| |
| |
| |
In margine
Het spinozisme in de Nederlandse literatuur
Er gaan soms stemmen op om, al dan niet bedektelijk, te verstaan te geven dat het Nederlandse volk, zowel de Hollandse als de Vlaamse volksgemeenschap, - wat deze laatste betreft zal er, sinds Ons Volkskarakter, Een poging tot inzicht, door Marnix Gijsen (‘Het Kompas’ - Mechelen - ‘De Spieghel’ - A'dam, 1932), die het probleem contradictoir aldus beoordeelde, aan de ene kant: ‘De promiscuïteit... dwingt ons noodzakelijk in alles den grootsten gemeenen deeler toe te passen, zij stuwt ons naar de middelmaat, naar het benepen burgedom’, aan de andere: ‘het sterkste element voor de vruchtbare activiteit van een groep als van een persoon moet worden gezocht in het zelfbewustzijn, de zelfzekerheid die vertrouwen schenkt en de energie bevrucht’ (blz. 22 en vig.), op het ogenblik heel wat veranderd zijn; men zie de hele context van de socio-economische en culturele evolutie, - een volk is van kruideniers, kleinhandelslui, bedrijfsmercantielen, alleen belust op winstbejag en welvaart, misschien vindingrijk op gebied van bollehandel, groentekwekerij, zuivelindustrie, waterbouwkunde, scheepvaart, in de jongste tijd petrochemie, farmaceutiek, elektroniek, informatiek, maar zonder genie.
Versta hieronder, volgens de gangbare definitie: ‘de aangeboren gave van grote geesten die hen in staat stelt iets buitengewoons te scheppen, buitengewone begaafdheid en oorspronkelijkheid van geest: het genie van Rembrandt’. Er wordt door Van Dale niet gezegd, wat hij onder ‘grote geesten’, of ‘geest’ bedoelt. Het zal ongetwijfeld speculatief beschouwingsvermogen, metafysische belangstelling, inventief, creatief artistiek-esthetisch genie zijn. In leven gehouden door een kwaad geweten, heeft het verwijt soms de vorm aangenomen, - en het is niet helemaal van de lucht, - van primaire gezindheid, gemis aan beschavingspeil, en al wat, vandaag de dag, onder het hoedje cultuur bij elkaar wordt gegaard. Als het soms niet, in sommige cultuurpolitieke omstandigheden, gemis aan ‘la clarté française’, ‘l'esprit français’, ‘le génie français’ betekent, verschijnselen die, het spreekt vanzelf bestaan, maar die van op hun eigen fenomenologische en sociologische plaats dienen te worden beoordeeld, waar zij alleen thuishoren. Zodat wat ik op dit gebied als randverschijnselen beschouw, als o.m. ‘la cause de la langue française’, ‘le français universel’, ‘la prise de conscience du phénomène de la francophonie’, vooral als die op een ‘Prix du rayonnement français’ moet uitlopen, - dit is evenzeer waar voor het ‘Juweel van Vlaanderen’, eventueel het ‘Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie’, -
| |
| |
wellicht verschijnselen zijn die, op lange termijn, vooral daar waar de geest in een open wereld vrij zijn gang zal kunnen gaan, eerder zullen scheiden dan verenigen. Men jaagt geen talen, culturen, dus vrije geesten tegen elkaar op, zonder sommige gewetens te kwetsen. Baruch (Bento, Benedictus) de Spinoza (1632-1677) zag dit probleem van de verhouding van de individuele en universele mens op een verstandige manier; hij was in alles verstandig. Immers, in deel IV, Over de menschelijke knechtschap, Stelling XVIII, Opmerking, schrijft hij: ‘Niets, zeg ik, kunnen de menschen, om hun wezen in stand te houden, méér wenschen, dan dat zij allen zoozeer overeenstemmen, dat hun aller Geesten en Lichamen als het ware één enkelen Geest en één enkel Lichaam vormen; dat allen zooveel mogelijk gezamenlijk hun wezen trachten in stand te houden en dat allen gezamenlijk streven naar wat voor allen nuttig is. Waaruit volgt dat menschen, die door de Rede beheerscht worden, d.w.z. menschen die onder leiding der Rede hun belang nastreven, niets voor zichzelf begeeren wat zij niet ook voor de overige menschen verlangen, en dus dat zij rechtvaardig, trouw en eerlijk zijn’ (Benedictus de Spinoza, Ethica, In meetkundigen trant uiteengezet, Vertaald, ingeleid en toegelicht door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen, Wereldbibliotheek, 317, Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, Amsterdam, (1915), blz. 229 en vlg.).
Hoe dit ook zij, er zou reeds voor de 17de en 18de eeuw, vooral aan Franse zijde, een hele bloemlezing zijn samen te stellen van onvriendelijke, weinig boeiende en overtuigende, dus negatieve uitspraken, - al zijn er soms pertinente onder, - die veelal scherpe kritiek uitoefenen wat betreft het gebrek aan peil, ideeënrijkdom, intelligentie, filosofische, daarbij literaire artistiek-esthetische creativiteit van het Nederlandse volk. Bedoelde partiële of totaal destructieve invectieven zijn soms gemeengoed geworden, of die nu van Louis XIV, Voltaire, P. Bayle, V. Hugo, Ch. Baudelaire, of anderen zijn gekomen.
Ook weten wij dat, om in de tijd niet hoger dan de 19de eeuw op te klimmen, sommige Nederlandse cultuurpessimisten dit standpunt, veelal om persoonlijke, sociale of politieke, in alle geval rancuneuze redenen, hebben aangekleefd. Om enkelen te noemen, langs Hollandse zijde: W. Bilderdijk, J. Kinker, E.J. Potgieter, Cd. Busken Huet, Ed. Douwes Dekker, L. van Deyssel, Forum; langs Vlaamse zijde, om er slechts één te noemen: A. Vermeylen, met de aandacht die hij doorgaans heeft geschonken aan sommige ‘tekortkomingen’ in de ontwikkeling van de Vlaamse literatuur en cultuur, nog in de tijd tussen de twee wereldoorlogen. Immers, in Onze na-oorlogsche Literatuur, uit 1927, opgenomen in Beschouwingen (N.V. Uitgeversmij A. Manteau, Brussel - Nijgh & Van Ditmar, N.V., 1942, blz. 168 en vlg.), had Vermeylen het over: ‘Gebrek aan ruimte, vooreerst naar de diepte toe’. ‘Een ander gebrek aan ruimte zie ik in gebrek aan passie’. ‘En ten slotte merk ik hetzelfde gebrek aan ruimte in de armoede van het intellect’. En de bekende slotsom van Vermeylen: ‘Ik zou onze literatuur het woord van Meredith willen toeroepen: More brains! In
| |
| |
's hemelsnaam, meer hersens! Het is trouwens alleen met de hersens dat ge bouwen kunt, construeren. Maar dat is niet genoeg gezegd. De gedachte is toch de waardigheid van den mensch. We zijn iets meer dan instinct en zinnen. De natuur is niet volledig zonder den geest. Het licht van de idee is in ons als het goddelijke licht in het heelal’. Spinoza, met zijn axiomatische, geometrische, deductieve mathematische methode en kenleer had deze woorden van Vermeylen kunnen onderschrijven, zoals trouwens heel wat méér in zijn kritisch werk. Mijn hoop is dat Prof. Roger Henrard, Hoogleraar aan de Université Catholique de Louvain, schrijver van Wijsheidsgestalten in Dichterwoord, Onderzoek naar de invloed van Spinoza op de Nederlandse literatuur (Philosophia Spinozae Perennis: Spinoza's Philosophy and its Relevance, edited by Dr. H.G. Hubbeling, 2, Van Gorcum, Assen-Amsterdam, 1977, 349 blzn.), - de studie waarvoor wij hier aandacht vragen, - ook eenmaal deze invloed van Spinoza op Vermeylen zal kunnen onderzoeken, zoals hij dat op grondige wijze voor de Nederlandse, lees Hollandse literatuur, komt te doen.
Het ligt voor de hand, er zou op allerlei manieren tegen genoemde aantijgingen, - meestal zijn zij dat, hoe ook soms, zoals in het geval Vermeylen, genuanceerd, - te reageren zijn. Dr. H.G. Hubbeling, in zijn beknopte, maar gedegen monografie, Spinoza (Serie Wijsgerige Monografieën, onder redactie van Dr. B. Delfgauw, Dr. G.R. Nuchelmans en Dr. J. Sperna Weiland, Het Wereldvenster, Baarn, 1966, blz. 7), alludeert hieraan, in het bijzonder betreffende het feit dat, in de geschiedenis van de moderne filosofie, in Nederland de filosofische rol ‘vrijwel tot Spinoza beperkt (is) gebleven’. Hij schrijft terecht: ‘Men heeft in dit verband wel eens gespeculeerd over het onwijsgerig karakter van de Nederlandse volksaard, die minder geneigd zou zijn zich aan bespiegelingen over te geven en zich meer nuchter aan de konkrete werkelijkheid zou houden. Een dergelijke opvatting laat zich vanzelfsprekend moeilijk bewijzen of weerleggen’. En iets verder: ‘Het is ten slotte een feit, dat ook de Nederlandse theologen over het algemeen weinig bekendheid genieten, terwijl er toch altijd beweerd wordt, dat wij zo'n theologisch volk zijn!’. Wijlen Anton van Duinkerken wist hierover, op zijn manier, grapjes te vertellen. Hoe ook, Hubbeling verklaart het verschijnsel gewoon uit de geringe bekendheid van het Nederlands als taal in de wereld, - wat Spinoza betreft, hij schreef, in zijn eigen tijd, doorgaans Latijn, - als gevolg hiervan de betrekkelijke geïsoleerdheid van het Nederlands geestesleven, te midden van de Europese en internationale geestelijke uitwisselingen. In de scholastieke Middeleeuwen en de humanistische Renaissance was de toestand helemaal anders, precies als gevolg van het gebruik van het Latijn als Europese en internationale discussietaal; Spinoza kende geen Duits, geen Engels, nauwelijks beschaafd Nederlands, wel Hebreeuws en Portugees, en onderhield zich o.m. met Henry Oldenburg, secretaris
van de Londense Royal Society, de Engelse natuurkundige Robert Boyle, de Duitse wijsgeer G.W. Leibniz, in het Latijn, de taal van de wetenschap, nog in de 17de eeuw. Men zie hun Briefwisseling (Spinoza, Briefwisseling, Vertaald uit het Latijn en
| |
| |
uitgegeven naar de bronnen alsmede van een inleiding en van verklarende en tekstkritische aantekeningen voorzien door F. Akkerman, H.G. Hubbeling, A.G. Westerbrink, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1977, passim).
Een studie als die van Prof. Roger Henrard over de invloed van Spinoza, vooral dan het spinozisme op de Nederlandse literatuur, het Nederlandse geestesleven, praktisch vanaf de 17de eeuw tot in onze tijd, - het is de eerste keer dat die op ernstige, kundige, wetenschappelijke wijze wordt geschreven, in het bijzonder wijl hier tal van verbanden worden gelegd tussen literatuur en geestesleven èn typisch Nederlandse morele, religieuze, filosofische, sociaal-economische, politieke, wetenschappelijke historische verschijnselen, die alle iets te maken hebben met de grondverhouding natuur en geest, realisme en idealisme, experiment, rede en intuïtie, - is niet te lezen, gezwegen van te begrijpen, zonder een voorafgaandelijke voorbereiding. Men dient, zoveel als mogelijk is, ingewijd te zijn eerst en vooral in de filosofische methode en kenleer van Spinoza, de Spinozistische metafysiek, theologie, anthropologie, ethiek en politiek, voorts zich het werk van die schrijvers en denkers opnieuw eigen te maken, op wie zich in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en het Nederlandse geestesleven de te onderzoeken invloed heeft laten gelden.
Wat ik dan ook voorafgaandelijk, onder de vorm van voorwerk, heb trachten te doen.
Wat de figuur van Spinoza en het Spinozistische denksysteem betreft, heb ik mijn herinneringen trachten op te frissen aan de hand van het werk van Theun de Vries, Spinoza, Beeldenstormer en wereldbouwer (H.J.W. Becht's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam, z.j.), met dat van Dr. Antoon Vloemans, Spinoza, De mens, het leven en het werk ('s-Gravenhage, 1931 - N.V.H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij), te onzent nog altijd het meest onderhoudend en zakelijk gedocumenteerd werk over de problematiek en haar talrijke implicaties; voorts de hierboven genoemde monografie, Spinoza, van Dr. H.G. Hubbeling, die op het essentiële van de Spinozistische wereld en wereldbeschouwing afgaat; de hierboven genoemde uitgave van de Ethica door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen, die vijf drukken heeft gekend, de 1ste in 1915, de vijfde in 1974, in afwachting dat hiervan bij de Wereldbibliotheek, Amsterdam, en in dezelfde uitvoering als de genoemde Briefwisseling, vertaald door G. van Suchtelen, zijn zoon, een nieuwe uitgave verschijnt (er zijn verder drie delen in deze uitvoering voorzien); de Briefwisseling zelf, het noodzakelijk complement van de Ethica, en waarin Spinoza op de leidende richtlijnen van zijn methode en leer terugkomt, om zijn niet altijd begrijpende correspondenten in te lichten, niet zelden op kritische, humoristische, sarcastische wijze.
Wat de eigen Nederlandse literatuur betreft, heb ik me trachten eigen te maken wat me tot dusver niet eigen was, - er gaat alhier een verhaal van de historicus Godefroid Kurth die, bij het begin van zijn emeritaat, rondvertelde dat hij nu eindelijk al die werken zou kunnen beginnen te lezen, waarover hij
| |
| |
een leven lang had moeten spreken in zijn colleges, en die hij nooit had gelezen, - zonder hierbij, uit de reeks ‘Mededelingen vanwege het Spinozahuis’, sommige nummers te vergeten: VII. Tijd, Maat en Getal, n.a.v. Spinoza's Brief over het Oneindige, door Prof. Dr. Ch.H. van Os (1946); XVI. De Wijsheid van Spinoza en de Schoonheid der Tachtigers, door Prof. Dr. R. van Brakell Buys (1959); XXI. Spinoza en het beeldend Denken, door Prof. Dr. H.L.C. Jaffé (1965); XXXII. De Spinozistische Achtergrond van de Beweging van Tachtig (1974), door Prof. Dr. R. Henrard zelf. Enkele tijd voordien had Henrard nog een bijdrage gewijd aan het onthaal van Spinoza in Nederland en het buitenland, getiteld In het Spoor van Spinoza, De Vlaamse Gids, 1960, 1, blz. 33-34. Uit de jongste tijd dateert: L'Enseignement philosophique et politique de Spinoza, Publication du Centre Européen d'études burgondo-médianes, no 18, 1977, Rencontres de Leyde, 8 au 10 septembre 1976, blz. 51-56.
Een filosofische en literaire studie als deze invloedenstudie van Prof. Roger Henrard, waarin toch verschijnselen en begrippen als daar zijn: invloed, Spinoza, het spinozisme, de Nederlandse literatuur op voldoende wijze dienen te worden omschreven, wordt niet geschreven zonder Verantwoording, al kan deze er, als in onderhavig geval, bondig uitzien. Dit belet niet, dat we onmiddellijk weten, waar we aan toe zijn.
Het was niet de bedoeling van Henrard in deze studie als ideeënhistoricus op te treden, van wie de aandacht op het verleden gericht is. Hij volgt de sporen van Spinoza in de Nederlandse literatuur en zoekt naar het beeld, ‘dat de achtereenvolgende generaties zich van zijn leer hebben gevormd’. Eigenlijk is de leer zelf ‘van ondergeschikt belang’; ‘van wezenlijk belang’ is wat hij de dynamiek van de leer noemt, ‘zoals zij tot uiting komt in het geestesleven van het nageslacht’. Het onderzoeksveld, de Nederlandse literatuur, wordt dus, noodzakelijkerwijze, uitgebreid tot het geheel van het geestesleven in Nederland, van de 17de tot de eerste helft van de 20ste eeuw. Wat hier het geestesleven bedoelt te zijn, had wellicht enige omschrijving vereist.
Hieruit blijkt verder dat Henrard in zijn boek, - hij noemt L. Goldmann, in dit verband, - het literair-sociologisch standpunt inneemt; niet het literair werk is van belang, maar het onthaal, de receptie, motivering en verwerking van het literair werk aan de zijde van de door de sociale en culturele context bepaalde actieve lezer. Het is in de grond wat Henrard met deze nieuwe Spinozastudie heeft gewild; zijn uiteindelijk doel heeft erin bestaan, ‘de verschillende communicatiestromingen tussen Spinoza en het ontwikkelde lezerspubliek op te sporen en de uiteenlopende interpretaties van zijn filosofie toe te lichten op grond van de veranderlijke individuele en maatschappelijke levensbeschouwelijke conjunctuur’. Het spreekt vanzelf dat de schrijver hierbij selectief diende te werk te gaan, en zich hoofdzakelijk tot de tweede helft en de eerste helft, resp. van de 19de en de 20ste eeuw had bezig te houden, de tijd dus waarin het filosofische denken en de door dit denken geactiveerde nieuwere, moderne, om niet te
| |
| |
zeggen modernistische Nederlandse literatuur tussen J. van Vloten en N. van Suchtelen opnieuw op dreef geraakte. Het betreft, met Tachtig als centraal steunpunt, de tijd onmiddellijk vóór Tachtig als voorbereiding, de tijd onmiddellijk nà Tachtig als nawerking; zoals op te merken valt, haast een eeuw Nederlandse filosofische, literaire geschiedenis, geïnspireerd door positivistische, anti-positivistische of symbolistische, idealistische motieven, en waaraan de beweging van De Stijl, met zijn constructivistische, structuralistische en eveneens filosofisch gerichte bedoelingen, dit in het spoor van Über das Geistige in der Kunst (1911-1912) van W. Kandinsky, afbreuk zou gaan doen. Het ‘Geistige’ heeft hier een andere betekenis dan het ‘geestelijke’ of de ‘Geest’ in de vorige periode; het is verwant aan het ‘binnenlicht in de dingen’, - ook in het werk van Martinus Nijhoff, deze overgangsfiguur, - als Nijhoff het heeft over het wezen van de poëzie van P. van Ostaijen. Nijhoff schreef hierover: ‘Dit binnenlicht in de dingen was het wat Van Ostaijen uitdrukken wilde. Hij stelde het hoger dan de bezielde waarneming, die de dingen enkel optilt en van buiten vergoddelijkt, en, zoals hij het eens uitdrukte, “buiten God” wil scheppen’ (V.W., 2*, blz. 633 en vlg.). Het van binnen in plaats van van buiten vergoddelijken of vergeestelijken, daar is vereenvoudigend constructivisme, opbouwend structuralisme, m.e.w. modernistisch classicisme toe nodig; en dit kon Spinoza de generaties van De Stijl wellicht eveneens geven, hadden deze niet hun eigen woordvoerders gehad, al was het slechts W. Kandinsky.
Dit is echter slechts een randaantekening. Praktisch is Henrard als volgt te werk gegaan. Voorafgaandelijk heeft hij iedere schrijversgeneratie in een zo ruim mogelijk economisch, sociaal en cultureel verband trachten te plaatsen; pas achteraf heeft hij die ieder afzonderlijk geconfronteerd met de leer van Spinoza, met dien verstande dat dit globaal diende te gebeuren; iedere levens- en kunstopvatting is immers eerst en vooral globaal van belang, en kan in de loop van haar ontwikkeling afwijkingen, wat Henrard noemt ‘koerswijzingen’ vertonen. Dit belet echter niet dat, waar Spinoza duidelijke sporen heeft nagelaten, deze konden geïsoleerd worden in het hele wordingsproces van de betrokken schrijver. Dit eiste chronologische belangstelling, werkimmanente analyse, vergelijkende interpretatie, historisch parallellisme, dit alles, het spreekt vanzelf, op een soepele wijze toegepast. En wel in de vijf hoofdstukken, die de structuur uitmaken van het werk van Henrard: I Geestelijk leven in de 17de en 18de eeuw, waarin een beeld wordt opgehangen van de religieuze, filosofische, culturele mentaliteit in Nederland, Frankrijk, Duitsland, en wellicht Engeland ontbreekt; II. De mondige heraut, die J. van Vloten is, en met wie het spinozisme in Nederland tussen romantiek en positivisme, idealisme en naturalisme concrete vorm aanneemt; III. Theologisch modernisme en naturalisme, waarin buiten het werk van de vakfilosofen, het spinozisme van E. Douwes Dekker, Cd. Busken Huet, P.A.S. van Limburg Brouwer op de korrel wordt genomen; IV. De beweging van Tachtig, waarin, het spreekt immers vanzelf, Fr. van Eeden, H. Gorter,
| |
| |
A. Verwey aan de beurt komen; V. De twintigste eeuw, waarin de doorwerking bestudeerd wordt van het spinozisme bij P.N. van Eyck, H. Roland Holst, N. van Suchtelen.
In zijn Slotbeschouwingen vat Henrard de grote richtlijnen samen, die het Spinozistische denken in de Nederlandse literatuur heeft beheerst.
Na geconstateerd te hebben dat het werk van spinozisten als H. Roland Holst, A. Verwey, P.N. van Eyck, N. van Suchtelen, daarbij idealistische schrijvers als A. van der Leeuw, A. van Schendel, - behalve dan dat van H. Gorter, wegens de collectivistisch, marxistisch gerichte tijdgeest, - in ons tijdperk nog weinig trek heeft, komt hij tot de conclusie dat dit aan de materialisering, desacralisering, technisering van de tegenwoordige maatschappij ligt. Dit belet echter niet dat er in de laatste tijd stemmen zijn opgegaan om Spinoza en zijn leer in een geest van terugkeer tot coherentie, autonomie, ook heilsverwachting (J. Lacroix, E.E. Harris, B. Rousset), nog een reddende kans te geven. En dit om volgende redenen: ‘Het spinozisme consolideert de wetenschap, verleent de kennis volstrekte zekerheid, grondvest de ethiek op de natuurlijke waarheid en waarborgt de maatschappelijke orde’ (blz. 333). Het doet méér: het laat de menselijke vrijheid niet in de biologische vrijheid (die van het anarchisme), of de voorwaardelijke vrijheid (die van de ideologie, zowel die van links als rechts) wortelen, maar in de personalistische vrijheid (die van het redelijk denken en handelen). Immers, God is redelijk, en het redelijke is uiteraard eeuwig; dit is, paradoxaal genoeg, de realistische, existentiële, verstandelijke en verstandige zijde van het spinozisme, geknipt voor niet enkel de doorsnee Nederlander, ook de calvinistische Nederlander, tot zelfs de tegenwoordige wereldburger. Dit impliceert tegelijk erkenning van stof en geest, eindigheid en oneindigheid, materialisme en idealisme, de fysieke en metafysische wereld, wat Spinoza de twee attributen van God zal noemen, nl. de uitgebreidheid en het denken. Op economisch, sociaal en politiek gebied voert dit tot een opvatting die de gemeenschap ondergeschikt maakt aan het individu, en niet omgekeerd, als zodanig langs de naastenliefde tot rust en vrede voert.
Er volgt een delicaat, enigszins tegenstrijdig punt, vooral daar het in het boek van Henrard om een afrekening gaat tussen enerzijds het niet-esthetisch, wellicht anti-esthetisch spinozisme, anderzijds de esthetisch geëngageerde kunst van de Nederlandse schrijvers, die bij het onderzoek betrokken zijn.
Zoals bekend is, Spinoza heeft zich over zijn verhouding tot de literatuur, de kunst, de schoonheid, het esthetische niet erg uitvoerig uitgelaten. En zeker niet positief, althans niet zoals sinds de Duitse romantiek de esthetische categorie als een creatieve en cognitieve categorie werd beschouwd, eerder dan een rationalistisch, classicistisch samengaan van vorm en inhoud, beantwoordend aan de eisen van duidelijkheid, eenvoud, inachtneming van de adequate overeenkomsten, derhalve orde. Alleen de sierkunst, de muziek en de toneelvoorstelling, - dus niet het toneel als creatieve literatuur, - konden in zijn ogen genade vinden, en dit
| |
| |
om hun ‘verkwikkend’, ‘lavend’ karakter, en dan nog; er zou in ieder geval voor een wijs man, ‘matiglijk’ van gebruik moeten worden gemaakt; er zou geen ‘schade’ moeten uit voortvloeien voor de evennaaste: ‘Het menschelijk Lichaam toch is uit tal van deelen van verschillenden aard samengesteld, welke voortdurend nieuw en verschillend voedsel behoeven, zoo het Lichaam in zijn geheel tot al wat uit zijn aard kan voortvloeien even geschikt wil blijven, en bijgevolg zoo de Geest even geschikt wil blijven om vele zaken tegelijk te begrijpen’ (Ethica, IV, Stelling XLV, Opmerking). Sierkunst, d.i. als modeverschijnsel, muziek, d.i. als uitvoering, toneel, d.i. als voorstelling, worden hier gewoon gelijkgesteld met spijs en drank, dus voedsel dat het lichaam, maar dan toch ook de geest, nutritief nodig hebben om, volgens hun aard, op de beste wijze utilitair te functioneren. Het is een subjectief, psychologisch, pragmatisch, ik zou zeggen visceraal standpunt tegenover het esthetische, als gevolg van het feit dat Spinoza kunst en artistieke schoonheid, zoals Henrard duidelijk aantoont, als een ‘ens rationis’, een wezen voor zover het slechts in de voorstelling bestaat, en niet een ‘ens formale’ of ‘reale’, een ‘formalis rerum essentia’, een wezen dat vormelijke, werkelijk bestaande, feitelijke betekenis bezit, pleegt te beschouwen. Een mogelijke esthetische categorie kan volgens Spinoza alleen haar bestaan te danken hebben aan een behoefte aan evenwicht van de gemoedsaandoeningen, dat tot blijheid, vreugde, praktisch genot voert, en dus een therapeutisch doel heeft, een medicijn is. Een opvatting van de kunst, die de kunst niet als voorstelling, als belangloze onpersoonlijke essentie, alleen als beeld, als belanghebbende persoonlijke, personalistische gemoedszaak beschouwt, kan Spinoza niet aanvaarden. Wat dus alleen
tot de verbeelding dient te worden teruggebracht, en niet een of ander voorstellingskarakter bezit, feitelijk geen goddelijk karakter, in de zin van immanent, substantieel eeuwigheidskarakter, waarvan de attributen de uitgebreidheid en het denken, stof en geest zijn. God is, immers, vals noch waar, kwaad noch goed, lelijk noch schoon. Daarbij komt: ‘Schoonheid, edelachtbare heer, - schrijft Spinoza, oktober 1674, als antwoord op een brief aan Hugo Boxel, secretaris, vervolgens pensionaris van Gorcum, - is niet zozeer een hoedanigheid van het waargenomen object als wel een gevolg daarvan in de waarnemer... Waarlijk, de wereld zou er fraai uitzien, als God haar naar de willekeur van onze fantasie had ingericht, en had opgesierd met wezens die een ieder zich gemakkelijk kan inbeelden en dromen, maar die niemand ooit kan begrijpen’ (Briefwisseling, blz. 320 en vlg.).
In een aantekening bij de betrokken brief 54 aan Hugo Boxel, noteert H.G. Hubbeling: ‘Verder stelt Spinoza in deze brieven tot ontsteltenis van velen van zijn bewonderaars, mijzelf niet uitgezonderd, dat de esthetische ervaring zuiver subjectief is, een punt waarover nog steeds gediscussieerd wordt’ (Briefwisseling, blz. 493).
Het gaat hier dus wel om de esthetische ervaring, niet om de esthetische kwaliteit, het esthetische schoonheidswezen van de dingen, de natuur, de wereld, God. In dit verband stel ik me nu ernstig de vraag, of het dan toch onmogelijk
| |
| |
is, - al heeft hij er zich niet expliciet over uitgesproken, - Spinoza impliciet een esthetische ervaringstheorie, een kenleer van het schone, toe te schrijven? Het is bekend dat hij drieërlei kennis onderscheidt: ‘1. uit bijzondere dingen welke door de zintuigen gebrekkig, verward en ongeordend aan het verstand worden voorgesteld. Ik ben daarom gewoon dergelijke waarnemingen te noemen: kennis, berustend op vage ervaring.
2. uit teekens; bijvoorbeeld doordat wij ons bij het hooren of lezen van sommige woorden de dingen herinneren en ons voorstellingen van hen vormen, gelijkende op die waarin de dingen zelf verbeeld werden. In het vervolg zal ik deze beide wijzen om de dingen te beschouwen noemen: kennis van de eerste soort, meening ofwel verbeelding.
3. ten slotte uit het feit dat wij algemeen erkende begrippen en juiste voorstellingen van de eigenschappen der dingen bezitten. Hier zal ik spreken van Rede en Kennis van de tweede soort.
Behalve deze twee soorten van kennis bestaat er, gelijk ik het in het volgende zal aantoonen, nog een derde, welke ik het “intuitieve weten” zal noemen. Deze soort van kennis leidt uit de adaequate voorstelling van het werkelijk wezen van een of ander attribuut Gods de adaequate kennis van het wezen der dingen af’ (Ethica, II, Stelling XL, Bewijs, Opmerking II). Bij Spinoza betekent adaequaat eerder juist, waar, volledig, helder en duidelijk, overeenstemmend met, beantwoordend aan het voorwerp der voorstelling, dan wel gewoon evenarend, gelijkend op, gelijkkomend aan; intuïtief weten, een weten, een kennis doorzien door onmiddellijke aanschouwing van het wezenlijke in iets (N. van Suchtelen, Ethica, Aanteekeningen, blz. 339 en vlg.). Hier zou nog volgende toelichting van Spinoza aan moeten worden toegevoegd, om bij hem precies te weten, waar we staan: ‘Ik weet dat deze woorden in het dagelijksch gebruik iets anders beteekenen. Maar het is niet mijn voornemen de beteekenis van woorden, doch den aard der dingen te verklaren en deze dingen dan aan te duiden met woorden, waarvan de beteekenis welke zij gewoonlijk hebben, met de beteekenis welke ik hen wensch te geven, niet geheel en al onvereenigbaar is’ (Ethica, III, I, Definities der aandoeningen, XX, Verontwaardiging, Toelichting).
Hoewel bedoelde drie soorten van kennis, nl. de dubbele kennis van de eerste soort, memoria, imaginatio; van de tweede soort, kennis sub specie aeternitatis; van de derde soort, de intuïtieve kennis, feitelijk de zuiverste, meest onmiddellijke, volledige en ware, die van de wereld in God, niet altijd duidelijk bij hem zijn te onderscheiden, stel ik me toch de vraag indien bij hem de esthetische kennis van het schone (het lelijke), de schone (lelijke) wereld in God, - ik weet het, God is niet schoon of lelijk, Hij is substantieel, in Spinozistische zin, en alles is in Hem, tegelijk als uitgebreidheid en denken, stof en geest, - ten slotte niet ressorteert, of kan ressorteren, van de derde soort intuïtieve kennis, die Spinoza vooropstelt. Het is de kennis die langs schouwende, al dan niet mystieke, vernuftige, maar niet verstandelijke weg, tot weten, bewondering en waardering voert. Ik laat het aan de spinozisten over het probleem wellicht eenmaal in deze
| |
| |
richting te onderzoeken; misschien zou Henrard zich hierover eenmaal kunnen buigen, de vaststelling van Spinoza indachtig: ‘Doch àl voortreffelijks is even moeizaam als zeldzaam’ (Ethica, V, Stelling XLII, Opmerking). Anderzijds: ‘Een juist inzicht in Spinoza's gedachtenwereld vereist inderdaad een degelijke wijsgerige scholing en vooral de kennis van de geijkte terminologie’ (R. Henrard, op. cit., blz. 64).
Ik geloof werkelijk dat de schrijver van dit substantiële boek, - het eerste na de Parijse dissertatie van M. Francès, Spinoza dans les Pays-néerlandais de la seconde moitié du XVIIe siècle (Paris, 1937), - het probleem zou aankunnen. Zijn hele demarche, zijn bewijsvoeringen op de literaire teksten zelf bewijzen het. Het spreekt vanzelf, men stelt zich hierbij vragen: waarom de onderzoeker zich o.m. niet méér gebogen heeft over de aard van de misschien Spinozistische beeldspraak bij de betrokken Nederlandse schrijvers; bij het onderzoek ook niet het Spinozistisch gekleurd werk van L. van Deyssel, J.H. Leopold, F. Schmidt Degener, J.A. Dèr Mouw, M. Nijhoff, A. van Schendel, heeft betrokken; de geoogste ontdekkingen ook niet heeft ingeschakeld in een ruim religieus pantheïstisch historisch verband; hoe al dan niet de officiële Nederlandse literatuurgeschiedenis, van G. Kalff tot en met G. Knuvelder, tegenover de hele problematiek heeft gestaan? Wat hier ook van zij, zij zal met het onderzoek van Henrard rekening hoeven te houden. Immers, het ontbreekt de hedendaagse Nederlandse literaire kritiek en literatuurhistorie, in tegenstelling ten slotte tot die van 1880 t.e.m. 1914-18, aan morele, religieuze, filosofische scholing, Westeuropese, Europese, Euraziatische cultuurbeschouwing, diachronische en synchronische bezinning betreffende de individuele en collectieve problemen en waarden waarvoor de hedendaagse moderne mens, sinds de Eerste wereldoorlog, is komen te staan. In het buitenland zijn dergelijke studies gemeengoed geworden.
Luik.
m. rutten
|
|