Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
In marginePoot's ‘Harde steen voor 't hooft’In Poot's Algemeene Brief, ‘dit vreemde web... van ernst en boertery’ (vs. 254 v.), zoals hij het gedicht zelf noemt, behoren de vss. 268-274 ongetwijfeld tot de serieuze passages: ‘'t Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom
De werelt omgevoert, troost hier my en alom.
Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen:
Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen.
Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft.
'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft,
En met dien zin hoop ik te leven en te sterven.’
De laatste uitgeefster, mevrouw dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, zegt van de uitdrukking ‘dit is my een harde steen voor 't hooft’, dat zij die verder niet heeft aangetroffen, en geeft als verklaring: ‘dit hindert mij ten zeerste.’Ga naar voetnoot1 Blijkbaar wordt dit ‘dit’ betrokken op de regels 270 v., waarin Poot de diverse exegeses van het ‘Geloofsmerk’ wraakt: ieder aanvaardt het Credo (want de geloofsbelijdenis wordt hier toch wel bedoeldGa naar voetnoot1a), maar elk heeft een eigen interpretatie, beroept zich op zichzelf als getuige (of treedt, naar de uitgeefster, op als aanklager) en beslist tenslotte als rechter. Poot reageert hierop met een ironische verzekering dat men, zo eigenmachtig handelend, op ‘ryten, wringen, buigen’ kan rekenen: ‘Met recht, indien...’ Dat hij daarna met een ‘Maer zeker...’ meedeelt, dat dit hem ten zeerste hindert, lijkt mij met die ironie niet helemaal in overeenstemming. Vandaar mijn voorstel voor een andere uitleg! Ik zou ‘dit’ willen betrekken niet op het ‘ryten’ enz., maar op het ‘Geloofsmerk’ zelf: dit Credo, waaraan anderen scheuren, wringen, buigen, is voor mij een ‘hard’, d.i. een onwrikbaar, onaantastbaar gegeven, dat mij troost (vs. 269) en vastheid geeft. Ik geloof wat Kristus Kerk gelooft. | |
[pagina 165]
| |
Waarom nu koos Poot deze blijkbaar niet erg gangbare uitdrukking? Vermoedelijk heeft hij het Credo, allegoriserend, verbeeld, gesymboliseerd gezien in de steen die Jacob tot zijn ‘hooftpeulue’ maakte toen hij in de open lucht moest overnachten, waarna hij in de droom de ladder zag die tot in de hemel reikte en die de engelen Gods diende om op en neer te klimmen. Ontwaakt, noemt Jacob die plaats Bethel, ‘huys Godes’, en maakt de steen ‘tot een opgerecht teeken’. (Gen. 28: 10-19). Dat Poot aan dit hoofdstuk dacht, kan m.i. ook blijken uit het einde van vs. 269, waar ‘troost hier my en alom’ me een echo lijkt van Gen. 28: 15, waar God tot Jacob zegt: ‘Ik ben met u; ende ik sal u behoeden overal, waer gy henen trecken sult’. Ook in wat volgt verneem ik echo's, en wel naar Erasmus. Op 18 november 1535 schreef deze vanuit Freiburg een brief aan Viglius Zuichemus (Viglius van Aytta), die toen in Basel verbleef. Erasmus vraagt zijn jonge vriend zich verre te houden van de besmetting der ‘secten’ en hun geen kans te bieden rond te strooien dat Zuichemus tot hen behoort. ‘Zelfs als ge het ergens met hun dogma's eens bent, laat het dan niet blijken. Bestrijd hen echter ook niet. Het is voor u, jurist, voldoende hen te pareren (eludere), zoals zeker iemand op zijn sterfbed de duivel pareerde. De duivel vroeg hem, wat hij geloofde. Hij antwoordde: wat de kerk gelooft. Toen de duivel weer: wat gelooft de kerk? Wat ik geloof. Wat gelooft gij? Wat de kerk gelooft.’Ga naar voetnoot2 Aan vers 273 is dus, hoe serieus ook, ironie niet vreemd! Het lijkt me verder waarschijnlijk, dat Poot mede heeft gedacht aan het begin van Erasmus' Explanatio Symboli, waar de catechumeen zijn begeerte kenbaar maakt te worden opgenomen in de gemeenschap van ‘de Katholieke kerk’, ‘quae est domus Dei’, die huis Gods isGa naar voetnoot3. Zo kan Poot's associatie van de steen van Bethel en de geloofsbelijdenis, die ik voorhands nergens elders aantrof, worden verklaard. Dat Poot niet aan een kerk als instituut dacht, blijkt voldoende uit de omschrijving ‘Kristus Kerk’ - in zijn tijd was het overnemen van Erasmus' term uiteraard niet mogelijk, maar hij heeft die ‘algemeene kerk’ van Kristus aan weerszijden van allerlei kerk- en sectegrenzen gevonden. Wanneer mevrouw Schenkeveld zegt, dat Poot zich houdt aan een christendom dat meer let op geloofsovereenkomsten dan op geloofsverschillen, en daaraan toevoegt: ‘geheel in de geest van zijn Rotterdamse vrienden’ (a.w;., p. XI), zou ik verder willen gaan en zeggen: ‘geheel in de geest van zijn Rotterdamse Vriend’. Hij moet, zoals hier blijkt, geschriften van Erasmus zelf hebben gekend. De brief aan Zuichemus met de ironische grap (die Erasmus, meen ik, nog eenmaal elders heeft gedebiteerd) bevond zich in Poot's tijd in de collectie-Papenbroeck en was omstreeks 1705 in de Leidse editie van Erasmus' Opera Omnia uitgegeven. Juist omdat ze aan een Hollander was gericht, kan ze meer | |
[pagina 166]
| |
dan gewone aandacht hebben getrokken en Poot, voor wie het probleem actueel was, hebben getroffen. Samen met de Explanatio Symboli, waarin Erasmus een uitleg geeft van het CredoGa naar voetnoot4Ga naar voetnoot5.
Bergschenhoek, 12 maart 1977 Hendrik Chabotlaan 45 n. van der blom |
|