| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
k. porteman, Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1977, 183 blz. (Nieuwe literaire verkenningen). ISBN 90 01 72020 X. Prijs: 32 Gulden.
Voor het schrijven van deze eerste inleiding tot de Nederlandse emblemata was Dr. K. Porteman de aangewezen persoon: hij wees reeds op een mystieke emblematabundel, die tot dusverre aan de Nederlandse emblematologen onbekend gebleven was (Ons Geestelijk Erf 48), onthulde de werkzaamheid van de zeventiende-eeuwse kapucijn Ludovicus van Leuven als emblematist (Ons Geestelijk Erf 49), besprak zestiende-eeuwse emblematische theorieën (Spiegel der Letteren 17) en hield een doorwrocht pleidooi voor een geschiedenis van de Nederlandse emblemataliteratuur (Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 24). Het huidig werk richt zich in de eerste plaats tot ‘neerlandici of hen die dat willen worden’ (blz. 6). De auteur besteedt dan ook grote zorg en aandacht aan nauwkeurige begripsbepalingen. Vooreerst situeert Dr. Porteman het ‘klassieke’ emblema, bestaande uit motto (opschrift), pictura (beeld) en subscriptio (onderschrift), zoals deze combinatie voor het eerst verscheen in 1531 in een Augsburgse editie van het Emblematum liber van Andrea Alciato (Dr. Porteman is bij mijn weten de eerste in ons taalgebied, die de spelling Alciato verkiest boven het gewone Alciati. De voorkeur voor deze taalkundig zuiverder vorm wordt niet verantwoord in de huidige publikatie, wel in Hand.Zuidn. 24, blz. 200, noot 2 ald.). Het genre ontwikkelde zich uit het antieke epigram onder de invloed van zestiende-eeuwse modeverschijnselen zoals deviezen en hiërogliefen. Het devies (b.v. dat van Karel V: de zuilen van Hercules met de spreuk ‘Plus Ultra’) combineert beeld en motto, maar onderscheidt zich van het embleem doordat het devies de manifestatie van een individu is en geen algemene waarheid, zoals het embleem die pleegt te verkondigen. Ook de
zestiende-eeuwse hiëroglyfica, zoals men die aantrof in de Hypnerotomachia Poliphili, hebben de emblematiek sterk beïnvloed, zowel door het leveren van een aantal voorstellingen als door het appelleren aan de scherpzinnigheid en geleerdheid van de beschouwer. Ook de bijdrage van de middeleeuwse allegorische symboliek valt niet te loochenen, en met name niet de bijbelexegese met haar mogelijkheden van letterlijke, allegorische, tropologische en anagogische verklaring, een systeem, waarop zich nog Hermannus Grenerus in de inleiding op Jan van der Noots Das Buch Extasis beroept. Anderzijds moet het embleem afgegrensd worden tegenover andere vormen van beeld-literatuur, zoals de blazoenen en rebussen van onze rederijkers.
| |
| |
Uitvoerig gaat de auteur in op de vraag: hoe functioneert het embleem? De som van de drie onderdelen opschrift, prent en bijschrift, maakt nog geen echt embleem uit, wel de interactie tussen deze elementen. Volgens W. Heckscher en K. Wirth ‘leidt het motto uit de pictura een spreuk of gezegde af, die een levenswijsheid of -regel bevat en het onderschrift maakt duidelijk hoe spreuk en beeld zich tot elkaar verhouden’ (blz. 37). Deze bepaling geldt slechts voor één embleemtype; de totaliteit van het genre eist een opener definiëring. Dr. Porteman ziet meer in de visie van A. Schöne, die aan de drieledigheid van het embleem een dubbele functie toekent: afbeelden en uitleggen. Volgens Schöne is het vertrekpunt van het embleem de pictura. Tot haar wendt de lezer-kijker zich het eerst, en in de pictura ontdekt hij de moraal die in de subscriptio wordt omschreven. De emblematische pictura beeldt geen abstracte ideeën uit, zoals de allegorie, maar concretiseert een vooraf gegeven realiteit, waarin een diepere betekenis schuilgaat. De zingeving is objectief. Dit is wel de voorstelling van een ideaaltype van het embleem, zoals Schöne zelf gesteld heeft. Dr. Porteman bespreekt de kritiek die tegen dit standpunt ingebracht is, maar hij beklemtoont tevens dat die niet fundamenteel kan genoemd worden. Persoonlijk wenst hij Schönes opvattingen enkel te nuanceren aan de hand van de bevindingen van M. Praz. Deze laatste schakelt de term embleem gelijk met de pictura, die hij ziet als de visuele voorstelling van een idee of concept. Dit geschiedt op de wijze van het literaire concetto, ‘een figuur die met behulp van gedachtenrijke en scherpzinnige bedenksels ver uit elkaar liggende of elkaar uitsluitende beelden of begrippen tot verrassende, vaak geestige [...] vergelijkingen en correspondenties verbindt’ (blz. 45). Aldus wordt de emblematiek beschouwd als een produkt van het maniërisme,
veeleer een voortbrengsel van de artistieke fantasie dan een op de realiteit gerichte duidingskunst. Voor bepaalde vormen van deze literatuur zoals de liefdesemblematiek is deze opvatting meer hanteerbaar dan Schönes voorstelling van zaken.
Vooraleer over te gaan tot een overzicht van de Nederlandse emblematabundels situeert Dr. Porteman de emblematiek in Europees verband: het genre blijkt zich te kunnen plooien volgens de staatkundige of maatschappelijke vereisten van elke staat: in Spanje overheersen embleemboeken die het staats-katholicisme verheerlijken; in de Zuidelijke Nederlanden triomfeert het contrareformatorisch jezuïetenembleem; in het Noorden geeft men de voorkeur aan het liefdesembleem en het burgerlijk realistisch embleemboek. Een nadere typologie van het embleem schept moeilijkheden. Een ordening volgens het ideaaltype van Schöne sluit een aantal zeer invloedrijke bundels als die van Cats en Poirters uit, terwijl een indeling volgens de stof (= pictura) onmogelijk is wegens de zeer diverse voorstellingen die in één bundel kunnen voorkomen. Er rest enkel een typologie volgens de strekking van de bundels, een indeling die de auteur aan Heckscher en Wirth ontleent, met enige wijzigingen ten gevolge van specifiek Nederlandse gegevens. Vooreerst is er
| |
| |
het heroïsch embleemboek, dat de roem van individuen of groepen bezingt, zoals de Imago primi saeculi, de bundel die het eerste eeuwfeest van de jezuïetenorde herdacht. Daarnaast onderscheidt men de ethisch-moraliserende embleembundel, die in de Zuidelijke Nederlanden zeer gebloeid heeft als religieus embleemboek en in het Noorden zijn erotisch pendant kende. Ten slotte zijn er de didactische bundels, die het dichtst Schönes ideaalmodel benaderen, en waarin lering en moralisatie overheersen; het was een genre waarin de Nederlandse emblematici toonaangevend zijn geweest.
Het uitvoerigste kapittel van het hele werk is gewijd aan een overzicht van de emblemataliteratuur in de Nederlanden. De auteur stelt vooreerst vast dat het genre ons uit Frankrijk bereikt heeft rond het midden van de zestiende eeuw. Dit verschijnsel loopt dan merkwaardig parallel met onze vroegste renaissance-literatuur, die eveneens - getuige Lucas d'Heere en Jan van der Noot - haar beslissende impulsen uit Frankrijk ontvangen heeft. De emblemata vonden een dankbaar publiek onder de rederijkers dank zij de vindingrijk-gezochte en moraliserende inslag. Even belangrijk voor de vlugge verspreiding van het genre was de activiteit van de drukkers, vooral van C. Plantin. Deze laatste was niet enkel een aandachtig lezer van dergelijke bundels; zij vertegenwoordigden een type van boek dat Plantin, als propagator van het rijkelijk, ja overdadig versierd boek, zeer graag uitgaf. Van Alciato bezorgde zijn officina tussen 1565 en 1584 acht uitgaven, die voor de ontwikkeling van het genre belangrijk waren omdat hierdoor de commentaar van C. Mignault bij deze emblemata eveneens verspreid werd. Terecht onderstreept Dr. Porteman dat Plantins belangrijkste prestatie op het gebied van de emblemataliteratuur de uitgave van Sambucus' Emblemata was. Samen met Alciato-Mignault en H. Junius - eveneens door Plantin uitgegeven - vormt hij de grondslag van de latere Nederlandse produktie. Tegelijk met Plantin komt ook de inwerking van het geheim religieus genootschap van Het Huis der Liefde of de Familisten ter sprake. Tal van schrijvers, illustratoren en drukkers blijken inderdaad ooit lid van dit genootschap geweest te zijn. Ook de afwezigheid van duidelijke uitspraken op het gebied van de religieuze problematiek wijst in dezelfde richting. Niet geheel juist is, wat Dr. Porteman zegt, dat de beroemde geograaf en Familist A. Ortelius ‘bemiddelde’ (blz. 86) tussen Sambucus en D'Heere, die illustraties voor Sambucus' bundel ontwierp. In werkelijkheid
heeft Sambucus zelf tijdens zijn verblijf te Gent D'Heere rechtstreeks gecontacteerd, en stuurde deze laatste daarop zijn tekeningen naar Plantin via Ortelius (Ts. voor Boek- en Bibliotheekwezen 1, blz. 8; L. Voet, The Golden Compasses, dl. 2, blz. 198, 233). Na deze vroegste, steeds vertaalde zestiende-eeuwse bundels behandelt Dr. Porteman de eigenlijk Nederlandse emblematiek in de volgorde waarin de afzonderlijke onderafdelingen zich het vroegst en het duidelijkst manifesteren. Als eerste verschijnt de liefdesemblematiek met de succesvolle bundel Quaeris quid sit amor van D. Heinsius (1601). Na hem volgen geen geringe namen als O. Vaenius, P.C. Hooft, J. Cats en de Thronus Cupidinis, een bloemlezing uit Heinsius en Vaenius. Tussen 1601 en 1618 valt de
| |
| |
bloei van dit genre te situeren; nadien wordt het verdrongen door de ‘sinne-beelden’ van meer didactisch-moraliserende strekking. De geest van de liefdesemblematiek is petrarkistisch; zij richt zich tot de meisjes - men moet hen immers tot de liefde overhalen. Hierin ziet Dr. Porteman een verklaring voor het gebruik van de volkstaal in deze bij uitstek antiquiserende literatuur: was de volkstaal hier geen noodzaak omdat de meisjes geen Latijn verstonden? Ik kan hieraan toevoegen dat het niet enkel een noodzaak was, maar tevens een punt van etiquette: men richtte zich tot Nederlandse dames, ook in officiële brieven, steeds in het Nederlands; zo schreef J. Lipsius een zorgvuldig geformuleerde condoleancebrief aan Martine Plantin, die toch allereerst Franstalig was, bij het overlijden van haar dochter Adriana (A. Gerlo & H.D.L. Vervliet, La correspondance de Juste Lipse conservée au Musée Plantin-Moretus, nr. 137; vgl. nr. 211). Na de profane liefdesemblematiek komt - en kwam, ook chronologisch - de religieuze liefdesemblematiek aan bod, alweer een typisch Nederlands verschijnsel. Vaenius introduceerde het genre door in zijn Amoris divini emblemata (1615) de themata van het profane liefdesembleem in geestelijke zin om te duiden. Grote invloed genoten daarop de Pia desideria van H. Hugo en de bundels van pater Poirters en J. Luyken. Ten slotte resten de realistische bundels, de didactische en moraliserende emblemata, waarvan de picturae ontleend werden aan het dagelijkse leven. De bundels van Roemer Visscher, Cats en J. de Brune zijn modellen van het genre. Maar evenzeer geldt de kwalificatie ‘realistisch’ voor de illustratoren: het is dank zij hun plaatwerk, dat een uitzonderlijk natuurgetrouw beeld geeft van het leven in de Gouden Eeuw, dat de bundels van Cats en vooral die van De Brune de betiteling ‘realistisch’ ten volle mogen
voeren.
Onder de niet zeer duidelijke titel ‘De emblematische literatuur’ (blz. 150) wordt de invloed van het genre op andere vormen van literatuur nagespoord. Dit slaat zowel op directe ontlening als op begrippen als emblematische structuur, opbouw of beeldgebruik. In navolging van P.M. Daly en Schöne hanteert Dr. Porteman de term ‘literair embleem’ voor het embleem dat verschijnt als een onderdeel of een vorm van een woordkunstwerk. Dit beeld moet beantwoorden aan de emblematische pictura: het moet uit de werkelijkheid stammen of geloofwaardig zijn. De auteur staat weigerig tegenover het gebruik van de term emblematisch, waarmee W.A.P. Smit een aantal tragedies van Vondel trachtte te karakteriseren: hij ziet er een uitholling van de term in. Wat een literair embleem dan wel is, wordt toegelicht aan de hand van twee voorbeelden uit de praktijk, teksten van J. Revius en Heiman Dullaert.
De bibliografische afdeling, waarmee het werk besluit, is meer dan een literatuurlijst. Overeenkomstig de volgorde en structuur van de voorgaande hoofdstukken levert de auteur ons hier een selectieve en kritische bibliografie, waarin belangrijke werken als zodanig aangestipt worden. Bij sommige publikaties wordt tevens naar recensies verwezen ter verdere aanvulling.
| |
| |
Uit deze gecommentarieerde inhoudsopgave blijkt hopelijk wel dat wij met dit werk over een uitstekende eerste inleiding tot de studie van de Nederlandse emblemataliteratuur beschikken. Dr. Porteman is er in geslaagd een omvangrijke en complexe materie op een duidelijke manier te ordenen, ze bevattelijk toe te lichten en het belang ervan te beklemtonen. Hij vraagt aandacht voor het onderwerp, maar karakteriseert het tevens realistisch als ‘gebruiksliteratuur’ (blz. 145). Vooral in zijn overzicht van de Nederlandse emblematabundels blijkt zijn beheersing van de materie: hij hoeft de lezer niet te bedelven onder karrevrachten namen en titels, maar weet uit het overrompelend aanbod de merkwaardigste specimens trefzeker voor bespreking uit te kiezen. Steeds worden duidelijke omschrijvingen inzake de terminologie nagestreefd. In tegenstelling tot tal van huidige bijdragen over emblematiek, die het steeds maar over afzonderlijke emblemen hebben, beklemtoont Dr. Porteman herhaaldelijk (blz. 32, 44, 59) het voorhanden zijn van het embleemboek en vraagt hij dan ook aandacht voor de structuur van dit geheel. Het getuigt van eenzelfde historisch juiste denktrant, wanneer hij pleit voor uitgave van emblemen in hun geheel, d.i. mèt de vaak verwaarloosde - want wel eens langdradig beoordeelde - subscriptiones.
Kritiek heb ik nauwelijks. Wel moet ik de lezer waarschuwen voor een zeer storende drukfout op blz. 40, waar voor het eerst sprake is, gecursiveerd nog wel, van ‘potentielle Fraktizität’; de vertaling hiervan als ‘mogelijke feitelijkheid’ is onverstaanbaar, tot men op blz. 42 merkt dat het eigenlijk ‘Faktizität’ moet zijn. Een egyptoloog zou protesteren tegen de voorstelling als zouden wij inzake kennis der hiërogliefen ‘sinds de ontdekking van de steen van Rosette in 1799 wijzer [zijn] geworden’ (blz. 21): in werkelijkheid ontcijferde J.F. Champollion de inscriptie pas in 1822. Deze bewering mag men eigenlijk Dr. Porteman niet zelf aanrekenen: men vindt deze gelijkschakeling van ontdekking en ontcijfering reeds bij A. Henkel & A. Schöne, Emblemata, Stuttgart, 19762, blz. X.
Ik eindig met de wens, die Dr. Porteman in het begin van zijn werk (blz. 7) uitspreekt, dat een bloemlezing van een aantal emblemen in hun geheel het huidig boek op gelukkige wijze binnen afzienbare tijd zou aanvullen.
w. waterschoot
Bloemlezing uit de gedichten en brieven van Willem Godschalck van Focquenbroch, met inleiding en aantekeningen door drs. c.j. kuik (Klassiek Letterkundig Pantheon, nr. 207). Zutphen, B.V. W.J. Thieme & Cie, z.j. (1977). 152 blz. Geïll.
Dit is, na die van Lode Baekelmans uit 1911, die van W.F. Hermans uit 1946 en die van Bert Decorte uit 1966, de vierde bloemlezing die uit het werk van Focquenbroch is samengesteld. Het is de eerste, ‘waarin een uitgebreide keuze
| |
| |
uit de gedichten en brieven vergezeld gaat van kommentaar en verklarende aantekeningen’ (blz. 3).
Ongetwijfeld hebben de drie eerstgenoemden in ruime mate bijgedragen tot het eerherstel van een te lang miskend dichter. Gegeven de voorwetenschappelijke stand van het Focquenbroch-onderzoek was het onvermijdelijk, dat hun werk velerlei gebreken vertoonde, zowel in de inleidingen als in de keuze en de presentatie der teksten. Daardoor hebben zij ongewild meegeholpen aan het ontstaan van het vervalste beeld van Focquenbroch waarmee men nog steeds in sommige publicaties over hem wordt geconfronteerd. In de dringende behoefte aan een kritische, filologisch verantwoorde uitgave van althans een deel van zijn werk is nu door Kuik voorzien.
In de Inleiding bespreekt Kuik eerst Leven en werk. De elf daaraan gewijde bladzijden schetsen een zakelijk juist en goed gedocumenteerd beeld op grond van wat er aan controleerbare feiten over Focquenbroch en zijn werk bekend is geworden. De typering van de dichter en van zijn dichterschap getuigen van een nuchtere kijk op zijn persoonlijkheid en van een goed inzicht in de zeventiende-eeuwse (letterkundige) verhoudingen.
Slechts enkele details geven aanleiding tot opmerkingen. Op blz. 8 wordt de in 1663 voor het eerst gepubliceerde Klucht van Hans Keyenvretzer, Medicynen doctoor genoemd. Waarschijnlijk volgt Kuik daarbij Worp, die in zijn Gidsartikel van 1881 dezelfde onjuiste titelbeschrijving geeft. De juiste titel luidt: Klught van Hans Keyenvresser, Zijnde een Hooghduytschen Quacksalver (...). Gerijmt door W.C. van Fockenb. Medicijnen Doctoor. Een uitgave van 1663 is mij trouwens niet bekend; is niet bedoeld de uitgave van 1665 bij Jacob Venckel te Amsterdam?
Een tweede opmerking betreft Focquenbrochs relatie tot de Amsterdamse rector Jacob Heyblock. De opmerking, dat de aanduiding ‘Dienaer’ onder een aan Heyblock opgedragen gedicht wel eens zou kunnen wijzen op een leraar-leerlingverhouding, lijkt mij weinig overtuigend. Het is jammer, dat niet verwezen is (verwezen kon worden?) naar de publicatie van C.W. de Kruyter over het album amicorum van Heyblock (Quaerendo, VI, 2, 1976). Daarin is o.a. een foto van een handschrift van Focquenbroch afgedrukt (vgl. Boontje in Vandaag 12: ‘Handschriften zijn er evenmin’.).
Zoals bekend is Focquenbroch een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het burleske in onze letterkunde. In het tweede deel van de inleiding bespreekt Kuik aan de hand van de studies van P. Morillot en Francis Bar de herkomst, het wezen en de belangrijkste motieven van het genre. Hij besteedt bijzondere aandacht aan één motief dat in het werk van Focquenbroch opvallend vaak voorkomt: spot met de liefde en met de vrouw. Inderdaad is er alle reden, om aan dit aspect van zijn werk ruimschoots aandacht te besteden. Een goede inleiding daartoe is de door Kuik niet genoemde studie van Jörg-Ulrich Fechner: Der Antipetrarkismus. Studien zur Liebessatire in barocker Lyrik. Heidelberg, 1966 (omgewerkte Heidelbergse diss. van 1964).
| |
| |
De in de bloemlezing afgedrukte teksten zijn gebaseerd op de uitgave van Thalia I en II van 1668 (= tweede druk van I en eerste druk van II). ‘Het is de laatste editie die tijdens het leven van Focquenbroch verschenen is, de laatste derhalve waarvoor hij, naar men mag aannemen, zelf de verantwoording heeft gedragen’. Voor de keuze uit de Afrikaense Thalia is gebruik gemaakt van de posthuum verschenen editio princeps van 1678.
Daarbij kan worden aangetekend, dat de laatste editie van Thalia I en II die tijdens het leven van Focquenbroch verscheen strikt genomen die van 1669 is, maar die is bij mijn weten volkomen identiek aan die van 1668. Bovendien kan de schrijver, vanuit Afrika, inderdaad daar moeilijk zelf de verantwoording voor hebben gedragen. Als men weet, dat in de Focquenbrochliteratuur het verschijnen van Thalia II gesteld wordt op ‘spoedig na 1666’ (Worp), ‘tussen 1666 en 1669’ (Baekelmans), 1668 (Boontje), 1666 (Feller en Terstegge), terwijl ik zelf het altijd op 1669 heb gehouden (de uitgave van 1668 was tot voor kort, voor mij althans, onvindbaar), en als men weet, dat in sommige publicaties een onvindbare Afrikaense Thalia van 1674 rondspookt, dan is het wel duidelijk, dat er dringend behoefte is aan een betrouwbare bibliografie van het werk van Focquenbroch.
De keuze van de opgenomen gedichten en brieven is bepaald door overwegingen van kwaliteit en variatie. Wat Afrikaense Thalia betreft doet zich het probleem voor, dat een onbekend aantal gedichten in deze bundel niet van de hand van Focquenbroch is (vgl. Spiegel der Letteren, VI, 1962, blz. 50-56). Van het door Kuik opgenomen gedicht Aen Myn Heer C.H. (blz. 128) kan met bijna volstrekte zekerheid worden aangenomen, dat Focquenbroch er niet de auteur van is. Strengholt heeft aangetoond, dat dit gedicht gedeeltelijk een persiflage is van Huygens' gedicht Aen sommige predikers, dat weliswaar in 1666 is geschreven, maar pas in 1672 voor het eerst is gepubliceerd. De kans dat Focquenbroch Huygens' gedicht in handschrift heeft gezien, acht Strengholt om goede redenen vrijwel nihil. Als Focquenbroch in 1670 is overleden, en er is geen reden om daar aan te twijfelen, dan is het dus zo goed als uitgesloten dat hij de schrijver is van Aen Myn Heer C.H. (vgl. L. Strengholt: Focquenbroch en Huygens. In Huygens-studies. Diss. V.U. Amsterdam, 1976, blz. 163 vlg.).
Bij elk opgenomen gedicht of prozastuk heeft Kuik, soms uitvoerig, commentaar geleverd. Daarin komen zaken als structuur, stijl, eventuele bronnen en literair-historische context aan de orde. Deze filologische demonstratie acht ik het meest originele deel van Kuiks uitgave. Ze draagt ook het meeste bij tot de verdieping van ons inzicht in en onze kennis van Focquenbroch en zijn werk.
Om aan dat laatste een kleine bijdrage te leveren veroorloof ik mij enkele aanvullingen op Kuiks commentaar.
Het gedichtje Jobs Ellende (blz. 68) blijkt een bewerking van een epigram van de neolatijnse dichter John Owen. Ook Revius en Jeremias de Decker hebben het bewerkt. Zie J.B. Wilterdink: John Owen en zijn invloed op Jeremias de Decker en Revius. In: Ts. LXXVI, afl. 1, blz. 33 vlg.
| |
| |
Focquenbrochs bekende gedicht Op Amsterdam (blz. 76 vlg.) doet in toon en woordkeuze sterk denken aan een gedicht van Matthijs van de Merwede in zijn bundel Uyt-heemsen Oorlog van 1651 (blz. 193): ‘'t Geldgierig Babel berst, door vloek, en Goden-grim,/ Sijn op-gepropte sak van dwersse schellem-stukken,...’. In beide gedichten hoort men de naklank van Petrarca's vloeksonnet: ‘L'avaria Babilonia ha colmo il sacro...’. Zie Cath. Ypes: Petrarca in de Ned. Letterkunde. Amsterdam, 1934.
De Capiteyn Pruyst uit het gedicht op blz. 84 vlg. is kapitein Mathys Jacobsz. Pruis(t). Hij sneuvelde in augustus 1665 op het schip ‘De Getergde Hollander’. Op 28 augustus werd hij begraven. Zie D.F. Scheurleer: Van Varen en Vechten, II, blz. 179-181. Aldaar nog enkele gedichten met betrekking tot Pruists dood.
De herhaaldelijk in Focquenbrochs werk genoemde ‘Meester Nicolaas de vijfde’ (Kuik, blz. 125) is waarschijnlijk dezelfde als ene Gerhardum Nicolaum V die te Patavii (= Amsterdam) in 1664 een bundel Priapeia uitgaf.
Rest nog te vermelden, dat de woordverklaring uitvoerig en verzorgd is. Het idioom van een burlesk auteur als Focquenbroch wijkt vrij sterk af van het ‘normale’. Desondanks is Kuik er in geslaagd de meeste problemen bevredigend op te lossen.
Ik kom tot de conclusie, dat Kuik met deze bloemlezing de Focquenbroch-liefhebbers een goede dienst heeft bewezen, en dat hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de verdieping van de studie van deze dichter. Daarnaast maakt deze uitgave duidelijk, dat er op biografisch, bibliografisch, stilistisch en literair-historisch gebied met betrekking tot Focquenbroch en het burleske nog veel te doen is. Met Kuiks opmerking: ‘Een nadere bestudering zal allereerst behoefte hebben aan een betrouwbare uitgave van het volledig werk’, kan ik geheel instemmen. Dat zo'n uitgave veel voorstudie zal vergen is uit het voorgaande wel duidelijk geworden.
Loosdrecht
b. de ligt
richard brütting, ‘Ecriture’ und ‘Texte’. Die französische Literaturtheorie ‘nach dem Strukturalismus’. Bouvier Verlag, Herbert Grundmann, Bonn, 1976. DM 36.
Deze studie biedt een overzicht van de diepgaande problematiek van twijfel omtrent literatuur en literatuurwetenschap die zich in Frankrijk na de structuralistische roes en meer bepaald na 1968 manifesteerde. Men is dan aan het structuralisme zijn ‘naïeve’ wetenschappelijkheid, zijn misplaatst vertrouwen in de linguïstiek als model voor de humane wetenschappen en zijn gebrek aan historische zin gaan verwijten. Tegenover het oeuvre komt de tekst te staan. Tekst is geen onmiddellijk waarneembaar gegeven en leidt ook geen autonoom bestaan. ‘Il n'y a pas un texte ni des textes mais du texte’, schrijft Barthes. Tekst kan overal voorhanden zijn, in om het even welke geschreven produktie: in het ‘woordkunstwerk’, maar ook bij geschiedschrijvers, politici of in de weten- | |
| |
schappelijke literatuur. Tekst is ook geen autonoom iets: hij bestaat alleen daar waar de réserve signifiante van een bepaalde gemeenschap op een bepaald historisch moment aangesproken wordt; iedere tekst is ‘intertekst’ en blijft dus per se fragmentarisch. Daarmee verdwijnt dan ook het eenheidsprincipe dat de traditionele exegese mogelijk maakte.
De belangrijkste vertegenwoordigers van die subversion généralisée zijn natuurlijk Barthes (na 1968), Derrida, Macherey en Kristeva. Elk van die auteurs wordt hier ingeleid en besproken. Sommige bladzijden van de studie van Brütting (over Le Degré zéro de l'écriture, p. 61, over Machery, p. 89-90) zijn uiterst interessant. Maar over het algemeen blijft de commentaar oppervlakkig of nutteloos uitgesponnen. Derrida b.v. wordt te haastig afgehandeld en de inbreng van zijn ‘grammatologie’ komt niet duidelijk over, terwijl Brütting anderzijds te veel plaats en moeite spendeert aan een ideologische aftakeling van de ‘Explication de Textes’ zoals zij vandaag de dag nog in Frankrijk bedreven wordt. Alles bij elkaar biedt deze studie niet veel meer dan een (soms uitstekende) eerste kennismaking.
c. angelet
p.c. kuiper, De mens en zijn verhaal. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1976.
Psychiater Prof. P.C. Kuiper verdedigt zijn vakgebied tegen wat hij noemt: ‘de samenzwering tegen het gevoel’. In het spoor van de bekende Foudraine wil hij zijn collega's aanzetten tot meer aandacht voor ‘De mens en zijn verhaal’, meteen de titel van deze paperback. Het woord ‘verhaal’ doet ook vermoeden waarom het boek in een literair tijdschrift besproken wordt. In zijn pleidooi voor een groter gebruik van de hermeneutisch-interpretatieve werkwijze kijkt hij over het ‘muurtje’ van zijn psychologisch tuintje naar o.a. dat van de literatuurwetenschap, waar hij erg blij is met de nu reeds klassiek geworden verhaaltheoretische inzichten van vooral Percy Lubbock en Eberhard Lämmert. Ook vanuit methodologisch oogpunt kan Kuipers uiteenzetting de literatuurwetenschapper interesseren. Zonder daarom de antipositivistische toer op te gaan (‘Het neopositivisme heeft de wetenschappen een grote dienst bewezen’, p. 201) wordt er toch flink gereageerd tegen het methodologisch imperialisme van de natuurwetenschappen. ‘Op dit moment in de ontwikkeling van psychologie en psychoanalyse verdient de hermeneutische aanpak de voorkeur om twee redenen: deze methode doet recht aan zijn objekt, de mens, zijn beleven, zijn verhaal, past geen redukties toe en maakt verifikatieprocedures mogelijk’ (p. 201). En die verifikatietechnieken zijn nodig om niet in het andere uiterste van ‘benauwd fysicalisme’ te vervallen: ‘een wilde “geesteswetenschappelijkheid”’. Herhaaldelijk spreekt Kuiper over het ‘afgrenzen van gebieden’ en het ‘regelen van het grensverkeer’. Me dunkt dat ook de literatuurwetenschap dringend toe is aan een regeling van de grensgeschillen. ‘(...) in dit boek gaat [het] om een zeer praktische aan- | |
| |
gelegenheid: het opkomen voor de rechten van de mens en zijn gevoel’. Ook daaraan mag de
literatuurwetenschap eens denken!
‘De samenzwering tegen het gevoel’, zo heet het eerste hoofdstuk ,is ingebouwd in het systeem van onze maatschappij. Het boek is bestemd voor wie het beleven, kennen en begrijpen van de andere belangrijk vindt. De mens is niet op te vatten als een ding, een machine of een organisme, maar als ‘iemand die iets beleeft en zich uit in taal, in zinnen, waarvan wij de betekenis willen begrijpen’ (17). In dit begrijpen van de andere schieten de natuurwetenschappelijke methodes te kort: ‘door te doen alsof alleen de bewijsvoering in mathematica en fysica gangbaar, objektieve kennis kunnen opleveren, stagneren de wetenschappen van de mens, zijn relaties en zijn gevoelens’ (24). Het eigenlijk objekt van psychologie en psychiatrie gaat de mist in. ‘Woorden, zonder welke menselijke kommunikatie nauwelijks mogelijk zou zijn, worden gewantrouwd. Maat en getal, gedrag, kan men immers meten, komen op de troon. Technieken en methoden maken de werkelijke vragen onzichtbaar’ (27). Door de ‘tirannie van de methode’ is men vervreemd van het objekt, de mens. Maar ook het tegenovergestelde, de ‘pure willekeur en ongekontroleerde subjectiviteit’ die zich niets aantrekt van ‘wetenschappelijkheid, objektiviteit, kontroleerbaarheid van uitspraken’ (28) is uit den boze. P.C. Kuiper stelt zich tot doel een adekwaat wetenschappelijk instrumentarium te ontwikkelen waarmee de rechten van het gevoel in eer hersteld worden.
De twee volgende hoofdstukken doen een poging om het objekt van psychologie en psychiatrie te omschrijven. Kuiper richt zijn pijlen op de ‘monopoliepositie der natuurwetenschap’ (‘De gevangenis waarin het denken zich beweegt is de natuurwetenschap’, p. 33) en voortdurend wijst hij erop ‘dat wetenschap meer omvat dan kausale verklaringen’ (32). Het natuurwetenschappelijk denken wordt misbruikt: dezelfde methode wordt op alle mogelijke ervaringsgebieden toegepast. Dit is een hardnekkig misverstand met een lange traditie en, aldus Kuiper, met daarachter ‘een flink stuk ideologie’ (‘machthebbende groepen hebben belang bij dit denkbeeld: natuurwetenschap maakt de werkelijkheid beheersbaar - techniek berust op natuurwetenschap, techniek maakt industrie en technokratie mogelijk’ (36), zo luidt zijn interessante, maar misschien wat te simpele redenering). ‘De natuurwetenschap is slechts één benaderingswijze, ernaast zijn er vele andere mogelijk’ (38). Vooraleer de auteur dan het specifieke gebied en de adekwaatste methode van/voor zijn discipline afbakent, bezint hij zich over wetenschappelijke kennis (d.i. een ‘systematische, overdraagbare, kontroleerbare kennis’ (43) en het functioneren van theorieën en hypothesen. Ook hier trekt hij van leer tegen het ‘toepassen van kategorieën buiten het gebied waar ze adekwaat zijn, van theorieën die wel voor deelgebieden van de werkelijkheid diensten bewijzen en aannemelijk worden gemaakt, maar niet alles omvatten’ (49). In dit verband onderzoekt Kuiper E. Nagels antwoord op de vraag ‘Wat is een verklaring?’, geeft hij enkele opmerkingen over de kategorieënleer van N. Hartmann en weidt hij uit over de voorspelbaarheid als een voor
| |
| |
de psychologie geschikte verifikatiemethode (een résumé daarvan zou ons te ver voeren)
In het derde hoofdstuk wordt uiteengezet ‘dat de mens met zijn verhaal hét objekt der psychologie is en dat onze methode zich op de kennis van dat objekt richt. Deze methode is een verstehend-hermeneutische’ (75). Het objekt van de psychologie is een ‘sujet parlant’ en zijn verhaal dient als subjektief verschijnsel te worden beschouwd. Het schema waarmee de psychiatrie al te lang gewerkt heeft, nl. ‘“subjektieve verschijnselen” dienen om “objektieve stoornissen” op te sporen’ (78), is misleidend. De bedoeling nu van dit verhaal kan maar door de hermeneutiek achterhaald worden. De fenomenologie (‘deze systematische zelfobservatie’) wordt daarbij niet genegeerd: de mens is immers een ‘hermeneutisch en belevend’, een zichzelf interpreterend wezen. Op dit punt van zijn betoog gaat Kuiper te rade bij de literatuurwetenschap en de geschiedenis, die beide eveneens het verhaal als objekt hebben. Wat kan de psycholoog hier gebruiken, welke overeenkomsten en verschillen bestaan er tussen het verhaal van de filoloog, de historikus en de psycholoog? (p. 83). Gadamer is in dit verband Kuipers autoriteit. Voor de filoloog is de tekst zelfgenoegzaam, een wereld op zichzelf. Voor de historikus en de psycholoog heeft een tekst een terzelfdertijd verbergend en onthullend karakter (wat veel literaire teksten o.i. ook hebben). Kuiper vraagt zich nu af hoe verhalen verteld worden, en hiervoor doet hij een beroep op de literatuurwetenschap. Vooreerst interesseert hem de onderverdeling in genres, met uiteraard een bijzondere aandacht voor het dramatische. Uit Percy Lubbocks The Craft of Fiction worden gegevens geput over het gezichtspunt van de verteller en Eberhard Lämmert met zijn Bauformen des Erzählens helpt onze psychiater aan termen waarmee structuuraspecten van het verhaal benoemd worden: vertellen is selekteren, de
‘Rückwendungen’ en ‘Vorausdeutungen’. Nooit verliest Kuiper hierbij zijn eigen discipline uit het oog. Zo wijst hij erop dat het verhaal van de patiënt geen geslotenheid heeft, wat bij het literaire verhaal wel het geval ‘kan’ zijn. De verhouding verhaal-gesprek is in de psychiatrie zo belangrijk dat de auteur zich afvraagt of niet zozeer het ‘sujet parlant’ als wel de dialoog zelf het objekt is van zijn wetenschap. De verhouding patiënt-psychiater zit nl. verweven in het vertelde verhaal (wat een louter fysikalistische of biologische visie niet kan achterhalen) en hier grijpt Kuiper naar Freud en zijn Traumdeutung, waarin hij de ‘basisprincipes van alle hermeneutiek’ (106) terugvindt. Het komt er, zo besluit de schrijver, op aan zowel te ‘verstehen’ als te ‘erklären’. Immers, ‘de verschillende methoden waarmee konklusies aannemelijk worden gemaakt resp. bewezen, vullen elkaar aan, de wetenschappelijke kennis op ons gebied stroomt uit verschillende bronnen’ (110).
De laatste twee hoofdstukken van het boek zullen we niet in extenso bespreken. In IV bekijkt Kuiper de geschiedenis van de psychiatrie om te weten te komen ‘hoe de psychiatrie zijn objekt zag en hoe de samenzwering tegen het gevoel de ontwikkeling ervan beïnvloedde’ (110). Hij constateert het telkens terugvallen op een somatisch-medische denkwijze. Verder wijst hij op de belangrijke
| |
| |
invloed van fenomenologie en existentiefilosofie (Daseinsanalyse en antropologische psychiatrie) en besteedt hij zes bladzijden aan het werk van H.C. Rümke, die met zijn Van Eedenstudie ook in literaire kringen bekend is. Het laatste hoofdstuk tenslotte probeert te antwoorden op de vraag ‘hoe de psychoanalyse er uit komt te zien als men deze beschouwt als een interpreterende wetenschap’ (110). Na het inzicht dat de psychoanalyse een verstehende psychologie is, is ‘de konsekwente toepassing van een empirisch-hermeneutische methode de volgende stap’ (193). Het instrument om te ontdekken wat in de mens omgaat is ‘de interpretatie van uitingen in taal en handelingen’. Het instrumentarium wordt gevormd door de zes psychoanalytische gezichtspunten, die in het laatste hoofdstuk uitvoerig besproken worden.
‘De mens en zijn verhaal’, een bevattelijk én degelijk wetenschappelijk werk, een poging om de mens en zijn gevoel in eer te herstellen.
jan de piere
| |
Verder ontvingen wij:
Verschaeviana. Tweede deel. Aflevering 1. 159 blz. Uitgegeven door het Jozef Lootensfonds v.z.w., Baron Ruzettelaan 433, B-8320 Brugge.
Hierin: a.r. van de walle o.p., De Vlaamse boodschap van C. Verschaeve voor nu en morgen. Feestrede gehouden op zondag 28 april 1974 te Ardooie; a. van wilderode, C. Verschaeve (1874-1974). Kanselrede uitgesproken op zondag 28 april 1974 te Ardooie; p. chr. de baere, De soldatenkunst aan het IJzerfront; a.t. van biervliet o.s.b., C. Verschaeve en ‘De Vlaamsche vlagge’; l. elaut, C. Verschaeve, antropologisch en typologisch bekeken; h. erhart, Maria Freifrau von Zwiederick von Südenhorst geb. Freiin de Pont Willyamoz; j. geldhof, Priester Verschaeve en zijn geestelijke overheid in de twintiger jaren; a. demedts, Het Verschaevejaar voorbij; j. neels, Zeven brieven van C. Verschaeve uit de jaren 1942-1944 aan Julius Neels; j.l. de meester, Een officieel stuk over de dood van C. Verschaeve.
Verschaeviana. Tweede deel. Aflevering 2. Blz. 160-253.
Hierin: p. chr. de baere, Rubens, Vlaanderens spectrum van C. Verschaeve. Enkele problemen rond Verschaeves poëtica en esthetica; e. dekkers, In memoriam dom Amandus Dumon; j.l. de meester, Van het Jozef Lootensfonds (een verslag van de werkzaamheden van dit fonds tijdens de jaren 1974-1976).
|
|