Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3-4]Tekstreconstructie een abel spelVoor Prof. Dr. E.G.A. Galama, ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag Tekstkritiek moet. De Middelnederlandse literatuur is slechts fragmentarisch overgeleverd. Vele werken zijn geheel of gedeeltelijk verloren gegaan. En van wat er over is, bezitten we in de meeste gevallen slechts afschriften van afschriften. En wie afschrift zegt, zegt veranderingGa naar voetnoot1. Literaire teksten, die soms eeuwenlang dienst deden, werden zonder reverentie voor de auteur aangepast aan veranderde behoeften, ze werden geïnterpoleerd en omgewerkt. Maar ook wanneer teksten alleen maar werden afgeschreven om nieuwe exemplaren te verkrijgen, waren veranderingen onvermijdelijk. Kopiisten maken fouten; daardoor bevat een afschrift onregelmatigheden van formele, grammaticale en inhoudelijke aardGa naar voetnoot2. Wanneer die in het oog springen, zal een volgende kopiist naar eigen inzicht verbeteringen aanbrengen, waardoor de tekst nog sterker verandert. Door de opeenstapeling van fouten en correcties - om van ingrepen maar te zwijgen - kan de toevallig overgeleverde redactie aanmerkelijk verschillen van het origineel. Wanneer de literairhistoricus zich dan ook niet tevreden wil stellen met de analyse en beschrijving van vaak sterk gecorrumpeerde teksten, wanneer hij wil komen tot een volledige interpretatieGa naar voetnoot3, wanneer hij het oorspronkelijke werk en de auteur wil leren kennen en waarderen, is tekstreconstructie niet te vermijden. De tekstkritiek is dan ook geen op zichzelf staand specialisme; ze is met de tekstinterpretatie onverbrekelijk verbonden, en vormt een onmisbaar onderdeel van de studie der Middelnederlandse literatuur. Kortom, tekstkritiek moet! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig is tekstkritiek wel een dure, maar geen zure plicht. Hadden we de keus, dan zouden we ongeschonden autografen verkiezen boven gehavende afschriften. Maar nu we op corrupte redacties en dus op tekstkritiek zijn aangewezen, kunnen we onszelf troosten: tekstreconstructie is een abel spel. En dan mag men het adjectief abel, dat al zoveel inkt heeft doen vloeien, interpreteren als ‘schoon’ of als ‘kunstig’; beide betekenissen zijn van toepassingGa naar voetnoot4. Tekstreconstructie is een techniek die men kan leren, een (verder te ontwikkelen) methode die men zich eigen maakt. Daarnaast vereist tekstkritiek ook een dosis inventiviteit. Het is juist deze combinatie van vaardigheid en vindingrijkheid, die tekstreconstructie maakt tot een intellectueel genoegen, een abel spel. Al is het waar, dat tekstkritiek moet, tekstkritiek doet je ook goed. De spelen van Esmoreit, Gloriant en Lanseloet, in oorsprong tafelspelen naar ik aanneemGa naar voetnoot5, zijn in de loop van hun overleveringsgeschiedenis sterk gewijzigd. Waarschijnlijk zijn de toneelspelen gebaseerd op oudere voordrachtsteksten. Een aantal tegenspraken, inconsequenties en onduidelijkheden zullen we dan ook wel op rekening van de bewerkers moeten schrijven. Maar ook de successieve kopiisten hebben zich niet onbetuigd gelaten. Het is verrassend te ontdekken, hoe in deze drie spelen kleine fouten hele passages onbegrijpelijk hebben gemaakt, hoe ze geleid hebben tot forse uitbreidingen, en soms ook op andere plaatsen in de tekst hebben doorgewerkt. Voor de tekstkritiek vormen de ‘abele’ spelen een dorado: de schatten liggen er voor het oprapen. Juweeltjes van kopiistenfouten en correcties zo doorzichtig als kristal vindt men er te kust en te keur. Ik heb voor collega Galama enkele edele stenen uitgelezen: Niemen twifels dien men vroet acht
Stene en sijn van groter cracht (Nat. Bl. 12, 7-8)
Si geuen hem spoet in allen jaren
Dat hem god noch moete gesparen
Kopiisten maken fouten, daarvan kunnen we zeker zijn. Wanneer ze zich vergissen en hoe vaak, valt niet te voorspellen, en ook de gevolgen voor de tekstoverlevering zijn telkens verschillend. Alle corrupties zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenwel te herleiden tot een beperkt aantal typen fouten, die in 5 grote categorieën uiteenvallen. Deze corresponderen met de 5 handelingsfasen die in het schrijfproces kunnen worden onderscheiden: de kopiist leest zijn voorbeeld, verwerkt de informatie, onthoudt wat hij gelezen heeft, en dicteert zichzelf terwijl hij schrijft. In elk van deze handelingsfasen worden naar hun aard voorspelbare fouten gemaakt. Ook in de Esmoreit, Gloriant en Lanseloet zoals ze zijn overgeleverd, nemen we de gevolgen waar van die verschillende typen kopiistenfouten. Drie soorten komen heel frequent in deze teksten voor: verlezingen, omkeringen binnen het vers, en fouten door verkeerd begrip van homoniemenGa naar voetnoot6. We zullen hieronder van elk van deze categorieën enkele voorbeelden geven. Veel grotere gevolgen voor de tekstoverlevering dan de fout heeft vaak de correctie van een door een fout ontstane onregelmatigheid. Een van de middelen tot correctie is de toevoeging van tekstgedeelten. Vooral wanneer het rijmschema is verstoord, zijn kopiisten niet zuinig met het bijrijmen van nieuwe verzen. Meestal gebeurt dat volgens vaste patronen. Zo worden twee weesverzen vaak weggewerkt door de toevoeging van 2 of 4 verzen (2 > 4 en 2 > 6). Hieronder volgen daarvan enkele voorbeelden. Wanneer een kopiist stuit op een onregelmatigheid van inhoudelijke aard, een storende herhaling, een opvallende tegenspraak, een foutieve volgorde der gebeurtenissen, heeft hij geen standaardcorrectie tot zijn beschikking. Hij is dan aangewezen op zijn eigen vindingrijkheid. Ter afsluiting van deze bijdrage zullen we zien, hoe een kopiist-bewerker op originele wijze de gevolgen heeft weggewerkt van een continueringsfout in LanseloetGa naar voetnoot7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet van DenemerkenWe duiden de ‘seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn’Ga naar voetnoot8 kortweg aan als Lanseloet, maar volgens het Handschrift-Van HulthemGa naar voetnoot9 heet de hoofdpersoon voluit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lanseloet van denemerkenGa naar voetnoot10. Ook in de tekst wordt op verscheidene plaatsen (v. 178, 704, 839, 934) duidelijk gemaakt, dat we niet met de grote Lancelot uit de Arthur-cyclus te doen hebbenGa naar voetnoot11, maar met een weliswaar ‘hoghe geboren’, doch overigens obscure ridder, die ons vanuit de geschiedenis noch de literatuur bekend is. We kennen wel andere ‘Van Denemarken's’, in de eerste plaats Ogier de DanemarcheGa naar voetnoot12. Overigens heeft deze geografische aanduiding diverse verklaringen uitgelokt. Ogier komt mogelijk uit de Ardennen en waarschijnlijk niet uit het tegenwoordige Denemarken. Maar ook al zou denemerken in de Lanseloet eveneens als ‘Ardennen’ worden opgevat, het toponiem blijft verwonderlijk. Men ontkomt niet aan de vraag die G. Kazemier heeft gesteldGa naar voetnoot13: ‘Waarom heet de hoofdpersoon Lanseloet en waarom is hij van Denemerken?’ Kazemier ziet verscheidene overeenkomsten tussen de lotgevallen van Lancelot van LacGa naar voetnoot14 en Lanseloet van Denemerken en meent, dat daarom dezelfde voornaam is gebruikt. Zo zijn zij beiden standvastige minnaars, beiden op zoek naar hun verloren geliefde, en ze worden ook alle twee afgewezen. Toch hebben we z.i. met twee verschillende personen te doen vanwege het ‘essentieel verschil, dat Lancelot van Lac een hoofs ridder bij uitnemendheid is, terwijl Lanseloet van Denemerken zich juist bijzonder onhoofs gedraagt’. Maar daarmede is niet verklaard, waarom als ‘achternaam’ juist van denemerken zou zijn gekozen. Naar ik meen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is er van een keuze geen sprake geweest, en ook niet van een verschil. Lanseloet van Denemerken is een en dezelfde persoon als Lancelot van LacGa naar voetnoot15. Het toponiem is door verlezing (e > c) ontstaan uit van den mere, de letterlijke vertaling van du lac: van den mere > van denmere (foutieve woordscheiding; zie mijn Bijdragen § 8.5.) > van denmerc. Daarvan zijn denemerken (titel), deen merken (178), deenmerke (704) en deenmerken (839 en 934) vrije varianten. De fout zal in vers 178 zijn gemaakt en hebben doorgewerkt in de titel en in de verzen 704, 839 en 934, die ik alle voor jonger houdGa naar voetnoot16. Het lijdt m.i. geen twijfel, dat we met de grote Lancelot te doen hebben. Des te belangwekkender wordt de vraag, hoe deze hoofse held zich zo ‘dorper’ kon gedragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lancelot van den MereIn de bekende verhalen over Lancelot, ‘die beste riddere die levet’, gedraagt deze zich nergens zo lomp als tegenover Sanderijn, die hij na der minnen spel behandelt als ‘een stinckende bont’ (335). De parallellie ten opzichte van het bijbelse verhaal van Amnon en ThamarGa naar voetnoot17 is onmiskenbaar. Het is zeer wel mogelijk, dat dit motief aan een oorspronkelijk Lancelot-verhaal is toegevoegdGa naar voetnoot18. Afgezien van deze ‘dorperheit’, die ook Lanseloet zelf tegen de borst stuit (vgl. 250-279), zijn er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele elementen in het spel die ons ook uit andere Lancelot-verhalen bekend zijnGa naar voetnoot19. Een uitvoerig motieven-onderzoek zou hier te ver voeren. Gewezen zij slechts op de volgende punten van overeenkomst. (1) Lancelot is de minnaar van Genovere, koning Arthurs vrouw. Zijn hoofse verering voor de koningin is voor Arthur slechts vleiend en behoeft niet verborgen te blijven, maar hun intieme verhouding wel. Daardoor vormen ‘niders tonghen’ (vgl. Lans. 61, 150) een voortdurende bedreiging. Lancelot moet zeer op zijn tellen passen: ‘Dat nieman werd geware der minnen Die hi hadde metter coninginnen’ (Lanc. IV, 339-340). Toch verraadt Arthurs neef Acgravain de koning tenslotte (IV, 341-352, 379-410), dat ‘Lanseloet ende die coninginne hen dullike onderminnen’ (397-398)Ga naar voetnoot20. (2) Lancelot heeft de koningin trouw gezworen; al is zijn liefde een sonde (IV, 335), Genovere kan rechten op hem doen gelden en accepteert in het geheel niet, dat Lancelot andere vrouwen het hof zou maken. Zij kan ‘somtijds wel eens zeer ongemotiveerd boos en ijverzuchtig’ zijnGa naar voetnoot21, onder meer vanwege de jonkvrouw van Esclaroet, die op Lancelot verliefd raakt. De broer van deze jonkvrouw waarschuwt zijn zuster, dat ze geen schijn van kans heeft, daar Lancelot ‘mint in soe hoger stede, Men souden niet mogen bringen nu Alse neder te minnen alse ane u. Wildi minnen, settet uwen moet Bat nedere te minnen, dats u goet’ (IV, 2104-2108). Ook koning Arthur is ervan overtuigd, dat Lancelot niet ‘soude willen iet Sijn herte lecgen ane hare Oft ane ene andere, sine ware Van alte hogen done ende rike’ (IV, 1812-1815). In het ‘abel’ spel nu speelt het standsverschil een beslissende rol. Sanderijn kon voor Lanseloet geen partij zijn: ‘si was hem te cleine Van goede ende oec van gheboert’ (12-13)Ga naar voetnoot22. (3) De jonkvrouw van Esclaroet brengt Lancelot ertoe haar mouw als herkenningsteken te dragen in het tournooi te Wincester. Onder meer daarom wordt aangenomen, dat Lancelot zijn hart aan haar heeft verloren, en is ‘die coninginne op Lancelote verbolgen’ (titel Lanc. IV, ch. 2). In het ‘abel’ spel is ‘sijn moeder op hem ghestoert’ (v. 14, vgl. ook 28, 40-43). Rang en titel van Lanseloets moeder worden nergens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeld. Zij is een ‘edel vrouwe’ (194, 310), ‘hoghe gheboren’ (292); haar zoon is ‘die hoechste vanden lande’ (283). Zij heeft Sanderijn, een adellijke jonkvrouw, in haar dienst (zie titel in Handschrift-Van Hulthem); deze doet wat zij gebiedt (310-311). Het zou me niet verbazen, wanneer Lanseloets moeder ‘coninginne’ was, en met ‘die coninginne’ oorspronkelijk Genovere werd bedoeld. Toen Lanseloet Van Denemerken ging heten, werd zijn verhouding tot de koningin onduidelijk. Zij was kennelijk niet Lanseloets vrouw, maar had toch een zekere zeggenschap over hem: dan moest zij wel zijn moeder zijn! (4) Lanseloet doet alsof hij ziek is om zo Sanderijn zijn slaapkamer in te lokken. Ook vóór het tournooi te Wincester houdt Lancelot zich ziek, om later incognito aan het gevecht te kunnen deelnemen. Als naamloos ridder maakt hij kennis met ‘des heren dochter van Esclaroet’ (Lanc. IV, 1807). Deze verzorgt hem, wanneer hij als overwinnaar, maar ‘siec ende oec gewont sere’ (IV, 1987) uit het tournooi is teruggekeerd. De jonkvrouw is zo verliefd ‘Dat si niet geduren mochte, Sine mochte hebben haren wille’ (Lanc. IV, 2036-2037). Zij wordt evenwel afgewezen en sterft van liefdesverdrietGa naar voetnoot23. In het ‘abel’ spel is vooral Lanseloet verliefd; toch wordt Sanderijn afgewezen en gaat in wanhoop ‘dolen in vremden lande’ (341). In de werkelijkheid van het verhaal ontmoet zij daar een ridderGa naar voetnoot24 en trouwt met hem. Maar Reinout, Lanseloets dienaar, bericht zijn meester dat Sanderijn aan een gebroken hart gestorven is (854-887, 891-893), wat weer de dood van Lanseloet veroorzaakt. (5) Lanseloet en Sanderijn slapen één nacht bij elkaar. Zover is het - voorzover we weten - tussen de jonkvrouw van Esclaroet en Lancelot niet gekomen. Maar overbekend is de bruidsnacht tussen Elaine en Lancelot, waarin Galahad werd verwekt, die later de heilige Graal zou vinden. Elaine, dochter van koning Pelles, afstammeling van Josef van Arimathea, is wanhopig verliefd op Lancelot, die echter trouw blijft aan Genovere. Door tovenarij van haar ‘meesterre’ Brisanne neemt Elaine de gedaante aan van de koningin en weet zo Lancelot te verleiden. Wanneer Lancelot 's morgens het bedrog bemerkt, is hij uitzinnig van smart; slechts gekleed in zijn hemd springt hij uit het raam en doolt jarenlang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een krankzinnige door het land. Later weet ‘Brisanne, die vol baraets was’ (Lanc. II, 35574) Lancelot en Elaine nog eenmaal samen in bed te krijgen. De koningin ontdekt het en stuurt Lancelot weg van het hof; en opnieuw doolt hij rond. Van Lancelot zijn meer liefdesgeschiedenissen bekend geweest. Zijn verhouding met Clarette van Spaengen, een hofdame van koningin Genovere, wordt in de compilatie als apocrief beschouwd: ‘Men seit datse Lanceloet van Lac Minde: dat was sceren ende een blijf; Hi minde Genevren Arturs wijf’ (III, 15297-15299)Ga naar voetnoot25. Behalve van koning Pelles' dochter Elaine spreken de oude sagen, aldus R.L. GreenGa naar voetnoot26, ‘wel van een andere Elaine, die Launcelot beminde en die hij verliet terwijl hij haar liefde afwees omdat hij in zijn ontrouw verkeerdelijk Guinevere, koning Arthurs vrouw, trouw bleef. Deze Elaine kwijnde weg toen Launcelot haar verliet, en stierf aan een gebroken hart’. Lancelot was door haar dood diep geschokt. Het is duidelijk, dat Lancelot een zekere reputatie had als hartenbreker. Hij was door zijn relatie tot koningin Genovere niet in staat de liefde van schone jonkvrouwen te beantwoordenGa naar voetnoot27. Ook in Lanseloet van Denemerken is de onvervulde liefde het kernmotief. Al kunnen we nog niet zeggen, wie voor Sanderijn heeft model gestaan, één van de Elaines, Clarette, de jonkvrouw van Esclaroet, of een nog onbekende, de overeenkomsten tussen de Lancelot-overlevering en het ‘abele’ spel zijn zo treffend, dat we er niet aan hoeven te twijfelen, dat we met Lancelot van Lac te doen hebben. We kunnen het ‘abele’ spel veilig omdopen tot (tafelspel van) Lancelot van den Mere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 502 en 510De verlezing van een e als een c komt vaker voor, evenals de verwisseling van e en o, o en a, c en t, u en n, w en m, en in cursief schrift b en v, om maar enkele mogelijkheden te noemen. Door de verlezing van één letter kan al een nieuw woord ontstaan. Wanneer dat niet past in de context, zijn ingrijpende correcties soms het gevolg. Maar af en toe ontsnapt een wanlezing aan de aandacht van kopiisten en ... filologen. Zo is er nooit bezwaar gemaakt tegen de verzen 502 en 510 van Lanseloet. Sanderijn die door Lanseloet is onteerd, vergelijkt zichzelf met een bloeiende boom, waarvan een valk één bloem heeft afgerukt. ‘Soudi’, vraagt ze nu aan de ridder die haar het hof maakt, ‘den boem daer omme haten Ende te copene daer omme laten’ (501-502). De ridder ziet geen reden om de koop te laten afspringen (510). Maar wat was hij van plan te kopen? Sanderijn is niet veil, om geen ‘dusant merct van goude roet’ (97); en er is ook niet verondersteld, dat de ridder de boom wil kopen. Het zou trouwens meer voor de hand liggen, dat hij een boomgaard koopt, de grond met de bomen, en niet een enkele boom. Er kan dunkt me van kopen geen sprake zijn; te copene is niet te vertrouwen. In de tekst zijn het haten en het kopen van de boom met elkaar verbonden. Wat nu doet men met een boom waaraan men een hekel heeft? Die hakt men om. Daarom meen ik, dat copen een verlezing is van cappen (mogelijk cāpen)Ga naar voetnoot28: o > (ronde) a. Bij de verlezing heeft ook de homonymie van laten een rol gespeeld: ‘Zoudt gij de boom daarom doen kappen’ > ‘zoudt gij nalaten de boom te kopen’. Laten (‘veroorzaken, doen’; MnlW 4, 197) heeft een infinitief als complement, laten (‘nalaten’; MnlW 4, 189) te + gerundium. Nemen we de overgang cappen > copen aan, dan moet vers 502/510 na de fout zijn aangepast. Hoe het vers er aanvankelijk precies heeft uitgezien, valt niet te zeggen. We blijven het dichtst bij de overgeleverde tekst met
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 634De verwisseling van a en o heeft, naar ik meen, ook een rol gespeeld in Lanseloet vers 634. De leesfout is hier echter gecompliceerder; de gelijkenis van enkele letters heeft tot verlezing van het woord als geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleidGa naar voetnoot+. Reinout, Lanseloets dienaar, is op zoek naar Sanderijn die inmiddels met een hoofse ridder is getrouwd. Op zijn tocht komt Reinout een man tegen, die, zoals het publiek al weet, ‘des ridders warande huedere’ is. Deze boswachter schijnt er vervaarlijk uit te zien. Hij heeft ‘soe fellen ghelaet Ende ene colve groet ende swaer’ (632-633). Op grond van deze beschrijving meent D. Th. Enklaar een houten beeldje (Vlaams of Duits, begin 16de eeuw) in de Wallace-Collection in Hertford House te LondenGa naar voetnoot30 te mogen beschouwen als een afbeelding van de warandehuedere. In elk geval geeft de sculptuur ons een goede indruk van het uiterlijk van de boswachter. ‘Hij staat te leunen met beide handen op een zware staf, een knots. Zijn hoofd is bedekt met een kap, die over zijn schouders valt. Om zijn middel draagt hij een gordel, waaraan van voren een tas en van achteren een kort zwaard of breed jachtmes hangt. Hij draagt grote handschoenen en een spleet in zijn mouw ziet eruit als een handboog, vermoedelijk zinnebeeld van de functie, die de man in dienst van zijn heer uitoefent, nl. die van boswachter’ (p. 52). Wanneer wij na zoveel eeuwen op grond van uiterlijk, kleding en attributen kunnen besluiten, dat de afgebeelde man boswachter was, hoe komt het dan, dat Reinout een boswachter aanziet voor ... een moerdenaer? Nu zullen boswachters niet voor de poes zijn geweest. De adel trad hardhandig op ter verdediging van zijn jachtrechtenGa naar voetnoot31. Die ‘colve groet ende swaer’ zal dan ook wel functioneel geweest zijn. Maar Reinout was ongetwijfeld met boswachters vertrouwd, zoals wij met gewapende politiemannen en militairen. Veronderstel dat iemand een vervaarlijk uitziende motoragent de weg wil vragen. Zou het niet merkwaardig zijn, wanneer hij eerst bij zichzelf zei: ‘Het is zeker een moordenaar’. Bovendien, wanneer Reinout werkelijk meende, met een spitsboef te maken te hebben, spreekt hij hem in 640-643 wel erg vriendelijk aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik neem aan, dat Reinout de warandehuedere als zodanig heeft herkend: moerdenaer zal een verlezing zijn van warandenaer (warādenaer), d.i. ‘boswachter’ (MnlW 9, 1744), misschien via wardenaer of waerdenaer: war of waer > mor of moer. Nadat de boswachter in Reinouts ogen tot moerdenaer was geworden, moest worden verklaard, waarom hij de man toch om inlichtingen vraagt. Die toelichting wordt gegeven in de regels 635-639, die er ook naar uitzien dat ze zijn bijgerijmd. Vers 635 is een zuivere stoplap; dunct mi in 637 maakt de mededeling nodeloos vaag. De aansluiting van 639 op 638 doet allerminst solide aan. Schrappen we 635-639, dan is 640 een weesvers, zodat we nog meer aanpassingen moeten aannemen. Dat lijkt niet onwaarschijnlijk, want ook de herhalingen in de hierboven geciteerde verzen 640-643 wijzen op uitbreiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esmoreit 83-90Een interessante leesfout zit verscholen in vers 83 van Esmoreit. ‘Dit vers heeft aanleiding gegeven tot allerlei vertalingen’Ga naar voetnoot32, hetgeen op zichzelf al een reden is om de tekst hier kritisch te bezien. De astroloog Meester Platus heeft aan het firmament de voortekenen van naderend onheil waargenomen. In het land der christenen is een kind geboren, dat later de koning van Damascus zal doden en diens dochter huwen; en zij zal christin worden. Op deze drievoudige profetie reageert de koning van Damast beheerst met de terzake doende vraag: ‘Selen dese saken moeten sijn?’ (81), ‘is dit alles onvermijdelijk?’. ‘Ja’, antwoordt Meester Platus, ‘Ofte en doe cracht van groter hoeden’. Punt van discussie is vooral de vraag, wat onder cracht van groter hoeden moet worden verstaan: ‘eene groote mate van behoedzaamheid’ (Moltzer), ‘de kracht van groote behoedzaamheid’ (Leendertz, Verdeyen), ‘macht van groote (den mensch) behoedende kracht’ (Peteri), ‘een kracht van een sterker en machtiger wezen’ (De Maeyer), ‘God’ (Van Mierlo), ‘de voorzienigheid van het christendom’ (Ampe). Hoe men vers 83 ook vertaalt, er schijnt iets of iemand te zijn die het onheil kan keren. Daarom is het tegenstellende maer in 84 merkwaardig, dat wel op 82, maar niet op 83 aansluit. Meester Platus adviseert de koning in v. 84-89 om volgens zijn instructies te handelen, als hij zijn positie wil behouden. Er blijkt dus voor de koning nog wel degelijk hoop te zijn. De radeloosheid die uit vers 90 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekt, is dan ook verbazingwekkend. Een dergelijke uitroep zou direct na het vernemen van de onheilsprofetie, dus na vers 73, begrijpelijk zijn geweest. Bovendien is de koning na Platus' woorden (82-89) nog wel aangeslagen, naar hij zelf constateert (91-93), maar hij is wel zo verstandig dat hij zijn astroloog om raad vraagt. Uit zijn met redenen omkleed verzoek (95-105) valt echter niet op te maken, dat Meester Platus al ongevraagd ‘enen goeden scaerpen raet’ had toegezegd. En dat is niet de enige aanwijzing, dat er aan de regels 84-89 iets schort. De verzen zijn omslachtig en voor een deel overbodig: natuurlijk wil de koning verstandig handelen; vers 84 kan dan ook worden gemist. De weinigzeggende tautologie in 86 kan zonder meer tot hoe worden gereduceerd, en zelfs dit woord kan nog achterwege blijven. De verzen 88-89, die we vanwege de interessante syntactische constructie niet graag zouden missenGa naar voetnoot33, bevatten geen essentiële mededeling. Dat goede raad duur is, beseft de koning maar al te goed. Opvallend is tenslotte de gelijkenis tussen de verzen 85-87 en 101-102:
De overbodigheid der verzen 86 en 88(-90) wijst op een bekend patroon van uitbreiding; het voorkomen van het op staet rijmende raet binnen regel 85 verraadt een bekende kopiistenfout: ‘de omkering binnen het vers’Ga naar voetnoot34. De reconstructie is eenvoudig:
Tengevolge van de omkering ontstond:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste weesrijm is door de toevoeging van vers 86 weggewerkt. Om het weesvers 87 aan te vullen moest een passende nieuwe mededeling worden bedacht. Aan de algemene opmerking in de verzen 88-89 kon de corrigerende kopiist zich niet bezeren. De zin vergde echter twee verzen, zodat weer een weesvers overbleef, dat met de uitroep in 90 werd gecompleteerd. De 2 > 6 ziet er daardoor als volgt uit:
We moesten in de passage 83-90 eerst de omkering ongedaan maken, omdat anders de leesfout in vers 83 niet te herkennen valt. Gaan we nu uit van de volgende verzen:
Zoals we hebben opgemerkt, is vers 83, inzonderheid hoeden nauwelijks te interpreteren. Vers 84 is volstrekt overbodig. Dat voorts Meester Platus uit eigen beweging belooft de koning raad te zullen geven (85*), is gezien het verzoek van de koning in 95-105 bevreemdend. Kortom, de verzen 84-85 zouden we graag missen, en in vers 83 is het rijmwoord verdacht. Dat wijst op een 2 > 4 ter correctie van het verstoorde rijmschema. Is deze gedachtengang juist, dan hebben de verzen 83 en 87 een rijmpaar gevormd en eindigde 83 op -aet. Uit de context blijkt, dat de koning alleen nog aan zijn noodlot kan ontkomen door (enen, goeden, scaerpen, wisen) raet (vgl. v. 85, 88, 93, 97, 101, 122, 130). Op de vraag van de koning ‘Selen dese saken moeten sijn’, zal Meester Platus dan ook iets hebben geantwoord als: ‘Ja, tenzij raet (d.i. verstandig overleg het verhindert’. Dat leidt tot deze reconstructie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit deze hypothetische lezing is het overgeleverde vers zonder moeite te verklaren als resultaat van een leesfout en van de daardoor noodzakelijke correctie. De verlezing die ik aanneem, is in de hand gewerkt door een onduidelijke woordscheidingGa naar voetnoot37. De -t van (ver)hoedet is geïnterpreteerd als behorend tot raet: traet. Daar dit woord niets betekent, heeft de afschrijver - door de gelijkvormigheid van t en c, en van e en c cract menen te lezen. De wisseling in de spelling van c en ch na s (scip tegenover schip, valsce naast valsch) is zeer gewoonGa naar voetnoot38a. ‘Naast de zeer gewone spelling cht vindt men ook sporadisch ct: lictmesse, acterste’ (Van Loey, Mnl. Sprkk. 2, § 111)Ga naar voetnoot38b. Dat verklaart enerzijds het feit dat cract als ‘cracht’ kon worden begrepen, en anderzijds de wijziging van de spelling tot cracht. Het nieuwe vers
rijmt niet meer op 87*. Een latere kopiist heeft deze onregelmatigheid willen wegwerken door enkele regels bij te rijmen. Aan 87* heeft hij 85* kunnen toevoegen, maar het is hem kennelijk niet gelukt een op cracht rijmende regel te verzinnen. Daarom heeft hij 83' zo gewijzigd, dat het vers op een ander woord eindigde. Hij heeft (ver)hoede vervangen door de synonieme perifrastische constructie met doen: Ofte en doe hoeden cracht > Ofte en doe cracht hoedenGa naar voetnoot39. Daarop kon vers 84 worden bijgerijmd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vers 83″ heeft later nog een kleine wijziging ondergaan. Het aan hoeden ondergeschikte doe is als een zelfstandig werkwoord opgevat, en het gerundium hoeden als de genitief van hoede. Dat verklaart de verduidelijkende toevoeging van de prepositie van en van het versterkende adjectief groter:
Zo treffen we in de passage 83-90 de drie typen fouten die we in dit artikel bespreken, bij elkaar aan: de verlezing (traet > cract), de omkering (in 85), en het verkeerde begrip van homoniemen (doe: hulpww. > hoofdww.; hoeden: acc. van gerundium > gen. van substantief). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esmoreit 800-803Van de tweede categorie fouten leveren ons de verzen 800-803 van Esmoreit een duidelijk voorbeeld. Door een omkering in 800* ontstonden twee weesverzen: 799 en 800'. Het rijmschema (ab) is door een 2 > 4 in orde gebracht, niet door uitbreiding tot aabb, maar tot aacc. In vers 801 wekt de tautologie weinig vertrouwen. Ofte nemen dlijf voegt niets nieuws toe aan dooden. De uitroep in 802 is overbodig; wanneer we in 803 dien i.p.v. die lezen, kan zelfs het gehele vers 802 achterwege blijven. Naar ik aanneem, luidden de regels aanvankelijk:
Door een ongewilde volgordewijziging in 800* ontstond:
Om het rijm (: eerde in 799) te herstellen is dooden naar de volgende regel verplaatst en aangevuld d.m.v. een tautologie. Om het rijmpaar vol te maken is een deel van 803* explicieter geformuleerd: wistic dien > oft ic den keytijf wiste die. Het wat korte vers 800 is met seker verlengd. Samenvattend:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit correctiepatroon, waarbij het deel van het vers dat achter het rijmwoord staat, naar de volgende regel wordt overgezet, treffen we in Esmoreit vaker aanGa naar voetnoot40. Het is een reden om de vele enjambementen in de tekst met enige reserve te bezienGa naar voetnoot41. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 921-928Keren we terug naar Lanseloet, die van Reinout heeft vernomen, dat Sanderijn dood zou zijn ‘ende begraven in die eerde’ (893). In een lange monoloog (894-928) klaagt Lanseloet over zijn verlies om tenslotte van smart te sterven. Lanseloets laatste woorden (921-928) zijn in verscheidene opzichten merkwaardig en vragen om een nauwkeurig onderzoek. In 919-921 verklaart hij zonder hoop
Blijkbaar voelt hij de dood al naderen, wanneer hij daaraan toevoegt:
Dan blijkt hij, ondanks zijn overgroot verdriet, toch nog positieve kanten aan zijn eigen dood te zien:
Lanseloet sterft van smart en is blij tegelijkertijd; dat is wel merkwaardig. Wanneer men door ziekte of ouderdom overlijdt, kan men eventueel met gemengde gevoelens van de wereld afscheid nemen. Maar sterft men aan een gebroken hart, dan moet het verdriet wel allesoverheersend zijn. De gedachte dat hij in de hemel Sanderijn zal weerzien, blijkt Lanseloet op te vrolijken; maar ik ben bang, dat de spotvogels onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het publiek zich om Lanseloet hebben vrolijk gemaakt. Hij zal lelijk op zijn neus kijken, kan men hebben gedacht, want Sanderijn is niet dood. Deze ironie maakt Lanseloet juist op het dramatische moment van zijn dood lachwekkend. Nu is het voorstelbaarGa naar voetnoot42, dat in een oudere versie Sanderijn wel degelijk van liefdesverdriet gestorven is. De verzen 924-925 zouden dan beter passen. Maar merkwaardig blijven ook dan de verzen 926-928
Vers 926 is alleen maar een aanspreking. Wanneer god in 927 wordt opgenomen, kan het gehele vers 926 achterwege blijven. Het verzoek om ook Sanderijns ziel te ontvangen, d.i. Sanderijn te laten sterven, is niet op zijn plaats, of Sanderijn nu dood is of niet. Lanseloet sterft (vgl. 928) en vraagt God zich over zijn ziel te ontfermen. Sanderijn sterft in geen geval tegelijk met hem. Wanneer men de passage 921-928 eenmaal wantrouwt, is het niet moeilijk te achterhalen, waar de schoen wringt. Ook in Esmoreit 299 en in Lanseloet 550 wordt de vrees uitgesproken, ‘dat mi mijn herte sal scoren’, en in beide gevallen rijmt scoren op verloren. In 923 dreigt Lanseloets hart van rouwen te breken; het is daarom niet nodig eerst te zeggen, dat zijn ‘herte soe groten toren’ heeft. Ik neem aan, dat 922 grotendeels is bijgerijmd om het rijmschema te redden, en dat het oorspronkelijke rijmpaar zal hebben geluid:
Door een ongewilde omkering ontstond
Terwille van het rijm werd 922 geformeerd
waardoor 923 zijn uiteindelijke vorm kreeg:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dit weesvers weg te werken heeft de kopiist zijn toevlucht genomen tot een verzuchting die hem in de gegeven situatie wel leek te passen
welk vers de toevoeging van regel 925 als het ware uitlokte. De gedachte immers Sanderijn terug te zien, moet Lanseloet wel blij stemmen:
Het gepaarde rijm maakte het tenslotte noodzakelijk god uit 927* uit te breiden tot een zelfstandig vers (926). Aanvankelijk zullen Lanseloets laatste woorden hebben geluid:
De overweging van het feit dat Sanderijn nog niet gestorven is, zal tot een uitbreiding van 927 hebben geleid:
De gehele ontwikkeling is zonder moeite af te lezen, wanneer we de gereconstrueerde en de overgeleverde verzen onder elkaar zetten
Uit deze verzen is de volgende passage voortgekomen:
Een kopiist is geen schrijfautomaat. Verscheidene typen fouten (vele verlezingen, vervormingen tijdens het onthouden, dicteer- en schrijffouten) verraden, dat de betekenis van woord en zin de kopiist niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd voorbij gaat. Hij merkt soms inhoudelijke onregelmatigheden op en voelt zich dan gedwongen tot correcties of verduidelijkende toevoegingen. Er zijn ook plaatsen aan te wijzen waar de kopiist verkeerd interpreteert, ten onrechte verandert of op onjuiste wijze aanvult. Vaak zijn het homonieme woorden of constructies die hem op een dwaalspoor brengen. Het is boeiend te achterhalen, waar hij in de fout is gegaan en het is vaak verbluffend te ontdekken, dat ingewikkelde toevoegingen herleid moeten worden tot een verkeerd begrepen dubbelzinnig woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esmoreit 46-48Laten we met een eenvoudig voorbeeld beginnen. De inleidende claus van Robberecht (Esm. 31-57) vertoont tal van eigenaardigheden, die aan verschillende fouten en ingrepen te wijten zijn. Het is ondermeer opvallend, dat regel 45 enkele verzen later bijna letterlijk wordt herhaald (48). Robberecht is razend, omdat hij door de geboorte van een jonge kroonprins van de troonopvolging is uitgesloten. Hij zweert niet te zullen rusten, voordat hij dat wecht (46)Ga naar voetnoot43 heeft omgebracht. Het zal hem op dit moment nog een zorg zijn, op welke wijze hij het kind zal vermoorden, als het maar uit de weg is geruimd. Ik neem dan ook aan, dat in de mededeling ‘Ic sal daer omme pinen nacht ende dach Hoe ic dat wecht verderven mach’ hoe bedoeld was als bepaling bij het zelfstandige werkwoord mach: ‘...hoe ik bereik dat ik het kind dood’. Kennelijk heeft een kopiist, mogelijk degene die de hele claus van Robberecht heeft omgewerkt, mach als hulpwerkwoord en hoe als een bepaling bij (mach) verderven begrepen: ‘op welke wijze ik het kind kan ombrengen’. Deze interpretatie heeft aanleiding gegeven tot de specificatie in 47 (< 156-157), en dit losse vers is tot een rijmpaar aangevuld door de herhaling van vers 45:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gloriant 605-615Twee prachtige voorbeelden van verkeerd begrepen homoniemen treffen we aan in Gloriant, in de verzen 606 en 759. Beide fouten hebben op verscheidene plaatsen in de tekst doorgewerkt. Laten we eerst de passage | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
605-615 bezien. Gloriant, hertog van BruuyswijcGa naar voetnoot44, es ‘van herten alsoe proeys Ende van moede soe oerghelyoes Dat hi [...] gheen wijf en mint’ (201-203). Hij acht zich voor alle vrouwen te goed, totdat de Sarraceen Rogier hem het portret brengt van zijn meesteres Florentijn, dochter van Roedelioen, heer van Abelant. Gloriant wordt tot over zijn oren verliefd en wil Florentijn zien en spreken. Tegen alle adviezen in vertrekt hij allene (662) en ombekant (‘incognito’ 508, vgl. ook 540), naar ‘heydenesse’, ‘ghelijc enen ridder van avonturen’ (509). Na een lange tocht komt hij aan vóór ‘Abelant die scone stede’ (604)
Stellen we ons in de plaats van Gloriant, die Florentijn wil ontmoeten en haar meenemen naar ‘kerstenheit’ (vgl. 563, 678-679, 694, 703, 710), hetgeen hij later ook doet (1080-1087). Er is geen schijn van kans, dat Roedelioen in een huwelijk zou toestemmen. Gloriants vader en oom hebben tijdens een kruistocht verscheidene familieleden van de Sarraceense vorst gedood: ‘Dies heeft die rodelioen noch toren [...] Al waerdi here van al kerstenrike Hine gave u sijnre dochter niet’, waarschuwt Gheraert van Normandië (490-493). Gloriant weet dan ook, dat hij listig te werk moet gaan om te ‘ghewinnen die vrouwe rene’ (501); ‘maar’, verklaart hij optimistisch, ‘behendicheit gaet voer tracht’ (500). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt dan ook niet zo verwonderlijk, dat hij in het donker reist en midden in de nacht vóór Abelant aankomt. De passage 605-615 bevat echter wel andere eigenaardigheden. Zo is het bevreemdend, dat Gloriant zegt te denken, dat de stad gesloten zal zijn (606) en te geloven, dat ze wordt bewaakt (608); waar leidt hij dat uit af? Wanneer de stadspoorten 's nachts altijd gesloten zijn en bewaakt worden, zou men in 606-608 een resolute vaststelling verwachten, zoals we die ook in 611 aantreffen. Hoewel poorten en wachters zijn geliefde onbereikbaar maken, blijkt Gloriant erg ingenomen te zijn met deze veiligheidsmaatregelen (vgl. 607 hets recht en vooral 609); zijn tevredenheid leidt zelfs tot de ontboezeming in 610. Gloriant kan de stad niet in, daarom wil hij zich te ruste leggen en buiten wachten tot het licht wordt. Maar hoe denkt hij dan verder te handelen? Wil hij op klaarlichte dag de stad inrijden, zich toegang verschaffen tot Florentijn en haar voor ieders neus ontvoeren? Veel kans van slagen lijkt hij dan niet te hebben. Het zou veel begrijpelijker zijn, wanneer Gloriant probeerde juist in het donker tot Florentijn door te dringen; om haar latere woorden te gebruiken:
Zou Gloriant misschien juist overdag vóór Abelant zijn aangekomen en wilde hij wachten tot de zon onder was? In dat geval levert het ook geen probleem op, dat Gloriant bij zijn aankomst door Florentijn wordt opgemerkt. Weliswaar moet nu dat maenschijn (632) verklaren, dat Gloriant zichtbaar was, maar waarom lag Florentijn niet te slapen om ‘.ij. uren in der nacht’ (607)? Gaan we ervan uit, dat zij elkaar bij daglicht in de boomgaard ontmoeten, dan wachten zij beiden (699) tot de nacht valt en niet totdat de maan ondergaat; sonneschijn moet in maenschijn gewijzigd zijn. De boven geciteerde verzen 700-703 houden voor deze veronderstelling een bevestiging in. Men gaat immers slapen als de zon en niet wanneer de maan ondergaat. Wanneer er inderdaad een verwisseling van dag en nacht heeft plaats gevonden, heeft Floerant zijn nicht Florentijn en Gloriant bij daglicht betrapt; dan heeft ook Roedelioen niet geslapen en behoefde hij ook niet te worden gewekt, zoals in 727-728 gebeurt. Het stemt tot nadenken, dat juist deze verzen ontleend zijn aan een in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de veertiende eeuw welbekend literair werk, Karel ende Elegast r. 19-20Ga naar voetnoot45.
Het ziet ernaar uit, dat we met een toevoeging te doen hebben, die nodig werd toen dag in nacht veranderd was. We moeten met nog meer aanpassingen van de tekst rekening houden. Het is de vraag of Gloriant in 705, eindelijk met zijn verre geliefde verenigd, inderdaad zo slaperig werd, dat hij met zijn hoofd in haar schoot insliep (vgl. behalve 1103 de verzen 709-710, die evenwel met 736 in tegenspraak zijn: ‘Si leghet aerm ende aerm bevaen’). Ook op dat maenschijn valt ondanks alle rozegeur geen staat te maken, in vers 632 zomin als in 699. In de passage waarom het ons hier vooral gaat, zou 615 niet oorspronkelijk kunnen zijn, zomin als nacht raste in 613. Voor de eerste keer wordt over nacht gesproken in vers 607, dat vanwege de grote precisie van de tijdsaanduiding toch al bevreemding wekt. We zouden het hele vers graag missen, evenals de regels 609-611, die alle, zij het om verschillende redenen, overbodig zijn. Maar waarom zouden de regels zijn toegevoegd en vooral om welke reden is vers 607, waar alles om draait, bijgerijmd? In 607 wordt toegelicht waarom Gloriant aanneemt, dat Abelant die scone stede besloten is. Hij vermoedt dat op grond van het feit, dat het nacht is. Gloriants veronderstelling is niet vanzelfsprekend, de poorten zijn immers niet altijd gesloten, een toelichting is dus wel noodzakelijk. Hoe kan vers 607 dan ooit hebben ontbroken? De syntactische bouw van de regels 604-606 verschaft ons het antwoord. Si in 606 verwijst over 605 heen naar die scone stede in 604. Het zou in syntactisch opzicht eenvoudiger zijn, wanneer si betrekking had op het laatstgenoemde substantief die vrouwe mijn in 605. En wanneer men dit eenmaal heeft opgemerkt, schuiven alle stukjes van de legpuzzel op hun plaats. Gloriant ziet Abelant voor zich, waar Florentijn woont. Hij is dichtbij zijn geliefde, maar zij is naar hij vermoedt, besloten, d.i. ‘opgesloten’ (vgl. MnlW 1, 1060 sub 4); hij zou menen, dat men haar bewaakt (608). Waarom hij dat denkt, behoeft geen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaring, want het is de christenen welbekend, hoe weinig bewegingsvrijheid Mohammedaanse vrouwen wordt vergund. Besloten is homoniem; het kan behalve opgesloten ook gesloten betekenen. Een afschrijver heeft abusievelijk gedacht, dat si op abelant betrekking had en hij meende te moeten toelichten, waarom Gloriant veronderstelde, dat de stad gesloten was; daarom is 607 bijgerijmd. Ook de veronderstelling dat de stad bewaakt wordt, vereiste z.i. commentaar. Hij voegt daarom 609 toe en vanwege het gepaarde rijm ook 610. Het weesvers 612 kreeg in 611 een rijmpartner. De overige wijzigingen vloeien voort uit de invoeging van 607, waardoor overal dag in nacht moest verkeren. Van de passage 605-615 zijn dus in elk geval de verzen 607, 609, 610 en 611 toegevoegd. Op 608 rijmde 612* Soe willic beiden toter nacht, gewijzigd tot Soe willic beiden tote merghen dach. De precieze lezing van 613-615 is niet te bepalen zonder ook de aansluitende passage 616 vlgg. te reconstrueren. We kunnen er wel van uitgaan, dat nacht in 613 is toegevoegd, en dat 615 niet oorspronkelijk kan zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Florentijn op de brandstapel?Gloriant en Florentijn worden in de boomgaard bespied door Floerant, ‘des roedelioens neve’, die zijn oom ervan in kennis stelt, dat Florentijn ‘leghet met enen kerstenen man’. Woedend zweert Roedelioen, dat zijn dochter zal ‘berren in een vier’ (759). Wanneer het tweetal gevangen is, verklaart hij nogmaals zijn dochter te zullen ‘leveren den brant’ (813)Ga naar voetnoot46 ‘Si sal daer omme bernen’, herhaalt hij in 826. Rogier, Florentijns dienaar, beschrijft zijn meesteres in de gevangenis, hoe Roedelioen ‘heeft gheswoeren op sinen tant Dat hi sal hanghen den hoghen wigant Ende u leveren sal ten viere’ (862-865). Het ziet ernaar uit, dat Florentijn haar jonge leven op de brandstapel zal eindigen. Maar in vers 1005 blijkt haar vader plotseling van zins ‘haer thoeft af te doen slaen’. En wanneer de beul niet snel genoeg toeslaat, spoort Roedelioen hem aan met de woorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Net op het nippertje weet Gloriant haar te redden en zij ontkomen naar Brunswijk. Roedelioen leek vast van plan zijn dochter te doen verbranden. Maar als puntje bij paaltje komt, zal zij worden onthoofd. Waarom zou in tweede instantie voor een andere doodstraf zijn gekozen? In de tekst wordt geen motivering gegeven. Een verklaring zou kunnen liggen in de haast waarmee de executie tenslotte moest worden voltrokken. Rogier heeft Roedelioen aangeraden Florentijn en Gloriant zonder uitstel te doen doden, anders zou Gheraert van Normandië wel eens een veldtocht kunnen ondernemen om zijn neef te bevrijden. Nu is de afstand tussen ‘kerstenheit’ en ‘heydenesse’ zo groot, dat men nog alle tijd zou hebben gehad om een brandstapel op te richten. Bovendien blijkt nergens, dat men de straf opzettelijk verandert. Dat brengt ons op de gedachte, dat Florentijn van meet af aan veroordeeld is tot de dood door het zwaard; Roedelioen zal haar leveren doen den brant, d.i. ‘het zwaard’ en niet ‘het vuur’Ga naar voetnoot47. De homonymie van brant verklaart het feit dat Florentijn zowel met de brandstapel als met onthoofding wordt bedreigd. Elk van beide straffen is in de situatie aanvaardbaar. Florentijn heeft zich aan verschillende ‘misdaden’ schuldig gemaakt. Zij heeft zich ‘selven scandeleert’ (1058) door met Gloriant te slapen (1014-1015), maar het ergste is, dat zij de heidense goden heeft beledigd, zoals bij herhaling wordt vermeld (vgl. 755, 989, 1013, 1057). De verschrikkelijke dood door verbranding zou dan ook wel op zijn plaats zijn. Maar het is evenzeer acceptabel, dat de gehate christen Gloriant smadelijk wordt gehangen (762, 864, 991), terwijl Florentijn als dochter van de heer van Abelant slechts wordt onthoofd, welke straf milder is en minder oneervol. Ik geloof niet, dat we via het strafrecht kunnen bepalen, welke dood Florentijn is toebedacht, de brandstapel (759, 813, 826, 865) of onthoofding (813, 1005, 1061). Alleen de tekstkritiek kan hier uitsluitsel geven. Wanneer we ervan uitgaan, dat Florentijn werd onthoofd, moet de vuurdood in 759, 826 en 865 worden verklaard; nemen we aan, dat ze werd verbrand, dan moet duidelijk zijn hoe de afwijkende lezing in 1005 en 1061 is ontstaan. In 813 staan beide interpretaties open. Om een lang verhaal kort te maken: naar ik meen, is er aanvankelijk sprake geweest van brant in de betekenis van ‘zwaard’; dat houdt in, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen 759, 826 en 865 in de overgeleverde vorm niet oorspronkelijk zijn. Ik zal dat hieronder toelichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gloriant 757-761De aanvankelijke fout is gemaakt in vers 759. De passage 757-761 bevat een aantal elementen die op een uitbreiding van 2 tot 4 verzen wijzen. De uitroep in 758 kan worden gemist, maar ook de rijmende regel 757 zou een toevoeging kunnen zijn. De zin in 760-761 is zeer omslachtig; van hier en mi sluiten elkaar als bepalingen bij ontriden uit; ook de verbinding van hoofd- en bijzin is twijfelachtig. Men vergelijke de parafrase ‘de hertog zal mij niet van hier ontkomen, of ik zal hem vangen’. Men zou een nevenschikking verwachten, zonder de negatie-conjunctie en, eventueel met maer of wantGa naar voetnoot48. Het ziet ernaar uit, dat de verzen 760-761 door uitbreiding uit één regel zijn ontstaan:
Wanneer het rijmwoord hier vervalt, is ook vier verdacht. Daar van de verzen 757 en 758 die op -ant eindigen, tenminste één vers kan zijn bijgerijmd, is het met het oog op 812-813 (‘florentijn Salic leveren doen den brant’) niet gewaagd te veronderstellen, dat 759* op brant eindigde en ten naaste bij luidde:
Naar ik vermoed, is brant als ‘vuur’ begrepen en bij het afschrijven ongewild en ongemerkt vervangen door het synonieme vier(e)Ga naar voetnoot49:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de correctie is 759', misschien om de datief viere te vermijden, door een zin met gelijke strekking vervangen:
In 759 wordt nu aangekondigd, dat Florentijn zal worden verbrand. Dat wordt in 812-813 niet tegengesproken: ‘...florentijn Sal ic leveren doen den brant’. Het homonieme brant zal hier allicht ook zijn geïnterpreteerd als ‘vuur’ of ‘brandstapel’. Nu zijn de verzen 826 en 865 die kort op 759 en 813 volgen, naar ik meen, bijgerijmd. Daardoor is het begrijpelijk, dat bij herhaling over de vuurdood wordt gesproken. In deze verzen is dus niet opnieuw eenzelfde fout gemaakt als in 759 (brant > vier), hetgeen niet ondenkbaar, maar wel opmerkelijk zou zijn geweest. Zoals hieronder wordt betoogd, moeten bernen in 826 en vier in 865 worden gezien als gevolgen van de verandering in vers 759. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gloriant 824-827De hele claus van Roedelioen (824-827) is in één woord samen te vatten: ‘nee’. En dat is een antwoord op de bede in vers 823, het laatste vers van de voorgaande claus. Nu moeten alle begin- en slotregels van de clauzen met enig wantrouwen worden bekeken. Een oriënterend onderzoek van een werkgroep van kandidatenGa naar voetnoot51 heeft duidelijk gemaakt, dat een overgrote meerderheid van begin- en slotverzen in de Gloriant geen informatie bevatten (ze bestaan uit aanspreekvormen, aanroepingen, bezweringen of stoplappen), een herhaling vormen, of slechts een uitbreidende of overbodige mededeling doen. Korte clauzen kunnen vaak in hun geheel worden geschrapt. Vaak onderbreken ze een lange claus en lijken te zijn ingevoegd om de dialoog te verlevendigenGa naar voetnoot52. De gedachte dringt zich op, dat de toneeltekst teruggaat op een oudere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhaalvormGa naar voetnoot53. De naar de betekenis lege beginverzen, die een rijmpartner nodig hebben aan het slot van elke claus, zouden de vervanging kunnen zijn van inleidende zinnen als ‘doe sprac die roedelioen’, ‘die hertoge antworde mettien’, welke vermeldingen van sprekende personen + verbum dicendi ons uit episch werk bekend zijn. In de toneelteksten wordt in een clauskop aangegeven, wie aan het woord komt. Deze vormgevingsaspecten verdienen een afzonderlijk en gedetailleerd onderzoek. Ook de passage 824-827 zou ingevoegd kunnen zijn om de lange claus van Gloriant (814-853) te breken. Vers 824 is een breedsprakige aanroeping, 825 sluit niet aan op 823: ‘Dat en doe ic niet’ zou het juiste antwoord zijn geweest. Dat (in Dan) zou wel naar 826 kunnen vooruitwijzen, maar dan mochten we in dit vers de negatie-conjunctie en/ne verwachten: ‘Sine sal daer omme bernen’Ga naar voetnoot54. Vers 826, inclusief daer omme is een letterlijke herhaling van 759, alleen is in een vier door de stoplap wats gesciet vervangen. Het understatement in 827 tenslotte (‘omdat zij ooit attenties van u accepteerde’) vormt een contrast ten opzichte van de onomwonden omschrijvingen in 718, 736-738, 743, 754, 1014-1015). Het valt niet te bewijzen dat de verzen 824-827 zijn bijgerijmd. De aanwijzingen zijn echter wel zo sterk, dat we ons op vers 826 niet kunnen beroepen om vast te stellen tot welke straf Florentijn veroordeeld is. Blijkt uit de rest van de tekst, dat ze onthoofd moest worden, dan vormt dit gegeven een argument te meer tegen de oorspronkelijkheid van 824-827. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gloriant 860-870In vers 865 wordt ten derden male gezegd, dat Florentijn in een vuur zal branden. Maar hier is het niet Roedelioen zelf die spreekt. Florentijn, opgesloten in een ‘kerker steen’ (943), roept haar dienaar Rogier en vraagt hem mee te delen, wat Roedelioen heeft gezegd. Rogier vertelt dan (862-869), dat Gloriant zal moeten hangen en dat zij zelf ‘ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viere’ veroordeeld is (865). Het treft mij als merkwaardig, dat Florentijn nog niet zou weten, welk lot haar is beschoren. Nergens blijkt, dat zij ogenblikkelijk nadat Gloriant is overmeesterd (vgl. 768 vlgg.), zou zijn weggevoerdGa naar voetnoot55. Dan moet zij toch hebben gehoord, wat haar vader met haar voorheeft. Alle toneelaanwijzingen ontbreken hier evenwel, zodat men kan volhouden, dat Florentijn niet is verteld, wat haar te wachten staat. Maar toch, zij is opgesloten in een kerker, zij kent bovendien haar vader en de wetten van haar land. Zij heeft van meet af aan geweten, wat hun lot zou zijn, als ze betrapt werden. In 650-653 zegt zij immers zelf:
Van het gevaar was ook Gloriant zich bewust: ‘Vernaemt u vader die roedelioen Hi soude ons beiden lachter doen’ (681-682). Florentijn weet, dat ze ten dode is opgeschreven. Het blijft me dan ook verbazen, dat ze Rogier eerst laat vertellen wat ze al weet, om hem pas daarna om hulp te vragen. En dat verzoek vloeit niet voort uit Rogiers mededeling in 862-869, want het wordt al in 858-859 ingeleid. Florentijn weet hoe ze ervoor staat; zij is niet nieuwsgierig naar wat haar vader zegt; zij heeft alleen hulp nodig, en Rogier belooft haar die te geven: ‘Ic sal u hulpen wel edel wijf Dat ghi behouden selt u lijf Ende oec dic hertoghe van Bruuyswijc’ (893-895). Wanneer Florentijn alleen Rogiers hulp inroept, kunnen vraag en antwoord in 860-870 niet oorspronkelijk zijn. Daarom zullen we deze passage wat nauwkeuriger bekijken, om te zien of er andere tekenen zijn die op toevoeging wijzen. De mededeling in 864-865, dat Gloriant zal hangen en Florentijn branden, is in essentie juist, althans in overeenstemming met de voorgaande verzen 759-762, 813 en 826 zoals ze zijn overgeleverd. Voor het overige bevat de passage geen concrete informatie. Vers 862 bestaat uit een aanspreking en een stoplap (bi mishoen); wat vers 863 betreft: Roedelioen heeft wel gezworen, maar bij Tervogant (758) en Apolijn (811), en niet ‘op sinen tapt’Ga naar voetnoot56. De regels 866-869 zijn geheel over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bodig en kunnen worden verklaard als completering van het rijm: 866 diende om 865 aan te vullen. Het aankondigende alsoe maakte de consecutieve zin in 867 nodig, die weer van een rijmpartner (868) moest worden voorzien. De zin loopt door in het volgende vers (869), dat naar het voorbeeld van 855-856 is voorzien van een rijmende aanspreking (870). Nu zou men kunnen menen, dat de auteur of de bewerker van de toneeltekst op deze wijze het ene rijmpaar aan het andere heeft geregen. De passage 860-870 getuigt weliswaar van weinig vakbekwaamheid en zou daarom heel wel het werk van een afschrijver kunnen zijn, die immers geen schrijver is. Maar wat weten wij van de auteur en de bewerker af? Zelfs al waren zij begaafde dichters, het beste paard struikelt wel eens. Hoewel de omslachtigheid en de overbodigheid van de passage 860-870 dus niet bewijst, dat de verzen zijn bijgerijmd, we moeten wel bedenken, dat een kopiist die ter correctie verzen moet bijrijmen, tegenover een auteur in tweeërlei opzicht in het nadeel is. Nog afgezien van het feit dat een kopiist - generaliserend gesproken - een minder vaardig dichter is, hij kent het verhaal niet zo grondig als de auteur, die elk detail zelf heeft bedacht. Daardoor ontstaan er bij correcties gemakkelijk kleine tegenspraken (vgl. op sinen tant in 863). Bovendien wordt een kopiist gedwongen zijn tekst in te voegen. Hij moet zorgen, dat de aansluitingen in syntactisch en formeel opzicht in orde zijn. Het rijmschema moet kloppen en er mogen geen mededelingen worden gedaan die elders in de tekst voor complicaties kunnen zorgen. Daardoor kenmerken correcties van kopiisten zich vaak door wijdlopigheid en nietszeggendheid. Auteurs zijn vrij niet alleen om de vorm te wijzigen, maar ook om de mededeling aan te passen. Daardoor kan een dichter storende herhalingen en opvallende stoplappen zonder veel moeite vermijden. Vanwege dit alles acht ik het waarschijnlijk, dat de verzen 861-870 aan een kopiist moeten worden toegeschreven, vooral omdat er, zoals hierboven is uiteengezet, meer redenen zijn om aan de oorspronkelijkheid van de passage te twijfelen. Een kopiistenfout of -correctie kan alleen worden aangenomen, wanneer duidelijk is, hoe de fout kon ontstaan, resp. welke onregelmatigheid de verbetering noodzakelijk maakte. De toevoeging nu van 861-870 is, naar ik meen, bewerkt door een geval van ‘optische contaminatie’ in vers 860Ga naar voetnoot57. De lezing van dit vers kan niet oorspronkelijk zijn. Om van Rogier informatie te krijgen, behoefde Florentijn alleen maar een vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te stellen. Haar inleidende woorden in 858-859 (die zoveel betekenen als ‘Ach Rogier, al mijn hoop is op jou gevestigd’, ‘jij bent de enige die mij kan helpen’) lijken alleen zinvol om het verzoek om hulp (870-881) te motiveren. Zij vraagt Rogier immers zijn leven voor haar op het spel te zetten. Een vriendelijke aansporing (‘Och lieve rogier’) is dan ook wel op zijn plaats. Daar het erom gaat Rogier tot helpen te bewegen (vgl. 874 in staden staen, 880 hulpt mi, 893 ic sal u hulpen; verder 909 en 932, 950, 965, 1109), ben ik ervan overtuigd, dat 860* heeft geluid:
waarop vers 871 aanslootGa naar voetnoot58. Optische contaminatie houdt in, dat een woord of woordgroep in de onmiddellijke omgeving van het af te schrijven vers door de kopiist wordt meegelezen en abusievelijk in het afschrift wordt opgenomen. Vlak boven 860, in vers 857, staat nu segt mi. Deze imperatief heeft nu hulpet mi in 860 verdrongen. De nieuwe lezing nu segt mi in 860 heeft de vraag in 861 en het daarop volgende antwoord in 862-869 (+ 870) nodig gemaaktGa naar voetnoot59. Besluiten we met de constatering, dat op de verzen 826 en 865 geen staat te maken valt. Daardoor kunnen deze regels niet worden gebruikt om de overgeleverde lezing van 759 te verdedigen. Op grond van de gegeven argumenten meen ik dat in 759* brant heeft gestaan, een homoniem substantief, dat verkeerd is begrepen en abusievelijk door vier vervangen. Florentijn zou aanvankelijk worden onthoofd en niet verbrand. Het feit dat zij van de dood is gered, maakt het hier behandelde probleem in hoge mate academisch. Maar dat mag voor academici geen bezwaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 353-360Om dit onderdeel over homonymie te besluiten, wil ik de aandacht vestigen op Lanseloet 353-360, waarin de dubbelzinnigheid van fonteine een rol speelt: in 358 een benaming voor Maria, die in 355 ook ‘fontein alder suverheit’ heet, in 360 een ‘bron’ of ‘beekje’. Er is in deze passage geen fout gemaakt, er is geen homoniem verkeerd begrepen. Naar ik vermoed, heeft het woord fonteine een kopiist-bewerker tot een interpolatie geïnspireerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebeden kunnen gemakkelijk worden ingevoegd of uitgebreidGa naar voetnoot60. Menig kopiist zal hebben gemeend er een goed werk mee te doenGa naar voetnoot61. Een gebed kan wat overtollig lijken; het komt maar zelden voor, dat het beslist niet past. Daardoor zijn dit soort ingrepen moeilijk te bewijzen. Over het gebed in 348-353 wil ik me hier niet uitlaten, al zij opgemerkt, dat 347 een herhaling is van 341, terwijl God ook in 342 wordt aangeroepen. Het onvolkomen rijmpaar 352-353 treffen we, maar dan perfect, in 341-342 aan. Van het aansluitende gebed tot Maria (354-359) valt weinig goeds te zeggen. Het bestaat voor het overgrote deel uit aanroepingen (354, 355, 358, 359), twee maal treffen we dies biddic u aan (354, 358). De syntactische referentie in 354 is onduidelijk: dat dies niet terugwijst, maar aankondigend is, blijkt pas in 356. De essentie van het gebed (356-357) is een herhaling van 350-351. Opmerkelijk is het gebruik van fonteine in de letterlijke betekenis vlak nadat Maria twee maal fonteine is genoemd. Merkwaardig is tenslotte Sanderijns vage bede in 353 ‘Dat ic moet bliven dat ic si’Ga naar voetnoot62. Waarom is in de relatieve bijzin de conjunctief gebruikt? Het ziet ernaar uit, dat het rijm de vorm heeft verwrongen, want Sanderijn wil blijven niet wat ze ook zij, maar wat ze is: maget reineGa naar voetnoot63. Wanneer de tekenen niet bedriegen, eindigde vers 353* op reine en sloot 360 hierop aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de invoeging van het gebed tot Maria, dat terwille van het rijm weer op maget reine eindigde, is om herhalingen te voorkomen in 353 maget reine in dat ic si gewijzigd; anders zouden 353 en 354 beide op maget reine eindigen.
In het voorgaande is vooral aandacht besteed aan drie categorieën kopiistenfouten: verlezingen, omkeringen binnen het vers en verkeerd begrip van homoniemen. Bij de diverse reconstructies is duidelijk geworden, dat de grootste veranderingen in de tekst niet door de fouten worden teweeggebracht, maar door de daaropvolgende correcties. Wanneer de verbetering handig is uitgevoerd, kost het moeite de oudere lezing te achterhalen. Maar veelal corrigeren kopiisten volgens vaste patronen en op stereotiepe wijze. Zo brengen ze een verstoord rijmschema meestal in orde door het bijrijmen van weinigzeggende verzen; twee weesverzen worden aangevuld tot twee rijmparen, of wanneer de lengte van de nieuwe zin dat nodig maakt, tot drie. Daardoor verraadt een opeenhoping van stoplappen, herhalingen, tautologieën, tussenzinnen, vaak een correctie. Dan is het zaak de onregelmatigheid te achterhalen die verbeterd moest worden, en de fout die de onregelmatigheid veroorzaakte. In de voorgaande reconstructies zijn we al enkele malen op uitbreidingen van 2 > 4 (Esm. 83-87, 800-803 en Glor. 758-761) en van 2 > 6 (Esm. 85-90) gestuit. Om te demonstreren hoe vaak deze correctiepatronen voorkomen, volgen nog een viertal voorbeelden. Een 2 > 4 treffen we aan in Esm. 467-470 en in Lans. 361-364 en 439-442; een 2 > 6 kunnen we aannemen in Lans. 99-104. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esmoreit 467-470Het mag worden betwijfeld, of Esmoreit de verzen 460-477 aanvankelijk heeft uitgesproken zoals ze in het Handschrift-Van Hulthem staan opgetekend. De claus bevat zoveel eigenaardigheden dat reconstructie uiterst lastig is. Alleen in de verzen 467-470 heeft een corrigerende kopiist het ons gemakkelijk gemaakt. Vers 467 is, zeker midden in de claus, een onmiskenbare stoplap; en ook 470 kan worden geschrapt. Het vers is een herhaling van 461. De vraag Benic dan een vondelinc? was aldaar op zijn plaats, maar onderbreekt in 470 Esmoreits klaagzang. De verzen 467 en 470 lijken te zijn toegevoegd; dat moet dan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurd om de twee weesrijmen (man: ontfinc) weg te werken. En wanneer we naar 757-758 kijken, weten we ook uit welke lezing die weesrijmen zijn ontstaan:
Gewan is bij het afschrijven ongemerkt door het synonieme ontfinc vervangen, mogelijk onder invloed van 373Ga naar voetnoot64. Het verstoorde rijmschema is door een 2 > 4 in orde gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 361-364Sanderijn is ‘gaen dolen in vremden lande’ (341). Zij komt in een bos terecht en ziet daar ‘ene scone fonteine’. Zij zegt bij zichzelf:
Dat Sanderijn bij het beekje wil gaan rusten en haar dorst lessen, is begrijpelijk. Dat ze lange tijd gevast zou hebben, is ook wel mogelijk, maar hoe kan het beekje haar honger stillen? Vers 362 komt me daarom niet relevant voor, zomin als hongher in 363. Dat Sanderijn van het vasten ook dorst heeft gekregen, maakt het hele vers 363 verdacht, temeer omdat zij in 364 nogmaals zegt, dat ze dorst heeft. En voor wie toch nog aarzelt om de verzen 362-363 bijgerijmd te achten, is er het rammelende rijm dorst: lost. Natuurlijk, de auteur hoeft geen perfect werk te hebben geleverd; elke breister laat wel eens een steek vallen. Maar hier is niet een steekje los, dit is broddelwerk. Nemen we aan, dat de verzen 361 en 364 een rijmpaar hebben gevormd, dan is de reconstructie kinderspel. Rast is een synoniem van rustGa naar voetnoot65 en lost is een zeldzame, voornamelijk Brabantse nevenvorm van lustGa naar voetnoot66. Dat brengt ons tot de volgende lezing:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ongewilde vervanging van rust door rast, eventueel de ‘vormverandering’ van lust in lostGa naar voetnoot67 resulteerde in twee weesverzen, die door uitbreiding zijn weggewerkt. Op twee plaatsen komen we het rijmpaar rast: last tegen (Esm. 425-426 en Glor. 939-940), en in beide gevallen is het mogelijk eveneens rust: lust te lezen. In Esm. 426 is lust het object van dragen: ‘Ay mi ay mi hoe groten lust Dragic al stille int herte binnen’. Aan dragen kan een substantief als minne, liefde, etc. worden toegevoegd (vgl. MnlW 2, 379), zodat de verbinding lust dragen zeer wel denkbaar is. In Glor. 939-940 past lust naar de betekenis beter dan last, zodat reeds Hoffmann (in Horae belgicae 6. Vratislaviae 1838) tot rust: lust emendeerde. De verklaring van het overgeleverde last in Glor. 940 (‘Ay nu [of mi] haddic minen last Haddic Florentijne die scoene’) heeft de successieve editeurs heel wat moeite gekost. Men vergelijke het overzicht in de editie van Roemans en Van Assche, p. 133. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 439-442De correctie in Lanseloet 437-441 is zo doorzichtig, dat we zonder moeite de fout herkennen die aan de 2 > 4 ten grondslag ligt:
Opvallend is de tegenstelling tussen wale in 439 en wel in 441, te meer omdat de verzen identiek zijn. Die herhaling van 439 in 441 wekt overigens op zichzelf al wantrouwen. In Lanseloet is wel de gebruikelijke vorm (22 ×) tegenover wael of wale (5 ×). Men zou zich voor kunnen stellen, dat de auteur de voor hem ongewone vorm wale heeft gebruikt terwille van het rijm. Hij kon zich daarbij op Maerlant beroepen (Franc. 131-135): ‘Men moet om de rime souken Misselike tonghe in bouken: Duuts, Dietsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus, Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeus’. Maar zou voor het onbetekenende vers 440 een regel zijn verdubbeld (439 naast 441) en wel tot wale vervormd zijn? Alles wijst op een omgekeerde ontwikkeling: 440 is toegevoegd om 439 te completeren en 441 is herhaald om 442 van een rijmpartner te voorzien. Aanvankelijk vormden 439-442 het rijmpaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ongewilde vormveranderingGa naar voetnoot68 van wel tot wale had twee weesrijmen tot gevolg, vandaar de 2 > 4. Het is steeds weer verbazingwekkend te bemerken, dat een kopiist hele verzen ter correctie heeft bijgerijmd, terwijl hij de voorgaande lezing zonder moeite had kunnen herstellen, hier door wale in wel te wijzigen. En hij gebruikt dit wel nota bene in het identieke vers 441 dat hij toevoegtGa naar voetnoot69. Mogelijk echter heeft hij het onregelmatige rijm pas opgemerkt, toen vers 439 al was gekopieerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lanseloet 99-104Het spel van Lanseloet begint met een dialoog waarin Lanseloet Sanderijn op allerlei wijzen tracht te overreden, dat ‘si met hem wout spelen gaen Hier neder in dit groene dal Daer die voghelkine maken gescal Ende die bloemen staen int groen’ (118-121). Hij probeert haar zelfs om te kopen met een yuweel (92), wat geen tactische manoeuvre isGa naar voetnoot70. Sanderijn laat zich niet verleiden en wijst het voorstel, zoals we mochten verwachten, resoluut van de hand:
Het behoeft geen betoog, dat vers 101 te lang is. Mijn suverheit is het object van behouden, maar wordt daarvan gescheiden door vers 100, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een na 94 (edel here) en 98 overbodige aanspreking. Ook het rijm haven: maghen is onzuiverGa naar voetnoot71. Vers 103 tenslotte is een gevarieerde herhaling van 99. Dat de verzen kreupel zijn, heeft ook de kopiist of zetter gemeend die verantwoordelijk is voor de redactie van de archetypus der drukken. Er zijn enkele incunabelen en postincunabelen, alsook drukken uit de 17de en 18de eeuw bekend, die alle tot één bron zijn te herleiden, waarmee de redactie H(ulthem) niet lineair verwant is. Er moet dus een tweetakkig stemma worden aangenomen, waarin H staat tegenover de archetypus van de drukkenGa naar voetnoot72. Dat houdt in, dat bij verschil van lezing tussen de drukken enerzijds en H anderzijds niet zonder meer valt uit te maken, welke variant jonger is. Wanneer een onregelmatigheid slechts in H voorkomt, hebben de drukken ofwel de oorspronkelijke lezing bewaard, ofwel de onregelmatigheid weggewerkt. Meestal zal het laatste het geval zijn, want in het algemeen heeft H ‘den zuiversten tekst en staat het dichtst bij het oorspronkelijke’ (Leendertz, p. xxvi). Maar om er zeker van te zijn moet voor elk geval opnieuw worden verklaard, hoe de onregelmatigheid in H is ontstaan en hoe die in de archetypus van de drukken is verbeterd. In incunabel G(ouda) v. 65-67 treffen we de navolgende lezing aan; ik citeer naar de editie-HoffmannGa naar voetnoot73; de overige drukken vertonen ten opzichte van G geen noemenswaardige varianten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk, hoe de correctie is uitgevoerd. Mijn suverheit, dat vers 101 te lang maakt, is het object van behouden in 99. De stoplap emmermeer in 99 kon worden geschrapt en is vervangen door het op 100 rijmende eer, in de context synoniem met suverheit. We moeten overwegen, of de lezing van G oorspronkelijk zou kunnen zijn. De lezing van H is dan evenwel moeilijk te verklaren. Bovendien vertoont ook G nog de overige gebreken die boven zijn genoemd: het rijm haven: maghen, de overbodige regel 66 (H 100), en de herhaling van 65 (H 99) in 69 (H 103). Het ziet ernaar uit, dat de meest opvallende onregelmatigheid zoals we die in H aantreffen, in de drukken is gecorrigeerd, zodat de lezing van H ouder moet zijn. Redelijke zekerheid verschaft ons de reconstructie van de voorgaande lezing, waaruit de redactie van H via fout en correctie kan worden verklaard. De verzen 99-105 zijn, naar ik meen, te herleiden tot de volgende verzen:
Door een omkering binnen 99*, een inmiddels welbekend type ‘dicteerfout’, ontstonden twee weesverzen:
De correctie is uitgevoerd op een wijze die we in de ‘abele’ spelen vaker tegenkomenGa naar voetnoot74: een deel van het vers, hier mijn suverheit, wordt naar de volgende regel verschoven, waardoor een enjambement ontstaat. Vers 99 is met een stoplap (emmermeer) aangevuld en door middel van de aanspreking in 100 tot een rijmpaar uitgebreid. Om mijn suverheit tot een vers te verlengen is een nieuwe zin geformeerd; daarvoor is gebruik gemaakt van bekende informatie; men vergelijke de verzen 12-13, 27, 75-76 en vooral 171-172, die voor de toevoeging model kunnen hebben gestaan, voorts 211 en 219. Voor het nieuwe rijmpaar 101-102 heeft de kopiist met een assonerend rijm genoegen genomen. Tenslotte moest nog het weesvers 104 worden aangevuld. De betekenis van deze versregel, die een finale of consecutieve zin bevat, dwong de kopiist tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(gevarieerde) herhaling van 99, welk vers ook oorspronkelijk aan 104 voorafging. Zo kwam de uitbreiding van 2 tot 6 verzen er als volgt uit te zien:
Door de voorzichtigheid waarmee afschrijvers onregelmatigheden in hun legger wegwerken, hebben correcties maar zelden invloed op de loop van het verhaal. Het zijn vooral de fouten die veranderingen bewerken, de correcties maken deze fouten alleen maar moeilijk te herkennen. Kopiisten zijn er duidelijk op uit door hun correcties geen nieuwe complicaties te veroorzaken. Ze schrappen maar zelden tekstgedeelten; zij zijn ook zuinig met vervangingen van tekst. Meestal voegen zij ter correctie verzen toe, en dat zijn dan haast altijd niets- of weinigzeggende mededelingen, pleonastische of tautologische uitbreidingen, tussenzinnen, stoplappen, gevarieerde of zelfs letterlijke herhalingen, versierende of in de situatie geïmpliceerde details. Maar niet altijd kunnen kopiisten volstaan met kleine wijzigingen en simpele toevoegingen. Wanneer hun voorbeeld door fouten of door materiële defecten (men denke aan ontbrekende of verdwaalde bladenGa naar voetnoot75), naar de inhoud ernstig is gehavend, vereist een correctie vaak grote inventiviteit. Zo is in Lanseloet een fout gemaakt die de logische volgorde der gebeurtenissen in het verhaal verstoorde. Dat heeft tot een boeiende correctie aanleiding gegeven, die ingrijpender en uitgebreider is geworden dan strikt genomen noodzakelijk was. De kopiist-bewerker laat zelfs een nieuw personage in het spel optreden: des ridders warande huedere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des ridders warande huedere (Lanseloet 580-711)Het optreden van de boswachter in vers 580 is in verschillende opzichten verrassend. De handeling in Lanseloet speelt zich, net als in Esmoreit en Gloriant, af op twee plaatsen: in en om het kasteel waar Lanseloet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verblijft (plaats I) en in de warande waarin Sanderijn de ridder ontmoet (plaats II)Ga naar voetnoot76. G. Stuiveling heeft in zijn structuuranalyse van het spelGa naar voetnoot77 gewezen op de functie die de monologen van Sanderijn (322-365) en van Reinout (612-643) vervullen. Beide personages verplaatsen zich al sprekend van I naar II. De monologen overbruggen de afstand in ruimte en tijd tussen de voorgaande en de volgende handeling. Deze twee monologen zouden, aldus Stuiveling, tezamen met de begin- en slotmonoloog zorgen voor een mooie, evenwichtige driedeling van het stuk (v. 54-321, 366-611 en 644-893). En elk deel heeft weer drie onderdelen. Zo zou deel II uiteenvallen in (a) de monoloog van de ridder en de dialoog van de ridder en Sanderijn (366-517), (b) de monoloog van Lanseloet en de dialoog van Lanseloet en Reinout (518-579), (c) de monoloog van de warandehuedere (580-611). Ik sta wat sceptisch tegenover dit soort analyses die zonder enige reserve uitgaan van een jong en corrupt afschrift en aan de tekstontwikkeling geen aandacht schenken. Buiten beschouwing blijven ook eigenaardigheden die met de aangenomen ideale compositie in strijd lijken te zijn. Zo heeft niemand erop gewezen, dat de monoloog van ‘des ridders warandehuedere’ een structurele onregelmatigheid betekent. De handeling verplaatst zich drie maal van I naar II of omgekeerd, doordat een van de personages al sprekend op weg gaat. Behalve in de twee genoemde monologen gebeurt dat ook in 818-839, waarin Reinout teruggaat van II naar I. Eenmaal verspringt de handeling (van II naar I) zonder verbindende monoloog: na vers 517. Hierdoor ontstaat een duidelijke scheiding die zou kunnen pleiten voor een tweedeling, waarbij in 518 een nieuwe episode begint: Lanseloets berouw en ondergang. Wat daarvan zij, het was niet te vermijden dat de camera - om een anachronistisch beeld te gebruiken - weer op Lanseloet werd gericht; en daar niemand zich op dat moment van II naar I verplaatste, moest de overgang wel abrupt zijn. Eenzelfde plotselinge beeldwisseling treffen we aan, maar dan zonder enige noodzaak, vóór en na de monoloog van de warandehuedere (580-611). Lanseloet en Reinout zijn tot en met vers 579 met elkaar in gesprek op plaats I; in 612 gaat Reinout vanuit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I op weg naar II, alwaar hij in 630 arriveert. Daartussendoor flitst de camera naar plaats II en terug, en waarom? Om een volkomen onbekende boswachter in beeld te brengen, die alleen maar dingen te vertellen heeft, die het publiek al weet. In structureel opzicht is de monoloog van de warandehuedere dan ook een vreemd element in het spel. Deze losse claus die plotseling op plaats II wordt uitgesproken, verstoort de continuïteit van de handeling op plaats I. Het optreden van de boswachter veroorzaakt nog een andere moeilijkheid. Hij raakt in gesprek met Reinout (640 vlgg.) en brengt deze met Sanderijn in contact. Dan ontstaat de binnen het spel uitzonderlijke situatie, dat er niet twee, doch drie personages op het toneel zijn (vgl. 707). Terwijl het hele spel door twee acteurs, in wisselende rollen, gespeeld kan worden, is bij de ontmoeting van Sanderijn en Reinout een derde persoon aanwezig: de boswachter. N.C.H. Wijngaards, die in verschillende publikaties op de dialoogvorm van de Lanseloet heeft gewezen, ziet deze onregelmatigheid als het gevolg van een ingreep in de tekst. Hij vermoedt, dat de verzen 706-712 later zijn ingevoegdGa naar voetnoot78. Dat de tekst gewijzigd is, lijkt me zeer waarschijnlijk. Behalve de genoemde onregelmatigheden zijn het echter vooral de inhoud en de vorm van de monoloog in 580-611, die mij ervan hebben overtuigd, dat we met een ernstige en gecompliceerde corruptie te doen hebben. In de voorgaande passage 360-517 heeft het publiek gezien, hoe Sanderijn bij ‘die fonteine’ een jager ontmoet, die in het spel met ‘die ridder’ wordt aangeduid. Hij wordt op slag verliefd en vraagt haar zelfs ten huwelijk. De warandehuedere, die alleen maar van horen zeggen weet, wat er in het bos is voorgevallen, vertelt in 580 vlgg. het hele verhaal aan ... het publiek, dat zelf van het gebeurde getuige was. De monoloog is overbodig en verhindert de voortgang van het verhaal. De gehele claus zou zonder enige complicatie kunnen worden weggelaten. Weliswaar blijkt nu, dat de boswachter op de hoogte is van wat er is voorgevallen, zodat hij later Reinout informatie kan verstrekken. Maar had dat ook niet uit zijn verhaal in 650 vlgg. kunnen blijken? Wanneer we de woorden van de boswachter wat nauwkeuriger bezien, is er ook op de inhoud en de formulering wel het een en ander aan te merken. De clauskop ‘des ridders warande huedere’ vertelt alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezer wie het nieuwe personage is. Het publiek wordt zonder aankondiging met hem geconfronteerd en het is noodzakelijk, dat de boswachter zich eerst bekend maakt (583-587). Hij onderbreekt daarvoor echter de mededeling waarmee zijn claus begint: ‘ik heb jaren rondgelopen (581-582) zonder dat ik ooit een vrouw zag’ (589); de boswachter krijgt er niet genoeg van zijn functie te omschrijven. Vijf verzen worden met een steeds herhaald ende aan elkaar geregen (583-587); de syntactische bouw van die zinnen is echter niet steeds gelijk, zodat de passage ondoorzichtig is. Ondanks alle omhaal van woorden laat de boswachter na te vertellen, dat hij in dienst is van de reeds bekende ridder. Tegenover dit tekort staat een teveel: de verzen wemelen van de herhalingen: 590 < 580, 584 < 583, 586 < 582, 587 < 581, 591 < 589, 602 < 580 en 590. Merkwaardig is het, dat de boswachter, beschrijvend hoe zijn heer daags tevoren tijdens de jacht zijn bruid ontmoette, deze gebeurtenis op zichzelf betrekt. Hij lardeert zijn verhaal met opmerkingen die de indruk wekken, dat hij Sanderijn zelf heeft ontmoet: ‘Ic wane mijn oghen noit en saghen Scoender wijf’ (594-595), ‘Al waer si ene keyserinne Soe en mochse niet noyaelder sijn’ (598-599). Daarop volgt overigens volkomen onnodig: ‘Gheheten es si sanderijn’ (600), wat we al sinds vers 25 weten. Dat de ridder in het bos een schone jonkvrouw heeft ontmoet, is zo exceptioneel, dat de boswachter niet serieus kan klagen, dat hem dat nooit is overkomen. Zijn klaagzang (vgl. 580, 590, 602-603) krijgt daardoor iets kluchtigs, en ik vraag me af of dat in dit liefdesdrama wel de bedoeling is geweest. Ook de manier waarop de boswachter zijn geluk een handje wil helpen, doet komisch aan. Hij wil achter wat bosjes gaan zitten wachten, totdat er weer een schoonheid passeert. Maar hij heeft zich niet goed verborgen, want als Reinout ter plekke aankomt, ziet hij de boswachter al van verre staan (631). In 654 blijkt dan, dat er inmiddels bijna een jaar is verstreken. De boswachter is dus niet bij de ‘fonteine’ gebleven, hij moet er zijn teruggekeerd. Waar was dan die hele verstopperij voor nodig? Hoewel we tussen de eerste en de tweede claus van de boswachter een tijdsverschil van ‘bi na een jaer’ moeten aannemen, vertonen de bewoordingen waarin hij Reinout op de hoogte brengt, letterlijke overeenkomsten met zijn monoloog. Om de vergelijking te vergemakkelijken drukken we beide passages naast elkaar af. De gemeenschappelijke elementen zijn gecursiveerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overeenkomsten zijn te talrijk en te gedetailleerd om toevallig te zijn. We hebben met herhalingen te doen. De hele passage 580 vlgg. vormt een vreemd element binnen de tekst, en bevat allerlei merkwaardige details. Daarom zal 581-601 een herhaling zijn van 651-673 en niet andersom. Voorzover ik zie, kan deze anticiperende verdubbeling van een passage slechts op één manier worden verklaard: er moet een continueringsfout zijn gemaaktGa naar voetnoot79. De verzen 651 vlgg. zijn te vroeg afgeschreven. Nu is het gewone gevolg van een dergelijke fout het ontbreken van een passage. Noemen we de tekst tot en met vers 579 AGa naar voetnoot80, het oorspronkelijke tekstgedeelte tussen 579 en 650 B, de passage 650-673 C en de rest D, dan zou de volgorde ACD van deze continueringsfout het gevolg zijn. Wanneer de kopiist of corrector de fout bemerkt, kan het overgeslagen gedeelte verderop in de tekst nog worden ingevoegd: ACBD; verwijstekens geven dan de juiste volgorde aan. Worden deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijstekens bij een volgend afschrift over het hoofd gezien, dan is de volgorde ACBD definitiefGa naar voetnoot81. Een verdubbeling van de te vroeg gekopieerde passage (C) kan alleen optreden, wanneer de kopiist zich bij de correctie vergist. Hij heeft na A passage C afgeschreven, bemerkt zijn fout en gaat in zijn legger terug om alsnog B te kopiëren, en schrijft dan zonder onderbreking verder. Daardoor wordt C tweemaal afgeschreven: ACBCD. Wat is er dus in de Lanseloet gebeurd? Na de dialoog tussen Lanseloet en Reinout die met 579 eindigt, is niet de aansluitende monoloog van Reinout (612 vlgg.) gekopieerd, maar - door welke oorzaak ook - het antwoord van de boswachter dat in 650 begint. Nadat vers 673 (als 601) was afgeschreven, heeft de scriptor zijn fout bemerkt, is teruggegaan in zijn legger en is opnieuw begonnen bij de overgeslagen monoloog van Reinout (612 vlgg.). Waardoor de sprong (van 579 naar 650) is gemaakt, heb ik niet kunnen achterhalen. Meestal is een ‘saut du même au même’ de oorzaak van een continueringsfoutGa naar voetnoot82. Er zijn natuurlijk ook andere oorzaken denkbaar. De kopiist kan per abuis een verkeerde kolom hebben afgeschreven of een blad te vroeg hebben omgeslagen, of iets van dien aard. Gaan we ervan uit, dat de passages 580-601 en 650-673 in oorsprong twee afschriften zijn van een en dezelfde passus, dan moeten we proberen het gemeenschappelijke voorbeeld te reconstrueren en een verklaring zoeken voor de onderlinge verschillen. In beide passages is de warandehuedere aan het woord, maar ik vraag me af, of dat altijd zo geweest is. De boswachter geeft informatie uit de tweede hand, want hij heeft Sanderijn niet zelf gevonden. Toch wekken sommige verzen (met name 594-595, 598-599, 658, 668-672) de indruk, dat hij uit eigen ervaring spreekt. De mededeling begint ook in de eerste persoon: ‘ik heb jaren rondgelopen en nooit een vrouw ontmoet’. Daardoor is de tegenstelling tot wat volgt (‘maar gisteren/vorig jaar vond mijn heer een jonkvrouw’) ook wat vaag. Er zijn immers twee opponerende elementen: ‘ik’ tegenover ‘mijn heer’ en ‘jarenlang niet’ tegenover ‘plotseling wel’. Daarom zou een voortzetting van de eerste persoon (‘maar gisteren/vorig jaar vond ik...’) beter zijn, hetgeen zou betekenen, dat de ridder aan het woord is. Nu is dat, als men erover nadenkt, zo gek nog niet: de hoofse woorden in 594-599 en 668-672 passen beter in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de mond van een ridder; niet een willekeurige boswachter brengt nu Reinout met Sanderijn in contact, maar de heer die haar gastvrijheid heeft geboden. Gaan we ervan uit, dat die ridder in des ridders warande huedere gewijzigd is, dan worden allerlei eigenaardigheden in de tekst verklaarbaar. Het is immers wonderlijk, dat een boswachter zou kunnen uitmaken wie al dan niet tot de vrouw van zijn heer mag worden toegelaten. Het is ook merkwaardig, dat Sanderijn met Reinout zou spreken, terwijl de ridder achter de schermen blijft. Na vers 517 komt hij in het spel zelfs niet meer voor. Het is onnodig om een nieuw personage te laten optreden uitsluitend om Reinout op te vangen. De ridder kan hem wel zo goed te woord staan, en hij is in de positie om Sanderijn te ontbieden. Ik twijfel er dan ook niet aan, dat de claus waarop 580-601 en 650-673 teruggaan, door de ridder is uitgesproken. Dit is des te gemakkelijker te aanvaarden, wanneer men inziet hoe na de verdubbeling der passage die ridder wel door een nieuwe persoon moest worden vervangen. Ik zal dat toelichten. Aan Reinout wordt in 650-673 precies verteld hoe de ridder Sanderijn heeft ontmoet, en haar onderdak heeft geboden. Het publiek is daarvan wel op de hoogte, maar Reinout niet, zodat de mededeling zin heeft. Doordat de passage werd verplaatst (> 580-601), deed de ridder zijn hele verhaal op een moment dat Reinout nog niet aanwezig was. Het antwoord werd tot een monoloog, en daar het publiek alles al wist, had die monoloog geen enkele functie. Om de alleenspraak toch nog enige zin te geven, is een nieuw personage gecreëerd: die ridder is vervangen door een figuur die men in het bos mag verwachten: des ridders warande huedere. Het publiek wordt nu wel iets nieuws verteld, want uit het voorgaande is niet gebleken, dat de boswachter van alles op de hoogte was. Bovendien wordt de tekst zodanig gewijzigd en aangevuld, dat er een nieuwe scène ontstaat. De verandering van spreker heeft ook consequenties voor de passage 650-673. Nu de boswachter zich eenmaal bij de beek ophoudt, moet hij Reinout te woord staan. Ook hier dus is de ridder het woord ontnomen. En er waren nog meer aanpassingen nodig. Omdat de boswachter te vroeg op het toneel (plaats II) verschijnt, moet de onderbroken handeling op plaats I nog worden voortgezet. De boswachter moet dus even op non-actief worden gesteld, totdat Reinout in II is gearriveerd. Daarom moet hij zich ‘berghen achter dese hage Ende verbeiden der avonture’ (610-611). In ‘werkelijkheid’ wacht de warandehuedere niet op een jonkvrouw, maar op Reinout. Tezamen met de verzen 610-611 zijn, naar ik aanneem, de regels 602-609 bijgerijmd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij moeten dienen om de losse scène van de klagerige boswachter af te ronden. Nadat de ridder Reinout had verteld, dat hij van Sanderijn ‘sijn vrouwe heeft ghemaect’, vraagt Lanseloets bode haar te mogen spreken (686-687. De ridder kon Sanderijn zonder plichtplegingen gaan halen (707), maar het is niet vanzelfsprekend, dat een boswachter zoveel invloed heeft. Daarom wordt expliciet uitgelegd, dat hij ‘van alden knechten thoeft’ is (692) - op zichzelf al opmerkelijk voor iemand die zijn werk buiten het kasteel heeft - en dat Sanderijn met hem bepaalde afspraken heeft gemaakt (688-691). Desalniettemin is er nog wel wat smeergeld nodig om de boswachter ertoe te bewegen Reinout aan te kondigen. De hele boertige passage over het drinkgeld valt binnen het hoofse spel uit de toon. Naar ik meen, kunnen we de verzen 688-705 als ingevoegd beschouwenGa naar voetnoot83, inclusief uut deenmerke (704), waarover hierboven (p. 197) is gesproken. De verdubbeling van des ridders antwoord heeft tot de invoeging van een nieuw personage geleid: des ridders warandehuedere. Deze persoonsverwisseling maakte nieuwe aanpassingen nodig, de toevoegingen van v. 602-611 en 688-705, maar ook veranderingen binnen de verdubbelde passage. We zullen nu een poging doen om de oorspronkelijke lezing, althans bij benadering, vast te stellen, en trachten de twee overgeleverde passages daaruit te verklaren. Houvast voor de reconstructie bieden de gemeenschappelijke elementen, die in de hierboven afgedrukte tekstgedeelten (p. 234) gecursiveerd zijn. Na lang wikken en wegen ben ik tot onderstaande lezing gekomen, die naar ik vertrouw, de oorspronkelijke redactie benadert. We moeten evenwel met kleine varianten rekening houden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op verscheidene plaatsen heb ik tussen tegengestelde lezingen moeten kiezen; op enkele punten ook ben ik van de gemeenschappelijke redactie afgeweken. Ik zal daarom toelichten hoe de gereconstrueerde lezing is ontstaan. Ten aanzien van de verzen 1* en 2* kunnen we vrij zeker zijn, daar ze in beide redacties zijn bewaard. Hetzelfde geldt voor de lezing van vers 9*, 10* en 11*Ga naar voetnoot84. De comparatief noyaelder, die we zowel in 668 als in 599 aantreffen, pleit m.i. voor de lezing van 598, die ik als vers 8* heb opgenomen. Daar in de tweede passage de volgorde moest worden gewijzigd, kon vers 8* aldaar niet gehandhaafd blijven. Het heeft de kopiist een uitbreiding met 4 verzen gekost (669-672) om de vergelijking die in de comparatief besloten ligt, uit te werken. Nemen we 598 over, dan moet ook 597 daaraan zijn voorafgegaan. We vinden dit vers in 660 terug (sinne is buiten het rijm door het synonieme moede vervangen). Op het rijmwoord ghevaen in 660 valt geen staat te maken. Het vindt geen steun in zijn rijmpartner, want verborghen staen (dat in 595 niet voorkomt) is onwaar en dus apocrief: Sanderijn had zich immers niet verstopt (vgl. 360-365). Ghevaen zal terwille van het rijm zijn toegevoegd; en om het vers niet te lang te maken is te hove weggelaten, hoewel deze plaatsbepaling bij bracht node kan worden gemist. Sanderijn is niet werkelijk gevangen; ghevaen is overdrachtelijk gebruikt. De metafoor wordt uitgewerkt in de verzen 661-662, die in de eerste passage niet voorkomen. Ze zullen zijn toegevoegd en pleiten daarom tegen de oorspronkelijkheid van ghevaen. De reconstructie der regels 3-6 is minder eenvoudig. Om te beginnen is er de tegenstelling tussen ghisteren (592) en dies es leden bi na een jaer (654). De antithese in de voorgaande verzen 1* en 2* komt, dunkt me, alleen tot zijn recht, wanneer de ontmoeting met Sanderijn kort geleden heeft plaatsgevonden. Om dit met een eigentijds voorbeeld te verduidelijken: de samenhang tussen de gecoördineerde zinnen in (A) is heel wat groter dan in (B):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen 654 pleit ook het feit, dat het rijmende vers 653 een onmiskenbare stoplap is. Het ontbreekt na 589 en kan zonder bezwaar worden gemist. De lezing jaer vindt daardoor geen steun. Tegen ghisteren lijkt het feit te pleiten, dat Sanderijn en de ridder inmiddels al getrouwd zouden zijn (vers 11*). Men kan echter ook zeggen, dat ghisteren tegen de oorspronkelijkheid van vers 11* pleitGa naar voetnoot85. In beide passages staat op stoet (592 en 656). Toch is was opgestaen gereconstrueerd. Op 592 rijmt het overbodige vers 591, waarin trouwens een subject ontbreekt. Op 656 rijmt die ridder goetGa naar voetnoot86 (655), een bijstelling bij mijn here, welk subject na de persoonsverwisseling het pronomen ic moest vervangen. Stoet vindt dus in de context geen steun. Strikt genomen vond de ridder Sanderijn niet, toen hij opstond, maar nadat hij was opgestaan. Daarom lees ik vers 3* als volgt: ‘Maer gisteren doe ic was opgestaen’. Door de vervanging van ic door mijn here werd het vers te lang. Daarom is was opgestaen door op stoet vervangen, wat de toevoeging van 591 nodig maakte. Ook in 656 is in de plaats van de voltooide tijd het imperfectum gebruikt, maar om een andere reden; we komen daarop terug. De verzen 593 en 657 bevatten in essentie dezelfde mededeling, maar de plaatsbepalingen verschillen. Waar de ridder ook wilde gaan jagen, hij ontmoette Sanderijn ‘op dese fonteine’. Daardoor kan deze bepaling een regel zakken, evenals van herten reine (658), dat een bepaling vormt bij ene joncfrou: 5* en 6*Ga naar voetnoot87. We zullen dadelijk zien, waarom de corrigerende kopiist met de bepalingen geschoven heeft. Blijft tenslotte over de reconstructie van vers 4. Op de een of andere wijze moet zijn gezegd, dat ‘ik ging jagen’ (593 en 657). Daar het vers op opgestaen moet rijmen, neem ik aan, dat aanvankelijk het hulpwerkwoord gaen is gebruikt: ‘Ende jagen woude gaen’ of ‘Ende wou de jagen gaen’.
De 11 gereconstrueerde verzen zijn, zoals is uiteengezet, te vroeg gekopieerd. Dat heeft tot het optreden van de boswachter geleid. Mede daardoor moesten de verzen twee maal worden aangepast. Om met de monoloog te beginnen, het subject ic in 3* moest worden gewijzigd in mijn here:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwille van de lengte van het vers is was opgestaen in op stoet veranderd (592). Dat maakte de toevoeging van 591 nodig, naar de inhoud een herhaling van vers 2*. Ook het rijmende vers 4* moest worden aangepast:
De verzen 5*-6* zijn op ingenieuze wijze uitgebreid met een op 593 rijmend vers. Daartoe moest op dese fonteine door het in de situatie synonieme hier worden vervangen:
Aan vers 7* is een hoofs detail toegevoegd, dat in de situatie uitstekend lijkt te passen, maar waarvan de boswachter eigenlijk geen weet kan hebben:
De volgende verzen konden worden gehandhaafd, alleen moest het grammaticale subject worden gewijzigd. De passage eindigt met een weesvers (11*); daarom moest 602 (< 580 en 590) worden bijgerijmd. Waarschijnlijk is de passage tot en met 611 tegelijkertijd toegevoegd om de losse scène enige inhoud te geven en om de overgang naar de handeling op plaats I mogelijk te maken (vgl. hierboven p. 236). In de voortijdig gekopieerde verzen 1* en 2* kon de eerste persoon wel worden gehandhaafd. Daardoor ontstond echter een nieuwe tegenstelling, die als volgt kan worden geparafraseerd: ‘Ik heb hier dikwijls rondgelopen zonder ooit een vrouw te ontmoeten, maar toen mijn heer gisteren ging jagen trof hij een schone jonkvrouw aan’. De voorzin moet wel als een klacht worden opgevat. Het is daarom begrijpelijk, dat dit expliciet wordt gezegd in het toegevoegde vers 580, dat voor de aansluiting met de voorgaande passage moet zorgen. De verzen 1* en 2* worden nu als causale zinnen aan 580 ondergeschikt gemaakt. De toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeging van dat maakt 1* wat lang. Met enkele stoplappen is het vers tot een rijmpaar uitgebreid:
Het overschietende menegen dach (1*) is met een synoniem uitgebreid:
Om een rijmregel te verkrijgen is de mededeling die in 2* wordt gedaan, naar de vorm verzwaard:
Regel 2* zelf is door een herhaling van 580 van een rijmpartner voorzien. Zo ontstond de navolgende lezing:
Eén element ontbreekt nog in de nieuwe scène. Daar de opkomst van de warandehuedere op geen enkele wijze is aangekondigd, moet hij wel beginnen met zichzelf voor te stellen. Dat verklaart de toevoeging van vers 583 en de rijmende regel 584. Aan deze introductie voegt 585 niets toe en 586 is alleen maar een herhaling van 581-582. Ik kan de toevoeging van 585 en 586 alleen verklaren als aanvulling op het (door de invoeging van 583-584 van 582 gescheiden vers 587. Maar dat betekent, dat het onoorspronkelijke vers 587 er al was, toen 583 en 584 werden bijgerijmd. We moeten daarom wel een ontwikkeling in tenminste twee fasen aannemen. Dat verklaart ook het opvallende feit, dat de mededeling in de bijeenhorende verzen 581-582 en 587-589 (d.i. 1* en 2*) door de introductie wordt onderbroken. Zou de gehele correctie door één kopiist zijn uitgevoerd, dan mocht men een betere samenhang verwachten.
Het optreden van de boswachter maakte ook wijzigingen noodzakelijk in de passage 650 vlgg., hoewel de verzen 1*-11* daar op hun plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. In vers 3* moet wederom ic door mijn here worden vervangen: Maer gisteren doe /mijn here/ was opgestaen; terwille van de lengte van het vers gewijzigd tot: Maer gisteren doe mijn here /op stoet/. Het is mogelijk, dat de bijstelling die ridder goet terwille van het rijm is tussengevoegd, waarbij het vers over verscheidene regels moest worden verdeeld. Het lijkt me echter waarschijnlijker, dat een bewuste wijziging van de tijdsbepaling (gisteren) tot de herformulering heeft geleid. Gisteren is na de monoloog van de warandehuedere nauwelijks te handhaven. Er zou sinds vers 592 hoegenaamd geen tijd verstreken zijn, maar intussen (v. 612-629) heeft Reinout de reis gemaakt van plaats I naar II. En uit de verzen 844-849 is bekend, dat hij heeft ‘ghesocht menich lant Soe langhe dat [hij die scone vant In ene stat die heet rawast’Ga naar voetnoot89. Hij is lange tijd onderweg geweest. Volgens vers 849 is hij zelfs in Afrika terechtgekomen. Een bewuste vervanging van gisteren verklaart behalve vers 654 (‘Maer dies es bi na een jaer’) en de stoplappen in de rijmende regel 653 (‘Jonc noch out dats emmer waer’), ook de overige toevoegingen en wijzigingen in 655-656:
De tijdsbepaling op enen morghen stont, hoe vaag ook, is na het wegvallen van gisteren onontbeerlijk. De mededeling dat de ridder bijna een jaar geleden opstond, zou raadselachtig zijn. Door de wijziging opgestaen > stoet is vers 4* (‘Ende woude jagen gaen’) geïsoleerd. Om het weesvers weg te werken is de plaatsbepaling uit 5* toegevoegd en dit vers is aangevuld met de bepaling uit 6*. Het overblijvende Ene joncfrou is à l'improviste uitgebreid met een predicatieve bepaling verborghen staen. Om daarop 7* te laten rijmen voegt de kopiist de specificatie ghevaen toe. Daardoor wordt Sanderijn het wild dat de ridder heeft gejaagd. Deze metafoor wordt uitgewerkt in 661-662. Vers 663 is alleen nodig om de vraag in 663-664 mogelijk te maken. Deze vraag beoogt de dialoog te verlevendigen, en zou later, onafhankelijk van de hier besproken correctie, tussengevoegd kunnen zijn. Het feit dat de boswachter de naam van Sanderijn gaat noemen, biedt de gelegenheid om Reinout daarnaar eerst te laten vragen. Dit procédé van uitbreiding wordt herhaaldelijk toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo lijkt het niet twijfelachtig, dat de figuur van Godevaert in de Gloriant een afsplitsing is van Gheraert. De lange monoloog van Gheraert shertogen oem is tot een dialoog omgewerkt, waarin de overigens onbekende en in het spel verder niet voorkomende vrient Godevaert de rol van aangever vervult. Het zou te ver voeren om deze stelling hier in extenso te verdedigen. Ik wijs slechts op vers 172 waar Gloriant ‘Oem gheraert’ antwoordt, terwijl Godevaert juist heeft gesproken. De aanspreking in 666 hangt met de ingevoegde vraag samen. Met 667 komen we weer terecht bij een oorspronkelijk vers (10*), dat terwille van vraag en antwoord met zijn rijmpartner (9*) van plaats moest wisselen. Daardoor moest 8*, na de wijziging van 7* tot 660 toch al een weesvers, vervallen. De in de comparatief besloten vergelijking is uitgewerkt in 670 (+ 669) en 671 (+ 672). Vatten we de ontwikkeling kort samen. Tengevolge van de verdubbeling der passage en het optreden van de boswachter vóór Reinouts vertrek uit plaats I is gisteren in dies es bi na een jaer veranderd. Daarmee hangen de toevoegingen in 653, 655 en 656 samen. De verplaatsing van de bepalingen in 657, 658 en 659 is een gevolg van de wijziging van was opgestaen tot op stoet in 656. De leemte die door de opschuiving van van herten reine in 659 ontstond, is met een willekeurige bepaling aangevuld (verborghen staen); terwille van het rijm is aan 660 ghevaen toegevoegd, wat de uitweiding in 661-662 bewerkte. Het noemen van de naam ter identificatie in 667 heeft (mogelijk later) geleid tot de vraag in 664 (+ 663) - 665 (+ 666) en tot de volgordewisseling van 9* en 10* (> 667-668). Het weesvers 8* moest daarbij vervallen. De comparatief in 668 is uitgewerkt in 670 (+ 669) - 671 (+ 672).
De ‘naproloog’ kan kort zijn. Alle voorgaande reconstructies bij elkaar maken duidelijk, dat de ‘abele’ spelen van Esmoreit, Gloriant en Lanseloet, zoals ze zijn overgeleverd, niet het werk zijn van de auteurs alleen. De bekende redacties zijn op rekening te schrijven van een merkwaardig ‘schrijverscollectief’: dichter, afschrijvers en bewerkers hebben successievelijk hun bijdrage geleverd. Vele Middelnederlandse werken kennen een lange overleveringsgeschiedenis; nemen we de overgeleverde redactie als uitgangspunt, dan moeten we spreken van een lange ontstaansgeschiedenis. In dit opzicht is er een wezenlijk verschil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen Middelnederlandse en jongere literatuur. Daardoor vraagt ook de interpretatie en structuuranalyse van teksten als de ‘abele’ spelen om een eigen benaderingswijze, waarbinnen de tekstkritiek een niet te verwaarlozen functie heeft.
a.m. duinhoven |
|