Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In margineDe ‘Fergus’ en de ‘Ferguut’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat subtieler te werk: doorheen zijn verhaal strooit hij reminiscenties - vaak details - aan de verschillende etappes van de fortuinlijke opgang van de geinteresseerde adellijke familie. Dat is een bekend procédé in de middeleeuwse ridderroman, dat we bijv. ook in onze Mnl. Roman van Heinric en Margriete van Limborch menen weer te vindenGa naar voetnoot3. Geruggesteund door de studies van Dominica Legge gaat De Paepe echter een stap verder. Waar de historische gegevens bij E. Martin en E. Verwijs in de geest van het genetisch-positivistisch onderzoek hoofdzakelijk bewijsmateriaal vormden om een datering van het werk in het eerste kwart van de 13e eeuw te motiveren, stelt De Paepe dat de historische referentie in de Fergus tot een structurerend principe is geworden, zodat deze Franse roman zich op een tweedimensioneel, literair-historisch vlak afspeelt. De historische implicaties - dat hebben de vroegere onderzoekers blijkbaar niet gezien - werden in de Mnl. bewerking begrijpelijkerwijze totaal verwaarloosd, zodat de Ferguut zich beweegt in de één-dimensionele wereld van de louter literaire feitelijkheid (blz. 19). Dat is dan meteen ook een verklaring waarom de bewerker zich t.a.v. de topografische gegevens veel vrijer kon opstellen. Dat de Fergus grote invloed heeft ondergaan van het oeuvre van Chrétien de Troyes, vooral dan van de Conte du Graal, is een andere mening die sinds de studies van E. Martin en W. MarquardtGa naar voetnoot4 algemeen wordt aanvaard. Maar ook die wetenschap diende tot nog toe alleen om de afhankelijkheidsrelaties bij het genese-proces van het werk te bepalen. De Paepe laat een nieuw geluid horen: ‘Een groot aantal zinspelingen in de Fergus zijn gewoon niet te begrijpen voor wie niet vertrouwd is met de Erec, de Yvain, de Lancelot en vooral de Perceval. Wat meer is: de evalutie van het werk in zijn geheel is alleen dan verantwoord als het gelezen wordt tegen de achtergrond van Chrétien's oeuvre’ (blz. 9-10). Het is bekend dat de Leuvense mediëvist altijd al een lans heeft gebroken voor een comparatisme dat in dienst staat van de interpretatie van het concreet te onderzoeken Mnl. werkGa naar voetnoot5 . Dat is verheugend, niet enkel omdat het ons hoedt voor eenzijdig-chauvinistische stellingnamen, maar tevens omdat daardoor niet vermoede aspecten van onze oudere literatuur ont-dekt worden. Alsmaar duidelijker groeit (ook) bij mediëvisten het besef dat de betekenisstructuur van een ridderroman mede bepaald wordt door een aantal ‘krachten’ (gelijkaardigheid en oppositie) die intertekstueel werken. Veel vorsingswerk moet op dit gebied nog worden verricht, maar een heleboel kansen dienen zich hier aan, temeer daar in dit licht het genetisch onderzoek (bronnenstudie, afhankelijkheidskwesties, motiefonderzoek) best met structurele interpretatie lijkt te kunnen samengaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoveel is intussen toch wel zeker dat de allusie op een ander werk een zingevend principe blijkt te zijn geweest in de middeleeuwse literatuurGa naar voetnoot6. Zo moet de betekenis van verschillende lais van Marie de France (o.a. Guigemar, Les deux amants) en van Chrétiens Erec en Cligès voor een belangrijk deel worden gezocht in de al dan niet expliciete verwijzingen naar de Tristanstof. Zo wordt o.i. in de Roman van Walewein door de gebeurtenissen bij de zwaardbrug impliciet duidelijk gemaakt dat het hoofdpersonage geen door-de-liefde-gedrevene is zoals Lancelot. Dit procédé werkt ook in de Fergus/Ferguut: het hoofdpersonage wordt in heel wat opzichten getekend naar het model van Chrétiens Perceval; sommige verzen (bijv. de vzn. 1029-32, vs. 1077) zijn zelfs gewoon onbegrijpelijk of missen een deel van hun betekenis als ze niet tegen een zekere achtergrondinformatie over de Percevalfiguur worden geprojecteerd. Er zijn echter heel wat meer ‘Parcivalparallellen’ dan de zeven die H. Paardekooper-Van Buuren nogal willekeurig heeft onderscheiden om haar structuurschema aaa/bab/aaa te doen kloppenGa naar voetnoot7. Net als Perceval is Fergus/Ferguut een ‘homo silvaticus’ die buiten de beslotenheid van het woud als onaangepast verschijnt (cf. vs. 514: Den wech verloes hi buten woude); precies als Perceval is hij doodsbenauwd als hij de ridders van Artur ziet voorbijtrekken; precies als zijn model heeft het hoofdpersonage twee broers (cf. vs. 293) en is hij van adellijke afkomst (Ferguut langs moederszijde); zoals de, vallet salvage’ het in de Conte du Graal deed, valt de nog niet genoemde (!) ‘sot’ op een brutale wijze het hof van Artur binnen, waar hij door Keu/Keye wordt bespot; zoals Gornemans de Gorhaut het voor Perceval deed, schildert de kamerling van de koning Fergus/Ferguut de hoofse zeden en tradities en de ridderlijke ethiek af, enz. Maar deze hoge graad van intertekstuele analogie mag ons de betekenisvolle distinctie niet uit het oog doen verliezen, en dat hadden we in de inleiding graag wat sterker beklemtoond gezien (De Paepe moest binnen het bestek van deze tekstuitgave evenwel afzien van een uitvoeriger analyse, cf. blz. 19). Als we ervan uitgaan dat Guillaume le Clerc op basis van de Percevalfiguur een bepaald verwachtingspatroon creëerde, dan verrast het (en de lezers/het publiek moeten dat gemerkt hebben vanuit een gezichtshoek die het hele verhaal overschouwt) dat de Fergus in tegenstelling tot de Conte du Graal met een initiale Arturscène aanvangt (zoals de Erec.) Kan dit gezien worden als een eerste auctoriële knipoog om erop te wijzen dat het voorgestelde ridderideaal zich helemaal binnen de grenzen van de hoofs-wereldse Arturnormen zal afspelen, waar Perceval daarbovenuit groeit (cf. de geïnterpoleerde Percevalepisode te midden van de Gauvain-handeling in de roman van Chrétien), dan is dat beslist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de enige soortgelijke verwijzing. Het treft bijv. dat de structuur van de twee werken, o.i. niet enkel vanwege de onderlinge afhankelijkheid, gelijkloopt:
Dat het onaangepaste, naïeve gedrag van Perceval in de graalburcht en het beschamende avontuur van Fergus/Ferguut bij de zwarte rots in eenzelfde verhaalcontext staan, geeft toch wel te bedenken...: in het ene geval leidt dat tot het inzicht: ‘Autre voie m'estuet tenir’ (vs. 3625), in het andere tot het besef: ‘Bi Gode! en quam noit bi natueren/ Iet els in mi dan dorperhede’ (vzn. 2096-97). Voor Fergus/Ferguut zal de religieuze dimensie van het ridderschap op geen enkel ogenblik tot probleem worden; zijn probleem is dat hij ‘te zeer de zoon is van Somilet en te weinig die van zijn moeder’ (De Paepe, blz. 22). Uit dit alles moge duidelijk zijn geworden dat De Paepe het bij het rechte eind heeft als hij stelt dat om de Fergus/Ferguut werkelijk te begrijpen, men vooraf grondig moet kennis hebben genomen van de Conte du Graal en van heel Chrétiens oeuvre. Dat is in het verleden niet altijd gebeurd. Het is bijv. verbijsterend vast te stellen dat Paardekooper-Van Buuren, die nochtans veel werk maakt van de Parcivalparallellen, de nachtelijke scène te Ydel vergelijkt met de tentepisode uit de Conte du Graal om tot de conclusie te komen dat we hier een omgekeerde Parcivalparallel belevenGa naar voetnoot8... Kende ze dan niet de Blancheflor-episode, waar de verliefde jonkvrouw eveneens na veel aarzeling het initiatief neemt tot een nachtelijke ontmoeting met Perceval? Heeft ze bovendien niet begrepen dat ook Perceval uiteindelijk Blancheflors liefde en bezittingen voorlopig afwijst, zij het dan om andere redenen dan in de Fergus/Ferguut (cf. Conte du Graal, de vzn. 2910-2921)? Men kan onderzoekers van Arturromans niet genoeg op het hart drukken zich telkens opnieuw gedetailleerd in te laten met het oeuvre van ‘de grote Chrétien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Troyes, de Ovidius van de Keltische mythologie, de schepper van de Arturroman en meteen de vader van de moderne roman’ (De Paepe, blz. 9). Nochtans komt het ons voor dat de uitgevers hier enkele steekjes (het betreft inderdaad slechts details) hebben laten vallen. E. Rombauts schrijft in de overigens voortreffelijke lijst van persoonsnamen (bijlage I) op het lemma Sagramont: ‘In de Franse hoofse romans worden wel een paar ridders met die naam (Sagremor, Sagramor, Saigremort) vermeld, maar geen enkele van hen hoort thuis aan het hof van koning Artur of maakt deel uit van de Tafelronde’ (blz. 234). Dat klopt niet: in de befaamde drie-bloeddruppelscène van de Conte du Graal is Saigremor, ridder van de ronde tafel, de eerste agressor van de dromende Perceval (vzn. 4216-4279). Ook De Paepe is o.i. iets te vlug geweest m.b.t. het motief van de begenadiging door Artur terwille van de voortreffelijkheid van de overwinnaar in de Ferguut. Hij merkt in voetnoot op: ‘Precies hetzelfde motief... vinden we in de Roman van Lanceloet, vzn. 19.575-94’ (blz. 27). Die verwijzing was niet nodig, want ook in de Conte du Graal (weer eens!) is het motief (en dat voor het eerst!) te vinden, impliciet m.b.t. Engygeron en Clamadeu, expliciet m.b.t. Orgueilleus de la Lande. Deze laatste geeft zich bij Artur gevangen, waarop de koning reageert: ‘Et vos soiez li bien venus.
Por lui (d.i. Perceval) serois vos chier tenus
Et honorez en mon hostel’ (vzn. 4023-25).
Als de Paepe dan schrijft: ‘Guillaume heeft dat motief van de begenadiging terwille van de voortreffelijkheid van de overwinnaar, ofwel niet gekend, ofwel opzettelijk niet te pas gebracht’ (blz. 27), dan vervalt natuurlijk de eerste mogelijkheid, gezien de reeds herhaaldelijk geadstrueerde vertrouwdheid van de Fergus-auteur met Chrétiens laatste roman. En dat is dan een interessante vaststelling: onze Mnl. bewerker gebruikt een motief uit de Conte du Graal dat zijn bron, de Fergus, niet heeft! Zou dat erop kunnen wijzen dat de bewerker het werk van Chrétien (ev. in vertaling) heeft gekend? We geloven van wel, hoewel M. Draak daaromtrent twijfels heeftGa naar voetnoot9 en De Paepe de vraag ronduit negatief beantwoordt (in voetnoot, blz. 20). Daar is bijv. de in de Fergus niet voorkomende vrouwennaam ‘Die male Pucele’ (vs. 5180), die in de Conte du Graal (cf. vs. 7145) wel is weer te vinden. Dat de bewerker haar terecht in de cataloog van mooie hofdames heeft opgenomen, vindt ook bij Chrétien bevestiging, die van haar schoonheid geen geheim maakt (cf. de vzn. 6677-6681 en vooral de vzn. 6831-35) en die haar kwaadaardigheid verklaart als tijdelijke reactie op heftig liefdesleed (cf. de vzn. 8927-8963), zodat het ons niet hoeft te verbazen haar in de Ferguut als hofdame te zien verschijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vzn. 5333-5335 van de Ferguut, die De Paepe als argument voor zijn stellingname aanvoert, nl.: Een goet ridder was Pertsevael,
Hi vant dat precioes grael,
Dat noit eer man en mocht vinden...
kunnen wel impliceren dat de bewerker de Vulgaat-Queste niet kendeGa naar voetnoot10, maar hoeven o.i. nog niet te betekenen dat hij evenmin weet had van Chrétiens onvoltooide roman. Maar er is meer: waar Galienes dienstmaagd in de Fergus Arondele wordt genoemd, heet ze in de Ferguut Lunette; dit is in de Chevalier au Lion (Yvain) van Chrétien de Troyes de naam van de vertrouwensvrouw van Laudine, het vrouwelijk hoofdpersonage. Maartje Draak twijfelt nochtans aan invloed van deze Franse roman op de bewerking, want ‘In the first part of the Ferguut (line 1083) the translator gives evidence that he was not acquainted with Chrétien's romance because he blundered by translating “li chevaliers au lion” (Fergus, p. 39, line 15, edition of Martin) by “Lanceloet” and not by “Ywein”’Ga naar voetnoot11. De Paepe toont echter aan dat de bewerker ook vóór het beruchte vers 2592 (waarover zo dadelijk meer) eigenmachtig optreedt (blz. 33) en zodoende vaak van meer zin voor compositie blijk geeft. Nu zien we in de door Draak bedoelde passage de bewerker variëren t.o.v. zijn bron: Gawein schenkt Ferguut een paard (in de Fergus een helm), wat een gelukkige verandering is vanwege de analogie met het einde van het Mnl. verhaal (De Paepe, blz. 23). Wat is dan normaler dan dat de bewerker (anders dan in het Frans) het logischer vond om bij de eerbewijzen aan Ferguut telkens een andere tafelronde-ridder op het voorplan te brengen (achtereenvolgens Gawein, Pertsevale, Lanceloet, Ywein)? De vervanging van ‘li chevaliers au lion’ door Lanceloet kan m.a.w. een bewuste, door de compositie bepaalde variant zijn... De Ferguut-bewerker zou dus én de Conte du Graal én de Chevalier au lion kunnen gekend hebben. Het hierboven aangevoerde bewijsmateriaal volstaat weliswaar niet om in deze kwestie uitsluitsel te geven; het probleem is evenwel belangrijk genoeg om er in de toekomst werk van te makenGa naar voetnoot12: het kan ons immers inzicht schenken in de bewerkingstechniek van Mnl. teksten en in de mate waarop Chrétien in onze gewesten bekend was. Dit alles zijn binnen het kader van een tekstuitgave slechts randbemerkingen, die niets afdoen van de grote verdienste van De Paepes inleiding. Winstpunten in vergelijking met de vroegere Ferguutinleidingen zijn o.i.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De analyse van de ‘sen’De Paepe gaat er o.i. terecht van uit dat de ‘leerlingen’ van Chrétien bij hun bewonderde meester vooral geleerd hebben hoe een verhaal te structureren (de door Chrétien gebruikte term is: conjointure) en hoe het geheel een sen - een ‘boodschap’ laten we maar zeggen - mee te geven (blz. 9). Nu bestaat er in bepaalde mediëvistenkringen een vrij groot wantrouwen tegenover structuuronderzoek; de pogingen in die richting zijn inderdaad niet altijd even gelukkig geweest (we denken, zomaar voor de vuist weg, aan H. Emmel, H. Paardekooper-Van Buuren en E. Dorfman). Toch lijkt ons de werkwijze van De Paepe, om via de analyse van de structuur (analogische passages, ruimte- en avonturensymboliek, motiefverbinding, enz.) een interpretatie te geven voor de sen, een veilige weg. Door de tekst stapvoets te volgen, vermijdt hij wilde speculaties en geprefabriceerde schema's (ellipsen en spiegelstructuren)Ga naar voetnoot13 en kan hij door close-reading op ieder ogenblik nagaan hoe de zingeving in de bewerking zich van het Franse model distantieert. Op die manier maakt De Paepe duidelijk dat zowel in de Fergus als in de Ferguut, via de afwikkeling van elkaar opvolgende gebeurtenissen (sensus litteralis,) een door deze gebeurtenissen zichtbaar gemaakte idee over het hoofs ridder- en minnaar-zijn (sensus allegoricus) wordt ontraadseldGa naar voetnoot14. Het is in laatste instantie deze idee die de roman tot eenheid brengt en ook het eerste deel waarin het hoofdpersonage zelf niet voorkomt (de vzn. 1-250) als ‘voorafbeeldende prelude’ zinvol in het verhaal integreert. Wellicht kunnen we in dit verband nog enkele aanvullingen suggereren? Het zal wel niet toevallig zijn dat Ferguut (zonder het te weten) in de verovering van het schild, ‘de weg naar Galiene’ (blz. 27), zijn eerste avontuur in dienst van de vrouw, i.c. de bevrijding van twee gevangen jonkvrouwen, beleeft. Zo wordt de volgende stap, het bewust aanvaarde avontuur in dienst van zijn geliefde, handig voorbereid. Zo krijgen we ook een verklaring voor het probleem van De Graaf: ‘Ferguut doodt de reuzen en het monster: zijn dit geen wezens die je aan Artur in onderwerping kunt aanbieden...?’Ga naar voetnoot15. Nee, dat kon niet: de reuzen waren te ver gegaan, ze hadden nl. échte liefdeseenheid (cf. de vzn. 3648-57) verbroken door de minnaars van de jonkvrouwen te vermoorden! Daarom is ook de verdrinking van het reuzenkind - op het eerste gezicht een brutaal onhoofse daad - begrijpelijk vanuit Ferguuts inzicht: ‘Nature trect meer dan hondert stiere’ (vs. 2099): voor hemzelf was er hoop gebleven, hij was immers de zoon van zijn moeder; van het reuzenkind - Ferguut stelt vast: ‘Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijct hem (d.i. Lokefeer) wel, bi onser Vrouwen!’ (vs. 3622) - was niets anders te verwachten dan van de ouders... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuw licht op de bewerkingstechniekHet Ferguut-onderzoek heeft zich tot nog toe grotendeels bezig gehouden met het vinden van een verklaring voor de vraag waarom de Mnl. bewerking vanaf vs. 2592 plots opvallend van het Franse model afwijkt (twee bewerkers en/of twee verschillende Franse redacties?). De Paepe toont aan dat die afwijking niet zo plots gebeurt: zelfs in het eerste deel, waarin de Fergus op de voet wordt gevolgd, is een verteller aan het woord die in staat is zich van de Franse tekst los te maken (blz. 33). De Leuvense mediëvist verklaart de ‘breuk’ in de bewerking vanuit de creativiteit van de bewerker. In een vroeger referaat kwam hij tot de slotsom: ‘L'étude de la macro-structure des deux textes nous fournit la clef pour l'explication du fait, que le texte d'arrivée est devenu une oeuvre littéraire autonome. Tout en traduisant, le traducteur s'imagine déjà dans le rôle de narrateur d'un texte qu'il s'approprie. L'autonomie du texte d'arrivée est visible dans les techniques, grâce auxquelles le traducteur, tantôt se rallie plus ou moins au, tantôt se distance volontiers de sa source’Ga naar voetnoot16. Voorbeelden daarvan liggen over de hele inleiding verspreid. Dat afwijkingen, zelfs drastische, van het Franse model niet hoeven te impliceren dat een ander handschrift werd gevolgd of dat een andere bewerker aan het woord is, bewijst trouwens de Trojeroman van Segher Diengotgaf, waar de bewerker voor het eerste deel (Tprieel) uit zijn fantasie put, maar in het derde deel (Den groten strijt) de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure vrij getrouw vertaaltGa naar voetnoot17. Nieuw is tenslotte het positief waarde-oordeel over de bewerking. Boumans oordeel was vernietigend: ‘De toevoegingen zijn veelal geen verbeteringen. Zo zijn door rijmdwang toegevoegd vs. 1834, 1874 e.a. Misplaatst zijn ook 1974, de onzinnige verzen 3031-35, het dwaze verhaal 5096-5158, alle zonder overeenkomstige passages in het Frans’Ga naar voetnoot18. Met de beste wil van de wereld zien we het ‘misplaatste’, ‘onzinnige’, enz. van al die passages niet in en kunnen we niet akkoord gaan met Boumans conclusie: ‘Men krijgt door zulke dingen geen hoge dunk van 's mans literaire begaafdheid of zelfs van zijn gezond verstand’Ga naar voetnoot19. We menen dat De Paepe terecht tot de slotsom komt dat de bewerker, hoewel hij hier en daar steken liet vallen, zich uitstekend van zijn taak heeft gekweten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In de rij van onze vertalers/bewerkers verdient hij op het voorplan te worden geplaatst. Hij heeft ons een van de mooiste Middelnederlandse boeken geschonken’ (blz. 38). In dat werk heeft de inleider ons - hoeft het nog beklemtoond? - een heleboel nieuwe, verhelderende inzichten geschonken... De beschrijving van het handschrift (ook dat is een winstpunt in deze tekstuitgave) en de verantwoording van de transcriptie zijn van M.J.M. de Haan (blz. 40-43); evenzo de codicologische en paleografische commentaar (blz. 225-228). Het ware voor de geïnteresseerde lezer wel gemakkelijker geweest indien een asterix in de tekst zou aangegeven hebben wanneer naar die commentaar wordt verwezen. Het vaststellen van de definitieve tekst gebeurde in samenwerking door De Haan en Rombauts. Deze laatste nam de woordverklaring en de interpunctie van de tekst voor zijn rekening en stelde ook de lijst van persoons- en plaatsnamen op (bijlagen I en II, blz. 229-237). Er is in vergelijking met Boumans uitgave onmiskenbaar een grote verbetering van de woordverklaring vast te stellen. Rombauts geeft vooral m.b.t. de eerder ‘technische’ terminologie (beschrijving van wapenrusting, gevechten en geneeskundige praktijken) veel uitgebreidere commentaar dan zijn voorgangers; naslagwerken als C. Enlart, Manuel d'archéologie française (3 dln.), Parijs 1902-1916 en W. Braekman (niet Braeckman, zoals op blz. 85 en blz. 154 staat), Middelnederlandse geneeskundige recepten, Gent 1970, en van dezelfde auteur, Medische en technische Middelnederlandse recepten, Gent 1975, hebben hier hun nut bewezen (cf. de verklaring bij de vzn. 1192, 2701, 2959, 3302, 3897 en 4123). Ook de gewone woorden en zinswendingen worden in de regel veel vollediger en accurater verklaard dan in de vorige Ferguut-edities; de inclinatiegevallen worden tot en met vs. 500 systematisch verklaard en daarna gebeurt dat nog voor de moeilijke gevallen. Toch vragen we ons af of de belangstellende lezer, voor wie de uitgave ook is bedoeld (blz. 7), wel altijd voldoende wordt geholpen om tot een beter begrip van de tekst te komen; zo bijv. voor de vzn. 118 (soet en wert kunnen de niet-specialist voor heelwat problemen plaatsen), 300 (op = bij), 1418 (wat betekent: gave?), enz. Enkele zetfouten mogen hier nog worden geregistreerd, zodat men ze bij een volgende druk kan wegwerken: vs. 269 (si i.p.v. is), vs. 780 (stoutheit i.p.v. southeit) en vs. 903 (sinen i.p.v. tinen). Alles bij mekaar is de nieuwe Ferguut-uitgave verzorgd werk, een grote stap vooruit voor de studie van de Mnl. ridderroman! De bovenstaande bedenkingen zijn dan ook helemaal niet bedoeld als aanmatigende kritiek, wel als respectvolle marginalia bij uitstekende wetenschappelijke arbeid.
j.d. janssens Middeleeuwse literatuur UFSAL |
|