| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Het abel spel ‘Gloriant van Bruuyswijc’ en ‘De Buskenblazer’ na volghende, uitgave Klassieken Nederlandse Letterkunde, Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1976. Inleiding en aantekeningen bij de tekst door dr. g. stellinga.
Een herdruk van het abel spel van Gloriant moet zeker gewettigd heten. Het unieke werkje verschijnt regelmatig op de literatuurlijst van studerenden, dus moet het gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Bovendien is er gedurende de laatste 15 jaar nogal wat over de abele spelen geschreven, dat het zicht op hun onderlinge samenhang, hun struktuur, hun mogelijke wijze van opvoeren verhelderd of verdiept heeft.
De gedachte dat abel spel en sotternie een eenheid vormen en dus tezamen behoren uitgegeven te worden - een gedachte die al ten grondslag lag aan de eerste druk (1960) - is aangehouden. Mijns inziens terecht. Uit de tekst blijkt, dat er een samenhang heeft bestaan. Niet alleen staan Gloriant en De Buskenblazer onder hetzelfde nummer in het Hulthemse handschrift (nr. 205), maar bovendien kondigt het laatste vers van Gloriant de sotternie aan, zodat moet worden verondersteld, dat er slechts een gering tijdsverloop was tussen de opvoering van het abel spel en die van De Buskenblazer. En op een inhoudelijke relatie heeft men overigens ook al eens gewezen. Stellinga benadrukt de samenhang van beide stukken en neemt een fotokopie op van de aansluiting tussen de twee.
Behalve de inleiding, waarop we nog terugkomen, verzorgde Stellinga een literatuuropgave van de komplete uitgaven der abele spelen en sotternieën, van afzonderlijke Gloriant-uitgaven - met en zonder de sotternie - en van een aantal beschouwingen die betrekking hebben op de abele spelen in het algemeen of op Gloriant in het bijzonder. Dit aantal nummers sekundaire literatuur zou wel uitvoeriger kunnen zijn.
De inleiding geeft de lezer een kijk op de voornaamste problemen rond de abele spelen en Gloriant. Het is duidelijk dat S. geworsteld heeft met de vraag, waarmee iedere uitgever van teksten wordt gekonfronteerd: Voor welk publiek is deze uitgave bedoeld, voor scholieren of voor ‘studerenden’? Mijn kritiek op de inleiding hangt samen met de wijze waarop S. zich ter beantwoording van die vraag opstelt, al doet hij dit impliciet. De inleiding geeft namelijk te veel voor scholieren en te weinig voor studenten en toch is er aan beide kategorieën gedacht. Dit betekent nog niet, dat er voor studenten niet veel wetenswaardigs in de uitgave te vinden zou zijn, integendeel. Maar ten aanzien van de personen-, de tijds-, de plaats-, de motievenstruktuur, en van de opvoeringsmogelijkheden vindt de student weinig of niets.
Er zijn trouwens zaken die voor elke lezer/gebruiker meer diepgaand behandeld hadden kunnen en moeten worden. Terecht laat S. over bepaalde kwesties, zoals
| |
| |
bijv. het auteurschap der abele spelen, verschillende standpunten horen. Maar er zijn feiten waar men niet omheen kan. Dit geldt bijvoorbeeld voor de ‘hoofsheid’ in Gloriant en het verband tussen die ‘hoofsheid’ en de thematiek van het stuk. Zelfs als we de termen ‘gherechte minne’, als in v. 390 en v. 840, vertaalt met ‘oprechte liefde’, evenals ‘rechte minne’ in v. 587, zoals S. doet, dan blijft de lezer toch nog zitten met bijvoorbeeld de volgende plaatsen:
Ende hoert ende merct ende swycht ende heelt...
310[regelnummer]
draghen enen hoveschen mont
What ghi hoert ende wat ghi siet,
Dat en seldi voerder vertrecken niet...
v. 568[regelnummer]
Ay god, hoe sere mi die minne leert
Hovescheit, dat vindic nu wel.
Mijn herte stont tot allen vrouwen fel,
Eer ic minnende wert die scone.
Maer nu spannen alle vrouwen crone
Ik haal enkele van de voornaamste plaatsen aan en doe dit om mijn bedoeling duidelijk te maken. De termen ‘hovesch’ en ‘hovescheit’ worden gebruikt en nog een aantal andere termen die er onmiddellijk mee samenhangen. Bovendien wordt er verwezen naar begrippen en opvattingen die er niet van losgedacht kunnen worden.
Nu wil ik uiteraard allerminst beweren - evenmin als ik dit in vroegere diskussies gemeend heb - dat onder ‘hoofsheid’ en wat ermee samenhangt, zou moeten worden verstaan, wat men in kringen rondom Marie de Champagne in de 12e eeuw daaronder verstond. Ook niet, dat ‘hoofsheid’ hier hetzelfde zou zijn als in de Walewein of in een andere Arthurroman. Maar ik zou door een analyse van de tekst van Gloriant wel willen trachten te achterhalen, wat ‘hovesch’ in dit spel betekent, gezien de kontekst, de gedragingen en reakties van de figuren etc. Bovendien zou ik wel willen weten, wat voor een rol die ‘hoofsheid’ heeft in de thematiek, en - als het zou kunnen - welke relatie ze heeft tot de hoofsheid van de 12e, 13e eeuw. De lezer/gebruiker heeft wel enig recht op een opinie van de inleider terzake van een voorname kwestie als deze.
Sprekend over wensen: Stellinga wijst op p. 6 onder 6. de theorie van het ontstaan van het wereldlijk toneel uit het geestelijk af. Hij heeft daarin volkomen gelijk, maar men zou willen horen, dat hij hier een verouderde opvatting bestrijdt, die zelfs geheel en al onvermeld zou kunnen blijven, ware het niet, dat ze bij Van Mierlo in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, II, Antwerpen's-Hertogenbosch, z.j. voorkomt.
Ook zou men een adstruktie wensen bij ‘Het lijkt wel of er invloed van de burgerlijke kunst aanwezig is’. (p. 13 onder 11.) Als door S. aangehaalde zegs- | |
| |
wijzen komen immers al voor in veel oudere literatuur, met name in Vanden Vos Reynaerde, maar ook bijvoorbeeld in Veldekes Servatius. Afgezien daarvan zou het vreemd zijn, als er in de abele spelen géen invloed van de burgerlijke kunst aanwezig was. En zijn de abele spelen zelf mogelijk geen voorbeelden van ‘burgerlijke’ kunst?
Nog een enkele opmerking: na Hope Traver op p. 23 leze men in plaats van ‘zijn’ en ‘hij’ steeds ‘haar’ en ‘zij’.
Een bijzonder woord van lof tenslotte voor de uitvoerige overzichten van de scènes en de toneeltechnische gegevens en voor de behandeling van de sotternie.
De aantekeningen bij de tekst zijn uitvoerig en getuigen van een groot vakmanschap, maar ze gaan aan hetzelfde euvel mank als de inleiding: er is niet op éen bepaald publiek gemikt en dit betekent, dat er nu eens aan deze en dan weer aan die gebruikers is gedacht. Een enkel voorbeeld. In de aantekeningen aan de voet van p. 37 (proloog) ‘gode’: de -e is een oude derde-naamvalsuitgang; de -e in hertoghe, 9, behoort tot de stam. Dit zal voor studenten bedoeld zijn. Maar de aantekeningen laten hen dan wat de vele andere naamwoordsuitgangen op -e betreft, volkomen in het duister tasten. Hetzelfde geldt voor syntaktische konstrukties: sommige worden verklaard, vele andere niet.
Men leze op het titelblad niet ‘na volghende’, maar ‘na volgende’.
Nijmegen.
n. wijngaards
Truwanten, een toneeltekst uit Handschrift Van Hulthem, uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici, Brussel-Utrecht, 1976, Ruyg-Bewerp V.
Deze tekstuitgave, een uit de serie voorstudies en werkteksten op het gebied van de neerlandistiek, tot stand gekomen en vermenigvuldigd op het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, is om verschillende redenen zeer de aandacht waard.
Op de eerste plaats is ze een vrucht van samenwerking van Brusselse neerlandici (zes studenten en een hoogleraar) en Utrechtse (zes studenten en drie docenten) - een neerlandistische samenwerking dus over de landsgrenzen heen. Als zodanig is ze hopelijk tevens de aankondiging van een periode van intensiever kontakt tussen studenten in Zuid en Noord op het direkte terrein van hun studie en dan in een nieuwe vorm. Darnaast is de uitgave niet enkel een editie van de gebruikelijke soort, te weten de tekst, voorzien van verklarende aantekeningen en voorafgegaan door een inleiding; ze omvat en beoogt veel meer. De werkgroep noemt zelf de uitgave een editie-in-de-maak en dat is vaagweg wel een goede aanduiding van de opzet.
Getoond wordt namelijk, vanaf het allereerste begin, hoe de filoloog de tekst benadert, wat hij er vervolgens mee doet, hoe hij zijn werkwijze verantwoordt, welke hulpmiddelen hij gebruikt en welke gegevens hij zijn toekomstig lezerspublliek voorzet om de tekst te plaatsen in een kultureel-historisch kader.
| |
| |
Zo is 't eerste hoofdstuk genoemd: Wat staat er in het handschrift? Daarin wordt eerst informatie verstrekt over het handschrift-Van Hulthem, dan wordt de tekst van Truwanten integraal voorgelegd. Om de student de gelegenheid te geven de tekst ook te ‘lezen’, volgt een lesje in palaeografie; daarna wordt hij voor het probleem gesteld de ontcijferde tekst vast te leggen in een diplomatisch afschrift, zodat hij aan den lijve voelt, voor welke moeilijkheden de filoloog zich in deze faze geplaatst ziet. Een vergelijking van de bestaande edities van de tekst leert inzien, hoe men er in de loop van de jaren mee is omgegaan. Het diplomatisch afschrift van de tekst, volgens de opvatting van de werkgroep, besluit dit hoofdstuk.
In hoofdstuk II vraagt men zich af, wat er in de tekst staat, zodat het begrip ‘kritische’ tekst aan de orde komt. Hulpmiddelen bij de interpretatie passeren de revue; de gevolgde methode van interpretatie wordt verantwoord. Dan wordt een poging gedaan een voorlopige kritische tekst aan te bieden en een ‘vertaling’ in modern Nederlands.
Hoofdstuk III geeft tenslotte antwoord op de vraag, wat er eigenlijk in het spel gebeurt. Het handelt dus over de kultuur-historische achtergronden van het spel, over de funktie van het spel in zijn tijd en over de opvoering. Maar daarvóor ook over het verloren begin en de indeling in scènes. Een vierde hoofdstuk over literatuur bij de verschillende behandelde onderwerpen besluit het boekje, dat 124 bladzijden beslaat.
Mijn uitvoerige opgave van de inhoud ervan en van de gehanteerde werkwijze wordt hierdoor gerechtvaardigd, dat ik elke student-lezer zou willen overtuigen van het didaktisch-knappe en wetenschappelijk bijzonder waardevolle van de opzet. Naar mijn mening moet het resultaat van deze vruchtbare samenwerking van neerlandici in Noord en Zuid gaan behoren tot de vaste bagage van elke student in het vak. En dit geldt niet enkel voor universiteitsstudenten, maar, voor wat het Noorden betreft, niet minder voor de studenten van de opleidingen voor Nederlands m.o. A en B en van de experimentele leraren-opleidingen.
De uitgave bevat trouwens ook veel - en dit slaat uiteraard niet op de zuiverfilologische kwaliteiten - dat ze goed geschikt maakt voor een uitgangspunt van hoogst interessante en vruchtbare ‘lessen in letterkunde’ bij het voortgezet onderwijs.
Nijmegen
n. wijngaards
l. strengholt, Huygens-studies, Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens; academisch proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam; uitgever: Buyten en Schipperheijn, Amsterdam 1976; prijs: f 30, -.
De inhoud van Strengholts dissertatie wordt samengevat in de Inleiding: het is een bundel studies over heel onderscheidene zaken, die toch een eenheid vormen. Die eenheid wordt niet simpelweg veroorzaakt door het object van onderzoek,
| |
| |
de poëzie van Constantijn Huygens, maar ze komt vooral tot uiting in de aanpak: Strengholt toont zich een conscientieus filoloog, met aandacht voor het detail; de literaire tekst staat voor hem niet los van de auteur, zijn denkbeelden en omstandigheden; overtuigend is hij in het uitdragen van zijn mening, dat Huygens een converserend dichter is: er is bijna altijd een gesprekspartner in het geding, en de taal van Huygens staat dichter bij de omgangstaal dan men gewoonlijk denkt.
‘De tien hoofdstukken zijn in drie groepen verdeeld: de eerste twee horen bijeen als reakties op publikaties van Vermeeren en gaan in het bijzonder in op problemen van tekstvaststelling. Evenwel is in het tweede ook een uitvoerige paragraaf gewijd aan de interpreterende analyse van het daar aan de orde gestelde gedicht, Rad van onrust. De hoofdstukken drie tot zeven handelen voornamelijk over de interpretatie van diverse teksten en tekstgedeelten in Huygens' oeuvre. De laatste drie plaatsen Huygens en zijn werk in de kring van zijn tijdgenoten en hun werk.’
Het meest opvallend is daarbij de aandacht die Strengholt heeft voor Huygens' ideeën; overheersend blijkt het thema van de vanitas te zijn, dat zich openbaart in verschillende varianten: de vluchtigheid van het nu, de vergankelijkheid van het leven, de onbestendigheid van het aardse. Dit blijkt een constante te zijn in Huygens' werk, van zijn eerste tot zijn laatste produkten.
Overzicht van de inhoud:
1. | ‘Van d'ure dat ick waeck’; nadere overwegingen bij Vermeerens artikel ‘Vastaerts penn in arrebeyt’; twee facsimile's toegevoegd. |
2. | Rad van onrust; facsimile toegevoegd. |
3. | De eerste strofe van Batava Tempe; facsimile toegevoegd. |
4. | Tongen voor Huygens; omgewerkte tekst van een eerder verschenen artikel. |
5. | Dagh-werck: gedicht over voornemens; een structurele analyse van het gedicht. |
6. | ‘Of droom ick?’; over de eerste regels van Op de dood van Sterre. Strengholt treedt in discussie met Zwaan, Kruithof, Verdenius en Westenbroek. In een uitweiding corrigeert hij Roose, die ‘versus rapportati’ (Roose schrijft, waarschijnlijk in een moment van verstrooidheid: ‘versus ritornati’) wil aanwijzen waar die niet zijn. |
7. | Huygens achtentachtig; over de verjaardagsgedichten van Huygens en speciaal over Aen mijn' kinder / op mijn 89.e verjaering; facsimile toegevoegd. |
8. | Huygens' bezoeken aan de Muiderkring; het waren er slechts vier. |
9. | Huygens bij de jonge Vollenhove; de Vondel-epigoon blijkt begonnen te zijn als imitator van Huygens. |
10. | Focquenbrock en Huygens; over het gedicht van Focquenbroch: Aen Myn Heer C.H.; achter de kritiek op Huygens' duisterheid blijkt grote waardering voor de dichter te schuilen. |
Wie deze tien artikelen gaat lezen, komt niet bedrogen uit: het boek behandelt belangrijke problemen, het levert een overvloed aan betrouwbaar en controleerbaar materiaal, en het is bijzonder boeiend. De auteur heeft geen ‘baanbrekend werk’ verricht; hij wilde dat ook niet. Maar hij heeft een goede filologische traditie voortgezet, een traditie waarvan we soms vrezen dat ze verloren dreigt te gaan.
| |
| |
Op deze wijze heeft hij ongetwijfeld de oplossing van een aantal vragen gegeven of naderbij gebracht.
Als iemand zich de moeite getroost de auteur op details te controleren, zal hij, ongetwijfeld tot zijn vreugde, met mij constateren dat hier een hoge graad van acribie bereikt is. Ik vermeld hier enkele kleinigheden die voor kritiek in aanmerking komen.
De transcriptie van de handschriften is over het algemeen correct. Maar de keuze tussen majuskel en minuskel is op een aantal plaatsen niet vrij van willekeur. Zonder de twijfelachtige plaatsen aan te wijzen herhaal ik mijn reeds vaker gestelde vraag: waarom gaan we er niet toe over, iedere twijfelachtige hoofdletter of kleine letter met een dubieus teken weer te geven, bv. met een vetgedrukte letter of een afwijkend lettertype?
Pag. 12, versregel 6: het koppelteken in Morghen-sonn is op het facsimile niet te zien; versregel 23: geboort mist de circumflex; vgl. het tabelletje pag. 21.
Pag. 13, versregel 3: de komma is op het facsimile niet zichtbaar.
Pag. 27 en 28, versregel 21 en 42: de verandering van 'Thiet in 't Hiet en van 'Tscheel in 't Scheel is volgens Strengholt door Huygens aangebracht (zie pag. 30 bij versregel 42). Ik twijfel daaraan: ik kan er Huygens' hand niet in herkennen. Over het algemeen geloof ik niet zo sterk als Strengholt in het aandeel van Huygens in de totstandkoming van het eindprodukt: de druk.
Pag. 30 en 31, versregel 44, 55 en 62: de toevoeging van de tweede 1 in voll en all is zeker; de aarzeling van Strengholt is niet nodig.
Pag. 39: Strengholt sluit de lezing verrafte in plaats van versufte in versregel 61 niet helemaal uit. Ik wijs die zonder enige aarzeling af; zie mijn dissertatie pag. 64, waar enkele plaatsen uit Trijntje Cornelis worden gegeven met vergelijkbaar materiaal.
Pag. 73: ‘Als een soete spijticheijt’ vat hij op in de zin van ‘als een aangename smaad’, eventueel met een zgn. omkering: ‘als een smadelijk zoet’: de glans van de wereld is aantrekkelijk maar beledigend kort van duur. Deze vertaling lijkt me niet juist; ik denk eerder aan: een teleurstellend zoet.
Tenslotte citeer ik met instemming een van de stellingen: Het bezigen van Constantijn Huygens' zinspreuk ‘Constanter’ (‘Standvastiglijk’) als eigennaam voor de dichter verdient geen aanbeveling. Hierbij teken ik echter aan, dat ‘Standvastiglijk’ geen gelukkige vertaling is: Huygens verstond onder constantia niet zoiets als doorzettingsvermogen maar de gemoedsrust, de innerlijke onaantastbaarheid van de Stoïcijnen.
h.m. hermkens
h. van der ent (red.), prof. dr. j.g. bomhoff, prof. dr. j. bosch, prof. dr. w.j.m. bronzwaer, dr. o. jager, dr. auke jelsma, dr. c. rijnsdorp, prof. dr. p.j. roscam abbing, prof. dr. e. van der velde, prof. dr. w.h. velema, dr. h.a. wage, Literatuur en ethiek. 's Gravenhage, Boekencentrum B.V., 1977.
| |
| |
Dit boek biedt elf bijdragen die een antwoord willen geven op de vraag: hoe dient een literair werk gewaardeerd te worden? bepaaldelijk, kan en moet een literair werk ook op zijn ethische waarde beoordeeld worden? heeft literatuur te maken met ethiek? Het is geschreven voor docenten die in het onderwijs met literatuur te maken hebben, voor opvoeders en, meer algemeen, voor alle lezers die zich om dergelijke vragen bekommeren. De bijdragen zelf kunnen verdeeld worden over twee groepen: in de ene groep wordt het probleem benaderd vanuit de ethiek en de filosofie, in de andere groep gebeurt dit vanuit de literatuurwetenschap zelf. Het geheel getuigt wel van een zekere verscheidenheid van opvattingen, maar ook van een levensbeschouwelijke eenheid die meestal expliciet Christelijk is.
De veelheid van de bijdragen en de daarmede samengaande beperktheid van elk van hen hebben wel iets storends. Van sommige bijdragen zou men verdere toelichting of een verder uitdiepen van de problematiek wensen, en het geheel zelf lijkt niet alle aspecten van het probleem aan bod te laten komen. Maar dit wordt dan weer gecompenseerd door het zeer genuanceerd gehalte en de duidelijkheid van de meeste stellingen. ‘Kunst ontsnapt niet aan ethiek’ ... ‘wat niet betekent dat het gehalte van het ethische bepalend is voor het gehalte van het esthetische’; ‘een louter op de esthetische kwaliteiten gerichte waardering betekent een principiële verschraling van de literaire werkelijkheid’; ‘het levensbeschouwelijk element van een kunstwerk is er altijd en misschien het zuiverst aanwezig, als het zich alleen maar verraadt’. De reële complexiteit van deze hoofdthema's wordt er niet verdoezeld.
Wellicht had men nog duidelijker kunnen stellen wat literatuur tot literatuur maakt, had men een preciezer onderscheid kunnen maken tussen directe en indirecte communicatie, had men het eigen sociaal gehalte kunnen onderlijnen dat literatuur als element van een cultuur verwerft enz. Maar zulke wensen zijn gemakkelijker te formuleren dan te vervullen. En prout jacet kan het boek alvast goede diensten bewijzen aan hen voor wie het is geschreven.
Toch dit nog: t.o.v. het negatieve, agressieve en protestataire karakter van de hedendaagse literaire productie, kan men instemmen met de uitspraak van J.G. Bomhoff volgens dewelke ‘grote literatuur voorhoudt dat de herinnering aan het leed der mensen levend moet blijven’; maar men kan meteen huiverig blijven om diegenen toe te juichen die systematisch alle sporen willen uitvegen van een geluk dat niet zo onbestaand is als men het wil voorhouden.
a. wylleman
| |
Verder ontvingen wij:
c. buysse: De Biezenstekker gevolgd door Driekoningenavond. Ingeleid en toegelicht door a. van elslander en a.m. musschoot. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1977. 176 blz. (Klassieken Nederlandse letterkunde).
| |
| |
h.k. poot: Minnezangen. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. c.m. geerars. 3e druk. Ibid., 1977. 80 blz.
j. cats: Het Spaens Heydinnetje. Met inleiding en aantekeningen door dr. h.j. vieu-kuik. 4de herziene druk. Ibid., 1977. 111 blz.
a. van loey: Scheidbare en onscheidbare werkwoorden hoofdzakelijk in het Middelnederlands. Analytische studiën. Gent, Secretariaat van de Kon. Acad. voor Ned. taal en letterkunde, 1977. 177 blz. 350 F.
dr. f. lulofs: Tekst en uitleg. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Ned. taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Tjeenk Willink/Noorduyn B.V., Culemborg, 1977. 16 blz.
maartje draak: De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot. Tweede ongewijzigde druk. B.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1977. (Mededelingen der Kon. Ned. Akad. van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 17, no 7, blz. 193-242). f 9.
m. rutten: Georges Simenon. Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen & Uitgeverij Orion, Brugge, 1977. 183 blz. 350 F.
Studia Germanica Gandensia XVII. Gent, 1976. 151 blz. (Rijksuniversiteit Gent, Fac. van letteren en wijsbegeerte). Hierin o.a. j. reynaert, Het doodsmotief bij Hadewijch.
De Franse Nederlanden / Les Pays Bas français. Jaarboek 1977, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel vzw. 256 blz. Prijs: Nederland f 40; België 550 F; Andere landen 600 BF. Te bestellen bij Stichting Ons Erfdeel, 8530 Rekkem, België. Hierin o.a. prof. dr. j. smeyers, Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk. 2. Auteurs en hun werk; prof. dr. l. mils, Frans-Vlaanderen in de belangstelling van de negentiende-eeuwse Vlaamse intellektuelen.
dr. l. strengholt: Een werkelijk groot Nederlander. Het leven van Constantijn Huygens (1596-1687). Uit het woord vooraf: ‘Dit boekje, dat de tekst bevat van een serie lezingen in het voorjaar van 1977 voor de radio uitgesproken, heeft geen pretenties buiten die van bewuste popularisering’. Dit boekje kan - ook in grotere aantallen, ten behoeve van het onderwijs - worden aangevraagd bij de Evangelische Omroep, mej. N. den Dikken, postbus 565, Hilversum. Achteraf zal een vrijwillige bijdrage in de kosten worden gevraagd.
joos florquin: Ten huize van..., Dertiende reeks. Davidsfonds-Leuven, 1977. 380 blz. Ledenprijs: 215 F ingen.: 255 F geb. Hierin o.a. een gesprek met paul de vree.
l. roose: En is 't de liefde niet. Het Nederlandse sonnet in de zestiende en zeventiende eeuw. Tweede, herziene en bijgewerkte druk. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977. 120 blz.
|
|