Spiegel der Letteren. Jaargang 21
(1979)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
KroniekRecente ontwikkelingen in literair vertaalonderzoekGa naar voetnoot*In een jonge en snel evoluerende discipline als de vertaalwetenschap nemen vraagstukken als objektbepaling, het opstellen en toetsen van verschillende theorieën en methoden een centrale plaats in. Het boek dat hier zal besproken worden - de Akten van een internationaal kolloquium georganiseerd te Leuven tussen 27 en 29 april 1976 - behandelt deze problematiek m.b.t. literair vertaalonderzoek. Deze bundel dient zich zelfs in meerdere opzichten als richtinggevend aan. De - bewust vaag gelaten? - ondertitel laat in elk geval weinig twijfel bestaan omtrent het ambitieuze van de aanpak. In een kort voorwoord, waaruit we volgende passus lichten, verduidelijken de uitgevers hun opzet: The purpose of the colloquium as it was originally conceived and planned by the organizers was twofold. First, to discuss major topics in present-day translation studies in order to arrive at a better understanding of both (a) theoretical criteria for characterizing literary translation and (b) useful categories and methods for describing translated literary texts. Second, to make an attempt at defining the proper place of the study of translation and translations within the whole of literary studies by highlighting the role and function of translated texts within the literary continuum. (p. VII) In funktie van dit plan werden de teksten onderverdeeld in vijf groepen: lezingen over
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Het geheel werd ingeleid door de (toenmalige) dekaan van de Leuvense Fakulteit voor Letteren en Wijsbegeerte, Marcel Janssens (‘The Medial Mode: By Way of Introduction’), en besloten met een basisbibliografie over vertaalstudie, samengesteld en gepresenteerd door James S Holmes. De bibliografie biedt een overzicht van de belangrijkste in boekvorm verschenen werken over vertalen en vertaling tussen 1956 en 1976. Holmes neemt eveneens enkele belangrijke, eerder gepubliceerde en nog te publiceren (1977) teksten op. Nadruk wordt gelegd op Engels-, Frans- en Duitstalige werken, veel minder op de nochtans zeer rijke Oost-Europese traditie. De belangrijkste kwaliteit van deze selektieve bibliografie zal voor vele lezers in haar overzichtelijkheid liggen. De verscheidenheid van de voorgestelde lezingen, qua object en benadering, belet ons, in dit kort bestek, elke bijdrage nader toe te lichten (wat trouwens elders reeds gebeurd is: zie M. Nemer, ‘Colloque Littérature et Traduction’, in Cahiers de Littérature générale et comparée, 1977, no 1, p. 67-82). Toch lijkt het ons wenselijk enkele stellingnamen met meer algemene raakpunten en konflikten in de recentere verbaalwetenschap in verband te brengen. Jammer genoeg zoekt de lezer vergeefs naar diskussies of naar enige ‘konklusies’; hij dient zelf verbanden en spanningen op te sporenGa naar voetnoot1. Volgende problemen komen o.i. sterk naar voor: de bruikbaarheid van het equivalentiekoncept; de dynamische aard van de vertaalde tekst; de hernieuwde aandacht voor de vertaling bij de studie van literaire kontakten; het zoeken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
naar methoden om vertalen als proces en vertaling als produkt te beschrijven. Andere topics zoals de studie van literaire vertaling tegenover niet-literaire vertaling of het gebruik van vertalingen bij het onderzoek naar de strukturen van literaire teksten komen in dit boek slechts hier en daar aan bod.
* * *
Omtrent het theoretisch equivalentiebegrip en de mogelijkheden om dit koncept operationeel te maken, drukt Van den Broeck zich vrij sceptisch uit: The theoretical concept of equivalence in literary translation appears to be of a more complex nature than we might have wished. And there is no doubt that the practical processes of establishing and verifying equivalences involve problems of equal, and even greater, complexity. (p. 44) Na een helder en kritisch overzicht van de belangrijkste bijdragen over het probleem, stelt de auteur dat de notie equivalentie - wanneer zij op literaire vertaling wordt toegepast - nog het best begrepen kan worden vanuit het wiskundig begrip ‘relatief isomorfisme’: dit laatste verzoent immers invariantie (een abstrakte struktuur of ‘tertium comparationis’) en verandering (d.i. origineel en vertaling als aktualiseringen van die struktuur). Vat men vertalen als een semiotisch proces op, dan moet het model verder uitgewerkt worden: vertalen is dan een semiotische kategorie met drie komponenten, een syntaktische, een semantische en een pragmatische. Het is dan ook duidelijk dat inzichten uit andere disciplines moeten overgenomen worden om elke komponent bij het equivalentieprobleem te betrekken. Van den Broeck somt een vijftal vakgebieden op, die beschrijvingsmethoden van equivalentierelaties kunnen leveren: moderne semantische analyse, tekstlinguïstiek, sociolinguïstiek, stilistiek, studie van interliteraire tradities.
Aan Van den Broecks overzicht mag men misschien nog volgende bedenking toevoegen: hoezeer de konkurrerende terminologie - kongruentie, invariantie, similariteit, analogie, adequaatheid, enz... - ook heeft moeten wijken voor de term equivalentie, toch lijdt deze laatste in veel gevallen evengoed onder een aantal vaag-metaforische vóóronderstellingen, die zijn bruikbaarheid niet ten goede komen. Het is moeilijk de oorsprong van de wetenschappelijke term te achterhalen (Wolfram Wilss neemt aan dat hij overgenomen is uit wiskundige vaktaal: (Übersetzungswissenschaft. Probleme und Methoden, Stuttgart, Ernst Klett, 1977, p. 159); in alle geval is hij sinds lange tijd gangbaar in de literaire vertaalkritiek (o.m. in Frankrijk, reeds vóór de negentiende eeuw; zie ook Wilss, o.c., p. 160, voor Engeland), en zijn betekenis beantwoordt soms duidelijk aan het moderne vertaalwetenschappelijke begrip (zie tenminste de definities van Dionýz Ďurišin, Katharina Reiss en James S Holmes in Van den Broecks lezing). Het koncept equivalentie blijft nog te dikwijls geworteld in de genoemde, eerder intuïtieve betekenis, wat voor een stuk de kommunikatiestoornissen binnen de vertaaltheorie kan verklaren. Vermoedelijk hangt zelfs het normatief en reduk- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
tionistisch karakter van vele moderne vertaaltheorieën meer algemeen samen met de ongekontroleerde invloed van vóórwetenschappelijke terminologie (zie José Lambert, ‘Échanges littéraires et traduction ou: études théoriques vs. études descriptives’, in Theory and Practice of Translation. Nobel Symposium 39, Stockholm 1976, eds. L. Grähs, G. Korlèn, B. Malmberg, Bern, Peter Lang, 1978). Zou het niet adequater zijn een metatalige, niet aprioristische term in te voeren, of althans het konventioneel karakter van ‘equivalentie’ te benadrukken? Voor deze en andere problemen houdt Toury's aanpak enkele interessante alternatieven in. Zijn studie van vertaalnormen vertrekt van de assumptie dat vertalen een sociale aktiviteit is, net als alle andere gedragsvormen onderhevig aan een normenstelsel gaande van absolute wetten naar de meest subjektieve, individuele houdingen; wat daartussen ligt noemt Toury ‘intersubjektieve’ faktoren, d.i. normen in eigenlijke zin. Bij literaire vertaling leidt dit uitgangspunt de onderzoeker ertoe te bepalen waar het vertaalde werk (of liever een corpus vertaalde werken) zich als geheel situeert t.a.v. de normenstruktuur van het originele en van het ontvangende literaire systeem. Eenmaal dit fundamentele onderscheid gemaakt - Toury spreekt van een ‘initiële’ norm - kan men, hierbij aansluitend, twee andere series normen opsporen: ‘preliminaire’ normen, die enerzijds vastleggen welke werken (auteurs, scholen, literaturen...) vertaald worden en die anderzijds het al dan niet ‘tweedehands’ vertalen toestaan; de ‘operationele’ normen betreffen de vertaalakt stricto sensu: hier onderscheidt Toury verder nog tussen ‘matrix’-normen (is de vertaling volledig en juist gestruktureerd?) en ‘tekst’-normen, die de verbale formulering van de tekst zelf regelen. De auteur beklemtoont het methodologisch belang van het onderscheid tussen die reeksen normen: It is clear that preliminary norms are active before operational ones, both logically and chronologically. But between these two major groups all sorts of relationships, including mutual influences (or conditioning) may exist. Again, these relations are by no means a priori and fixed, and their establishment therefore forms an inseparable part of the study of norms. Nevertheless we can safely assume at least one thing: that these relations have to do with the ‘initial norm’, and might even be said to intersect through it. (p. 90) De relaties tussen normenstudie en vertaaltheorie zet Toury als volgt uiteen: Most of the theories of translation hitherto formulated tend to be prescriptive, and thus are in no position to serve as a point of departure for research. Therefore I here posit the need for a revision of the theory in keeping with the needs of the translation scholar, namely a revision which will lend it a greater descriptive and explanatory force. And the sooner we realize this need and work towards meeting it, the better it will be for translation studies as a whole. (p. 98) Dat deze inzichten gegroeid zijn uit grondig deskriptief onderzoek (normen in Hebreeuwse vertalingen tussen 1930 en 1945), geeft natuurlijk vastere grond aan de stelling dat het traditionele equivalentiebegrip minstens dient genuanceerd: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
What is implied in this explanation is a tendency to retaining the traditional notion of equivalence on the one hand, while making one essential change in it on the other: from an a historical, largely normative concept to a historical one intended as a descriptive device. (p. 90) Toury's alternatief verwerpt het theoretisch equivalentiekoncept niet, maar benadrukt er precies het konceptueel, open karakter van. Zijn bewering dat naast dit equivalentiebegrip een ander equivalentiebegrip, opgevat als een ‘descriptive device’, moet onderscheiden worden, is vrijwel uniek in de huidige vertaaltheorie. Zij impliceert de mogelijkheid, de equivalentierelatie als een empirisch faktum te beschrijven binnen de kommunikatieve situatie waar ‘equivalentie’ plaatsgrijpt. ‘Equivalent’ is dan die relatie die zich in elke historische situatie als vertaal-relatie differentieert van andere soorten relaties tussen teksten uit bron- en doelliteratuur (b.v. adaptatie, imitatie, enz.). Het enorme voordeel van Toury's onderscheid ligt hierin dat men praktisch onbegrensd vertaalde teksten kan beschrijven zonder a priori stellingnamen in te schakelen. Anders gezegd, wanneer het optreden van een bepaalde vertaalrelatie een zekere regulariteit of normenstruktuur vertoont, die in sommige gevallen ook een gekodificeerd statuut heeft (de historische vertaaltheorieën), dan is een theoretisch equivalentiekoncept dat zulke relaties niet als equivalentierelaties aanvaardt, noodzakelijk ahistorisch en normatief; wetenschappelijk wordt zo'n koncept eigenlijk onhoudbaar. Het voorstel van Toury kan een gelukkige, zij het slechts voorlopige oplossing genoemd worden. Hoe spelen vertaaltheorie en -beschrijving in concreto op elkaar in? En is zoiets als een abstrakt equivalentiebegrip nog haalbaar, laat staan nuttig? Deze vragen zijn in dit funktionalistische standpunt niet ter sprake gekomen. Misschien mag men aannemen dat de historische universalia der beschrijving bij theorievorming centrale aandacht zullen krijgen; maar vóór men op dat vlak tot enigszins sluitende resultaten kan komen dient natuurlijk nog enorm veel deskriptief onderzoek verricht te worden. Ongetwijfeld staat dat funktionele principe het scherpst in tegenstelling tot de typologie die Aloysius Van Kesteren opstelt: The goal of this attempt is to develop a semiotic model for translation theory. More specifically, a typology of equivalence relationships between a source text and a target text will be established on the assumption that equivalence constitutes the basic relation between a source text and a target text. (p. 48) Het is inderdaad zeer de vraag welke de deskriptieve waarde is van het hier ontworpen model. De opsplitsing van de literaire tekst en zijn vertaling in afzonderlijke semiotische komponenten (sinsign, qualisign, legisign, icon, index, symbol, rhema, dicent, argument), waarvan de aktualisering trouwens niet a priori gegeven is, doet bijvoorbeeld tekort aan een elementair struktuurprincipe, namelijk dat er een dynamische en hiërarchische relatie bestaat tussen de tekenfunkties die het werk opbouwen. Zo'n lakunes zijn wellicht niet vreemd aan het feit dat Peirce's model, waarop Van Kesteren zich baseert, een té atomistische visie op het teken inhoudt om voor de literaire semiotiek grondig operationeel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
te zijn (zie daaromtrent o.a. Götz Wienold, Semiotik der Literatur, Frankfurt am Main, Athenäum Verlag, 1972; Juri Lotman, La structure du texte artistique, Paris, Gallimard, 1973; Umberto Eco, A Theory of Semiotics, Bloomington, Indiana University Press, 1976). De lezer voelt zich bovendien ietwat verveeld met het vertrekpunt van de auteur: Over the last decade a tendency has become noticeable for the development of various fields within the humanities on the basis of semiotics: linguistics, the theory of literature, the theory of architecture, art history, musicology, and drama theory have in one way or another made use of the theory of signs. However, one particular field has hardly been ‘infiltrated’ by semiotics: theory of translation. In this paper a first provisional attempt will be made to fill that gap. (p. 48) Immers, wanneer semiotiek (als discipline) ons wil helpen een aantal wezenlijke moeilijkheden in het vertaalonderzoek op te lossen, dan kan zij dit bezwaarlijk doen door virtuele equivalentierelaties in termen van semiotiek (als onderzoeksveld) te herformuleren. Een erg komplekse zaak als de equivalentierelatie komt aldus nergens als problematisch over, en krijgt hier zelfs de meest algemene definitie: ‘equivalence constitutes the basic relation between a source text and a target text’ (p. 48, naar Popovič, Dictionary for the Analysis of Literary Translation, Edmonton, University of Alberta, 1976). Hoe akkuraat deze typologie ook samengesteld is, zij biedt tot dusver weinig zekerheden omtrent haar bruikbaarheid.
* * *
In het licht van bovengenoemde konflikten moeten ook de lezingen van Van Gorp, Even-Zohar, Etkind en Lambert geplaatst worden, ofschoon de vragen hier enigszins anders gesteld worden: welk statuut heeft een vertaalde tekst t.o.v. andere soorten teksten? Hoe gedragen vertaalde teksten zich in grotere literaire gehelen? In principe moet de karakterisering van wàt een vertaling is zich opnieuw als een probleem aanmelden bij de studie van literatuur in vertaling, waar de graad van vertaalbaarheid schijnbaar zoveel lager ligt. Een precieze afbakening van het koncept vertaalde tekst is tot nog toe nauwelijks haalbaar gebleken. Vanuit een ander standpunt nu, zoekt Van Gorp naar mogelijkheden om vertalingen te situeren tussen andere ‘metateksten’, zowel intralinguale (citaat, kollage, pastiche, heruitgave, anagram, plagiaat, adaptatie, résumé, kommentaar, enz...) als intersemiotische (geïllustreerde tekst, stripverhaal, theater- en filmadaptaties, enz...). Als belangrijkste kriterium wordt hierbij niet het equivalentiekoncept gebruikt - wel is het er impliciet in verwerkt: zie b.v. het onderscheid tussen vertaling en adaptatie - maar veeleer een waaier van distinktieve kenmerken, die vertaling gradueel differentiëren t.o.v. andere soorten metateksten. Dit standpunt is nauw verbonden met dat van Popovič (o.c.); Van Gorp stelt zijn typologie echter op aan de hand van de klassieke retorische operaties: de veranderingen die teksten ondergaan bij ‘Textverarbei- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
tungsprozesse’ (Wienold, o.c.) kan men goed vatten - hoewel niet verklaren! - via de retorische transformatieregels (adiectio, detractio, immutatio, transmutatio; de ‘repetitie’ voegt Van Gorp er zelf bij). Het theoretisch en methodologisch belang van deze visie is o.i. onmiskenbaar. De vertaling vormt slechts één aspekt van intertekstuele relaties; binnen deze laatste valt zij het duidelijkst te onderkennen door haar interlinguaal karakter. Dat een dergelijk besluit fundamentele vragen oproept m.b.t. de autonomie van de vertaalstudie werd, spijtig genoeg, in de kontekst van deze lezing niet verder bediskussieerd. Er schuilt anderzijds een zeker gevaar in het direkt hanteren van Van Gorp's typologie: net als vele andere valt zij met een soort ideaalmodel samen, dat bij historische analyse vaak zal moeten aangepast worden; men mag, bij konkreet onderzoek, de relaties tussen de komponenten van het model niet als reële perceptierasters beschouwen, maar als mogelijke of hypothetische verbanden. Het ware dan ook wenselijk bij deze typologie verder corpusbeschrijvingen te laten aansluiten, die meer licht werpen op het synchroon funktioneren van verschillende soorten metateksten, in verschillende historische situaties. Niet alleen wat betreft het koncept vertaalde tekst komt Even-Zohars bijdrage als vernieuwend over; ook het equivalentieprobleem en vooral de studie van vertaling als vorm van interliterair kontakt krijgen in zijn uiteenzetting een andere benadering. Het gaat hier in wezen om een perspektiefverandering in de vertaaltheorie. Volgens de auteur zijn de gestelde vragen trouwens relevant voor de literatuurstudie in het algemeen: het pionierswerk van de Russische Formalisten ten spijt, heeft men literaire en andere kulturele systemen maar zelden beschreven vanuit een historisch-funktioneel oogpunt. Welke bijgevolg de plaats en funktie van vertalingen in een literair kontinuum zijn, blijft nog steeds een open vraag. Even-Zohar stelt voorop dat vertalingen een gestruktureerd corpus teksten vormen, die op een min of meer gelijkaardige manier als originele literatuur funktioneren. De auteur noemt ‘vertaalde literatuur’ een systeem dat zich als geheel op een komplekse wijze tot andere systemen binnen het literaire ‘polysysteem’ verhoudt. Dit laatste begrip laat hem toe de verschillende korrelaties tussen niveau's binnen één literatuur te vatten en te verklaren; daarbij helpen termen als ‘high’ en ‘low’, ‘primary’ en ‘secondary’, ‘canonized’ en ‘non-canonized’, ‘central’ en ‘peripherical’ om de dynamiek van literatuur in synchronie en diachronie te beschrijven. Vertaalde literatuur nu kan zich op om het even welk niveau van het polysysteem bewegen: wanneer zij een primaire positie inneemt, zal zij het centrum van het ontvangende literaire systeem (helpen) modelleren; wanneer zij echter een sekundaire plaats bekleedt, wordt zij een faktor van konservatisme. Even-Zohar werkt beide mogelijkheden uit en houdt rekening met overgangssituaties. Hij bespreekt tenslotte de relatie tussen de positie van vertaalde literatuur en de vertaalnormen (zie ook Toury): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
As I stated above, the distinction between a translation and an original work in terms of literary behaviour is a clear function of the position assumed by the translated literature at a given time. When it takes a primary position, the borderlines are diffuse, so that the very category of ‘translated works’ must be extended to semi- and quasi-translations as well [...]. And even the question of what is a translated work cannot be answered a priori in terms of an a-historical out-of-context idealized state: it must be determined on the grounds of the operations governing the polysystem. (p. 124-125) Vanuit een zo breed mogelijke basis zoekt Even-Zohar dus naar verklaringsmechanismen voor het feitelijk funktioneren van vertaalde teksten in hun literaire omgeving. Zoals bij Toury wordt het traditioneel apriorisme van de vertaaltheorie omgebogen naar een meer historisch-relationeel standpunt, dat in een uiterst nauwe betrokkenheid van theorie en beschrijving resulteert (zie daaromtrent ‘Universals in Cultural History’ in Even-Zohar, Papers in Historical Poetics, Tel-Aviv, Tel-Aviv University: Papers on Poetics and Semiotics, 1978). De bijdragen van Efim Etkind en José Lambert sluiten op meer dan één punt aan bij de belangrijkste stellingnamen van Even-Zohar; we kunnen ze dus in het kort toelichten. Etkind stelt vast, net als Even-Zohar, dat de meeste westerse literatuur- en vertaaltheorieën op statische, ahistorische gronden berusten. Daartegenover probeert hij in zijn lezing precies aan te tonen dat de vertaalattitudes historisch verbonden zijn met de esthetische principes van literaire stromingen. In vijf dichotomieën worden de belangrijkste vertaalalternatieven opgesomd. De vertaler legt het accent op:
Geen van deze alternatieven zijn binair, of eksklusief in één periode aanwezig; er zijn overlappingen en meerdere mogelijkheden kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn. De auteur vermeldt hier enkel een aantal dominanten. De lezing van José Lambert is een soort ‘interim-report’ van een projekt dat de rol van de Franse literaire vertalingen tussen 1800 en 1850 wil bestuderen. Hij belicht hier één aspekt, met name de plaats van vertaling binnen het Franse verhalend proza van de Restauratie (1815-1830); enkele enquêtes, gebaseerd op dokumenten uit de eerste hand (nationale bibliografie) diskrediteren de selektieve en - wat betreft vertaling - zelfs lakunaire benadering in de traditionele en moderne literatuurgeschiedenissen. Daarenboven hebben de historici het probleem van de relatie origineel-vertaling grotendeels verwaarloosd, ofschoon Lambert met een aantal voorbeelden aantoont hoe belangrijk de verscheidenheid van meerdere, naast elkaar bestaande equivalentietypes wel is. De aard van die equivalentierelaties, hun onderlinge relaties en zelfs hun optreden vinden slechts een verklaring binnen een kompleks netwerk van funktionele relaties. De auteur stelt vervolgens een schema voor tekstanalyse op, waarnaar verder nog zal worden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
verwezen. Deze corpus-studie illustreert o.i. uitstekend hoe vertaalde literatuur sekundaire, epigonenliteratuur wordt omwille van de vigerende stratifikaties van de doelliteratuur. De literaire historiografie zou zich bijgevolg op haar methodologie kunnen herbezinnen in funktie van de vertaalproblematiek. De uiteenzettingen van Shire en Barrass, die enkele aanduidingen geven over de funkties van vertaalde literatuur tijdens de Schotse, Engelse en Spaanse Renaissance, sluiten nauw aan bij de vorige reeks lezingen. Basnett-McGuire benadrukt tenslotte het belang van tekstritmische aspekten bij het vertalen van theater.
* * *
Een laatste probleem, met name de vertaalbeschrijving, verdient bijzondere aandacht. Twee grondige ‘case-studies’, van Norbert De Paepe en Bernadette Schreurs, wijzen op de nood aan adequate methoden voor vertaalbeschrijving. Het eerste deel van Schreurs' tekst is gewijd aan een voorstelling van haar beschrijvingsmodel: zij gebruikt er kategorieën van Jiří Levý (Die literarische Übersetzung. Theorie einer Kunstgattung, Frankfurt am Main, Athenäum Verlag, 1969), verder uitgewerkt aan de hand van Even-Zohars teksttheorie en romantechnische elementen. Deze eerder pragmatische opzet had tot enkele meer fundamentele vragen kunnen leiden; de lezer vindt slechts hier en daar verwijzingen naar deze nochtans essentiële problematiek, de lezing van Holmes uitgezonderd. Anderzijds stelt men raakpunten vast tussen Toury, Holmes en Lambert (zie ook aanwijzingen bij Van den Broeck); de kern van de zaak is echter nauwelijks ter diskussie gekomen. Holmes poogt een adequaat model te konstrueren om het vertaalproces te analyseren: wat gebeurt er wanneer iemand vertaalt? Deze vraag moet volgens Holmes voorrang krijgen op de studie van vertaalprodukten, i.e. teksten: [...] the nature of the product cannot be understood without a comprehension of the nature of the process. (p. 70) Weinig systematische aandacht werd tot dusver aan dit probleem besteed en de resultaten wat betreft literaire teksten blijven ontoereikend. Maar is de achterstand van het proces-onderzoek t.o.v. tekst-onderzoek wel in te lopen? Het proces is immers pas via de tekst kenhaar. Holmes' model van de vertaalakt houdt rekening met specifiek-tekstuele elementen zoals een strukturele abstraktie van het origineel (een soort mentale ‘map’ van de tekst), of optiebepalende normen (‘rules’) bij de herformulering van de doeltekst; voor dit laatste kan men Holmes' standpunt met dat van Toury vergelijken. Hij onderscheidt drie soorten ‘rules’:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
Dit onderscheid wordt in werkelijkheid bijna nooit door de vertaler zelf toegepast. De rol van de onderzoeker bestaat erin de komponenten van de twee mappen te vinden, en de drie regelsystemen te ontdekken. De moeilijkheden liggen nu juist in het feit dat buiten die twee teksten om eigenlijk maar zelden informatie verkregen wordt over het vertaalproces; Holmes pleit dan ook sterk voor intersubjektieve kontrole van elk resultaat om tenminste de toevalligheidsgraad van de vaststellingen te verminderen. Twee methoden staan voor de vorser open: vooreerst kan hij uit beide teksten een lijst van belangrijk geachte elementen selekteren; zo'n procedure vergt vanzelfsprekend een grondige kennis van linguïstische, literaire en socio-kulturele aard. Ook kan hij - indien hij het ‘ad hoc’-karakter van elke selektie wil omzeilen - een aantal steeds te beschrijven aspekten groeperen. Een nadeel is hier wel dat zo'n lijst zeer ekstensief zou zijn, en dat bijgevolg de beschrijving van meerdere teksten slechts traag kan verlopen. Deze uiteenzetting wil richting geven aan een onderzoek dat vaak stiefmoederlijk werd behandeld in de literaire vertaaltheorie; daarin ligt haar grote verdienste. Ons lijkt echter het methodologisch onderscheid tussen proces en tekst een vrij problematische zaak. Houdt dit verband met het feit dat Holmes weinig aandacht schenkt aan mogelijke spanningen tussen het vertaalproces en het statuut van haar produkt, de tekst? In alle geval vinden bijvoorbeeld pseudo-vertalingen of tweedehands-vertalingen binnen het eerder strakke onderscheid (proces-produkt als lineaire relatie) moeilijk een uitleg; zij spelen in op bestaande literaire en vertaalkonventies en zijn derhalve semiotisch te verklaren. Een beschrijvingsmodel dient m.a.w. mogelijke dynamische relaties, die vertaalproces en vertaalprodukt aan elkaar binden of scheiden, in aanmerking te nemen; de natuur van beide aspekten wordt voor een stuk door de kommunikatieve situatie bepaald: [...] not only is the socio-literary status of translation dependent upon its position within the polysystem, but the very practice of translation is strongly subordinated to it. (Even-Zohar, p. 125) Herinneren we er tenslotte aan dat Toury en Lambert van meet af aan hun onderzoek op teksten richten: vertaalbeschrijving staat dus niet op zichzelf en zal zich bovendien op meerdere teksten tegelijk toeleggen. Bedoeld wordt vast te stellen, via de bepaling van het soort equivalentie, welke de funkties van vertaalde literatuur als geheel binnen de doelliteratuur zijn. Deze tweeslachtigheid in objekt en methode is waarschijnlijk niet eigen aan de vertaalwetenschap; men vindt ze soms terug in aktuele diskussies rond problemen van tekenproduktie en tekst, o.a. in semiotiek en tekstologie. Dringender lijkt ons dan ook de noodzaak naar adequate kategorieën voor vertaalbeschrijving te zoeken en die te testen binnen een voorafomschreven onderzoeksveld. * * * | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Tijdens één van de ronde-tafelgesprekken trachtte Van den Broeck enkele theoretische vraagstukken te distilleren uit de voorgestelde lezingen: vormt de vertaalstudie een wetenschap of is ze nog aan haar vóórwetenschappelijk stadium toe? Welke zijn de relaties tussen theorie en beschrijving? Welke theoretische koncepten worden het best gehanteerd? Valt hierin een hiërarchie waar te nemen? En moet een historisch vertaalkoncept deel uitmaken van zo'n theorie of niet? Wat mag veralgemeend worden i.v.m. de vertaalbaarheid van literaire teksten? De lijst ging nog verder... Tijdens de diskussies wees André Lefevere op het gebrek aan overeenkomst over een aantal basispunten in de vertaal- en literatuurwetenschap: in tegenstelling met de positieve wetenschappen raken de diskussies nog steeds de ‘hard core’ van de discipline. In een boeiende lezing, die echter nauwelijks het vertaalonderzoek in se behandelt, gaat Lefevere dieper op wetenschapstheoretische problemen in: de kritiek op het algemeen positivistisch en hermeneutisch koncept wetenschappelijkheid koppelt hij aan het opstellen van mogelijkheden voor een wetenschappelijke studie van de literatuur (= metaliteratuur). Daarbinnen krijgt het vertalen een plaats naast de kritische kommentaar; wat Lefevere ‘Literary Knowledge’ noemt groepeert dan de ervaringen die aan de basis van literaire kreatie liggen, de discipline literatuur (als produktie van teksten), en de metaliteratuur. Tenslotte omschrijft Lefevere, in een moeilijk te situeren appendix op de bundel, het voorwerp van de discipline vertaalstudie als volgt: een theorie opbouwen die tevens een leidraad is voor de produktie van vertalingen. Die theorie, dynamisch opgevat, moet aandacht besteden aan zgn. ‘case-histories’. Ook al haakt Lefevere's standpunt niet onmiddellijk in op de meeste diskussiepunten, toch kan de afstandelijkheid van de metasciëntist als ‘ekologische kontrole’ dienen bij de groei van de vertaalwetenschap.
* * *
De waarde van dit kolloquium ligt o.i. voor een deel in het feit dat het, op de grens van de versnipperingen en de monopolisering in de (literaire) vertaaltheorie, de dialoog niet uit het oog heeft verloren; wederzijdse beïnvloeding kan de wetenschappelijkheid van het vertaalonderzoek enkel ten goede komen. Daartegenover staat dat de vertaalwetenschap niet aan haar jeugd ontsnapt. Waar zij modellen toetst en integreert, wordt zij op haar beurt elders geïntegreerd, - meestal op een haar eigen grondslagen negerende manier. In feite geldt de titel van deze bundel (‘New Perspectives in Literary Studies’) voor de literatuurwetenschap, de literaire geschiedenis, en het komparatisme tegelijk, en niet in het minst voor hun relaties onderling. Moderne tendenzen in de literaire semiotiek bijvoorbeeld (zie Wienold, o.c., Popovič, o.c. en Van Gorp in deze bundel) houden rekening met vertaalde teksten bij de studie van literaire tekstprocessen. Het interlinguaal karakter van vertaling veronderstelt zelfs een aantal specifieke vormen van ‘Textverarbeitung’ (bv. nieuwe of herwerkte versies van hetzelfde origineel). Vaak ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
kan vertaling een probaat middel zijn om tekststrukturen te onderzoeken: bij vertaalprocessen worden tekstrelaties blootgelegd en geherformuleerd; het moet dus mogelijk zijn door vertaalanalyse de dominante tekststrukturen van het origineel te ontdekken. Vertalingen tonen bovendien de zinloosheid van een gesloten nationale literatuurgeschiedenis aan: de evolutie van een literatuur - in vernieuwende of konserverende zin - verloopt niet zelden via interliterair kontakt, en meer bepaald via vertalingen. Vertalingen zijn dus geen okkasionele faktoren, maar dikwijls hoekstenen van literaire evolutie. Een meer funktioneel-relationele benadering van literatuurgeschiedenis vindt men bij auteurs als Even-Zohar, (o.c.), M. Bakoš, (‘Historische Poetik’ in A. Flaker & V. Zmegač, eds., Formalismus, Strukturalismus und Geschichte, Kronberg/Taunus, Striptor Verlag, 1974), F. Vodička (Die Struktur der literarischen Entwicklung, München, Fink, 1976); zie ook Lambert in deze bundel. Voor zover men een min of meer strikte opsplitsing van komparatisme en historische poëtiek (bijvoorbeeld) nog kan handhaven, zal vertaling tenslotte bij de studie van interkulturele relaties onder te brengen zijn. Als specifieke vorm van interliterair kontakt beweegt zij zich tussen de polen van literaire traditie en literaire vernieuwing. De literaire vertaling is dus niet los te koppelen van de struktuur van het ontvangende literaire systeem. Vraagstukken zoals het statuut van vertaling t.a.v. andere vormen van interliterair kontakt, of het opstellen van een historische typologie van vertaalfunkties maken nog steeds deel uit van onderzoeksprogramma's (zie o.m. Even-Zohar, o.c., en D. Ďurišin, Sources and Sýstematics of Comparative Literature, Bratislava, Universita Koménskeho, 1975). Rond de vaak steriêle vrǎgen ǒmtrent kernproblemen uit die vakgebieden neemt dit boek een eigen standpunt in; het kan er in belangrijke mate toe bijdragen verstarring binnen het huidig literatuuronderzoek te voorkomen of te doorbreken.
lieven d'hulst |
|