, hangt juist van de economische structuur af’. De kapitalistische maatschappij is er dan een waarin het gewicht van de economie zeer zwaar weegt.
Het is belangrijk te zien dat het marxisme niet het monopolie heeft van het materialisme in de menswetenschappen. Materialistisch is ook de psychoanalyse (accent op de sexualiteit om psychische fenomenen te verklaren), materialistische elementen vinden we in b.v. linguïstische literatuurbenaderingen (materialiteit van de taal, cfr. infra). De pogingen tot synthese die af en toe ondernomen worden zijn zo gezien heel begrijpelijk.
| |
3.
Hierboven was sprake van ‘ideologische fenomenen’, ‘vormen van maatschappelijk bewustzijn’. Als men aanneemt dat de literatuur daartoe behoort, dan moet hier iets gezegd worden over de term ideologie. Dit begrip duidt in het marxisme op de samenhang van bewustzijn en sociaal-economische werkelijkheid; zeer grof kunnen dan twee opvattingen onderscheiden worden.
- Ideologie = denken, voorstellingen, verwachtingen, enz. van een sociale groep (evt. sociale klasse). Ideologie is hier een ander woord voor ‘wereldbeschouwing’ (dit laatste suggereert wellicht beter een zekere eenheid), en als het om de ideologie van een klasse gaat voor ‘klassebewustzijn’. Men kan dan stellen dat er contradicties en strijd bestaan tussen de verschillende ideologieën. Wie aan deze strijd wil deelnemen zal de ene ideologie boven de andere stellen - maar men kan ook, zoals sommige burgerlijke sociologen, menen dat de ene ideologie de andere waard is, dat elk denken nu eenmaal groepsbepaald is en
| |
| |
dat er geen ontkomen is aan de een of andere ideologie; het begrip krijgt dan een neutrale klank. Men kan ook van oordeel zijn dat in de wetenschap b.v. deze bevangenheid overstegen wordt, of dat de wereldbeschouwing van een bepaalde klasse de ideologie voorbijstreeft (die van het proletariaat b.v., omdat het belang van deze klasse samenvalt met dat van de hele maatschappij).
- Ideologie = vals bewustzijn. Een ‘slecht’ (verkeerd) denken, ‘slechte’ (verkeerde) voorstellingen - die echter hun oorzaak vinden in een slechte werkelijkheid; een schijn maar een noodzakelijke schijn. Dit geheel van slechte voorstellingen enz. dient het voortbestaan van de klasse die aan de macht is, rechtvaardigt het bestaande. Hier is ideologie per definitie de ideologie van de heersende klasse, het heersende denken, het denken dat geproduceerd wordt door de heersende verhoudingen. roland barthes schrijft in Le plaisir du texte, Paris, Éditions du Seuil (Coll. ‘Tel Quel’), 1973, pp. 53-54: ‘On dit couramment: “idéologie dominante”. Cette expression est incongrue. Car l'idéologie, c'est quoi? C'est précisément l'idée en tant qu'elle domine: l'idéologie ne peut être que dominante. Autant il est juste de parler d'“idéologie de la classe dominante” parce qu'il existe bien une classe dominée, autant il est inconséquent de parler d'“idéologie dominante”, parce qu'il n'y a pas d'idéologie dominée: du côté des “dominés” il n'y a rien, aucune idéologie, sinon précisément - et c'est le dernier degré de l'aliénation - l'idéologie qu'ils sont obligés (pour symboliser, donc pour vivre) d'emprunter à la classe qui les domine. La lutte sociale ne peut se réduire à la lutte de deux idéologies rivales: c'est la subversion de toute idéologie qui est en cause.’ Van strijd tussen ideologieën kan hier dus geen sprake zijn. Maar er zijn wel contradicties binnen de ideologie (ze omvat zoveel, er moeten zoveel verschillende dingen gerechtvaardigd worden; de ideologie behelst ook resten van het denken dat
vroeger heersend en adequaat geweest is, én vooruitstrevende elementen (cfr. haar relatieve autonomie); haar verschillende ‘regio's’: religieuze, familiale, politieke... ideologie ontwikkelen zich niet gelijkmatig). Die contradicties impliceren de mogelijkheid van ideologische strijd en wellicht ook de ontwikkeling van b.v. een literatuur die meer is dan het herkauwen van de meest versleten clichés (literatuur komt om zo te zeggen ‘in’ de ideologische contradicties tot stand). Ook elk individu is op een verdeelde manier in de ideologie opgenomen, het individuele denken zit vol tegenstellingen. Dergelijke constateringen tonen aan dat de studie van ideologische verschijnselen meer moet zijn dan het opsporen van sjablonen: ook voor het ideologische vlak geldt Lenins stelregel dat de ziel van het marxisme de concrete analyse van een concrete situatie is.
Vermeldenswaard is hier nog het begrip ‘ideologische apparaten’; het duidt aan dat de ideologie niet zwevend in de lucht bestaat, maar uitsluitend als gerealiseerd in instituties, apparaten (b.v. kerk, onderwijs, familie...).
Enkele teksten over ideologie: karl marx en friedrich engels, De Duitse Ideologie. Deel I. Feuerbach, Nijmegen, SUN (sunschrift 42), 1972; franz Jakubowski, o.c.; louis althusser, ‘Idéologie et appareils idéologiques d'État’ (1970), in: L.A., Positions, Paris, Éditions Sociales, 1976, pp. 67-125; kurt
| |
| |
lenk, ‘Problemgeschichtliche Einleitung’, in: K.L. (ed.), Ideologie. Ideologiekritik und Wissenssoziologie, Neuwied und Berlin, Luchterhand (Soziologische Texte 4), 19715 (1961); dr. g. harmsen, ‘Marx contra de marxistische ideologen’ (1964), in: G.H., o.c., pp. 94-118.
| |
4.
Voor marxisten hebben kunst en literatuur in elk geval iets met ideologie te maken. Ideologie/wereldbeschouwing is de tussenschakel tussen literatuur en geschiedenis, literatuur en sociaal-economische sector. Dit vooropgesteld zijn er nog verschillende mogelijkheden:
- | literatuur kan een soort realisering-materialisering zijn van de ideologie/ wereldbeschouwing. Hier hoort de opvatting van de tekst als een ‘weerspiegeling’ van de wereldbeschouwing, maar ook de meer verfijnde idee over de literatuur als een ‘homogenisering’ van het sociale denken; |
- | literatuur kan ook een ‘bewerking’ van de ideologie zijn en vandaar een ont-ideologisering, een ontmaskering. Literatuur wordt dan een vorm van ideologiekritiek. Ze doet het omgekeerde van homogeniseren: ze doet openbarsten. Daarmee komt ze niet buiten de ideologie terecht, maar wel ondermijnt ze de ideologie, ze doet ze barsten in haar voegen. |
Het is goed voorstelbaar dat deze twee bewegingen in dezelfde tekst voorkomen, dat ze door dezelfde criticus onderkend worden. In de praktijk kan men echter spreken van twee ‘richtingen’. lucien goldmann is dan een typische vertegenwoordiger van de eerste opvatting, pierre macherey van de tweede.
| |
5.
Waar moet nu de materialistische determinatie van het literaire werk gezocht worden? Er zijn drie mogelijke antwoorden:
a. Buiten het werk, in de sociaal-economische sector en de politiek, die volgens de meesten door de ideologie/wereldbeschouwing met het werk verbonden zijn. Determinerend is hier de klasse waarmee de schrijver op de een of andere manier verbonden is: die waaruit hij voorkomt, die waarin hij leeft, die waarvoor hij werkt; ook de totale maatschappelijke omgeving, de totale historische conjunctuur. Dezelfde factoren kan men noemen voor de lezer.
b. Wat het werk ‘direct’ omgeeft: materiële produktie (uitgeverij, drukkerij), distributie-apparaat, reclame...: het literaire werk als waar. Deze factoren blijven niet uitwendig aan het werk, ze zijn op te sporen tot in de letter van de tekst (cfr. b.v. de rewriting bij de uitgever).
c. In het werk zelf, zijn materiële factuur, het taal-werk, de taalbehandeling: bewerking en niet-bewerking van de heersende taal, literaire technieken, enz.; reproduktie en/of verandering van de maatschappelijk gesanctioneerde taal. Wie hier het accent legt kan ook verdwijnen naar enkele passages van Marx over de taal (cfr. karl marx, ‘fragmenten over kunst, kultuur en ideologie’,
| |
| |
in: j.f. vogelaar (red.), Kunst als kritiek, Amsterdam, Van Gennep (Kritiese Biblioteek), 19732 (1972), pp. 126-127).
In feite kan alleen een analyse die met deze drie reeksen factoren rekening houdt een zekere volledigheid benaderen. Deze verdeling is ook relevant voor discussies over de mogelijke kritische of bevestigende functie van literatuur, over ‘engagement’, enz. Exclusieve aandacht voor de wereldbeschouwing (punt a.) kan b.v. leiden tot werk waarin een progressieve politieke visie samengaat met een bevestiging van dominante waarnemingspatronen (deze constatering heeft in de laatste jaren tot nogal wat alibi's geleid; men zal in elk geval apart, praktisch, moeten bepalen of de politieke pretenties van ‘formalistische’ auteurs hout snijden).
| |
6.
Wat hierboven staat probeer ik nog eens op een andere manier te zeggen, uitgaande van twee opvattingen over de menselijke praktijk. Ter introductie een definitie van die term: ‘Par pratique en général nous entendrons tout processus de transformation d'une matière première donnée déterminée, en un produit déterminée utilisant des moyens (de “production”) déterminés.’ (louis althusser, ‘Sur la dialectique matérialiste’ (1963), in: L.A., Pour Marx, Paris, Maspéro (Coll. ‘Théorie’), 1972 (1965), p. 167).
1. In de eerste opvatting wordt allesoverheersend belang toegekend aan de economische praktijk. Een bepaalde plaats in of tegenover het produktieproces van het materiële leven definieert een subject (de sociale klasse) waarvan de ideeën enz. door die positie bepaald zijn (wereldbeschouwing/ideologie). De schrijver zal dan iemand zijn die tot zo'n klasse (of subgroep daarvan) behoort of in een enge relatie ertoe staat, en hij zal de wereldbeschouwing ervan ‘uitdrukken’ in zijn werk (expressie). Het is geen flauw grapje als men zich dit uitdrukken materieel voorstelt als het persen van een citroen: het gaat er inderdaad om iets te ‘verwoorden’ wat er vooraf al inzat. De betekenis bestaat vooraf, wordt als het ware in het economische produktieproces geconstitueerd. Op het niveau van de produktie van literatuur zelf is er dan geen praktijk meer nodig/mogelijk, daar is feitelijk geen produktie maar uitdrukking, weerspiegeling. Het subject garandeert hier de eenheid van de sociale verschijnselen (van basis en bovenbouw).
2. In de tweede opvatting wordt de maatschappij meer gezien als een geheel van lagen, sectoren, waarbinnen het sociaal-economische wel in laatste instantie determinerend is, maar waar aan de afzonderlijke sectoren veel grotere autonomie wordt toegekend. Het begrip van het ene subject valt weg, en op alle niveaus is praktijk mogelijk, overal is produktie: ook in de literatuur. Deze praktijk is gearticuleerd met de economische, maar de materialiteit moet niet alleen daar gezocht worden, maar ook in de produktie op het eigen niveau. De betekenis is hier iets wat pas tot stand komt in een praktijk in de taal zelf (secundair is de vraag of dit proces van betekenisvorming wordt stopgezet, of er integendeel
| |
| |
geen stolling van betekenis wordt aanvaard). Deze praktijk vindt plaats ‘op’ voorafbestaande ideologische betekenissen, ze bewerkt de ideologie (in plaats van er, zoals in de eerste opvatting, een pure uiting van te zijn - cfr. paragraaf 4). Vanuit dit standpunt zal men van de literatuur niet alleen vragen welke ideologie ze inhoudt, maar vooral: wat doet ze ermee, in hoever ontsnapt ze eraan?
Het hoeft niet gezegd te worden dat deze voorstelling van zaken enigszins karikaturaal is. Ze schetst twee polen, die zelden in zo'n extreme en zuivere vorm zullen voorkomen.
| |
7.
Ik probeer nu een lijstje op te stellen met de min of meer essentiële namen van de materialistische literatuurtheorie. De hierboven gegeven karakteristieken en onderscheidingen zijn terug te vinden in het werk van deze auteurs, natuurlijk met diverse graden van verfijndheid.
- | karl marx en friedrich engels lieten een groot aantal verspreide opmerkingen over literatuur en kunst na, maar geen systematische uiteenzetting. Hoe interessant die fragmenten ook mogen zijn, het verdient aanbeveling bij deze twee auteurs in de eerste plaats de theorie van het historisch materialisme als zodanig te bestuderen: de theorie die de onderliggende steun moet zijn van een materialistische literatuurtheorie. |
- | frans mehring en georgi plechanov waren de eerste marxisten die werk van langere adem aan de literatuur wijdden, hoewel hun centrale interesse elders lag. Ze wilden de theorie van Marx samenbrengen met die van Darwin en Kant. Men treft bij hen zowel vulgair-marxistische (mechanistische) als idealistische beschouwingen over kunst aan. Plechanov benaderde de kunst antropologisch, zoals later de Oostenrijker ernst fischer (The Necessity of Art, 1962) en de Engelsman christopher caudwell zouden doen. |
- | Het spreekt vanzelf dat ook vladimir i. lenin en leo trotzki hun belangrijkste bezigheden niet in de literatuur vonden. Beiden schreven vooral briljante ‘lokale’ literaire kritiek, de ene (trotzki, Literatuur en revolutie, 1924) al uitgebreider dan de andere (lenins opstellen over Tolstoj, 1908-1911). Soms bevatten deze teksten ook stimulerende theoretische elementen, maar het blijven toch vooral voorbeelden van ‘praktische’ politieke literatuurkritiek. |
- | De stalinistische literaire kritiek, met andrej zjdanov en de theorie van het socialistisch realisme. |
- | mao tse-toeng schreef zijn Interventies in de gesprekken over literatuur en kunst te Jenan (1942), die door de Westerse maoïsten graag geciteerd worden, maar die eigenlijk toch niet meer inhouden dan enkele niet-zo-nieuwe ideeën over de functie van de kunst in de maatschappij. |
- | Qua omvang en niveau van het gepresteerde werk het belangrijkst is de traditie van het ‘Westers marxisme’. Belangrijke namen hier zijn: georg lukacs, walter benjamin, ernst bloch, theodor w. adorno, bertolt brecht, lucien goldmann (de omvangrijke lijst met de titels van hun werken kan men
|
| |
| |
| elders vinden). Noemenswaard zijn ook het op Goldmann geïnspireerde Lecture politique du roman (1973) van jacques leenhardt en Pour une théorie de la production littéraire (1966) van pierre macherey. Laatstgenoemde is een medewerker van de filosoof louis althusser, die zelf heel weinig over literatuur geschreven heeft. Tenslotte is er het tijdschrift Tel Quel (opgericht in 1960) met o.m. julia kristeva en philippe sollers. De traditie van het ‘Westers marxisme’ bleef praktisch beperkt tot het Franse, Duitse en Italiaanse taalgebied (over dit laatste kan ik niet oordelen; ik signaleer slechts dat belangrijke Italiaanse marxistische filosofen, zoals galvano della volpe en antonio gramsci, ruime aandacht aan de literatuur hebben geschonken.) |
- | Het Engelse taalgebied kent geen traditie van marxistisch denken; dat geldt ook voor het domein van de literatuurtheorie. Een geïsoleerde uitzondering was christopher caudwell (Illusion and Reality, 1937); dichter bij ons is er de socialistische (niet-marxistische) literatuur- en cultuurcriticus raymond williams, en in de laatste jaren de nog jonge terry eagleton (Criticism and Ideology, 1976). Deze laatste wil uitdrukkelijk aansluiten bij wat op het continent gebeurd is (m.n. bij het werk van Althusser en Macherey). Hij is van mening dat van Caudwell alleen in negatieve zin iets te leren valt, maar dat een Engelse marxistische kritiek noodzakelijk haar uitgangspunt in het werk van Williams moet nemen. |
- | Ook het Nederlands taalgebied heeft geen traditie van materialistische literaire theorie of kritiek. Bekende namen zijn hier henriëtte roland holst en herman gorter; later kwam annie romein-verschoor met haar Vrouwenspiegel (1935) en een aantal kortere essays. In de laatste jaren werd pionierswerk verricht door jacq firmin vogelaar: hij stelde een bloemlezing met materialistische literair-theoretische teksten samen (Kunst als kritiek, 1972), schreef enkele theoretische stukken in het tijdschrift Raster, en een groot aantal literaire kritieken in De Groene Amsterdammer (een keuze uit Vogelaars essays en kritieken werd gebundeld in Konfrontaties, 1974). Eveneens in De Groene worden goede literatuurkritieken geschreven door anthony mertens, die eerder meewerkte aan een boek over Materialistiese Literatuurtheorie (1973), dat vooral de verdienste had het werk van Adorno in het Nederlands te introduceren. bert brouwers schreef een inleiding in de marxistische literatuursociologie met de nadruk op het werk van Lukàcs en Goldmann, en paste die theorie toe op de Vlaamse literatuur rond 1848 (Literatuur en revolutie, 1971). Tenslotte is er de zeer lezenswaardige Nijmeegse doctoraalscriptie Massaliteratuur. Een onderzoek naar de schriftroman Saskia (1974), een van de zeldzame studies waarin inhoudsanalyse, analyse van het warenkarakter van de tekst en onderzoek naar de receptie samengaan. |
- | Aan het einde van deze lijst enkele namen m.b.t. andere kunsten dan literatuur: arnold hauser (The Social History of Art, 1951), theodor w. adorno (een groot aantal teksten over muziek), hanns eisler (muziek), nicos hadjinicolaou (Histoire de l'art et lutte des classes, 1973), john berger (o.m. The Success and Failure of Picasso, 1965, en The Moment of Cubism, 1969). |
| |
| |
| |
8.
Van het meeste direct belang voor de hedendaagse lezer is dus de traditie die hierboven als die van het ‘Westers marxisme’ werd aangeduid. Het meer recente werk, inclusief dat van Engelse en Nederlandse auteurs, sluit daar bij aan (terloops zij gezegd dat de literaire theorie van de socialistische landen hier buiten beschouwing wordt gelaten, bij gebrek aan kennis). Uit de vele inleidingen die min of meer wegwijs maken in de verschillende posities en filiaties binnen die traditie noem ik slechts twee kortere teksten: het reeds vermelde ‘Topografie van een materialistiese literatuurteorie’ van j.f. vogelaar, en het recente Marxism and Literary Criticism, London, Methuen, 1976, van terry eagleton.
In deze tekst kan ik verder geen recht doen aan de rijkdom van deze theorieën, of zelfs maar een overzicht geven van de belangrijkste studies. Slechts een paar opmerkingen die kunnen bijdragen tot een algemene karakteristiek en evaluatie van deze traditie:
Deze literaire theoretici maken deel uit van een ruimer geheel binnen het theoretisch marxisme. Daarover verscheen onlangs een boek van perry anderson, de hoofdredacteur van de Engelse New Left Review: Considerations on Western Marxism, London, NLB, 1976. Het gaat hier om een stel marxisten waarvan de meesten academici zijn, met een overwicht van filosofen. Waar vroegere marxisten zich richtten op de meest centrale problemen die zich voor het marxisme stellen: de bewegingswetten van het kapitaal en de politieke verandering, stelden deze auteurs vooral belang in methodologische problemen en in de studie van de suprastructuren. Onder deze laatste werden dan weer niet vooral de voornaamste aangepakt (de staat!), maar in de eerste plaats de kunst en de literatuur. Anderson brengt deze intellectuele fysionomie in verband met politieke conjuncturen: de stalinisering in Rusland, de bureaucratisering van de officiële Westerse communistische partijen, de teruggang van het socialistisch elan in het Westen vanaf de jaren twintig. Ten gevolge van een en ander verloren de ‘Westerse marxisten’ vrijwel volkomen de eenheid tussen theorie en praktijk; ze trokken zich terug binnen de theorie in haar onschadelijkste vormen.
In deze context moeten dus de genoemde materialistische literatuurtheoretici gesitueerd worden. Ook in de inhoud van het ‘vakgebied’ waarover het hier gaat spiegelt zich de impasse waaraan het ‘Westers marxisme’ zijn bestaan dankt. De auteurs in kwestie waren of zijn eerder filosofen dan literatuurwetenschappers of literatuursociologen. Wat ze tot stand gebracht hebben omvat belangrijke theoretische studies over het fenomeen literatuur in zijn verhouding tot de rest van de sociale werkelijkheid, elementen van een sociale filosofie m.b.t. literatuur en kunst en ook belangrijke literaire kritiek van sociaalfilosofische aard. Daarnaast zagen en zien nogal wat methodologische beschouwingen het licht, waarvan de uitgebreidheid vaak in een onmogelijke verhouding staat tot de bescheidenheid van de toepassingen (maar wie een beetje thuis is in de hedendaagse literatuurwetenschap weet dat de ‘methodologische obsessie’ hier waarachtig geen privilege is van de marxisten!).
| |
| |
Eigenlijk is er verrassend weinig materiaal over het literaire werk als waar (Het lijkt waarschijnlijk dat ook marxistische onderzoekers wat dit betreft hun vertrekpunt zullen moeten nemen bij het werk van de literatuursocioloog robert escarpit en zijn medewerkers - cfr. b.v. de eerste aflevering van daniël robbe-rechts' eenmanstijdschrift Schrift: Toekomst van het literaire boek, Schrift 12, april 1972. Recent in dit verband is louis heinsman en walter van teeffelen, Concernvorming in de Nederlandse boekenwereld, Amsterdam, Van Gennep, 1975). Wat men daarnaast vooral mist zijn modellen die het mogelijk maken te analyseren wat er gebeurt tussen de ideologie/wereldbeschouwing aan de ene kant en het literaire werk aan de andere kant. Op zijn best worden die twee nààst elkaar gezet, en worden de parallellen en verschuivingen tussen tekst en ideologie geconstateerd. Over wat daartussen dan gebeurt, over de ‘transformatiemechanismen’, wordt eigenlijk alleen maar min of meer intelligent gespeculeerd, vaak in een nogal metaforische taal (ook wat hun weerbarstige taalgebruik betreft passen deze theoretici in Andersons opvatting van het ‘Westers marxisme’). Op dit punt bestaat er nauwelijks iets dat b.v. door studenten zou kunnen ‘geleerd’ en toegepast worden.
| |
9.
Deze kritiek neemt niet weg dat binnen deze traditie ongetwijfeld de meest scherpzinnige dingen over de verhouding literatuur-maatschappij geschreven zijn; bovendien is het aannemelijk dat de ‘theoricistische’ inslag zal wijken naarmate de filosofen ‘opgevolgd’ worden door literatuurwetenschappers met een ietwat meer technische opleiding en een concretere gerichtheid op het maken van analyses. Als men ondertussen de vraag stelt wat er op dit ogenblik praktisch kan gedaan worden, zie ik de volgende mogelijkheden:
a. Kritiek van de burgerlijke literatuurtheorieën (ook Marx zag zijn werk als een ‘kritiek van de politieke economie’): blootleggen van hun ideologische presupposities, demonstreren van hun onmacht, selecteren en bewerken van wat ze aan bruikbaars bieden.
b. Studie van het warenkarakter van het literair werk, van het geheel van factoren waar in paragraaf 5.b. op gewezen werd.
c. Praktische literatuurkritiek (die tegelijk ideologiekritiek is) van het type dat bij ons door J.F. Vogelaar bedreven wordt.
d. Van de mij bekende theorieën komt het werk van Goldmann het best in aanmerking voor directe toepassingen - mits een gelukkige objectkeuze zelfs binnen het bestek van een licentiaatsverhandeling: men maakt een structurele beschrijving van een werk, correleert die met de structurele beschrijving van de ‘vision du monde’ van een groep, enz. Een voorbeeld is de licentiaatsverhandeling van paul de dijn over de Dublin Plays van Sean O'Casey (K.U. Leuven, 1975). Zo'n soort werk behoudt natuurlijk een erg provisorisch karakter: de structuurbeschrijvingen die men maakt zijn rudimentair, de correlaties blijven
| |
| |
hypothetisch; consolidatie van die resultaten zou een werk van heel lange adem zijn.
e. Voor een subtielere structurele beschrijving van het werk kan men b.v. bij het model van a.j. greimas terecht. Het resultaat daarvan lijkt mij dan zeer wel te rijmen met een procedure à la Goldmann. Dat dit samenbrengen van formele en ideologische analyse beslist realiseerbaar is tonen (zij het weer op provisorische wijze) b.v. sommige artikels van paul claes, o.m. ‘Koning Rampsinitos en de dief’, in: Kleio, V, 1975, pp. 1-5 (zie in dit verband b.v. ook het werk van charles grivel, Production de l'Intérêt Romanesque, The Hague/Paris, Mouton, 1973). Dergelijk werk hoort ook thuis onder a, als poging tot ‘amfunctionering’ van een idealistische theorie.
f. Men moet ondertussen voor ogen houden dat een toepassing van een marxistische literaire theorie als pure sjablone wel onmogelijk zal blijven. Tot op zekere hoogte is dat ook goed, althans voor wie er niet op uit is deze soort benadering, die naar haar wezen kritiek is (van de literatuur, van de literaire theorie en kritiek, van de ideologie, én van de bestaande maatschappij) te zien verworden tot een literaire analysetechniek onder andere.
december 1976.
joris note, aspirant n.f.w.o.
|
|