Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Martinus Nijhoff
| |
[pagina 113]
| |
‘évolution créatrice’ zal noemen. Er hoeft nauwelijks nog gewezen op de grootkapitalistische, bourgeoise Belle Epoque, waarin het alles gesmeerd leek te gaan, maar die tot in de diepste gronden van het bewustzijn verkankerd was door wat decadentie, fin de siècle, morbiditeit, het psychopathologisch syndroom 1900 heet te zijn, en waaruit dan weer, om de weeromstuit, vormen van zgn. neo-classicisme zijn voortgekomen. Hoe in de loop van de 19de eeuw dergelijke onderstromingen ook tot bovenstromingen zijn geworden, deze bovenstromingen opnieuw tot onderstromingen om weer de weg vrij te laten tot nieuwe, hoewel anders gestructureerde onderstromingen, - de cultuurgeschiedenis ontwikkelt zich progressief, zeker niet liniair, misschien alternerend, twee stappen voorwaarts, één stap achterwaarts, soms ook cyclisch, in het beste geval voortgolvend, undulerend, volgens een of andere undulatie-theorie met betrekking tot het verschijnsel van de voortplanting van het licht, het geluid, de beweging van het water, de nucleaire atoomenergie, - het cultuurtijdperk tussen de twee wereldoorlogen, de ‘tussenoorlogstijd’, precies omdat hij een ‘tussentijd’ was, geactiveerd door een versnelde ontwikkeling van maatschappij, economie, politieke en militaire machtsverhoudingen op een planetaire schaal, niet het minst van het individueel en collectief bewustzijn, doorgrond door, althans intentioneel, exacte wetenschappen als de dieptepsychologie, de psychoanalyse, het historisch-materialistisch onderzoek, blijkt als cultuurverschijnsel op pertinentere wijze crisisverschijnselen te vertonen dan dat het geval was tot ongeveer 1914, het begin van de eerste wereldoorlog. Nu zegt een datum, of een half of heel decennium, cultuurhistorisch, het spreekt vanzelf niets, of niet zo heel veel. Dit is zo waar dat er, als in dit geval, veelal aarzeling bestaat om te weten of het kritiek crisismoment, ‘the stress’, - in de onderstelling, dat die er geweest is, - in het verlengde van de culturele ontwikkeling van de 19de eeuw, of rond 1900, of 1914, of 1918, of misschien 1930 dient te worden verlegd, dus midden in de tussentijd tussen 1918 en 1940, het begin van de tweede wereldoorlog. Deze visie op het probleem, - het is die van Martinus Nijhoff, enigszins gelijklopend met die van J. Huizinga in zijn essay In de Schaduwen van Morgen (1935), - is nog onlangs terecht onderstreept door Willy Spillebeen in De Geboorte van het Stenen Kindje, Thematische analyse van het scheppend werk van Martinus NijhoffGa naar voetnoot1. Dit om de ontwikkeling van diens schrijverschap aan te tonen van individualisme naar collectivisme, vanaf Nieuwe Gedichten (1934), met daarin Awater (1934), | |
[pagina 114]
| |
over de Enschedese voordracht Over eigen Werk (1935), waarin sprake van In de Schaduwen van Morgen van J. Huizinga, de cyclus sonnetten Voor Dag en Dauw (1936), in een Open Brief opgedragen aan J. Huizinga, tot en met Het Uur U (1937), voor Nijhoff het uur van de verandering, de ommekeer, de bekering, de loutering, volgens Spillebeen eveneens terug te vinden in het slothoofdstuk Katharsis van het essay van Huizinga, waar hij pleit voor een wijziging van de ‘geestelijke habitus’ van de mens tussen de twee wereldoorlogen, en de ‘erkenning of terugvinding van eeuwige (lees: niet-dogmatische, niet-christelijke of niet-historisch-materialistische, vrij-humanistisch collectivistische) waarden, die buiten den stroom van ontwikkeling en verandering staan’. Ongetwijfeld doelde Huizinga hier, - en met hem Nijhoff, - op een vorm van, trouwens utopisch, universalisme van man tot man, ten slotte toch wortelend in de christelijke liefdesleer. Hoe dan ook, in zijn Enschedese voordracht Over eigen Werk uit 1935, over de generatie handelend van Henriëtte Roland Holst (1869-1952), P.C. Boutens (1870-1943) en Karel van de Woestijne (1878-1929), volgend op die van de Hollandse Tachtigers, heeft Martinus Nijhoff het over ‘heel duidelijk de tijd van de laatste eeuwsovergang’. Hij bedoelt hiermee dat er, vóór ‘de laatste eeuwsovergang’, op zijn minst ‘de eerste eeuwsovergang’ is geweest, en schuift derhalve hiermee wat hij de generatie van de ‘bezinning’, de ‘fin-de-sièclestemming’, de ‘klacht, wij leven niet, wij leven verkeerd’ noemt, ‘of leven bedoeld is als het ondergaan ener bovenaardse verrukking of van een zintijglijke gewaarwording’, zo ver mogelijk vooruit tot in de tussentijd tussen de twee wereldoorlogen. Inderdaad, de eerste van genoemd drietal, die van het literair toneel verdwijnt, is de symbolistische dualist Karel van de Woestijne, overleden in 1929, en van wie Het Berg-Meer in 1928 verschijnt, net hetzelfde jaar als, ook in 1928, de expressionistische monist Paul van Ostaijen van het literair toneel verdwijnt. Aan beide zijden, die van het traditionalisme, terugwijzend naar de hybridische 19de eeuw, die van de modernistische avant-garde, vooruitwijzend naar de even hybridische 20ste eeuw, maar die in de tussentijd tussen de twee wereldoorlogen naar zuiverheid, vastheid, volgens Huizinga een ‘nieuwe geboorte’, volgens Nijhoff een ‘levend mens’, een ‘reisgenoot’ in Awater, een ‘man’, ‘de man’, ‘de vreemdeling’ in Het Uur U uitziet, een volslagen leegte, was er niet in het verlengde van De Beweging van Albert Verwey, in het verlengde van Vlaanderen van August Vermeylen, precies in die tussentijd, het apport van het neo-classicistisch | |
[pagina 115]
| |
modernisme geweest. Ik noem slechts twee voorbeelden: P.C. Bloem in het Noorden, J. van Nijlen in het Zuiden. Ik herinner me persoonlijk, precies uit die tussentijd, toen ik in 1927-1929 een figuur te kiezen had voor mijn doctorale dissertatie, al dat hoofdbrekens dat me voor de keuze plaatste tussen Henriëtte Roland Holst, de religieuze collectiviste, Karel van de Woestijne, de religieuze individualist, Paul van Ostaijen, de monomaan van de ‘poésie pure’, en van wie men de verdere ontwikkeling niet kon voorzien dan in een vorm van vrijmaking van de ‘poésie pure’. Henriëtte Roland Holst was niet meer vrij; Luc Indestege had pas in Vlaamse Arbeid, XXII, 1927, zijn dissertatie, Henriëtte Roland Holst's Ontwikkelingsgang, op het getouw, in 1928 gevolgd door: Het dramatisch en biographisch Werk van Henriëtte Roland Holst, en Henriëtte Roland Holst, De Werken der laatste Jaren. Bleven over: Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen, beiden nog in leven. Ik heb dan voor het traditionalisme geopteerd, de avant-garde aan een volgende generatie overlatend, misschien tegen mijn zin in; wat het neo-classicistisch modernisme betreft, dit zette zijn ontwikkeling op de achtergrond van de tegenstelling traditionalisme-avant-garde rustig, gestadig, als het ware onopgemerkt, maar zeker voort. Het is pas achteraf, dat men het wetenschappelijk is gaan ontdekken, en wel omdat het ook weer historie was geworden. Dat bewuste historie in bewuste tussentijd in een driedubbele richting werkelijk ‘historie’ aan het worden was, bewijst opnieuw Martinus Nijhoff, - de crisisdichter tussen ‘oude’ en ‘nieuwe orde’, - als hij, zowat twintig jaar later in 1949, in een bespreking van V.E. van Vriesland, Drievoudig Verweer (1949) een terugblik werpt op de jaren dertig, en hierbij constateert: ‘Een zeer vertraagd fin de siècle was oorzaak dat deze eeuw (de 19e eeuw niet voor omtstreeks 1930 definitief in de twintigste eeuw overging. Eerst in het midden van de tweede wereldoorlog werden de grondtrekken der nieuwe eeuw duidelijk. De twintigste eeuw - zien we nu - is collectivistisch’. Zoals hieruit af te leiden is, steeds dat vooruitschuiven in de richting van de toekomst, eerst tot omstreeks 1930, dan tot omstreeks 1940-45, van het 19de-eeuws individualisme, het fin de siècle en de existentiële gespletenheid of hybris, niet enkel in het werk van Van Vriesland, ook van Van de Woestijne, tot in dat van neo-classicistische modernisten als, om slechts deze twee te noemen, Bloem en Van Nijlen toe. Het zou hierbij de moeite waard zijn na te gaan wat van de 19de eeuw tot in het organisch expressionisme van Van Ostaijen is blijven doorstromen. | |
[pagina 116]
| |
Uit het voorgaande blijkt voldoende, dat de geschiedenis van genoemde tussentijd, die van de moderne hybris waarvan Martinus Nijhoff in de Nederlandse literatuur en cultuurgeschiedenis, wellicht meer dan zijn onmiddellijke Vlaamse tijdgenoot Paul van Ostaijen (1896-1928), de meest typische en volledige vertegenwoordiger is, op verre na niet op bevredigende wijze is geschreven. Om even de vergelijking tussen beiden summier af te handelen, dit om de representativiteit en superioriteit van Nijhoff op Van Ostaijen te onderstrepen, al lijken wellicht sommige verschijnselen op het tegendeel te wijzen. Om modernist te zijn (ik zeg niet avant-garde modernist) had Nijhoff feitelijk het humanitair, zeker niet het organisch expressionistisch modernisme nodig, om het tot traditionalistische modernistische poëzie, kortom ‘poésie pure’ te brengen; hij was, internationalistisch gezien, geen meeloper, en had genoeg aan het magisch-realisme en surrealisme van de Nieuwe Zakelijkheid om, langs begane wegen, van zijn tijd te zijn, d.i. het ‘onuitbeeldbaar’ wezen van ‘menigte en abstractie’, in zijn geval ‘Awater’, na ‘Awater’ een ‘man’, ‘de man’, ‘de vreemdeling’ trachten uit te beelden en tot beginsel op te drijven, nl. dat in ieder mens de gehele massa leeft, ‘als hij zich niet kunstmatig begrenst en in de slavernij geraakt van zijn persoonlijkheid’. Daarbij, - overtuigender dan in het werk van Van Ostaijen, - valt er in dat van Nijhoff meer continuïteit, progressiviteit, consistentie te ontdekken, dit als gevolg van meer taalbezinning, vormingsvermogen, scheppende zeggingskracht, ten slotte communicatieve verkeersgemeenschap tussen producent en consument van de literaire tekst, die bij Nijhoff, als cultuurtekst, altijd geladen is met eeuwen Joods-Grieks-Latijns-Christelijke, derhalve Westeuropese, bij uitbreiding Europese cultuurgeschiedenis. Er hoeft hier slechts gedacht aan het variantenmateriaal bij Nijhoff, dat als bij niemand anders, onoverzichtelijk is, daarbij bewijst dat het complementair is, d.i. onmisbaar, om door te dringen tot het creatief genie van deze modernist, voor wie het enige doel was het ‘vormend’ tot ‘vormen’, poëtische dichtvormen, meteen Europese cultuurvormen te brengen. Het wordt derhalve tijd, dunkt me, dat men het zgn. avant-garde modernisme van Paul van Ostaijen, trouwens samen met het zgn. fin de siècle traditionalisme van Karel van de Woestijne, in Vlaanderen, het zgn. modernistisch traditionalisme van Martinus Nijhoff, trouwens samen met het zgn. fin de siècle modernisme van Adriaan Roland Holst, in Holland, met een beetje meer kritische zin gaat onderzoeken, los van soms gangbare etiketteringen en rubriceringen in de officiële literatuuren cultuurhistorie, en wel als niet zo licht vatbare en bepaalbare tussen- | |
[pagina 117]
| |
verschijnselen, in bewuste crisistijd. Zoals te onzent, al in de tijd zelf, sommige cultuurhistorici het gediagnosticeerd hebben, al was het slechts met sommige formuleringen van hun diagnosen, het ging hier om een tijdperk, - zowat dertig jaar cultuurgeschiedenis, - dat, ‘op het breukvlak van twee eeuwen’ (J. Romein), in het begin tot het in verval zijnde ‘onvoltooid verleden’ (Idem) zou behoren, aan het einde in de richting van een sombere toekomst, de ‘schaduwen van morgen’ (J. Huizinga), de ‘geschonden wereld’ (Idem) zou vooruitwijzen. De eerste heeft hiervan, in zijn boek Machten van dezen Tijd, Overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagse internationale politiek, 1919-1932 (1932, supplementen, 1933, 1938), de soms ondoorgrondelijke, bij gebrek aan de nodige diplomatieke bronnen, raadselachtige achtergronden trachten bloot te leggen. Het is de tijd van de geromanceerde beschavingsgeschiedenis, zo men wil beschavingsroman van J. Romains, Les Hommes de bonne volonté (1932-1946, 27 delen), onmisbaar voor de studie althans van de eerste helft van het tijdperk, nl. 1908-1933, en waarop J.-P. Sartre met La Nausée (1938) zou inschakelen. Een titel, een symbool.
Er zou over dit overgangstijdperk tussen de twee wereldoorlogen, gezien in een ruimer Westeuropees, bij uitbreiding Europees perspectief, pessimistisch in de geest van ‘geistesgeschichtliche’ ondergangsideeën, - en zij zijn talrijk, - optimistisch in die van ‘geistesgeschichtliche’ vooruitgangsprognosen, - en zij zijn, hoewel geringer in aantal, hoopvol stimulerend, - heel wat te zeggen zijn. Ten bewijze de bijdrage, in het kader van een ‘baslerische Dimension’ in het werk van J. Huizinga, - immers, het onderzoek van J. Burckhardt, J. Huizinga en H.R. Guggisberg zelf, wijst in de richting van het historisch onderzoek over de 19de en 20ste eeuw aan de Universiteit Bazel, Zwitserland, de toevluchtshaard van het Westen, - van H.R. Guggisberg, Burckhardt und Huizinga - Zwei Historiker in der Krise ihrer Zeit, gepubliceerd in Johan Huizinga, 1872-1972.Ga naar voetnoot2 H.R. Guggisberg bewijst hier dat parallel, zo niet onmiddellijk invloed uitoefenend op F. Nietzsche, overleden in 1900, en zijn nihilistische, maar ook constructivistische kritische antropologie, die de ‘naderende crisis van het Westen’ (J. Aler) heeft ontleed, J. Burckhardt in Weltgeschichtliche Betrachtungen, ontstaan tussen 1850 en 1873, postuum | |
[pagina 118]
| |
uitgegeven door zijn neef J. Oeri in 1905, opnieuw uitgegeven door W. Kaegi in 1941, het met betrekking tot de voortijd van het probleem van de cultuurcrisis tussen de twee oorlogen, reeds op verre afstand in de tijd voor het zeggen had. Bij J. Burckhardt, overleden in 1897, kon dan, met alle nuanceringen vandien, in genoemde ‘baslerische Dimension’, J. Huizinga met In de Schaduwen van Morgen (1935) en Geschonden Wereld (1945) aansluiten. J. Huizinga overleed in 1945, net voor het einde van de tweede wereldcatastrofe. Het is merkwaardig hoe J. Burckhardt, praktisch op vrij verre afstand, aldus te onzent J. Huizinga aankondigend, volgens H.R. Guggisberg, als cultuurhistoricus op mogelijke wijze in zijn tijd de begrippen cultuur, crisis, cultuurcrisis heeft onderzocht, enerzijds; anderzijds, bepaald door de ervaring van Europese, men mag zeggen universele machtsconflicten, de cultuurcrisis van de tussentijd tussen de twee wereldoorlogen, de Dertigerjaren, als cultuurverval heeft kunnen vooruitzien, - overleden in 1897, heeft hij die niet als ooggetuige kunnen ontleden, - nl. door ze hypothetisch in de toekomst te projecteren, dit als gevolg van culturele crisisverschijnselen in het verleden. In dit verband dient gezegd, dat J. Burckhardt, - ‘de wijze Zwitser, bij wien elk woord zijn waarde heeft en houdt’ (J. Huizinga); ‘er (J. Huizinga) nenne Burckhardt im Selbstgespräch gerne den weisesten Geist des 19. Jahrhunderts’ (H.R. Guggisberg), - om te beginnen altijd een verschil heeft gemaakt tussen ‘echte’ en ‘unechte’ crisissen: ‘Nur jene Krisen will er als “echte” bezeichnen, die die politische und soziale Grundlage eines Staats- oder Gemeinwesens erschüttern und das “bürgerliche Leben” in Frage stellen’. Het geldt hier het begrip ‘beschleunigte Prozesse’ op sociaal, economisch, politiek gebied, dus ten slotte machtsgebied, en die aan de evolutie een versneld ontwikkelingstempo opleggen, zodat de evolutie tot revolutie wordt, en als zodanig een onbetwistbaar historisch karakter vertoont. Vandaar bij Burckhardt dit onderscheid tussen historische (echte) en niet-historische (onechte, tegenwoordige, hedendaagse, contemporaine crisissen, ‘Krisen der Gegenwart’, al is het mogelijk dat een crisis van de eerste soort een crisis van de tweede soort causaal tot gevolg kan hebben, d.i. niet noodzakelijk moet hebben. Een crisis van de eerste soort, omdat ze een duidelijk historisch karakter vertoont, is overzichtelijk, aan tijd en ruimte gebonden; een crisis van de tweede soort, omdat ze niet duidelijk een historisch karakter vertoont, - en hiertoe hoort dan de cultuurcrisis, - is diffuus, heel wat minder aan tijd en ruimte gebonden, meer intuïtief, ook soms bewust, beredeneerd universeel geconditioneerd. Zo kon H.R. Guggis- | |
[pagina 119]
| |
berg, in verband met ‘die europäische Krise seiner Gegenwart’, derhalve de tweede helft van de 19de eeuw, zeggen: ‘Sie ist nicht mehr ein Zeichen des Lebens, sondern sie ist ein Zeichen schwerer, ja tödlicher Krankheit’. Symptomen van deze zware, dodelijke ziekte waren, volgens Guggisberg, voor Burckhardt: niet enkel de revolutionaire omwenteling, maar ook het oorlogszuchtig nationalisme, de bedreiging van de kleine door de grote staat, de gecentraliseerde staat die over de cultuur beschikt, het geloof in de technische vooruitgang en de materiële resultaten hiervan, de gewinzucht, het gewingenie, de ‘Erwerbsgenius’, de Amerikaanse ‘business’, die zich allerwegen als extreme materialistische grootmacht en leidersmacht opdringt. Cultureel komt het er, volgens Huizinga, voor Burckhardt meestal op neer, - het is wat hij het ‘elegant’ cultuurbegrip van zijn meester noemt, - de nadruk te leggen op wat het geestelijk leven wordt genoemd, de samenhang van beschaving en gemeenschapsleven met kunst, literatuur en wetenschap, het esthetisch-intellectualistisch gezicht van de tijd, al wat op onderwijs, opvoeding, vorming neerkomt. Cultuur, religie en staat waren voor Burkhardt, volgens de voorstelling van Huizinga, nog als drie planeten aan het firmament van de geschiedenis der mensheid, die in volle vrijheid afzonderlijk konden voortbewegen, en zo hun rol vervullen. En Huizinga vervolgt, in zijn essay Der Mensch und die Kultur uit 1938 (Verzamelde Werken, VII, blz. 443 en vlg., geciteerd door Guggisberg): ‘Mit diesem eleganten Burckhardtschen Begriffe deckt sich der Vorstellungsgehalt des Wortes Kultur heutzutage (in de Dertigerjaren) nicht mehr, wenigstens nicht, wenn man von der Kultur redet, in welcher wir selbst leben. Es hat sich sozusagen eine nicht immer bewuszte Spaltung vollzogen zwischen Kultur als historischem und aktuellem Begriff’. Er kondigen zich dus hier ontegenzeggelijk verschillen aan tussen het cultuurinzicht van J. Burckhardt en dat van J. Huizinga, de eerste als man van de historie, de tweede als man van de niet-historie, de actualiteit, de eerste als 19de-eeuwer, de tweede als 20ste-eeuwer, nl. uit de Dertigerjaren, tussen de twee wereldoorlogen. Het zou ongetwijfeld lonend en noodzakelijk zijn, - misschien gebeurt dit eenmaal door een bevoegd historicus van de contemporaine cultuurgeschiedenis, - het cultuur- en wereldbeeld van Huizinga te confronteren met dat van andere cultuurpessimisten of -optimisten, onmiddellijk vóór, in, en nà zijn tijdGa naar voetnoot3; | |
[pagina 120]
| |
maar voorlopig hebben we aan hem, met het oog op de ontwikkeling van Martinus Nijhoff als cultuurexponent, ruim dan voldoende. Of hij nu, in tegenstelling tot Burckhardt, die op een duidelijke wijze de begrippen crisis en cultuurcrisis terugvoert tot een politiek, dus historisch verschijnsel, - de Franse revolutie van 1789, - en dat tot actueel cultuurverval heeft gevoerd, of zoals hij dat doet op een onduidelijke, beschouwelijke wijze deze begrippen terugvoert tot een moreel, religieus of intellectueel verschijnsel, liever een bundel verschijnselen, die tot actueel existentieel verval hebben gevoerd, b.v. vormen van existentiële dwaasheid en barbaarsheid als het nationaal-socialisme, het fascisme of het stalinisme welke machtsontplooiing, verovering, oorlog en dies meer tot bestaansvoorwaarden van staat, volk, ras hebben aanvaard, het actueel getuigenis en de tijdskritiek van Huizinga komt ten slotte neer op een zich distantiëren van de traditie van het vooral Duits, Germaans ‘Abendland’-pessimisme, zoals O. Spengler dit heeft gepropageerd. Indien Burckhardt met het oog op een toekomst van gewelddaden, enig heil ziet in afstand, resignatie, ascese, dus inkeer tegenover de ijdelheden der wereld, stelt Huizinga hiermee aan het slot van In de Schaduwen van Morgen (1935) de verwachtingen van N.A. Berdjajew in Das Neue Mittelalter (1924), de Oosteuropese, Russische thesis, van H. Massis in Défense de l'Occident (1927), de Westeuropese, Franse thesis involgend, zijn heil op een katharsiserende therapie, geworteld in een herontdekking van het christendom. H.R. Guggisberg wijst hierop. Hij wijst vooral op het werk van Chr. Steding, Das Reich und die Krankheit der europäischen Kultur (1938), waarin Burckhardt en Huizinga samen, als vertegenwoordigers van ‘baslerische Impulse’, de ‘baslerische Dimension’, de ‘Baselianisierung’ van het actueel cultuurverval, de eerste in de richting van een geest van ‘Verschweizerung’, de tweede van ‘Verniederländerung’ precies van het Duitse wezen, ‘ja als Verräter an der europäischen Herrschaftsmission des germanischen Geistes’, aan de kaak worden gesteld. Ik zou op het ogenblik niet kunnen uitmaken of Chr. Steding, als nationaal-socialist, in dit verband nog met de opvattingen van E.R. | |
[pagina 121]
| |
Curtius, als Europees humanist, heeft kunnen kennismaken. Wat hier ook van zij, al houdt Curtius het eveneens bij het ‘Abendland’-pessimisme, ‘brennende Nöte der Zeit’, nl. in het Duitsland van de jaren 1933-1945, hij breidt in zijn voorlopige inleiding uit 1945 tot Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (1948) het begrip ‘Abendland’ uit tot en met Rome, Italië, derhalve de Grieks-Latijnse, om niet te zeggen de Joods-Grieks-Latijnse cultuur: ‘Ich appellierte (in Deutscher Geist in Gefahr, 1932) an die erlauchten Gründer unseres Abendlandes von Augustinus bis Dante’ (Curtius cursiveert). In Kritische Essays zur europäischen Literatur (1950) kon hij op deze idee voortbouwen, en schrijven: ‘Rom war die Mutter des Abendlandes. Teutones in pace stand über dem Camposanto bei St. Peter - ein Wort, das ich mir auf meine Weise zu übersetzen wusste’. Iets verder in zijn inleiding: ‘Aber alle Kinder Europas, auch das Deutschland innerhalb des Limes (merk wat, ten slotte, een restrictie is), waren von Rom geprägt... Immer ging es mir urn dasselbe: Europa-bewusstsein und abendländische Tradition’. Het is de reden waarom bij E.R. Curtius een behoefte bestaat, eerder het accent op continuïteit dan actualiteit te leggen: ‘Virgil und Dante bedeutsamer, als die Neueren seit Goethes Tode’. Daarom ook bij hem dit onderscheid: ‘Was Dichtung sein kann, lernt man an der Antike, an Spanien, England, Deutschland besser. Aber was Literatur ist, lernt man nur an Frankreich’; men herinnere zich zijn essays over de Franse literatuur en cultuur, vergeleken met de Duitse literatuur en cultuur, o.m. Die französische Kultur, eine Einführung (1930, Franse vert. van J. Benoist-Méchin, 1932). Daarom ook bij hem dit inzicht: ‘Der neue Humanismus wird also nicht Klassizismus, sondern Mediaevalismus und Restaurationsgesinnung sein müssen’; wat tegenwoordig in onze oren, die nog luiden van het alarm in de tweede wereldoorlog, eerder conservatief, om niet te zeggen reactionair klinkt. Het zijn alles onderscheidingen en inzichten vanwege Curtius uit de Dertigerjaren; men dient ze, het spreekt vanzelf, in hun tijd te plaatsen. Voor onze eigen tijd, waarin sommige conflictverhoudingenGa naar voetnoot4 erg in de knel zijn komen | |
[pagina 122]
| |
te zitten, en tot haast onoplosbare tegenstellingen hebben gevoerd, tenzij in integratie van alles in alles uit te lopen op gevaar af in een staat van permanent sociaal, politiek, cultureel crisistrauma te verkeren, en daarbij, - toch het essentiële van het essentiële, - de mens als persoon te verliezen, gelden ze nog nauwelijks. Hoe kan ik het op zijn best rooien, - het is meer dan ooit de existentiële vraag, die zich, reeds veertig jaar geleden, aan het begin van het 20ste-eeuws cultuurtrauma tussen de twee wereldoorlogen, Martinus Nijhoff met aandrang heeft gesteld, hij die toch geestelijk naar eigen getuigenis uit de geest van de religieuze Middeleeuwen, de artistieke Renaissance en het poëtisch Baudelairisme stamde, althans een kruising hiervan (De Wandelaar, 1916). Zoals W. Spillebeen zulks in De Geboorte van het Stenen Kindje, m.i. op overtuigende wijze thematisch heeft aangetoond, het geeft alles de inhoud en de gestalte aan van zijn modern zijn, zijn moderniteit.
Op de achtergrond immers van deze moderniteit in de Dertigerjaren tussen de twee wereldoorlogen, en hiermee naar geest en gemoed, naar beleving en vormgeving existentieel innig verbonden, zou Martinus Nijhoff het in Over eigen Werk, - de bekende voordracht, uitgesproken op 27.11.1935 voor de Volksuniversiteit te Enschede, dus midden in dit tijdperk, - eveneens hebben over de gevolgen van een omwenteling in de wereldgeschiedenis, en waarmee de moderne artiest noodgedwongen had af te rekenen: de nieuwere ‘technische structuur’ in de wereld in plaats van de oudere ‘luxe-tijd’, waarin de goederenproduktie niet meer rendeerde; de nieuwere ‘orde van treinen, stoomboten, vliegtui- | |
[pagina 123]
| |
gen, fabrieken, disciplinaire tucht’ in plaats van de oudere orde van de ‘jaargetijden, als dag en nacht, als geboorte en dood in de natuur’; het nieuwere ‘door de mensen gecreëerd universum’ in plaats van het oudere door God gecreëerd ‘goddelijk universum’; het nieuwere ‘idealenfaillissement’ in plaats van het oudere geloof in de ‘simplistische idealen’; de mens als ‘massa’ in plaats van de mens als ‘enkeling’. In zijn voordracht de ondertitel overwegend van In de Schaduwen van Morgen (1935), het boek van J. Huizinga, nl. ‘Analyse van het geestelijk lijden onzer dagen’, kan hij die niet anders dan ‘treffend juist’ noemen. Wat nu het ‘verzen maken in crisistijd’ betreft, - toch zijn hoofdbezigheid, ook het eigenlijk onderwerp van zijn voordracht, - hij ziet die tussen ‘oude’ en ‘nieuwe orde’, ‘oud’ en ‘nieuw niveau’, ‘oude’ en ‘nieuwe ruimte’, en dit in een wereld die ‘ondersteboven’ ligt tussen een door de geest geconstrueerde transcendente wereld en een door de techniek geconstrueerde immanente wereld, in een houding van aanpassing vanwege de moderne dichter. Er is méér: ‘De poëzie moet voor de toekomst werken, d.w.z. zich de toekomst als reeds bestaande indenken en daar als het ware voor de menselijke ziel kwartier maken’. Zij moet de wereld ‘weer bewoonbaar’ maken, op welke manier, dat is de vraag. Wat hem Nijhoff in het bijzonder betreft, door al dichtend gewoon een ‘mens’ te zijn, met ‘de pen op papier’ gemakkelijker te ‘denken’, aldus zichzelf ‘eindeloos (te) verminderen’, maar ‘een vast geloof te hebben in de orde, in de getallen, in het door de mens gecreëerd universum, door zijn rijpe hand maar nog onrijpe ziel tot stand gebracht’. Hij wenst als dichter ‘een monnik’, ‘een soldaat’ te zijn, met ‘steeds die orde en discipline voor ogen, voorlopig nog alleen aanwezig in abstracte vreugde’. Dit betekent concreet dat hij, vooral van nu af, vanaf de Nieuwe Gedichten (1934), - men merke aandachtig de titel, - in tegenstelling tot de ‘Oude Gedichten’, en die De Wandelaar (1916) en Vormen (1924) zijn geweest, al was hier de problematiek oud-nieuw, traditionalisme-modernisme, hemelvaart-nederdaling, verticalisme-horizontalisme, - tenzij men dit verticalisme op het niveau van een tussenstadium, een inscheping, een epibasis, als een verticalisme van boven naar beneden, dus dalend, een katabasis beschouwt in plaats van een verticalisme van beneden naar boven, dus stijgend, een anabasis, - op een verholen wijze altijd aanwezig, de orde en de discipline van ‘(zijn weg’, d.i. die van de ‘taal’ en de ‘taalstudie’ koos. Zij zouden, inspiratief en creatief, tot ‘noodbruggen’ worden, niet om nog verder aan ‘directe lyrische gemoedsuitstorting’ te doen, maar tot ‘korte stukjes | |
[pagina 124]
| |
geobjectiveerd leven, geconstrueerd, gecomponeerd’ te komen. En dan, wat hij het ‘trait-d'union’ tussen ‘aandrift’ en ‘bevrediging’ noemt, dus niet verder de gevoelsuitdrukking, derhalve de ‘verbindingsweg’, dient om enige betekenis te hebben voor het mens zijn en het dichten, het mens zijn door het dichten, en omgekeerd, ‘zo snel mogelijk’ te worden afgelegd. Daarom wellicht, - paradoxaal genoeg, - al die varianten, al die jaren, soms zes jaren, die hij soms over een gedicht heeft gedaan, dit om de verbindingsweg, - de ‘kortste weg’ in De Pen op Papier (1926), - zo kort mogelijk te maken, en het wonder, een Pinksterwonder, te laten gebeuren. Inderdaad, Martinus Nijhoff, althans aan het einde van zijn ontwikkeling, is een Pinksterdichter, in de betekenis dat hij niet enkel uitmondt in een collectieve en universele wereld van naastenliefde, zowel heidens als christelijk bepaald, maar daarin tevens een plaats verleent aan het poëtisch, d.i. aards en hemels taal- en talenwonder, waarbij iedereen (de apostelen, de dichters, de lezers van deze dichters) iedereen begrijpt, al spreekt iedereen zijn eigen taal, in het ‘geval Nijhoff’, de Nederlandse taal. De metataal, die de apostelen, de dichters, de lezers van de dichters, spreken en begrijpen, is een vorm van collectieve, universele, ideële taal in een ideële liefdesgemeenschap, hoe onordelijk, gediversifieerd, wonderbaar ook, en die de taal van de aards-hemelse poëzie is, nl. die van Awater, de ideële ‘reisgenoot’, samen ‘menigte en abstractie’. Immers, wereld en poëzie zitten in het slop van de moderne existentiële hybris tussen de twee wereldoorlogen, dan eens al te historisch-materialistisch, dan weer al te transcendent-metafysisch geconditioneerd. Er is voor beide waarlijk slechts één volledig humanistische uitweg, nl. die van bewust samengaan van ‘menigte en abstractie’, mens onder de mensen en de mens als vertegenwoordiger van de mensheid (Awater), en dat in het ‘wonderbaarlijk lichaam’ van het vormend tot vorm wordend, tot vorm geworden modern woorden taalkunstwerk (het gedicht) gestalte aanneemtGa naar voetnoot5. Indien in dit ‘geval Nijhoff’ van theorie kan worden gesproken, het geldt die, als gevolg van zijn taal-, literatuur- en poëzietheorie, dus poëtologie, - men zie De Poëtiek van Martinus Nijhoff, Spiegel der Letteren, 18de jg., 1976, | |
[pagina 125]
| |
1, blz. 1 en vlg.), - van de mogelijke minnelijke schikking, dus eenheid der tegendelen.
Er is over dit alles in het werk van Martinus Nijhoff thematisch, formeel, formeel-thematisch, taal-, literatuur- en poëzietheoretisch, ook wat zijn internationale situatie betreft, in de Nederlandse kritiek al heel wat te doen geweest. Ik hoef hier slechts enkele namen van Nijhoff-exegeten op te sommen, die zich, of benaderend, of grondig met het ‘geval Nijhoff’ hebben beziggehouden: P.N. van Eyck, K. Fens, M.J.G. de jong. G. Kamphuis, G. Knuvelder, F. Lulofs, K. Meeuwesse, A. Roland Holst, M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, M.H. Schenkeveld, A.L. Sötemann, S. Vestdijk, Th. de Vries, L. Wenseleers en, nog onlangs, W. Spillebeen in De Geboorte van het Stenen Kindje (1977). Er blijkt hier alleen één zaak uit, dat men zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat Martinus Nijhoff als dichter, vertaler van hem verwante buitenlandse dichtkunst, prozaschrijver, toneelschrijver, niet het minst theoreticus van het woord, de taal, de literatuur, de moderne kunst, fenomenologischer dan dat het geval was in het werk van A. Verwey of H. Marsman, K. van de Woestijne of P. van Ostaijen, die toch ook met dergelijke problematiek waren begaan, doch al te zeer of banden onderhielden met het verleden, of vooruitliepen op een hypothetische toekomst, - immers, wat zijn fin de siècle symbolisme, avant-garde vitalisme anders blijken te zijn? - wortelend in de hybridische tussenoorlogstijd, en er alle morele, sociale, politieke vooruitgangsprognosen van afspeurend, een persoon, een persoonlijkheid, Nijhoff is geweest. Hij was, inderdaad, Nijhoff van in zijn meest decadente tot in zijn meest collectivistische tijd, voortdurend contact onderhoudend met de religieuze, metafysische, intellectuele, ook alledaagse problemen van christelijke (protestantse) oorsprong, die zich aan hem opdrongen. Het is de verdienste van het boek van W. Spillebeen, - men zie de ondertitel: Thematische analyse van het scheppend werk van Martinus Nijhoff, - dit alles, in functie van zijn weliswaar beperkte bedoeling, te heben kunnen aantonen. Al is wellicht, precies in functie van genoemde beperkte bedoeling, de methode die hij aanwendt niet altijd bevredigend, gezien de complexiteit van het ‘geval Nijhoff’. Inderdaad, er is sinds Tachtig tot nu toe, althans volgens de formule van een dichtkunst die als dichtmateriaal de op het eerste gezicht gewone, alledaagse omgangstaal, het algemeen beschaafd Nederlands gebruikt, - hij was niet voor niets lid van spellingscommissies, daarbij van de commissie voor Psalm- | |
[pagina 126]
| |
berijmingen van de Nederlands Hervormde Kerk, - geen complexer, ‘moeilijker’ dichter dan Nijhoff. Tenzij men bij de even ‘gemakkelijke’, maar ‘moeilijke’ dichtkunst van Leo Vroman zou terecht zijn.
Het voegt dat men een literair onderzoek, of het nu eerder essayistische dan wel exact wetenschappelijke doeleinden nastreeft, - in dit geval heeft het, volgens de ondertitel, het tweede beoogt, maar is het, volgens de titel, het eerste geworden, - naar zijn intenties beoordeelt. In zijn Inleiding expliciteert W. Spillebeen titel en ondertitel. Met een toespeling op het gedicht Het Stenen Kindje uit de bundel Vormen (1924 van de dichter, waarin de ‘geboorte’ van het stenen kindje, omdat het van steen en niet van vlees en bloed is, d.i. de ‘geboorte’ van het dood gedicht, omdat het van dood woordmateriaal en niet van door de vorm gevormd levend, ideëel, wonderbaarlijk, niets dan menselijk, door de liefde van mens tot mens bepaald poëziemateriaal en poëzie is, vooralsnog tot de onmogelijkheden behoort, - gaandeweg zal dit, aan het einde van de evolutie van de dichter, mogelijk blijken te zijn, - wil Spillebeen met zijn titel zeggen dat hij deze onmogelijkheid die in de evolutie tot mogelijkheid blijkt te worden, dus het poëzieverschijnsel als taalwordend verschijnsel om zo te komen tot het verschijnsel van het taalgeworden gedicht, een soort bevruchten, dragen, baren en geboren worden in en door de taal, bij Nijhoff centraal wenst te stellen. Wat bij hem, inderdaad, ook centraal is, taal-, literatuur- en poëzietheorie inbegrepen. Zodat ik niet vat, - een van de overwegingen van Spillebeen, - waarom en hoe deze theorieën bij Nijhoff ‘soms weinig coherent’ lijken te zijn. Voor mij vormt dat alles bij hem een hechte onverbreekbare samenhang en eenheid. Wat ik eveneens niet vat, - explicitering door Spillebeen van de ondertitel van zijn essay, - is het feit dat een dergelijke op de vorm gecentreerde en door de vorm bepaalde poëzieopvatting en poëzie, ‘in de eerste plaats’ en bijna uitsluitend door middel van een ‘thematische analyse’, trouwens ook evolutief, kan worden ontleed. Ongetwijfeld is dergelijke analyse van een stof, die van introvert individualisme en decadent dualisme naar extrovert universalisme en humanistisch collectivisme evolueert, dus van het Ik, over een mens, tot de mens te midden van de mensheid, ‘een erg boeiend aspect van zijn persoonlijkheid’, ik zou zeggen een essentieel aspect; heel zeker, men kan zich daartoe beperken, objectief analyseren wat de dichter in zijn scheppend werk (hiertoe hoort, in het ‘geval Nijhoff’, ook het proza, het vertaalwerk, en de poëtologie) ‘neerschrijft’, wat de ‘inhoud’ met ander scheppend werk van de dichter te maken heeft, o.m. de bij Nijhoff ‘nauwelijks | |
[pagina 127]
| |
bestudeerde en vaak verhelderende varianten’, wat in dit scheppend werk uit de oudere en nieuwere buitenlandse literatuur is overgegaan, en hoe die ‘invloeden’ hebben gewerkt, wat dus de ‘vent’ Nijhoff wat de wijze betreft, waarop hij ‘werkelijk geboren (herboren) wordt tot medemens in en door zijn poëzie’, van zijn ontwikkeling heeft gereveleerd; nochtans, - het kan, inderdaad, ‘paradoxaal klinken’, bij een ‘formalist’ als Nijhoff, maar is helemaal niet paradoxaal, als men zich slechts houdt binnen het kader van de poëtologie, die vanuit de existentie, langs de vorm, in het niet-bestaan van een of andere vorm van ideëel bestaan uitmondt, - hoe is in dit geval een dergelijke thematische benadering mogelijk, zonder die, samen hiermee, ook bij een formele benadering te betrekken? Wat niet het minst een technische benadering betekent, al hoort die erbij. Samen met de ‘vent’ betekent immers bij Nijhoff ‘vorm’, al wat die ‘vent’ mogelijk maakt, dus zijn reden van bestaan, evenzeer als de reden van bestaan van zijn dichterschap. Om Nijhoff zelf uit een brief aan P.N. van Eyck uit 1924 aan te halen: ‘Misschien is nu dit vorm-vermogen, in zover het toch diep in mijn persoonlijkheid mocht schuilen (wat ik haast niet kan aannemen, verzen schrijven zichzelf zoals kinderen zichzelf doen geboren worden, want wat doen wij?) hoe het zij, misschien is dit vorm-vermogen, als geheel het diepere dichterschap dat je onder mijn verzen voelt’ (W. Spillebeen, blz. 129 en vlg.). Het gaat hier om de hele problematiek van de ‘creatieve vorm’, het ‘geestelijk lichaam waarin de ziel zich vertastbaart’, waarop Spillebeen terecht de aandacht vestigt. Hoe een dergelijke formele, feitelijk formeel-thematische analyse van het werk van Martinus Nijhoff, die op het eerste gezicht gemakkelijk, vlot, begrijpelijk leest, - wat nog niet betekent, als ‘geestelijk lichaam’, dus toch ‘lichaam’, ‘geestelijk’ spreekt, - tot een goed einde is te voeren, is een verdere vraag. Het spreekt vanzelf dat men hiervoor analytische technieken kan aanwenden, die W. Spillebeen met goed gevolg weet te hanteren: gebruik maken van referentiemateriaal, elders te vinden dan in de poëzie van de dichter; aanwenden van variantenmateriaal, zo belangrijk voor een goed begrip van de eindversies van de gedichten, of ander werk dan de gedichten; aanleggen van thematische en symbolische verbanden tussen gedichten, delen van bundels, bundels zelf, poëzie, proza, vertaalwerk, theorie, eindelijk ontwikkelingsperioden; hanteren van of terugwijzende, of vooruitwijzende parallellismen in het gezamenlijk oeuvre; kritisch beoordelen van lezingen en interpretaties vanwege andere Nijhoff-exegeten, tegenover wie hij eigen lezing en interpretatie voor- | |
[pagina 128]
| |
uitzet. Het zijn alles ongetwijfeld onmisbare manieren van ontleding, al was het slechts om van het oeuvre van de crisisdichter, de dichter van de moderne hybris tussen de twee wereldoorlogen, die Nijhoff toch is, de intertekstuele, structurele en fenomenologische eenheid in verscheidenheid, de interdependente samenhang en afgerondheid aan te tonen. Dit alles behoort ongetwijfeld tot de winstpost in dit essay. Tot de verliespost behoort dan m.i., dat dit essay, dit als gevolg van de dichtheid van het gebruikte materiaal, het aanhoudend heen- en teruggrijpen naar het heel zeker noodzakelijk referentiemateriaal, het soms duidelijk interpreterend, maar ook onduidelijk navertellend, beschrijvend, parafraserend, zgn. analyseren van de thematiek, zonder daarbij Nijhoffs ‘vorm’ te betrekken, - ‘vorm’ met een ‘dubbele inhoud’, de existentiële èn geestelijke, ideële inhoud, waarop het ten slotte aankomt, - het overladen van de tekst (misschien een detail) met tal van nutteloze afkortingen, een moeizaam lezend essay is. De hierboven aangevoerde methode zou er wellicht in hebben bestaan, de analyse, - zij het de thematische analyse, - duidelijker te hebben uitgebouwd, volgens enkele belangrijke krachtlijnen te hebben gegroepeerd, minder te hebben gestoffeerd met bijzonderheden, die feitelijk alleen herhalingen zijn, zodat de ontleding op die manier doorzichtiger, wezenlijker, kenmerkender zou hebben kunnen worden. Men geeft zich niet altijd rekenschap van het feit waarop wàt slaat, al worden door Spillebeen de meest essentiële problemen, de Nijhoffiaanse kernproblemen aangeraakt, en niet zelden onderstreept. Genoemde reserves in acht genomen, beschouw ik nochtans dit essay van W. Spillebeen als een aanwinst. Het is, na de gekende Nijhoff-exegese tot op het ogenblik, niet voorbij te zien, al was het maar omdat het talloze perspectieven opent van intertekstuele aard die, zoals gezegd, de eenheid in verscheidenheid van het oeuvre aantoont. Wat nu de kern van het Nijhoffiaanse probleem betreft, niet enkel de interdependentie van de inhoud en de vorm, in het bijzonder de creatie van de existentiële èn geestelijke, ideële inhoud in en door de taal, er zou hieromtrent wellicht zo te werk kunnen worden gegaan, dat analytisch allereerst 's schrijvers taal-, literatuur- en poëzietheorie wordt uiteengezet, aldus eerst een beeld wordt gegeven van diens ars poëtica, om dan, aan de hand van een formeel-thematische ontleding van zijn scheppend en creatief-imitatief werk, tot zijn levens- en wereldbeeld te komen. Hoe deze formeel-thematische ontleding er zal uitzien, die zou slechts kunnen gebeuren door aandacht te schenken aan de manier waarop de scheppende artiest Nijhoff woord, zin, samenhang binnen het gedicht, de | |
[pagina 129]
| |
bundel, het oeuvre en die woord, zin, samenhang binnen het hedendaags Nederlands taal- en vooral spraakgebruik, het levend Nederlands van de spraakmakende gemeente is, beeldend, verbeeldend, symbolisch tot het levend Nederlands van de eigen spraakgeworden Nijhoffiaanse persoonlijkheid heeft weten te vergeestelijken. De eigen spraakgeworden Nijhoffiaanse persoonlijkheid zal dan m.i. beeld blijken te zijn van bewuste moderne hybris tussen de twee wereldoorlogen, waarvan de schrijver althans meer dan één facet zal hebben kunnen belichten, al was het slechts die behoefte aan zuiverheid, echtheid en naastenliefde die, in deze tussenoorlogstijd, hiertoe aangedreven door de snelheidsroes, het collectief bewustzijn en de desindividualiserende verwildering van de maatschappij, gevat tussen de machine, de massa en de anonimiteit, nauwelijks nog een menswaardige, humanistische status begon aan te nemen. Het zijn de ‘schaduwen van morgen’, waarover J. Huizinga het heeft, en die spoedig nacht en ontij, ‘Nacht und Nebel’ zouden worden, ondanks dergelijk levens- en wereldbeeld, en ook dergelijke poëziebehandeling, in dienst van de nationaal-Hollandse en vrij-christelijke gemeenschap.
Het is een feit. Als vooruitgangsverschijnsel, dus beschavingsverschijnsel, heeft de wereld, als in het ‘geval Nijhoff’, de literatuur, dus de cultuur niet nodig om zich verder te kunnen ontwikkelen; zij kan alleen als geweten van de vooruitgang, de beschaving in de wereld optreden, zonder beide ook maar in het minst te bepalen. Als andere kunsten, - die naam esthetisch waardig, - is literatuur, cultuur een registrerend-creatief begeleidingsverschijnsel, waarin alleen de actuele polsslag van de wereld te voelen is. Hoe zij zintuiglijk reageert, zich gedraagt, nadenkt, d.i. als zodanig de wereld is, beleefd door een individu. En individu betekent dan individualiteit, een mens als persoon, buiten alle individualisme, een persoon te midden van de collectiviteit, buiten alle collectivisme, bij uitbreiding te midden van het raadselachtig, wonderbaarlijk heelal, waarvan immers Pascal zei: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie’. Onmiddellijk daarop: ‘Combien de royaumes nous ignorent!’. Vermoedelijk zou Nijhoff, buiten alle metafysisch angstgevoel, aan het einde van zijn ontwikkeling reageren met het slotvers van Het Uur U: ‘Maar dat is tot daaraantoe’.
Luik, februari 1977. m. rutten |
|