Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
In marginePieter Weiland (1754-1842) en de dichtgenootschappenIn zijn bijdrage aan het Gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es schrijft G. Kamphuis, dat Mr. J.A. Weiland om een aantal redenen eerder een plaats verdient bij Te Winkel dan ‘zijn vader Petrus Weiland, de man van de woordenboeken’Ga naar voetnoot1. Daarin klinkt de echo door van Wijnmans opmerking over P. Weiland, dat diens belangrijkste werk het Nederduitsch taalkundig woordenboek is geweestGa naar voetnoot2. Te Winkel, noteert Kamphuis, noemt hem overigens niet om zijn woordenboeken, maar als auteur van de Nederduitsche Spraakkunst uit 1805. Zo gaat Weiland, als meestal, volledig schuil achter z'n taalkundig werk. Een tijdgenoot echter schreef van hem niet alleen: ‘Taalkunde eert in u haar' tweede Kiliaan’, maar ook: ‘De Dichtkunst zag u lang op Parnas kruinspits stappen’Ga naar voetnoot3. En aan dat laatste aspekt is nog weinig aandacht geschonken. In september 1773 was Pieter Weiland theologie gaan studeren in Leiden. Hij had ook andere dan theologische interesses. Dat blijkt uit het feit dat hij, op 28 december 1773 door het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt tot ‘Aankweekeling’ gekozen, deze verkiezing aanvaardt. Tot ‘Aankweekelingen’ bij dit genootschap werden gekozen ‘zulke Jongelingen, waarin zich een heerschende zucht tot de poëzije, een natuurlijk dichtvuur, en veelbelovende bekwaamheid, om met den tijd aanzienlijke vorderingen te kunnen maaken, klaar ontdekken’Ga naar voetnoot4. Ze werden als ‘Voedsterlingen aangenomen’ en genoten ‘of mondeling of bij gemeenzame brieven, onderrichting in de taal en dichtkunde’ van een daartoe aangewezen mentor. In Weilands geval was dat waarschijnlijk Ds. J. van Spaan, want deze was het die in de vergaderingen van het genootschap de dichtstukken van deze ‘aankweekeling’ voorlas, alvorens ze aan de sekretaris ter publikatie te overhandigen. Van welke aard de training was die Weiland van Van Spaan ontving, is ons niet bekend. Wel weten we hoe Van Spaan een vijftal jaren later de dichter Bellamy met adviezen heeft bijgestaan. Z'n opmerkingen | |
[pagina 65]
| |
hebben vaak niet veel om het lijf en zijn meestal van grammatikale aard. ‘Voorts zal Z. Ed. zich wel bevinden met de werken van onze beste dichteren en vooral Huidecopers Proeven van Taal en Dichtkunde naarstig te lezen’ schrijft hij op 14 februari 1779 aan BellamyGa naar voetnoot5. Dat Huydecoper in ieder geval door Weiland goed is bestudeerd, staat wel vast. Hoewel in 1774 over Weiland en zijn mede-aankwekelingen gemeld werd dat zij zich ‘ongemeen vlijtig in de beöeffening der schoone kunste gekweeten’ hebben, zijn er in de werken van het genootschap niet veel verzen van Weiland te vinden. Dat hangt samen met het feit dat zijn naam voor de laatste maal voorkomt in de notulen van een vergadering op 6 mei 1775; in een ledenlijst is zijn naam zonder nader kommentaar doorgehaald Over de redenen van de breuk met het Haagse genootschap kunnen we slechts gissen. Misschien was het de politieke kleur die Weiland niet aanstond. Ook Van Spaan, centrale figuur toch in dit prinsgezinde gezelschap, moest in 1787 het veld ruimen toen hij als patriot het gebed voor de stadhouder achterwege liet. Enkele jaren later treffen we Weiland, student nog, aan als lid van het Rotterdamse, patriottische gezelschap Studium Scientiarum Genitrix. Nu stonden dit gezelschap en Kunstliefde Spaart Geen Vlijt ingevolge eerdere afspraken op elkanders ledenlijst, maar in 1798 bedankten de Rotterdammers voor enig kontakt met het Haagse genootschap, dat de beginselen der vrijheid tijdens de ‘Oranjeslavernij’ had trachten te onderdrukken, o.a. door ‘onwettige remotie van zeer vele verdienstelijke vaderlandsche dichteren, die leden van ons genootschap waren, na de lage triumf der Pruisische huurlingen’Ga naar voetnoot6. Bij dit Rotterdamse gezelschap verwerft Weiland in 1783 de zilveren penning voor zijn 330 regels tellende gedicht ‘De weg tot het ware geluk in dit leven’, ingezonden onder de zinspreuk ‘Virtue alone is happiness below’Ga naar voetnoot6a. Latere bestuursfunkties in dit gezelschap noopten hem tot het vervaardigen van een aantal gelegenheidsgedichten, waaruit zijn gezindheid duidelijk spreekt. Zo opent hij in 1795 als voorzitter de vergadering met een ‘Triumfzang der Bataven, Bij de herstelling hunner vrijheid, door de hulp der Franschen, in 1795, Het eerste jaer der Bataefsche Vrijheid’. Het geheel is voorzien van koren en reien en eindigt met een slotzang die op de wijze van de Marseillaise te zingen is en waarschijnlijk in die dagen ook gezongen is. Maar niet alleen bij vergaderingen van het genootschap trad Weiland als gelegenheidsdichter op, ook daarbuiten. Wanneer in 1804, op 29 september, Abraham Hopman in zijn ballon ‘Lust tot onderzoek’ vanuit Rotterdam als eerste Nederlander het luchtruim kiest, is het, naar de Rotterdamse Courant van die dag weet te melden, de ‘Weleerwaarde Heer P. Weiland’, die hem ‘met enkele dichtregels vaarwel (zegt)’. | |
[pagina 66]
| |
Weilands verzenGa naar voetnoot7 zijn, afgezien van de enkele romance waaraan hij zich waagde, het beste te kenschetsen als gelegenheidspoëzie en voorbeelden van pastoraal getinte, voor die tijd karakteristieke, moralistische verzen. Wat Weiland zelf betreft, hiermee is weer een oude trits hersteld en zo een traditie voortgezet. Want ook voor hem gold dan, zij het in beperkter kring, wat De Vooys ten aanzien van Vollenhove en Moonen kon opmerken, nl. dat zij ‘aan hun driedubbele funktie van dichter, predikant en grammaticus, een onaantastbaar gezag over de taal’ ontleendenGa naar voetnoot8.
j. noordegraaf |
|