Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenReynke de vos. Faksimile-Ausgabe des einzig vollständig erhaltenen Exemplars in der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel (32.14 Poet.). 484 Seiten im Originalformat 14×19,5 cm, mit 51 zum Teil mehrfach verwendeten Holzschnitten im Text. - Nachwort von timothy sodmann. Verlag D.u.K. Kötz. Hamburg, 1976. - Prijs: DM. 98, -. De hierboven vermelde uitgeverij bezorgde een voortreffelijke facsimile-editie van de Nederduitse Reynke de vos, die voor het eerst in 1498 te Lübeck van de pers der bekende ‘Mohnkopfdruckerei’ kwam. Van deze uitgave zijn 3 ex. bewaard, waarvan slechts één - het in de titelopgave met signatuur vermelde - volledig is. Dit heeft dan ook als legger gediend voor deze reproductie. Zoals bekend staat Reynke de vos in een lange traditie van middeleeuwse Reinaert-verhalen, waarvan de oudste tot in het 12de-eeuwse Frankrijk terugreiken. Onmiddellijk sluit hij aan bij de z.g. Nederlandse rijmincunabel, door Henric van Alcmaer naar Reynaerts Historie of Reinaert II bewerkt, die Gheraert Leeu tussen 1487 en 1490 te Antwerpen ter perse legde. Van deze incunabel zijn jammer genoeg slechts een beperkt aantal fragmenten - in het geheel 7 bladen, met 3 houtsneden verlucht - bewaard gebleven, die thans in de Universiteitsbibliotheek te Cambridge berusten. Zij volstaan evenwel om de grote overeenkomst met het Middelnederduitse werk te bewijzen. Net als de rijmincunabel is dit ingedeeld in vier boeken, elk op zijn beurt weer onderverdeeld in kapittels, gevolgd door prozacommentaar, de z.g. ‘prozaglossen’, die met duidelijk moraliserende bedoeling aan het niet altijd stichtelijke verhaal zijn toegevoegd. Het eerste boek komt grotendeels overeen met de inhoud van Reinaert I, zoals die door de dichter van Reinaert II is naverteld. De overige drie boeken omvatten het voortgezette verhaal van Reinaert II en laten door de verder doorgevoerde indeling de structuur van dit dichtwerk beter tot zijn recht komen. Elk van de aldus tot stand gekomen boeken onderscheidt zich van de tekst van Reinaert II door toevoegingen, afwijkingen en inkortingen. Boek II bevat het verhaal van de tweede hofdag met nieuwe aanklachten van de dieren, de tocht van Reynke naar het hof in gezelschap van de das Grimbart en de biecht van de vos onderweg. Boek III brengt dan Reynke's verdediging, die eens te meer uitdraait op een beschuldiging van de aanklagers en op een leugenverhaal, waarmee de vos de koning en de koningin een tweede keer om de tuin leidt. In boek IV gaat de wolf over tot de tegenaanval, die evenwel op listige en sarcastische wijze opgevangen wordt door Reynke. Aanklacht en verdediging lopen uit op een tweegevecht tussen wolf en vos waarin deze, geholpen door de apin Rukenouwe en gebruik makend van zijn sluwe en valse streken, de overwinning behaalt. Reynke wordt raadsheer van de koning benoemd en tot soeverein baljuw aan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gesteld, tot grote vreugde van zijn vrouw, die hem feestelijk te Malpertuus onthaalt. De Lübeckse druk moet, in de tijd van zijn publicatie, een luxe-editie geweest zijn. Hij is zeer verzorgd en verlucht met een groot aantal houtsneden, waarvan sommige meermaals voorkomen en de mooiste de hand van een meester verraden. Deze tekstillustraties kunnen onderverdeeld worden in twee groepen: 30 houtsneden die voor Reynke de vos vervaardigd werden en 21 andere, die oorspronkelijk in andere verzamelwerken hebben thuisgehoord. De laatste groep houdt geen rechtstreeks verband met de tekst en dient bijgevolg gewoon als versiering. De eerste daarentegen is nauw bij het verhaal betrokken: volgens de uitkomsten van het laatste onderzoek zouden bedoelde houtsneden in grote mate afhankelijk zijn van die van de Haarlemse meester, de illustrator van de reeds vermelde Nederlandse rijmincunabel. De mooie facsimile-editie, waarover we thans beschikken, bevat ook een ‘Nachwort’ van Timothy Sodmann, waarin deze de allernoodzakelijkste informatie geeft over de stand van het onderzoek betreffende de drukker, de houtsneden, de ‘Vorlage’, de bewerker en de ‘Nachwirkung’ van Reynke de Vos (I-XVI). Hierop volgen 6 afbeeldingen van typische houtsneden uit geïllustreerde Reinaert-drukken, waarvan 3 uit de Nederlandse rijmincunabel en ten slotte nog literatuuropgaven over de in dit ‘Nachwort’ aan de orde gestelde onderwerpen. Reynke de Vos is zowel voor de Nederlandse als voor de Duitse letterkunde van groot belang. Voor de eerste omdat het boek onmiddellijk aansluit bij de traditie der laat-middeleeuwse Reinaert-verhalen in de Nederlanden en bovendien, zij het dan langs de onrechtstreekse weg van een bewerking, een beeld geeft van de grotendeels verloren gegane versie van de laat-15de-eeuwse rijmincunabel. Voor de tweede, omdat het zeer terecht geldt als een van de hoofdwerken der Middelnederduitse literatuur en grote weerklank vond, zowel naar het Noorden als naar het Zuiden toe, in de Scandinavische landen en in de overige Duitse gewesten. In laatstgenoemde gaf het aanleiding tot tal van navertellingen en vertalingen, zowel in het Latijn als in het Hoogduits. De meest oorspronkelijke en poëtisch meest waardevolle bewerking is, zoals bekend, de Reineke Fuchs van Goethe, een epos in twaalf ‘Gesänge’, gedicht in hexameters en verschenen in 1794. Van Nederlandse zijde heeft men het belang en het eigen karakter van Reynke de Vos wel eens onderschat. Van Duitse zijde daarentegen legde men soms te sterk de nadruk op de z.g. oorspronkelijkheid van het werk. Hoe groot de verwantschap met het Nederlandse voorbeeld ook moge zijn, een vertaling daarvan is het alleszins niet, wel een zelfstandige bewerking met zeer eigen kenmerken. In de verstekst vallen die o.a. sterk op door de wijziging van een groot aantal oorspronkelijk Nederlandse of Franse dier- en plaatsnamen door inheems Nederduitse, wat herinnert aan de werkwijze van de Vlaming Willem, de dichter van Reinaert I, die reeds in de vroege 13de eeuw namen van dieren en plaatsen uit de Franse ‘Renart-branches’ aangepast had aan het eigen milieu. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In de prozacommentaar heeft de Nederduitse auteur blijkbaar de moraliserende en allegoriserende strekking van Henric van Alcmaer nog op de spits gedreven. In zijn ‘Nachwort’ geeft Timothy Sodmann in kort bestek een status quaestionis van de Reynke-Forschung, waarbij hij ook - wat een verdienste is! - de meest recente literatuur over het onderwerp betrekt. Hier passen evenwel enkele op- en aanmerkingen en dienen ook vragen te worden gesteld. ‘Alle Bemühungen, den Mohnkopfdrucker namhaft zu machen, sind erfolglos geblieben (IV)’ heet het in de par. over de drukker. Toch signaleerde C. SchefflerGa naar voetnoot1 dat de ‘Mohnkopfdruckerei’ geleid werd door Hans van Ghetelen. Bij de bespreking van de tekstillustraties in de par. ‘Vorlage’ wordt K. Varty een verkeerde mening in de schoenen geschoven. Nergens beweert deze geleerde dat de ‘Wynkyn de Wurde-Druck’, waarin hij interessante Reinaert-illustraties ontdekte, te beschouwen zou zijn ‘als englische Bearbeitung der niederländischen Reiminkunabel’ (X). Hier is blijkbaar een verwarring in het spel met de Engelse proza-vertaling The History of Reynard the Fox, die op Caxton teruggaatGa naar voetnoot2. - Is het wel zo zeker dat de ‘jüngere Forschung’ - hiermede worden blijkbaar vooral de meest recente geschriften van William Foerste en Lothar Schwab bedoeld! - in de anonieme bewerker van de Reynke ‘einen Ordensgeistlichen, wahrscheinlich einen Franziskaner aus dem Lübecker Katharinenkloster’ (XII) ziet? Volgens C. Scheffler bestaat daarover niet zoveel eensgezindheid, te oordelen althans naar het overzicht van het auteursprobleem, dat hij ons biedtGa naar voetnoot3. In de bewerker ziet hij veeleer iemand, die ‘an iuristischen Problemen seiner Zeit interessiert war und von den bedeutenden Neuerungen in der Reichsjustizreform wuszte’Ga naar voetnoot4. Hier moeten een paar vragen gesteld worden, die het gehele auteursprobleem en de persoonlijkheid van de bewerker in een breder perspectief plaatsen. In welke mate bestaat er in Reynke de vos eenheid van geest en opvatting tussen de allesbehalve stichtelijke verhaaltekst in verzen en de daaraan toegevoegde vrome prozacommentaar? En wat valt uit het antwoord, dat men op deze vraag geeft, af te leiden omtrent de persoonlijkheid van de bewerker? Eenheid van geest zou het werk verkregen hebben doordat ‘in dessen Glossierung die Geschichte vom Fuchs Kapitel urn Kapitel im Rahmen der spätmittelalterlichen Theologie einer oft allegorischen Auslegung unterzogen wird’ (XIII). De prozaglossen bieden bijgevolg de meeste kans om de identiteit van de bewerker te bepalen. Men noemt deze dan ook de ‘Lübecker glossator’, ziet in hem een priester, zelfs een ordesgeestelijke, ‘dessen Hauptanliegen die Seelsorge war’ (XIII) en die, geheel in de geest van de geschriften door de ‘Mohnkopfdruckerei’ op de markt gebracht, met ‘volksmissionarischen Absichten’ (XII) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||
werkte. Gevolgen heeft zulk een zienswijze natuurlijk ook voor de karakterisering van het ‘Fuchsbild’, waarin zich een verschuiving zou voordoen. In de verhaaltekst beantwoordt Reynke nog grotendeels aan het traditionele Reinaert-beeld van de vroegere dierenepiek: de listige, valse en schijnheilige bedrieger, die niets of niemand ontziet en slechts uit is op eigen voordeel of andermans verderf. Dat blijft hij nog in belangrijke mate voor ‘de glossator’ als bewerker van de verstekst. Maar in de prozacommentaar, waarin zijn persoonlijke inbreng het sterkst is, zou de Lübecker vooral de principiële boosaardigheid van Reynke in het licht stellen en hem afschilderen als een ‘figura diaboli, ein Prachtbeispiel der fleischlichen Lust und der sündhaften Weltorientiertheit’ (XIII). Of die verschuiving in het ‘Fuchsbild’ werkelijk zulke scherpe vormen aanneemt, laten wij hier in het midden: het pleidooi dat William Foerste en Lothar Schwab voor die stelling gehouden hebben en waarop Sodmann blijkbaar steunt, overtuigt m.i. niet. Alleen willen we even terugkomen op de vraag of de ‘Lübecker glossator’ inderdaad een geestelijke was, ‘dessen Hauptanliegen die Seelsorge war’ (XIII). Tot staving van deze zienswijze wijst men, behalve op de ver doorgedreven moralisering en allegorisering in de glossen, op de mildering van de kritiek op de geestelijkheid in de verstekst. Die mildering is er op bepaalde plaatsen inderdaad. Sommige uitvallen tegen de geestelijkheid klinken minder scherp, bepaalde situaties - men denke b.v. aan de scène, waarin de kater aan de dorpspastoor een zware kwetsuur toebrengt -, worden met minder krasse details weergegeven. Elders zijn een paar schuttingwoorden door meer behoorlijke vervangen. Maar de mogelijkheid bestaat dat deze veranderingen reeds voorkomen in de voorbeeldtekst van Willem van Alcmaer en bijgevolg geen dienst kunnen doen voor een nadere karakterisering van de Lübeckse bewerker. Wegens de fragmentarische overlevering van de Nederlandse rijmincunabel is het immers, in de huidige stand van de wetenschap, niet altijd met zekerheid uit te maken wat in Reynke als vertaling of als wijzigende bewerking te beschouwen is. Daartegenover staat dat in andere passages - in zover natuurlijk een vergelijking met de verderaf staande Reinaert II gewettigd is - de kritiek op de geestelijkheid in al haar scherpte gehandhaafd en zelfs nog aangedikt wordt. Zo blijven ook een aantal situaties - met name de episode van het gevecht tussen de wolf en de vos in het vierde boek -, in weerwil van het ietwat verzachte woordgebruik, in al hun ruwheid en grofheid behouden. Weliswaar verdoezelt de ‘glossator’ dit alles wel een beetje in zijn prozatekst en geeft hij er, waar zulks enigszins mogelijk is, een moraliserende bedoeling aan. Maar kunnen die m.i. vaak geforceerde zedelessen of vrome bespiegelingen de geest van het versverhaal werkelijk wijzigen en er het karakter van stichtelijke lectuur aan geven? Ik ben overtuigd van niet. Het zou wel eens kunnen dat de ‘glossator’ door zijn goedbedoelde glossen de ‘schandaleuse’ avonturen van Reynke aanvaardbaar heeft willen maken voor een ‘weldenkend’ lezerspubliek. En wat te denken over de gesteldheid van de ‘Seelsorger’, als die aan het einde van zijn werk zeer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tegemoetkomend de lieve lezer, bij wijze van afscheid, als volgt toespreekt ‘Merke hir ok. welk leser desses bokes ghenoechte heft to lesen. allene de sproke unde de fabelen. so eft eme vordrote to lesende de lere unde de utduedinghe de up de capittele synt gheseth Desse mach wol overslan alle tyd de utleggynge der capittele unde blyven by den rymen deme dat so behaget’ (CCXLI vo)?
e. rombauts arthur henkel und albrecht schöne, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Ergänzte Neuausgabe. Stuttgart, J.B. Metzler, 1976, CCXX S., 2196 Spalten, DM 650. In 1967 zal niemand gedacht hebben dat het monumentale Handbuch van Henkel en Schöne nauwelijks één decennium later aan een tweede druk zou toe zijn. Terecht werd dit onmisbare boekdeel overal en unaniem als een standaardwerk begroet. De theoretische grondslag waarop het werd uitgebouwd, d.w.z. de bekende theorie van Schone, werd nergens fundamenteel aangevochten. De kritiek betrof slechts de keuze van de bundels of de emblemen, die ofwel te germaans of te beperkt werd geacht, waarbij men in het laatste geval verwees naar subgenres als het religieuze, het politieke of het alchemistische embleemboek of de voorgeschiedenis en de latere evolutie van het genre. Zo gezien had de keuze voor deze critici, naar de samenstellers in het ‘Vorwort zur Neuausgabe’ bekennen, uiteindelijk een periode moeten bestrijken die reikt van de 4e tot de 18e eeuw: een ondoenbare taak, die men tot in het waanzinnige zou kunnen uitbreiden, nl. de uitgave van alle embleemboeken of van een reusachtig lexicon dat de gehele ‘Bedeutungsforschung’ tot een soort woordenboekconsultatie zou herleiden. Mag de emblematologie dan als vrij jonge wetenschap aan dagdromerij doen, aan een dergelijke onderneming viel gewoon niet te denken. Met deze tweede, uitgebreide uitgave hadden Henkel en Schöne meer nuchtere bedoelingen: enerzijds wilden zij hun werk, dat mede door zijn interdisciplinair karakter vrij snel was uitverkocht, opnieuw beschikbaar stellen; anderzijds maakten ze van de gelegenheid gebruik om die wijzigingen door te voeren, die het werk moesten aanpassen aan de huidige stand van het onderzoek, dat inmiddels zeer grote afmetingen heeft aangenomen. Dat zij hierbij in hoofdzaak slechts in een aanzienlijke uitbreiding van de bibliografie en in een ‘Errataverzeichnis’ hebben voorzien, is geenszins een blijk van gemakzucht, maar pleit voor de blijvende degelijkheid van hun Handbuch. De bezitters van de eerste editie kunnen zich van deze aanpassingen via een afzonderlijk verschenen Supplementband gemakkelijk op de hoogte stellen. Een attentie waarbij het financiële en het wetenschappelijke belang op een gelukkige wijze werden verzoend. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het bovengenoemde ‘ Errataverzeichnis’ - het telt amper drie bladzijden en dat pleit weer voor de zorg waarmee het Handbuch destijds werd samengesteld - bevat een belangrijke nieuwigheid. Bedoeld zijn enkele aanvullingen op het befaamde Bild-Register, waarin nu ook rekening werd gehouden met die elementen uit de pictura die, alhoewel zij op de achtergrond of nevengeschikt optreden, een eigen emblematische betekenis bezitten. Begeleidende of repeterende figuren die direct aan de zingeving deelnemen, zoals we bv. in Hoofts Afbeeldinghen van minne aantreffen, bleven evenwel onvermeld. Een dergelijke ingreep is, hoe klein ook, zeer toe te juichen en zal o.m. door de kunsthistorici erg geapprecieerd worden. Toch valt het te betreuren dat de auteurs niet de weg van een nog meer gedetailleerde beeldanalyse zijn ingeslagen. In tegenstelling tot wat zij beweren, had zulks de overzichtelijkheid en de bruikbaarheid van het beeldregister niet geschaad: men kon bv. dergelijke beeldelementen met een ander lettertype aangegeven hebben. Technisch was zulks niet onoverkomelijk, daar een dergelijke detaillering het corpus van het werk ongemoeid zou hebben gelaten. Maar wellicht bezondig ik mij nu op mijn beurt aan dagdromerij. De belangrijkste nieuwigheid in deze Neuausgabe is uiteraard de aanzienlijke uitbreiding van de bibliografie. Zij is het werk van H.U. Kolb en D. Sulzer. Ongeveer vervijfvoudigd, bevat zij nu 2235 nummers, waarbij de opname van nagenoeg 500 titels die sinds 1967 zijn verschenen, de groei en de bloei van het huidig embleemonderzoek ten volle illustreren. Deze bibliografie is systematisch geordend en werd uitgebouwd volgens een schema dat veel gedetailleerder is dan in 1967 en dat, naar onze mening, toch geen volle bevrediging schenkt. Met opzet blijven wij hierbij even langer stilstaan omdat de bibliografie wellicht volgens hetzelfde schema, naar het zeggen van de auteurs, geregeld in het Heidelbergse tijdschrift voor literatuurgeschiedenis, Euphorion, zal worden voortgezet. In dit bestek is het ondoenbaar het systeem weer te geven. Het bevat 5 hoofdafdelingen die in een 27-tal rubrieken en subrubrieken worden opgedeeld. Leidt zulks tot een vrij groot aantal dubbelvermeldingen, waaraan, het moet gezegd, de samenstellers de grootste zorg hebben besteed, het geeft ook aanleiding tot enkele anomalieën en vergissingen, die men via een eenvoudiger schema had kunnen vermijden. Enkele voorbeelden. - Waarom wordt in een rubriek Religióse Emblematik voorzien (V, 4) als we voor auteurs als Hugo en Poirters terecht komen in de rubriek Einzelne Emblembuch-Autoren (V, 3) terwijl een Ludovicus van Leuven en een Coornhert in de eerstgenoemde rubriek gezocht dienen te worden? Is een dergelijke opsplitsing derhalve onpraktisch, het is de vraag of zij bovendien wel zinvol is, gezien het overwegend religieuze karakter van de 16e en 17e-eeuwse didactisch-moraliserende literatuur, waarvan de emblematiek deel uitmaakt. - Het uitgebreide schema heeft ondanks zijn neiging tot een overmatige rubricering een rubriek Problemata varia (IV, 2a) niet kunnen vermijden. De bewuste subrubriek heeft betrekking op de Antike und mittelalterliche Traditionen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(IV, 2), rubriek waarin de Tabula Cebetis (IV, 2b), de Physiologus (IV, 2c), de Mnemotechnik (IV, 2d) en de Heraldik (IV, 2e) afzonderlijk worden behandeld. De sectie Problemata varia bevat 72 titels en 50 verwijzingen. Hier is blijkbaar een keuze gebeurd, maar op grond van welke criteria? Zo worden talrijke werken over middeleeuwse exegese vermeld, terwijl andere en zeer belangrijke - we denken aan H. de Lubac, Exégèse médiévale, 2 vol., Parijs, 1959-1961 -, en ook een zeer sprekende titel als P. Klopsch, Eine Frühform emblematischer Dichtung, in Mittellateinisches Jahrbuch, 1975, 10, 220-231 door de mand zijn gevallen. Zijn dergelijke onvolledigheden weliswaar onvermijdelijk, zij wijzen op het feit dat de bibliograaf die derwijze te werk gaat, ontzettend veel moet zien en lezen. Door een dergelijke rubriek verliest de bibliografie bovendien aan spankracht: de informatiecriteria zijn vervaagd. Wekt de excessieve detaillering de indruk van soliditeit of zelfs volledigheid, IV, 2a doet denken aan een vrij willekeurig opgevulde vergaarbak. - Anderzijds maakt een te verfijnde indeling op haar beurt de kans op vergissingen aanzienlijk groter. Ook deze methode vereist dat de bibliograaf volkomen op de hoogte is van de inhoud van de opgesomde boeken en bijdragen. Een tekenend voorbeeld. L.W. Johnson's artikel over de inwerking van Vaenius' Amorum emblemata op de Franse dichter Tristan L'Hermite (Renaissance Quarterly, 21, 1968) treft men aan in de rubriek Einzelne Emblembuch-Autoren (V, 3, nr. 986), waarin het eigenlijk niet thuishoort, daar L'Hermite geen enkel embleemboek heeft geschreven. Wel verschaft het enkele algemene gegevens over Vaenius. In de rubriek Literatur und Emblematik, waar het in eerste instantie had moeten terechtkomen, krijgt het bewuste artikel slechts een verwijzing. Maar er is meer. In feite handelt het gedicht van Tristan L'Hermite over een kasteel nabij Bourg-la-Reine, waarin emblemen van Vaenius als decoratie zijn aangewend en had Johnson's bijdrage ook in de rubriek V, 7c Bildende Künste und Emblematik - (Innen)Dekoration moeten ondergebracht worden. Maar daar ontbreekt het. Kan men toejuichen dat de samenstellers van de bibliografie door een web van afdelingen en rubrieken het de gebruiker zo gemakkelijk mogelijk hebben willen maken, dan mag men verwachten dat zij hun ingewikkeld raster zo nauwkeurig mogelijk hebben ingevuld of dat zij zich m.a.w. zo goed mogelijk van de inhoud van de titels op de hoogte hebben gesteld. Dat is in het Handbuch meestal, maar niet altijd het geval. Zo vindt men W.A.P. Smits studie over Jan van der Veen onder de subrubriek Emblematik bei einzelnen Autoren, die deel uitmaakt van de rubriek Literatur und Emblematik (V, 11) en dus handelt over de emblematische literatuur, d.w.z. de literatuur voor zover die door de emblematiek wordt getekend. Van der Veen is een emblematicus - Smit behandelt hem als auteur van Adams Appel ook als zodanig - en de bijdrage had derhalve moeten gesignaleerd worden bij de Einzelne Emblembuch-Autoren (V, 3), waarin de eigenlijke emblemataliteratuur wordt behandeld. Voor Jan van der Noot, wiens Theatre door niemand meer als een embleemboek wordt beschouwd, moet men daarentegen wel in V, 3 terecht. Verkeerd geplaatst zijn in dat opzicht ook de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nrs. 1804 (het betreft hier een uitgave van echte emblemen), 1887 (voornamelijk handelend over Heinsius' Quaeris en de liefdesemblematiek in het algemeen) en 2047 (staat beter bij V, 7b). Kortom: illustreert de huidige indeling voortreffelijk de veelzijdigheid van het fenomeen emblematiek, helemaal betrouwbaar blijkt ze uiteindelijk niet te zijn. Ik vraag mij af of het meer rudimentaire schema van de eerste editie van het Handbuch niet even dienstbaar en wellicht veiliger was geweest. - Jammer is ook dat de rubriek over de Einzelne Emblembuch-Autoren niet volgens de naam van die auteurs werd geordend. Nu moet men telkens weer de hele reeks doorlopen, wil men de literatuur over éen emblematicus verzamelen, wat gezien het aantal titels (236) en verwijzingen op het einde (28) een tijdrovende bezigheid is. Hetzelfde geldt voor de rubrieken V, 7b (Einzelne Künstler) en V, 11b (Emblematik bei einzelnen Autoren). Een auteursregister had deze uitvoerige bibliografie ten slotte ook veel toegankelijker gemaakt. Slechts zelden zijn onjuistheden aan te treffen in de beschrijving van de titels. We noteerden zulks o.m. bij de nrs. 27 (ook nog een editie in 1970 bij dezelfde uitgevers), 847a (niet A[loïs], maar André), 861 b (niet Leiden, maar [Brussel]), 905 (deze uitgave verscheen in Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher... Uitgegeven en toegelicht door N. Beets, 2 dln., Utrecht, 1881, dl. I, 1-112), 999 (niet Raad maar Raadsel), 2138 (niet 3(?), maar 3). In de beschrijving van Anna Roemers bewerking van haar vaders Sinnepoppen (blz. CXCIX) wordt ten onrechte verwezen naar de editie van Brummel. Deze laatste bevat de prozabijschriften van Roemer zelf. Een heel andere vraag is die naar de volledigheid, de ijdele betrachting van elk bibliograaf. Het stemt tot vreugde dat de Nederlandse embleemstudie in het Handbuch zeer goed is vertegenwoordigd en het ziet ernaar uit dat zulks ook voor de andere taalgebieden het geval is, al laat de literatuur over bv. Maurice Scève op het eerste gezicht nogal wat gapingen zien. In de rubriek. Zeitgenössische Beiträge zur Geschichte und Theorie der Emblematik (III) had zeker M.A. Gillis' voorrede op de Nederlandse Sambucus-uitgave (Antwerpen, 1566) niet mogen ontbreken (Zie over dit belangrijke stuk Spiegel der Letteren, 17, 1975, 180-190). Te vergeefs zochten wij tevens naar A. Camarero, Teoría del símbolo, empresa y emblema en el humanismo renacentista (Claude Mignault 1536-1606) in Cuadernos del Sur, 11, 1969-1971, 63-103, de uitgave met commentaar van Colonna's Hypnerotomachia door G. Pozzi en L.A. Ciappone, Padua, 1964 (Itinera erudita, 1-2) en van de Franse vertaling van dit werk uit 1546, ingeleid door A.M. Schmidt (Club des Libraires de France, 1963), J. Link, Die Struktur des literarischen Symbols. Theoretische Beiträge am Beispiel des späten Lyrik Brechts, München, 1975, waarin op uitvoerige wijze het embleem als vertrekpunt van het onderzoek werd gekozen (cfr. rubriek V, 11b) en F. Yates, The Theatre as Moral Emblem, in Theatre of the World, 1969, 162-168. Ter vervollediging geven wij een aantal titels die sinds 1960 in het Nederlands taalgebied, of elders over Nederlandse emblematici zijn verschenen. Ook deze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijst is onvolledig en in deze bekentenis ligt een meer dan gewoon respect voor wat Henkel en Schöne hebben bijeengebracht. Wij ordenen de titels, die niet allemaal even belangrijk zijn, alfabetisch naar hun auteur. Waar nodig, geven wij een korte verantwoording, mede met het oog op hen die deze titels in het schema van het Handbuch willen inpassen. We breiden de lijst ook uit tot midden 1976, het jaar waarin het Handbuch verscheen en hopen op deze wijze onze bijdrage te leveren voor de eerste aanvullende bibliografie die in Euphorion zal verschijnen.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
k. porteman | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
j. landwehr, French, Italian, Spanish and Portuguese Books of Devices and Emblems 1534-1827. A Bibliography. Utrecht, Haentjens Dekker en Gumbert, 1976 (Bibliotheca emblematica, VI), XVII + 230 blz.; 140,40 gulden. Met deze aflevering van de prestigieuze Utrechtse Bibliotheca Emblematica lijkt het opus magnum van de onvermoeibare bibliograaf J. Landwehr voorlopig voltooid. Wat deze man in nauwelijks zes jaar tot stand bracht - op het achterhaalde en enigszins mislukte Dutch Emblem Books van 1962 wens ik hier niet in te gaan - dwingt groot respect af. In 1970 verscheen Emblem Books in the Low Countries (verder LC), in 1972 German Emblem Books (GEB) en nu de bibliografie van de Romanic Emblem Books (REB), zoals de voordehandse titel van de voor mij liggende publikatie luidt. Inmiddels vond Landwehr bovendien nog de tijd om een bibliografie samen te stellen van de Fable Books in the Low Countries (1963), over Romeyn de Hooghe as Book Illustrator 1645-1708 (1970) en de State Entries and Royal Funerals in the Low Countries 1515-1791 (1971), dit laatste werk onder de titel Splendid Ceremonies. Een supplement op LC, GEB en REB wordt daarenboven in het vooruitzicht gesteld: geen enkele bibliografie is immers compleet. De aanvullingen en verbeteringen die Landwehrs ijverige recensenten hebben bijeengebracht, namen dergelijke afmetingen aan, dat de uitgave van zulk supplement meer dan gewenst is. Ik vermeld in dat verband enkel de recensies van LC door R. Lievens (Leuvense Bijdragen. Bijblad, 60 (1971), 107-110), E. Braches (Open, 3 (1971), 344-346), J. Becker (Oud Holland, 87 (1973), 142-43, 146-47), R. Breugelmans (Quaerendo, 5 (1975), 265-268) en een tweetal bijdragen in Ons Geestelijk Erf (1974 en 1975). Een merkwaardig corpus voor de voortgezette studie van de emblematiek in haar geheel ligt nu klaar. Voor de Slavische emblematiek kan men voorlopig terecht bij J. Pelc, Obraz-Slowo-Znak (Beeld, woord, teken) (Warschau, 1973), een standaardwerk over de Poolse emblemataliteratuur, en de verschillende studies van de Heidelbergse hoogleraar D. Tschižewskij. De Engelse embleembundels werden voortreffelijk behandeld in R. Freeman, English Emblem Books (Londen, 19703). Landwehrs bibliografieën zijn niet van zware kritiek gespaard gebleven. Met het verschijnen van REB is wellicht het geschikte ogenblik aangebroken om een meer definitieve balans op te maken. Zeker, ook op het laatste deel zullen aanvullingen en verbeteringen mogelijk zijn, maar dat euvel kan, zoals gezegd, gemakkelijk in een supplement ondervangen worden. Een belangrijker criterium bij de beoordeling van dergelijke referentiewerken is de bruikbaarheid: de waarde van een bibliografie valt of staat met haar bruikbaarheid. Men kan, jammer genoeg, bezwaarlijk ontkennen dat het benutten van de boeken van Landwehr een meer dan gewone vertrouwdheid met het genre van de emblematiek veronderstelt. In de drie volumes werden immers niet altijd dezelfde selectiecriteria toegepast. Deze situatie vergt van de gebruiker een aanhoudende waak- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zaamheid. Het valt zonder meer te betreuren dat voor een veilig gebruik van werken die normaliter veilige gidsen in het onoverzichtelijke woud van de emblemataliteratuur hadden moeten zijn, een nieuwe gids gewenst is, die de gebruiker in het labyrinth van Landwehrs bibliografieën zal moeten wegwijs maken. Enkele voorbeelden mogen dat verduidelijken: 1. LC selecteert op grond van een aanvaardbaar en goed afgegrensd criterium: het wil alle embleemboeken bevatten die in de Nederlanden zijn gedrukt, afgezien van de nationaliteit van de samenstellers of de taal waarin de bundels zijn gesteld. Van een deel van de produktie uit de huidige Franse Nederlanden, met een belangrijk centrum als Rijsel, valt er in LC evenwel niets te bekennen. Bundels gedrukt te Douai worden echter wel behandeld, alhoewel in het register van de drukkers de Dowaaise edities niet worden vermeld. Een op zichzelf acceptabel criterium wordt op deze wijze ondergraven: voor Rijselse bundels moet men in REB terecht, voor die gedrukt te Douai in LC. In GEB wordt dit criterium met linguïstische normen uitgebreid: GEB beoogt immers alle embleemboeken die in gelijk welke taal in de Duitssprekende landen zijn verschenen én de bundels met Duitse teksten die buiten Duitsland zijn gedrukt, nl. in ‘Alsace, the Austrian Empire, and some Swiss cities’. Erg duidelijk is dat niet en het resultaat is navenant: een aantal embleemboeken uit Bohemen en het Oostenrijkse Rijk blijven onvermeld omdat ze in een andere taal dan het Duits zijn gesteld, terwijl bvb. Praag hierop occasioneel een uitzondering vormt. REB behandelt ‘789 editions of emblem books in the so-called Latin countries’. Uiteindelijk blijkt ook hier weer het ambivalente selectieprincipe van GEB aan het werk te zijn: de bibliografie beoogt de embleembundels die in Frankrijk (met de bevreemdende toevoeging ‘Geneva, Strasbourg’), Italië, Spanje en Portugal in gelijk welke taal zijn verschenen én de verzamelingen ‘published in French, Italian and Spanish in any country’. Onder deze ‘emblem books in the so-called latin countries’ treft men derhalve ook vele Nederlandse en Duitse edities aan! De formule ‘published in French...’ is bovendien vrij ongelukkig, daar ze in feite in de meeste gevallen polyglotte bundels bedoelt met o.m. Franse, resp. Italiaanse en Spaanse teksten. Cats' Proteus, sommige Leidse Heinsius-uitgaven en Van der Veens Adams Appel, alle bundels die ook Franse teksten bevatten, kunnen toch bezwaarlijk doorgaan als Franse publikaties. Voor een genre dat om humanistische en vooral commerciële redenen zeer vaak in meertalige edities werd verspreid is een dergelijk linguïstisch criterium niet erg geschikt. Sommige Latijnse bundels - en wie zal betwijfelen dat de taal der humanisten hét medium bij uitstek van de embleemschrijvers is geweest - lopen op deze wijze in de bibliografieën van Landwehr verloren. De vorser moet voortdurend de drie delen bij de hand hebben, waarbij hij soms de meest onverwachte gegevens op de meest onverwachte plaats aantreft. Zo leidt het linguïstisch criterium tot een aantal doublures, waarbij éenzelfde werk niet altijd op dezelfde wijze wordt beschreven. Dat is o.m. het geval voor Vaenius' bekende Amorum Emblemata (Antwerpen, 1608), waarover, eigenaardig genoeg, meer gegevens voorhanden zijn in REB | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dan in LC. Men moet het maar weten! Hopelijk komt een degelijke concordantie deze en andere anomalieën ondervangen. 2. Alhoewel hij dat slechts in de titel van REB honoreert, neemt Landwehr in elk van de drie delen ook de deviezenbundels of impresa-verzamelingen op, een genre dat nauw met de emblematiek is verbonden, maar daarvan ook gemakkelijk kan worden onderscheiden. Ik ben van oordeel dat men de opname van dergelijke werken uiteindelijk moet toejuichen, maar in andere gevallen schept het procédé van de ruime interpretatie van wat een embleembundel is een niet geringe verwarring. Dat begint al in LC. Een lijst van ‘books inappropiately included in Landwehr, Dutch Emblem Books’ (1962) doet er onmiddellijk de vraag rijzen naar de normen die de bibliograaf op dat punt heeft aangewend. Maar deze toelichting blijft achterwege. Iconologieën en geïllustreerde fabelboeken worden zonder meer opgenomen, terwijl het pornografische Incogniti scriptoris novi poemata er niet als een embleemboek wordt erkend (‘not an emblem book’), maar toch uitvoerig in de bibliografie staat beschreven. Emblematische hagiografieën worden in GEB afgewezen, maar enkele ervan worden toch in de drie delen opgenomen. Een opgaande en scherp afgebakende definitie van het embleem is zeer problematisch, maar een korte verwijzing naar de formele drieledigheid van het genre (in GEB) volstaat niet om deze en andere tegenstrijdigheden voor de gebruiker te verklaren. Vaak brengt de ene anomalie nog een andere met zich mee. Het voormelde Incogniti Poemata, dat toch veel Franse teksten bevat, wordt, wellicht omdat L. het (ten onrechte?) niet als een echt embleemboek beschouwt, niet in REB heropgenomen. Dat schept verwarring én omdat de bundel, zoals gezegd, in LC wordt beschreven, én omdat op deze wijze het linguïstisch criterium van REB niet wordt toegepast. In GEB worden de iconologieën in een apart register opgesomd - wat tegenover LC een verbetering was -, maar deze verhelderende werkwijze wordt in REB om onverklaarbare redenen weer verlaten. 3. Hiermee zijn we beland bij een derde factor die een vlot gebruik van deze bibliografieën ernstig belemmert: het begeleidend en ontsluitend apparaat is in elk van de drie delen verschillend. Op dat punt is GEB het verst gevorderd. Registers van de emblematici-leden van kloosterorden - Arias Montano wordt er verkeerdelijk tot jezuïet gepromoveerd -, van de protestantse geestelijken, van de alchemisten en astrologen, van de muzikale embleemboeken, van de bundels met identiek plaatwerk, van de emblematisch opgezette academische thesissen, van de bundels op festiviteiten en begrafenissen etc., maken de bibliografie in alle opzichten toegankelijk. In REB is dit apparaat echter weer fel gereduceerd. Erg te betreuren valt het feit dat de interessante lijsten van preliminaria-dichters en schrijvers uit LC niet in de andere delen werd voortgezet. Wel in de drie delen aanwezig zijn de chronologische lijsten (zeer nuttig!) en de index op de ‘artists’. Andere registers komen in gewijzigde vorm voor: LC bevat een lijst van ‘publishers-printers-booksellers’ en daarnaast nog een van de drukkers, GEB weer een van de ‘printers-publishers-booksellers’, terwijl REG zich beperkt | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tot de ‘printers-booksellers’. Vertalingen krijgen in het apparaat van LC geen aandacht. GEB bevat een lijst van ‘translations-adaptations’; in REB vindt men een register van ‘translators-editors’ en afzonderlijke lijsten van vertalingen uit en in het Frans, het Italiaans en het Spaans. De lijsten van tweetalige en polyglotte embleembundels in GEB en REB zijn in LC niet aanwezig. De bronnenopgave (List of books consulted) is in de drie delen zeer karig. In REB mis ik zeer ongaarne de naam van K.L. Selig, auteur van talrijke bijdragen, waaronder ook bibliografische, over de Spaanse emblemataliteratuur. Ook het voorwerk van elk der drie delen is ongelijk. In LC wordt stilgestaan bij enkele aspecten van de drukgeschiedenis van het Nederlands embleemboek; in GEB blijft een dergelijke inleiding achterwege; REB bevat weer een uitvoeriger inleiding, waarin o.m. een aantal gegevens over het ontstaan van het genre en zijn verspreiding in Frankrijk. Een zin daaruit als ‘In the Low Countries it was Plantin who from 1565 to 1648 published eighteen printings in Latin but not one in his mother tongue or in Dutch’ leidt tot de eigenaardige vaststelling dat de auteur van REB een aantal uitgaven die hij in LC signaleert, totaal uit het oog is verloren (o.m. Plantins Nederlandse en Franse Sambucus-edities). Deze inleiding wordt gevolgd door een lijst van 30 ‘milestones’ uit de emblemataliteratuur. 4. De opmaak van de eigenlijke bibliografieën vertoont eveneens een gebrek aan duidelijkheid en uniformiteit. De bundels zijn alfabetisch gerangschikt op naam van hun auteurs of samenstellers (bij afwezigheid van een naam is het hoofdwoord uit de titel richtinggevend). Al is het begrip ‘auteur’ in de emblematiek vaak onduidelijk en kan L. op dat punt veel worden vergeven, in sommige gevallen hadden verwarrende inconsequenties kunnen vermeden worden. In LC waren al onduidelijkheden aan het licht gekomen in het gebruik van de namen van eigenlijke auteurs, bewerkers en vertalers. Ook in REB is dat nog het geval. Een nauwkeuriger verwijzingsnet had op dat punt veel kunnen goedmaken. De bewerking van Rollenhagens Nucleus door Zacharias Heyns (Arnhem, 1615, 1617) treft men zowel in LC als in REB terecht aan bij de naam Rollenhagen. Bij de behandeling van de bundels van Heyns was een verwijzing naar deze bewerking wenselijk geweest. Heyns is immers meer dan een vertaler. Aan de veelduidige prenten uit Nucleus geeft hij soms nieuwe duidingen, zodat hij ook in dit werk als een origineel emblematicus mag doorgaan. De nieuwe gegevens over het auteurschap van de invloedrijke bundel Amoris divini et humani antipathia heeft schr. niet meer in REB kunnen verwerken (cfr. Ons Geestelijk Erf, 1975, 193-213). In zijn Addenda heeft Praz (p. 36) voor GEB ook enkele inconsequenties gesignaleerd in het gebruik van de auteursnaam van emblematische academische thesissen. Te betreuren valt alleszins een zeker gebrek aan uniformiteit in de bibliografische beschrijvingen. Niet alle bundels worden even gedetailleerd beschreven. Wij wezen al op discrepanties tussen LC en REB in verband met Vaenius. Vindplaatsen (soms vergezeld van een signatuur) worden jammer genoeg slechts occasioneel aangegeven. REB geeft van elke | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
auteur het geboorte- en overlijdensjaar. LC en GEB doen dat niet. Slechts af en toe wordt naar oudere bibliografieën of monografieën over een bepaald auteur verwezen, een nochtans goede gewoonte die de bibliografie van Praz o.m. zo interessant maakt en die L. in zijn Dutch Emblem Books nog had gevolgd. Mede-auteurs, zoals bvb. de Nerée en Plemp in Hoofts Emblemata amatoria, worden in LC via een verwijzing in de alfabetische rangschikking opgenomen. Voor de Nerée, auteur van de Franse verzen uit deze bundel, is dat in REB niet meer het geval. Wel krijgt daar Ronsard een plaats in een verwijzing naar Thronus Cupidinis, alhoewel deze dichter voor het emblematisch uitzicht van dit leuke bundeltje van generlei betekenis is. Deze losse aantekeningen zijn o.m. het resultaat van enkele concrete bevindingen van minder ervaren studenten met L. 's bibliografieën. Veel van die bedenkingen zijn trouwens het direct gevolg van 's schrijvers openheid voor kritiek en suggesties. Ruiterlijk is hij bvb. in REB van zijn vroegere identificatie van Theocritus a Ganda afgestapt. Dat enkele van deze aanpassingen ook op de inrichting van de drie bibliografieën hebben ingewerkt, was onvermijdelijk, maar kan uiteindelijk een zeker gemis aan organisatiekracht en methode niet verdoezelen. Dat neemt geenszins mijn globale waardering weg voor de enorme betekenis die deze reusachtige arbeid voor het embleemonderzoek bezit. Hopelijk mogen deze regels mede aanleiding zijn tot het verschijnen van een vierde deel, dat tegelijk als een waardig besluit van en een nuttige sleutel op LC, GEB en REB uitstekende diensten zal kunnen bewijzen. Een aantal aanvullingen en correcties, die de systematiek van deze bibliografieën niet raken en waaraan geen enkel bibliograaf kan ontsnappen, zijn verschenen in het tijdschrift Dokumentaal (1977, nr. 1). k. porteman constantijn huygens, Zes Zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici. Utrecht, Instituut de Vooys, 1976. Ruygh-bewerp 4. 122 pag. Prijs f 5, - (+ evt. porto à f 2,75). Een tiental jaren geleden vestigden N. Wijngaards in De Nieuwe Taalgids en Jac. Smit in Forum der Letteren, in hun gedrukte versies van lezingen voor vakgenoten, de aandacht der laatstgenoemden weer eens op Huygens' Characteres, sinds Korenbloemen 1658 bekend als Zedeprinten. Zij verbraken aldus even een stilte die rondom deze Printen heerst sinds Jorissen in 1871 enige bladzijden van zijn onvoltooide Huygens-biografie aan die reeks gedichten wijdde; stilte althans, als men de geluiden van handboekauteurs, en die van Eymael in de eerste, en tot nu toe laatste, wetenschappelijke afzonderlijke editie der Zedeprinten (uit 1891!) het oor niet leent. Het boekje uit de reeks Ruygh-bewerp is een eerste poging dit jeugdwerk van Constanter opnieuw, en nu in de eerste plaats aan Nederlands studerenden (Tot | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de lezer, pag. 5), onder ogen te brengen door middel van een niet nieuwe, maar wel moderne editie van een zestal van die Printen. De vijf eerste, afgedrukt naar de editio princeps in Otia V, 1625, krijgen elk een uitvoerige annotatie, en worden gevolgd door een cultuurhistorische toelichting waarin ‘het voornaamste [is] bijeengebracht van wat er in de secundaire literatuur te vinden is over de opleiding en de uitoefening van het betrokken beroep in de zeventiende eeuw’ (pag. 5). De 6e Print (alleen omwille van de schone allitteratie lijkt op omslag en titelpagina gekozen te zijn voor de benaming Zedeprinten, van wat toch de teksten, met (gesignaleerde) drukfouten en al! der Printen-uit-1625 zijn) - die betreffende Een Professor - werd tijdens Huygens' leven nooit gedrukt. Vóór de cultuurhistorische toelichting bij het beroep van 17e-eeuws hoogleraar krijgt men een geannoteerde ‘kritische tekst’; erná, als Bijlage, gedeeltelijk naast, gedeeltelijk achterop de foto's van het handschrift, een diplomatisch afschrift met behulp van Verkruysse's transcriptietekensysteem (cfr. Spektator 3 (1973-1974), 325-346). Een algemene Inleiding van 9 bladzijden, met daarin: bespreking van de ontstaanstijd, Huygens' verdediging tegen verwijten van persóóns-satire, de ‘geschiedenis’ van het genre, Constanters originaliteit en de latere minimale navolging der Zedeprinten, alsmede een Verantwoording, en een Bibliografie maken het geheel tot een aantrekkelijk uitgaafje voor de beoogde lezers. Deze kunnen er de compactheid van Huygens' taal uit leren, of opnieuw ervaren; vertrouwd raken met merkwaardigheden van 17e-eeuws taalgebruik; en constateren dat akribie, hoe fervent ook nagestreefd, als welhaast elk waardevol doel, nooit (geheel) bereikbaar blijkt. Zonder dat ik mijn positief oordeel over Ruygh-bewerp 4 wil mitigeren, schrijf ik hier ten behoeve van de gebruikers ervan, enkele van mijn marginalia neer. Er zijn maar weinig drukfouten in de teksten te signaleren; die weinige vallen gemakkelijk in het oog en te corrigeren. Ik noem: pag. 92, r. 7 van Een Professor: 'tonvervaren i.p.v. 'tonervaren; pag. 96, r. 49 "Toorbeest i.p.v. T'oorbeest; pag. 98, r. 66 Nocht i.p.v. Noch; pag. 98, r. 67 hoogebespraeckte i.p.v. hoogbespraeckte. De enige elders genoteerde drukfouten die vermelding verdienen staan op pag. 40, r. 21 van Een gemeen Soldaet: Begroeft, moet zijn Beproeft (vgl. pag. 51, op de foto van Otia 1625, pag. 30), en op pag. 48, in het citaat uit Een Boer, r. 15 bracken i.p.v. braecken. Bij de ‘kritische tekst’ van Een Professor vraag ik me af welke criteria daarbij zijn aangelegd. Waarom is bijv. francfords (r. 9, pag. 92) niet in Francfords, of zelfs Francforts geëmendeerd? Of het ontbreken van een komma na hem in r. 66 emendatie d.m.v. eliminatie van de ‘duitse komma’ uit het diplomatisch afschrift betekent, lijkt me een legitieme vraag. Over het op de foto waarneembare streepje lijkt de aanzet van de volgende letter te zijn heengeschreven; nergens elders in dit handschrift van Huygens' moeder valt iets dergelijks te constateren: is het streepje wel een komma? De kwaliteit van de foto laat niet toe een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||
definitief antwoord op deze vraag te geven. Het moet overigens gezegd worden dat ik na het zien van het handschrift zelf nog in dezelfde onzekerheid verkeer. Ook in de verwijzingen naar bijbelplaatsen en de klassieke citaten vindt men enkele foutjes: op pag. 24 en 25 mist men de weergave en vertaling van Ex 4:12, (op pag. 25 het versnummer voor de Religie ... beest-annotatie), op pag. 38/39 de tekst van Exod. 32 [19a]. Op pag. 40 staat in d's temeriatate de eerste a te veel; op pag. 56 zijn onder d in Minm. de m en n van plaats verwisseld. De laatste opmerking is weinig substantieel maar biedt een gemakkelijke overgang tot enige desiderata. Het eerste formuleer ik op het gevaar af beticht te worden van overvragen; maar de rijke informatie die het boekje al verschaft, brengt me er (toch) toe: Waarom niet in die enkele gevallen dat de (soms via Stobaeus) geciteerde auteur met zijn vòlle naam genoemd wordt, een korte toelichting gegeven bij die meestal niet overbekende schrijvers: pag. 41 Philemon van Sicilië (of: van Syracuse (361-263); ná Menander de grootste dichter van de zgn. Nieuwe Comedie); Antiphanes Comicus (auteur van de zgn. Midden Comedie, 4e eeuw v. Chr.); Menander (343-291, de grootste der Nieuwe Comedieauteurs); pag. 55: Apollinaris Sidonius (in sommige indices elders als Sidonius Apollinaris opgenomen; 430?-487? na Chr.; bisschop van Clermont; een van de curriculum-auteurs der ME, volgens Curtius, Eur. Lit. enz. hfdst. III, par. 5); pag. 57 Mimnernus van Sicilië (van Sicilië?, hij is toch geboortig van Colophon, Klein-Azië?; lyricus uit de 2e helft van de 7e eeuw voor Christus)? Overigens krijgt men veelal, althans krijg ik een annotatie waar daaraan bij de lectuur behoefte wordt gevoeld. Schaars zijn dus gevallen als: Hoven (pag. 20, r. 6): kan zowel tuinen (corresponderend met Gods wijngaard-beeld, in de annotatie ter vergelijking genoemd) als (vorsten-)hoven (wijst hierop misschien de H?) betekenen? Fackel uyt de wolcken (pag. 22, r. 9): wat betekent hier uyt precies? Mij dunkt dat Huygens eigener verbeelding de vuurkolom uit de wolken laat hangen; in de bijbeltekst(en) erover vindt men deze suggestie niet, m.i. Die stormen (pag. 24, r. 19): te interpreteren als: zij die hem bestormen; of leest de werkgroep hier, als wellicht sommige der Nederlands studerenden, aanw. vnwd. + subst.? prediker op 't mess (pag. 38, r. 2): hoe moet het gebruik van op in dit geval worden verklaard? heit (pag. 54, r. 26; pag. 56, r. 44): voor ieder der beoogde lezers duidelijk als een (zuidhollandse) vorm voor ‘heeft’? Enkele malen daagt de annotatie (mij) tot vragen uit. Zo bijv. bij r. 22 op pag. 24, waar ze lijkt uit te sluiten dat Van ... gunst parallel geschakeld is met van ... leugen (r. 21): terecht? En bij van uyt ... bewogen (pag. 54, r. 23) lijkt mij de weergave met verdwenen te veel enige activiteit van de zijde van de Medicyn uit te sluiten; anders, gevráágd: mag een trans.ww hier door een intrans. in het moderne Nederlands weergegeven worden? Verdient niet ‘de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kost verdient met (het hanteren van)’ voor geneert (pag. 60, r. 72) wegens grotere duidelijkheid en woordnabijheid de voorkeur boven de gegeven ‘vertaling’? Zijn de Salvers (pag. 80, r. 8) inderdaad dokters (i.e. Medicyns), of wellicht toch chirurgijns, heelmeesters (vgl. pag. 65)? In elk geval, ik zou de annotatie bij r. 31 van pag. 94 zeker anders hebben geredigeerd. Hier wordt een astrologische ‘oorzaak’ gesuggereerd door de hondsdagen te omschrijven als ‘dagen die zich bevonden onder het gesternte van Sirius’, waardoor men ze beschouwde als de warmste dagen van het jaar. Die dagen echter zijn veelal, door astronomisch-meteorologische oorzaken de warmste van het jaar, terwijl de zon zich dan in de buurt van het ('s nachts dus onzichtbare) sterrenbeeld Canis major bevindt, welker opvallendste ster de helderste is van het hele firmament. Die grote helderheid heeft haar haar naam, afgeleid van ςσείοιο (= heet, brandend van zonnehitte), bezorgd. Is het wonder dat men aan ‘Zon+Sirius’ de grootste hitte te danken of wijten meende te hebben? Men sprak dus van hondsdagen omdat de hitte ervan ‘voortkwam uit’ ... de Hondestreek van de hemel! Van de cultuurhistorische toelichtingen niets dan goeds; ze maken de uitgave extra-aantrekkelijk en doen smaken naar méér. Bij een (als voor september of oktober 1976 reeds aangekondigde) herdruk zou het tweede citaat in die bij Een onwetend Medicyn (op pag. 62), kunnen gecorrigeerd worden tot ‘met wit hiëratisch bekleed’, en ‘gebrond’ met: Guillaume van der Graft, Landarbeid. Amsterdam 1951, pag. 34, De chirurg, r. 1 (of een latere vindplaats). Tevens zou dan in de bibliografie kunnen worden opgenomen het boek waarnaar in diezelfde toelichting, maar dan op pag. 66, verwezen wordt met Huygens 1946, nl. A.H. Kan's uitgave van zijn vertaling van Huygens' eigen-jeugd-beschrijving; en de pag.aanduiding 85-93 in Thijssen-Schoute 1932 vervangen kunnen worden door de correcte 218-243. In een mij na het schrijven van deze recensie onder ogen gekomen lijstje van Errata van de editeurs-annotatoren zelf worden, behalve de hierboven aangewezen drukfout op pag. 40 r. 21, nog gesignaleerd: blz. 48 r. 7. v.o. Callet; moet zijn Callot blz. 73 r. 2 vóór Stooters toe te voegen: 38 blz. 105 r. 3 v.o. àchter wel toe te voegen: het blz. 119 sub simonides r. 2 -getint; moet zijn -gesint
september 1976 p.e.l. verkuyl j.h. meter, De literaire theorieën van Daniël Heinsius. Uitgeverij Adolf M. Hakkert, Amsterdam, 1975. In dit monumentale werk (646 blz., 2180 voetnoten!) geeft Dr. Meter een zeer gedetailleerde, verantwoord-kritische weergave van de literaire theorieën van Heinsius tot en met 1611. Eigenlijk had die restrictie beter in de titel gestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nu wordt immers alleen in de slotbeschouwing even melding gemaakt van de verhandeling over de satiren van Horatius (1612; 1629), en ik vraag me ook af of er literairtheoretisch niet iets meer te halen viel uit de polemiek met Balzac en Saumaise n.a.v. de Herodes Infanticida. Afgezien van deze opmerking kan men enkel grote bewondering hebben voor de gebrachte analyse van Heinsius' literaire denkbeelden. Dit werk vereiste immers, naast filologische nauwkeurigheid, een grote veelzijdigheid. De literair-theoretische werken van Heinsius zijn zeer talrijk, verscheiden, grondig en door de reusachtige belezenheid van de humanist allerminst eenvoudig. Ze steunen op vele bronnen van zeer diverse herkomst. Ze impliceren een eigen interpretatie van die bronnen. Meter moest om te beginnen die teksten feilloos parafraseren, wat een perfecte kennis van de klassieke talen vergt. Hij moest er de bronnen van opzoeken. Hij moest teksten en bronnen vergelijken. Hij moest Heinsius' interpretatie uit de teksten afleiden en ze kritisch, met het oog op het origineel, bespreken. Dat vergde dan weer een grote belezenheid in de filosofische en literair-theoretische geschriften van oudheid en renaissance. Welnu, althans voor zover ik daar als niet-classicus over kan oordelen, dit alles lijkt mij nagenoeg feilloos en nagenoeg exhaustief te zijn gebeurd. Geen enkel probleem werd uit de weg gegaan, geen enkel verband met creatieve teksten van Heinsius zelf of van anderen over het hoofd gezien. Op een voorbeeldige wijze weet Meter de vinger te leggen op ook de fijnste afwijkingen en onderscheidingen tussen nuances van een theorie, nl. de Aristotelische, die op het eerste gezicht samen met de renaissancistische commentaren een vrij sluitend geheel uitmaakt. De nuancering blijkt gewichtige indicia te verstrekken inzake verschillen qua stijl en tijdsstijl. Enkele van Meters resultaten verdienen speciaal te worden aangestipt. Ten eerste, dat Heinsius als theoreticus niet zo maar de Aristotelische, Robortelliaanse classicist was, maar dat er een zeer duidelijke ontwikkeling valt waar te nemen van een laat-renaissancistische houding naar een vroeg-classicisme. Heinsius evolueert van een creatief neo-platonisme naar een vrij rationalistisch aristotelicisme, van de klemtoon op de dichterlijke souvereiniteit naar een eerder technische regelbeschouwing. Meter nuanceert de hele tijd voortreffelijk, zodat tevens duidelijk blijft dat Heinsius, zelf creatief dichter, nooit het poeta nascitur met zijn implicaties uit het oog heeft verloren. Zeer boeiend vond ik intussen de herhaalde vaststelling, dat de dichter Heinsius een vaak heel andere praktijk vertoont dan de theoreticus Heinsius voorschrijft. Meter betitelt die praktijk niet ten onrechte als maniëristisch-barok, anders dan sommigen die Heinsius met Hooft onder de echte renaissancisten van onze literatuur willen plaatsen. Speciaal interessant is dat met name de regel van de drie eenheden, die Heinsius al van bij zijn Auriacus blijkt te kennen, in zijn spelen allesbehalve consequent wordt toegepast. Aldus gaat men beter begrijpen dat ook de auteurs in de volkstaal er meestal van afwijken, zelfs wanneer zij een ‘klassieke’ tragedie op het oog hebben. Men vergete overigens niet dat Heinsius met zijn technische raadgevingen niet zozeer het Nederlandse, als het neo-Latijnse toneel bedoelde. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede belangrijk resultaat bij Meter vind ik de correctie die hij telkens weer weet aan te brengen aan de zo verdienstelijke Amerikaanse studies over Heinsius (Kern, Sellin). Het gaat, weer eens, om klemtoon en schakeringen. Maar nagenoeg overal voel ik me geneigd, Meter te volgen. De combinatie van beide resultaten levert een nieuw Heinsius-beeld op, dat zeker niet van het menselijke/al-te-menselijke ontdaan is, maar dat toch terecht gedaan maakt met Ter Horsts vooringenomen antipathie tegen de - zeer zeker niet gemakkelijke - mens Heinsius. Terwijl we beter inzicht krijgen in de conflictrijke persoonlijkheid van de man zelf, kunnen we Meters boek niet anders uit de hand leggen dan met een vernieuwde bewondering voor Heinsius als creatief filoloog, een stoutmoedige Europese figuur van de eerste rang, tientallen jaren op zijn tijd vooruit, en die meer dan een eeuw lang directe invloed op kunst en kunsttheorie zou uitoefenen. Een man die groot was zelfs waar hij zich vergiste, en wiens zelfgevoel, hoewel niet sympathiek, toch voorzeker gewettigd was. Ik moge nu even, au fil des pages, een aantal opmerkingen maken, om met name wat dieper in te gaan op wat mij als het relatief zwakste deel van de studie voorkomt, nl. het verband met de Nederlandse letterkunde uit Heinsius' tijd. 29 n. 66 Is een verwijzing als deze naar Döllinger eigenlijk wel nodig? De nutsgrens van zulke verwijzingen lijkt me hier net even overschreden. Een hier en daar vast te stellen schaduwzijde van de grote acribie van de auteur! 40 Waarom latiniseert Meter de namen van de Griekse auteurs? Omdat die in Heinsius' teksten als zodanig voorkomen? Ik vond het nogal vreemd. 47 Akkoord, tegen Warners, met de appreciatie van de Hymnus of Lof-sanck van Bacchus. Terloops wil ik er even op wijzen dat de literatuurlijst geen spoor vertoont van de Nederlandstalige gedichten van Heinsius, waarmee in de studie nochtans terdege rekening wordt gehouden. Eveneens bevreemdend vond ik het ontbreken van de Poetica-editie van D.W. Lucas, waarvan terecht bij de evaluatie van Heinsius' Aristoteles-interpretatie een ruim gebruik wordt gemaakt. 144 Meter laat het humanistendrama nogal nauw aansluiten bij het allegorische rederijkersdrama. Hij schrijft Heinsius hier een allegorische opvatting van de klassieke mythe toe en meent dat de vernieuwing niet zozeer in de functie van het treurspel ligt als in de verandering van dramatische stof, thematiek en structuur. De fijne nuancering, die Meter zo goed lukt in de behandeling van de antieke teksten, ontbreekt hier wel wat. De moraliteiten hadden hoofdzakelijk een met die van de zedepreek vergelijkbare functie, ze stelden het conflict goed-kwaad etc. voorop en trachtten het publiek te overhalen tot een keuze van het goede, niet via vrees en medelijden, maar via loon en straf. De verleiding en de keuze waren veel belangrijker dan de uitbeelding van handelingen of personages. In sommige episch-dramatische zinnespelen verschuift de klemtoon, zoals Johannessen heeft aangetoond, naar het verlossingsspel. In de moraliteiten is Christus verlosser in zover hij door zijn woord de goede weg aanduidt; in de door Johannessen bedoelde spelen wordt, prae- of postfigurerend, het verlossingsgebeuren zelf uitgebeeld, de figuren zelf worden er belangrijk. In de vroege renaissancistische | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||
spelen wordt voorzeker telkens een algemene waarheid moraliserend vertoond. Het spel staat daartegenover echter niet in een allegorische, maar in een emblematische-exemplarische verhouding. Het gegeven is ook op zichzelf van - wellicht primair - belang. Deze waarneming lijkt mij ook al voor het Senecaanse humanistendrama te gelden. 147 Ook Heinsius' schema voor een Pandora-tragedie wijkt af van de eenheden, m.n. die van tijd en van plaats. 152 Het positief element aan het slot van een overigens droef eindigend drama is een vrij belangrijk gegeven in de geschiedenis van het Nederlandse renaissancedrama. Meter geeft het voorbeeld van de (late) Gysbrecht wellicht alleen omdat het vrij bekend is; in se had ik eerder aan Hoofts Geeraerdt van Velsen gedacht, te meer dit spel wel eens direct door DTC beïnvloed zou kunnen zijn. 153 Het optreden van Maurits in de Auriacus voldoet geenszins aan de Aristotelische eisen inzake de deus ex machina. 154 Ik zou hier niet spreken van retorische onwaarachtigheid. Het gaat gewoon om twee verschillende strekkingen in het renaissancedrama. Het martelaarsstuk begint eigenlijk pas in die tijd een rol te spelen, wat nog lang, tot bij Vondel en ver in het Duitse barokdrama, zal duren. De Stoa werkt nu eenmaal door tot diep in de 17e eeuw. Auriacus is typisch een van die spelen. Aan de andere kant is er het drama met een held die tussen goed en kwaad staat. Ook dat is al bij tijdgenoten van Heinsius te vinden, b.v. de vroegste spelen van Hooft. 155 De hoofdfiguren van de Auriacus werken zeker als zedelijk voorbeeld; maar of men ze daarom verpersoonlijkingen van zedelijke eigenschappen mag noemen? Alleen al de Hercules-parallel bij Willem van Oranje lijkt dit tegen te spreken. Meter bekijkt de dingen hier m.i. nog te zeer vanuit een louter allegorische i.p.v. uit een exemplarische hoek. 165 Mag men Heinsius' tijd wel die van het beginnend classicisme noemen? Wel kan men in Heinsius zelf een begin van het classicisme zien. Maar de man is daardoor vooruit op zijn tijd, die juist van laat-renaissance naar maniërisme aan het evolueren was, en dat niet alleen in de Nederlanden. Trouwens, Heinsius' creatieve praktijk blijft zelf maniëristisch getint. 239 Heinsius' opvatting dat de comediedichter vrij is in het verzinnen van zijn stof berust toch niet alleen op een geforceerde interpretatie van Aristoteles? Ze beantwoordt eerder aan een theoretische gemeenplaats van de tijd, wellicht op basis van de gangbare Terentiuscommentaren. 244 Een kunstbeschouwing Aristotelisch-Horatiaans te noemen, lijkt mij alleen toelaatbaar wanneer men daardoor het gelijktijdig optreden van invloed van Aristoteles èn van Horatius bedoelt. De verschillen tussen beiden blijven zeer aanzienlijk, zoals dat trouwens verder bij Meter zelf (248) blijkt. 252 Ik twijfel wat aan de juistheid van de interpretatie van Aristoteles' schets. 315 n. 88 Het moet zijn Leiden 1611. 324 Aristoteles spreekt toch niet tegen dat het werkelijk gebeurde ook een goede tragediestof kan uitmaken? 332 Of Heinsius' pessimisme eerder een barokke dan een maniëristische visie op het leven vertegenwoordigt? Opgelet voor het gebruik van zulke benamingen-voor-cultuurhistorische-categorieën! De barok zelf vertoont alle gradaties van triomfalisme naar zwart pessimisme, naar gelang van de eigen aard van de auteurs, hun | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||
belijdenis, het tijdsgewricht waarin zij schrijven. De feiten zijn hier eerbiedwaardiger dan de meest indrukwekkende etiketten. 338 Badius stelt de driedeling van onderwerpen, stijlen, genres voorop. Maar ik ben niet zeker dat hij de eerste is. 401 N.a.v. het peripeteia-begrip kan men misschien betreuren dat Heinsius' theorieën niet uitdrukkelijker geconfronteerd werden met andere, waaraan ze zelf mogelijk niet veel te danken hadden, maar die in hun tijd en voor het latere classicisme toch ook zeer belangrijk zijn geworden, als die van Scaliger. Met name het verschil tussen de Aristotelische peripeteia en de Scaligeriaanse eventus verdient de aandacht (zie S. Witstein, Bredero's Ridder Rodderick, p. 51-53). 405 n. 430 Bij Sophompaneas mocht een verwijzing naar Johannessens Zwischen Himmel und Erde niet ontbreken. 407 Ik zie niet hoe men kan beweren dat er in de Bacchae van Euripides geen ommekeer gepaard zou gaan met de herkenning van Pentheus door Agaue: zij verkeert in de hoogste vreugdevolle roes vóór die herkenning, en komt nadien tot het gruwelijke inzicht dat heel het Kadmosgeslacht door Dionysos zwaar is gestraft. Trouwens de ballingschap waarin ze zich begeven moet, is een schoolvoorbeeld van exitus infelix. 435 In feite breekt Heinsius hier de staf over de meeste van de wraaktragediën waaraan zijn tijd zo rijk was (b.v. Titus Andronicus van Shakespeare, The Revenger's Tragedy van Tourneur e.d.m.) 437 Meter heeft zeker gelijk tegen Zerbst, waar bij Heinsius distantieert van Lessings solidariteitsbegrip. Dat sluit echter niet uit dat Lessing, via een verkeerd begrip, hier door Heinsius geïnspireerd kan zijn. 439 n. 560 Heinsius' voorbeelden houden hier m.i. geen verband met de intrige, maar enkel met de uitbeelding. Men kan zich heel goed voorstellen dat Clytemnestra's reactie wanneer Orestes haar met de dood bedreigt, zo fier is, dat ze eerder tot bewondering dan tot medelijden aanleiding geeft. Wàt medelijden wekt, is de wijze waarop Sophocles haar laat reageren - wat geen kwestie van intrige is. 445 Ik begrijp niet waarom Meter hier naar Smit-Brachin citeert, en niet naar Van Pascha tot Noah zelf. 450- Terzake van de exitus infelix als eis voor de tragedie kan men niet genoeg nuanceren. Het is wel zo dat èn Aristoteles èn Scaliger èn Heinsius weet hebben van beide mogelijkheden en geen van beide voor de tragedie afwijzen, maar dat ze, ik meen ook allen, een voorkeur aan de dag leggen of althans de grotere normaliteit vaststellen van de exitus infelix. 566 Is het niet mogelijk dat de geringe aandacht die Heinsius aan het koor schenkt daaraan te wijten is, dat dit voor hem wezenlijk tot de lyrische poëzie behoorde? 585 Jean de la Taille heeft niet een Saül le Furieux ou les Gabéonites geschreven, maar wel een Saül le furieux en een La Famine ou les Gabéonites. - Ik begrijp niet goed wat Meter bedoelt wanneer hij zegt dat de theorie van DTC duidelijk onderscheiden is van het zestiende-eeuwse bijbelse drama, want dat drama in de 16e eeuw vertoont zelf vele varianten, van het nog sterk middeleeuwse van Beza over Buchanan naar het Castelvetraanse van de la Taille. - M.i. is Heinsius enkel onrechtstreeks een van de uitgangspunten voor Vondels bijbelse tragedie; voor zover ik kan zien, zijn eventuele Heinsiaanse gedachten alle via Vossius tot bij Vondel geraakt. Pas voor Jeptha | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zie ik tastbare bewijzen voor rechtstreekse raadpleging van Heinsius door Vondel. 587 Rechtstreekse invloed van Heinsius op Hooft kan plausibel gemaakt worden, al zijn klemmende bewijzen moeilijk te leveren. Ik geloof dat Geeraerdt van Velsen al beslissende elementen aan Heinsius te danken heeft, dus nog vóór 1615, het jaar waarin Heinsius Hooft een exemplaar van DTC aanbiedt. De invloed op Coster is nog moeilijker aan te tonen, al wordt Heinsius vermeld in de voorrede bij Isabella. Daar wordt ook nog Horatius vermeld. Het ziet er echter vooral naar uit dat Coster wil bewijzen zijn auteurs te kennen. Juist de Isabella is een heel pover teken van toegepaste classicistische theorie: de proloog past beter bij een comedie dan bij een treurspel; het stuk bevat volkse scènes met uitgesproken komische figuren en toon; de eenheid van handeling is betwistbaar; het martelaarsmotief is sterk aanwezig; een apotheose met nauwelijks Heinsiaans gebruik van de machina sluit het geheel af. Anderzijds moet men wellicht vrede nemen met algemeen Aristotelische bestrevingen, zoals men die bij Hooft vanaf de Geeraerdt, bij Coster vanaf Ithys, bij Vondel vanaf Hierusalem Verwoest, in Van Zonhovens Gevecht der dry Horatien, in Vander Eembds Sophonisba en in de twee korte treurspelletjes van Snouckaert van Schauwenburg kan aantreffen, eerder dan dat we over een werk beschikken waarin Heinsius' regels nu ook werkelijk consequent worden toegepast. Heinsius kon dat niet eens zelf. Zonder twijfel aantoonbaar wordt echt classicisme pas bij Vondel. Tenslotte lijkt het wat oppervlakkig, in de ene uitdrukking ‘barokke spektakelstukken’ zo verschillende soorten spelen als die van Rodenburg en die van Vos samen te willen nemen. De klassieke tendensen bij Vos (vijf bedrijven; reges, principes; reien; geen komische scènes; betrekkelijke realisatie van de drie eenheden) zijn even duidelijk als de anti-klassieke van Rodenburg (geen vijf bedrijven; vaak geen reges, principes; nooit reien; vaak afwijkingen van de eenheid van toon door sinnekens- en minderemanstonelen; veelvuldige handeling; meestal geen eenheid van tijd of plaats; vrij wat archaïsche allegorieën). Hier blijkt weer eens hoe gevaarlijk het is een term als ‘barok’ al te zeer te veralgemenen. Rodenburg wordt beter maniërist genoemd, als aanhanger van het vrije dramaa naar het Spaans/Engelse model van rond 1600; hij is trouwens ruim een generatie ouder dan Vos. Deze kan men wel barok noemen. Het zou niet rechtvaardig zijn, Meter verwijten te maken over wat zijn werk niét is. De omvang van de studie is nu al zo groot, dat men best begrijpt dat hij er niet toe gekomen is Heinsius als dramaschrijver in het algemene beeld van het Nederlandse renaissancedrama te plaatsen, noch de invloed van zijn theorie op dat drama ernstig te onderzoeken. Blijkens de Summary is hij zich van de wenselijkheid van een dergelijke studie zeer goed bewust. Intussen staat het vast dat de geschiedschrijving van het renaissancedrama met zeer vele gegevens en opmerkingen van Meter haar voordeel zal kunnen doen. Om maar één voorbeeld te geven: de evolutie van het neolatijnse drama in zijn sociologische context. Door dit werk op een terrein dat niet geheel het hare is, heeft Dr. Meter de Nederlandse literatuurhistorie een belangrijke dienst bewezen. l. rens | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||
robert lagrain, De moeder van Gezelle (Monica Devriese 1804-1875), Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1975, 171 bladz., geïllustreerd. Kanttekeningen bij een goede monografie. In 1863 verscheen het eerste deel van Taines ‘Histoire de la littérature anglaise’. In de belangrijke inleiding verantwoordde de auteur zijn methode vanuit het psychologisch deterministisch standpunt. Een voorafgaande studie van het ras (erfelijke factoren), van het milieu en het moment (de plaatselijke en historische achtergrond) zou het spoor wijzen naar de ‘faculté maîtresse’ van de kunstenaar, wat dan in zijn werk terug te vinden is. Enerzijds zette Taines theorie een punt achter het monopolie van Boileau die tot dan toe als opperste artistieke wetgever en rechter erkend bleef in de vele ‘Préceptes de Rhétorique’, de enige literaire schoolgids. Anderzijds bevorderde Taines methode de publikatie van vele biografische en literair-historische studies, die vaak een verantwoorde benadering van het kunstwerk verhinderden. In 1963, juist honderd jaar na Taines bovenvermelde ‘Introduction’ verscheen in de afdeling ‘Uit Gezelles omgeving’ van de Gezellekroniek I (blz. 73-88) ‘Monica Devriese en Gezelles Wingense afkomst’ door Robert Lagrain. Een eerste biografische bijdrage over Gezelles moeder, over haar afkomst en over de groeiende toekenning van haar invloed op haar geniale zoon. De bespreking in De Tijd-Maasbode was niet mals voor dergelijke studies. Als buitenstaander voelde de recensent zich helemaal niet meer betrokken bij een te gespecialiseerde literatuurstudie. Het indirecte belang van biografische details zag hij voor Gezelles werk gewoonweg niet in. Hij zou trouwens naar illustere wapenbroeders verwezen kunnen hebben. Hugo Verriest, deze zelfstandige lezer van Ernest Hello, was het grondig oneens met Boileau, die scheppen verwarde met maken. Maar in verband met Gezelles poëzie verwierp hij even categorisch Taines kunstfilosofie. Wel aanvaardde hij met deze laatste dat de geest van de artiest gegroeid is in een bepaald milieu en gevormd werd door zijn opvoeding. Maar tegen hem verdedigt hij dat een waarachtig kunstenaar als Gezelle soeverein vrij blijft in zijn scheppende en dus menselijke activiteit. In zijn theorie zou Taine ‘geen plaatsken vinden voor Guido Gezelle’ schrijft hij. ‘Niemand ziet of vindt die kunstwereld waaruit hij zou gegroeid zijn... Hij stond alleen, uit zijn eigen gegroeid... Hij is uit geene omgevende en steunende wereld gegroeid. Hij is geworden 't gene hij is, uit zijn huis en bloed, uit zijn zelven, uit zijn hert en geest, uit zijne ziel, met al hunne veerdigheden, genotgevende genegenheden en eigenschappen.’ (Guido Gezelle-nummer, Dietsche Warande en Belfort, 1900, bl. 81). Als Verriest, wellicht beïnvloed door de opvattingen van Galton (Hereditary Genius 1869), meent dat bij uitzonderlijk begaafden als Gezelle de erfelijke factoren zwaarder doorwegen als de invloeden van buitenuit, dan heeft hij aan de taalvaardige Pier-Jan Gezelle gedacht en niet aan de introverte Monica Devriese. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Meer dan een halve eeuw later reikt Henri Bruning in zijn essay Guido Gezelle de Andere (1954) de hand aan Verriest. Zijn methode duidt overduidelijk aan hoe ook hij van Taines kunstfilosofie afwijkt. Terwijl Taine vertrok van het biografisch feitenmateriaal in de ruime zin van het woord, vertrekt Bruning vanuit de gedichten zelf. Zij zijn de persoonlijkste en volledigste uitspraak van de dichter gebleven. De andere documenten (voor zover zij gekend of juist begrepen zijn) hebben voor Bruning een loutere illustratieve functie. Zij bevestigen slechts wat de gedichten al hadden prijsgegeven (bl. 9). Anderzijds aanvaardt ook Bruning bepaalde determinismen. De woorden: lot, noodlot, fatum en noodwendigheid keren herhaaldelijk terug. De jonge Gezelle is het produkt geweest van vele eeuwen voorgeschiedenis en van zijn eigen voorgeschiedenis tot dan toe. Ook hij was als individu het uniek resultaat van een complexe interactie tussen de genetische erfelijkheid en zijn specifieke omgeving, zoals Julian Huxley het uitdrukt. Ook hij vertrok waar hij stond. Hij vertrok met het waarheidsverstaan van zijn tijd (bl. 352). Maar hij vertrok. Hij moest vertrekken. Door organisch innerlijke groei moest de priester-dichter Gezelle ‘zijn volkomen onherleidbare, zijn onaangekondigde en door geen voorgeschiedenis voorbereide genialiteit realiseren, verdedigen, doorzetten’ (bl. 275). Zoals voor Bergson is voor Bruning de scheppende religieuze en artistieke mens bepaald door zijn onverklaarbare oorspronkelijkheid en genialiteit. Sprak ook Baur niet van ‘De doem der oorspronkelijkheid’? Dat heeft het drama van de jonge Gezelle veroorzaakt. En niet het onbegrip van een niet-creatieve omgeving of een zwaarmoedigheid die hij van zijn moeder had geërfd. Andere uiterlijke levensomstandigheden zouden geen invloed hebben gehad op de manier waarop hij op mensen reageerde, moest reageren. En de religieuze ontwikkeling heeft zijn aangeboren aard niet fundamenteel gewijzigd. Het zogenaamd dertigjarig zwijgen van Gezelle werd dan ook niet meer verklaard via de zogezegde omstandigheden van zijn leven, vanuit een door tegenkanting veroorzaakte gebrokenheid, zoals de mythemakende Verriest het deed - werd ook de tegenkanting van een minderwaardige omgeving niet afgeschilderd volgens de opvatting van Ernest Hello? - maar door een innerlijke religieuze groeicrisis. Vanuit Brunings laattijdige reactie tegenover een later verkeerd begrepen opvatting van Taine en wellicht uit een toen nog actuele belangstelling voor de experimentele poëzie was in 1963 de kritiek in De Tijd-Maasbode te begrijpen. Tegen het boeiend boek van Bruning werden naderhand bezwaren geopperd. De eminente auteur had onvoldoende of willekeurig rekening gehouden met de door anderen al dan niet juist geïnterpreteerde biografische documenten en overgeleverd feitenmateriaal. Bovendien was de door Bruning getekende religieuze ontwikkelingsgang niet gestaafd door de chronologie van de eenzijdig gekozen gedichten, zoals J.J.M. Westenbroek het in Van het leven naar het boek van 1967 aantoont (bl. 196-197). In zijn commentaar van Gedichten, Gezangen en Gebeden vertrekt deze auteur opnieuw van het leven, van de omstandigheden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waarin de bundel en elk gedicht ontstaan zijn, en belicht tevens de in onze tijd sterk gewijzigde literair-historische context. Hierbij tracht hij evenzeer de klip van de mythen als die van de projectie te omzeilen. In zijn boek Guido Gezelle tegenover het dichterschap (eveneens uit 1967), erkent ook Van Vlierden opnieuw het belang van het leven voor zijn Gezellestudie. De biografie noemt hij een onzer voornaamste hulpbronnen, hoewel de gedichten - en Gezelle is meer dan zijn gedichten - niet tot hun biografische dimensie herleid mogen worden (bl. 10). In het geval van Gezelle, bij wie de identiteit tussen mens en schrijver, tussen mens en stijl, tussen vorm en inhoud, zo kenmerkend is, is het weren van biografische gegevens bij de interpretatie van de gedichten toch wel allerminst vanzelfsprekend. Van een deterministisch standpunt is in beider laatstvernoemde werken geen sprake meer. Binnen de grenzen van de historische voorbepaalheid en binnen de perken van de eigen menselijke mogelijkheden blijft de creatie immers een vrije menselijke daad. De voorbepaaldheid en beperktheid staan niet buiten des dichters persoonlijkheid die zo sprekend uit Gezelles werk te voorschijn treedt. Plato beweerde al dat de mens zijn verstand en zijn karakter aan zijn ouders te danken heeft. Het vaderlijk en moederlijk erfdeel van Gezelle werd al geruime tijd in tal van bijdragen aangeraakt. Met Streuvels aanvaardt Westenbroek dat de kruising van de tegengestelde aard van de ouders in Gezelles gemoed, de psychische gespletenheid veroorzaakt heeft. En met J. Aerts ziet hij die gespletenheid weerspiegeld in de retorische structuurelementen van Gezelles lyriek en - voegt hij eraan toe - in de samenstelling van de door hem bestudeerde bundel. Hij erkent dat de omstandigheden waarin een dichter opgroeide en werkte het goed begrip van zijn teksten kan bevorderen en vergemakkelijken. Hij geeft zelfs toe dat, aangezien de persoonlijkheid van Gezelle aan Westvlaanderen een eigen gezicht heeft gegeven, het belangrijk is dat juist dit gewest zich buigt over alle facetten van het leven van deze ‘erflater’ (bi. 6). De evaluatie van de biografie heeft inderdaad een dialectisch verloop gekend. Na een al te exclusieve belangstelling, waartegen een eenzijdige onderwaardering reageerde, is men sinds 1963 teruggekeerd tot een gematigde herwaardering. De biografie is voor de Gezellestudie een hulpbron, tenminste in zover dat zij al betrouwbaar is. We hebben deze inleiding niet overbodig geacht als aanloop tot de bespreking van De Moeder van Guido Gezelle, de meer uitgewerkte monografie van Monica Devriese, die Robert Lagrain in 1975, ter gelegenheid van het herdenken van haar overlijden 100 jaar geleden, bij Lannoo te Tielt liet verschijnen. De auteur is een rasechte Westvlaming, meer, hij is een geboren Wingenaar, als kind al vertrouwd met de streek en het volk rond ‘'t Walleke’, en erg gesteld op alle levende herinneringen aan Gezelles familie langs moeders kant.
De hoofdbrok, die met de noten 122 bladzijden beslaat, is gewijd aan de levensloop van Monica Devriese. Haar jeugd te Wingene geeft de auteur de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid te handelen over het verarmd kroostrijk gezin van Monica's ouders en over haar voornaam voorgeslacht dat in Westvlaanderen in rechtstreekse linie teruggaat tot de 15de eeuw (bl. 101, 2). In haar huwelijksleven te Brugge krijgen we een typering van al haar kinderen en in haar levensavond te Heule worden haar kleinkinderen en het verder nageslacht bedacht. Deze rijk gestoffeerde, goed versneden en voortreffelijk geschreven tekst is boeiende lectuur voor alle inwoners van Wingene en voor de velen, binnen en buiten Wingene, wier stam met de oude poortersfamilie van de Devrieses verwant is. Voor hen trouwens was deze publikatie in de eerste plaats bedoeld. De vrienden van Gezelle kunnen in de overvloedige en wetenschappelijk verantwoorde noten achteraan (bl. 101 tot 122) constateren hoeveel biografische gegevens in meerdere periodieken en boeken verspreid, samen met de resultaten van jarenlang speurderswerk van de auteur, in dit eerste deel tot een vlotlezende en omvangrijke synthese verwerkt werden. Tussen het jaar 1923, het jaar waarin A. Walgrave schreef: ‘Zij (Monica Devriese) is ons weinig gekend’ (I, bl. 23) en 1975 waarin Lagrain kon schrijven: ‘Meer bijzonderheden over die periode van Monica's leven weten we niet’ (bl. 57) werd een leemte gevuld.
Het tweede deel van het boek is getiteld: ‘Het moederlijk erfdeel’ (bl. 124-131). Men is het er al lang mee eens dat Gezelles kwetsbaarheid, zijn melancholische aanleg, zijn scrupuleuze aard een moederlijk erfdeel is. Gezelle zelf wist het. Vande Woestijne zou op 12-jarige leeftijd ontdekt hebben dat ‘Wijlend in de spiegelrust van dieper meeren’ zijn aangezicht het aangezicht van zijn vader zag. Gezelle was vrij oud, wanneer hij schouwend in zijn diepste wezenheid, het beeld van zijn moederke ontdekte, of liever over de ontdekking van haar spiegelbeeld in zijn diepste wezen piëteitsvol geschreven heeft. Volgens Westenbroek (bl. 129) werd het gedicht Heil u, moeder al tijdens het eerste schooljaar van leraar Gezelle geschreven. In het gedicht schrijft Gezelle dat hij het beeld van de (stief)moeder in Hendrik Van Doorne terugvindt. Niet het beeld van diens eigen vader. Wijst dit ergens ook niet bij de dichter op een vroeg bewustzijn van zijn eigen wezensverbondenheid met zijn moeder? Frank Baur was de eerste die de volle aandacht op moeder Gezelle heeft getrokken. Dit was - aldus de auteur (bl. 125) - in de inleiding van de Dundrukuitgave (1942-'43?). De schertsende Gezelle zou er zelf de oorzaak van geweest zijn dat zijn poëtische begaafdheid aanvankelijk toegeschreven werd aan zijn praatgrage vader, die immers ‘nen aardigaard’ was. Pater Ampe s.j. uit Oostrozebeke zou de eerste geweest zijn die Gezelles levensdiepte waaruit zijn ware dichterschap groeide, het erfdeel van zijn moeder heeft genoemd (in 1948). De erfelijke factoren die de gesloten aard en de drang naar uitspreekbaarheid hebben bepaald zijn trouwens te vinden in meerdere afstammelingen van Monica. Soms zijn die nog versterkt door andere erfelijke hebbelijkheden of onhebbelijkheden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het verbaast ons enigszins dat in dit tweede deel geen melding gemaakt wordt van De andere Gezelle door J. Van Dyck (1950). Hierin werd - en lang vóór Bruning - gereageerd tegen de onderwaardering van Gezelle, ‘de naïeve natuurdichter die levenslang de zoon geweest is van de eenvoudige volksmens, de tuinier Pieter-Jan Gezelle, niet alleen naar het bloed, maar ook geestelijk en allereerst religieus’ (Streven, oktober 1949, bl. 25). Het derde deel is een beknopte en voor iedereen bevattelijke studie van alle Gezellegedichten die aan Monica Devriese herinneren (bl. 135-164). Gezelle heeft zelden of nooit over zijn moederke gesproken, maar hij heeft onvergetelijk over haar gedicht, heeft men beweerd. Dit beaamt ook de auteur (bl. 129). Was dit geen voldoende reden om wat hij dan toch gezegd heeft over zijn onverbreekbare verbondenheid met haar, in deze studie te betrekken? Ik denk hierbij o.m. aan de brief aan Van Oye na de dood van diens moeder op 1 mei 1890, de verjaardag van Gezelle. ‘Ik weet wat het is die eenige te verliezen, in dewelke men met herte en ziele en al gerust heeft; de eenige die men toch altijd zoo trouw en zoo heiliglijk blijft beminnen.’ De brief schreef hij ‘den 5 in Meie 1890’ daags na het naamfeest van zijn al lang overleden moeder. Juist op het feest van de Heilige Monica zal hij het jaar nadien zijn ontroerend gedicht ‘Moederke’ schrijven. Westenbroek heeft geschreven dat er bij Gezelle verhelderende parallellen te trekken zijn tussen het gedicht en een het jaar voordien geschreven brief (bl. 43). Er zijn nog meer zulke parallellen te vinden.
In deze laatste twee delen heeft de auteur zijn studieterrein en zijn kritische notities goed afgebakend en sterk beperkt. Dit lijkt ons gerechtvaardigd in een huldeboek ter gelegenheid van een herdenking die in de eerste plaats bedoeld werd voor zijn dorpsgenoten uit Wingene. Voor een nog te schrijven verantwoorde biografie van Gezelle is o.i. vooral het eerste deel gesneden koekebrood. Verras-send zijn zeker de gegevens over het dagelijks leven op 't Walleke en de visie op de materiële omstandigheden waarin Monica Devriese en haar kinderen opgegroeid zijn. De talrijke staten van goederen en de testamenten spreken voor zichzelf. Monica's vader was de eerste van zijn geslacht die in minder gunstige omstandigheden geraakt was (bl. 101-102). In 1816 moest hij zijn ouderlijk erf verkopen. ‘'t Walleke’ was toen 8 ha, 66 a groot (bl. 30). In het huis bevond zich een weefkamer en in 't ovenbuur (bakhut) werd er gezwingeld. In 1839 erfde Monica van haar vader 72,79 F. en op 11 oktober 1846 1648,72 F. van haar moeder. In deze laatste som was de teruggave begrepen van een vroeger aan Monica geleend bedrag van 1000 F., die dadelijk opnieuw aan Eugène Devriese bij diens overname van ‘'t Walleke’ werd uitgeleend. Die erfenis zou verklaren hoe Pier-Jan Gezelle, die bovendien vanaf augustus 1845 hulp kreeg van zijn zoon Romaan, gedurende de eerste twee schooljaren voor Guido te Roeselare (1846-1848) de gunstprijs van 200 F. kon betalen. In 1849 weet Pier-Jan ‘waeruit, maer niet waerin’. Zijn proprietaris Theodoor Van de Walle is dood en begraven en zijn weduwe heeft voor het (te ruim en te duur | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geworden?) buitengoed een andere hovenier aanvaard. Later meent vader Gezelle dat hij voor het eerste trimester van het laatste (humaniora) jaar (1848-'49) nog betaald heeft. Voor de volgende trimesters betaalde hij niet onder voorwendsel dat de overheid tegen het contract in Guido allerlei karweien had laten verrichten, wat o.i. juist na het bierpretje vóór nieuwjaar 1849 niet meer het geval was. Voor het schooljaar 1849-'50 (filosofie) heeft Pier-Jan nog 50 F. betaald ‘hoe nauwe dat 't ook bij ons stelt’. Kanunnik Lagae gaf ook 50 F. die hij terugkreeg toen de moeder van Vantieghem (Van tyghem, schreef vader Gezelle) nog vóór nieuwjaar 1850 ten gunste van Guido 500 F. in plaats van 400 F. betaalde. De enige Vantieghem die in die jaren te Roeselare verbleef was Henricus, leerling in de filosofie. Hij werd geboren te Meulebeke in 1825, priester gewijd op 2 juni 1855 en overleed te Sint-Eloois-Vijve op 11 juli 1857Ga naar voetnoot1. De eerste jaren van de lange periode in de tweede woonst te Brugge (na februari 1849) zouden voor Pier-Jan voorspoedig geweest zijn. Voor die bewering steunt de auteur zich op het feit dat vader Gezelle op 6 oktober 1851 zelfs 1317 F. kon uitgeven om een schuldbekentenis van een schoonbroer (Karel Devriese) te betalen (bl. 58). Het contract heeft hij lang na de overeenkomst ondertekend, vermoedelijk omdat hij het geld niet eerder had. En vóór Guido's wijding tot onderdiaken op 18 december zit Pier-Jan opnieuw zo schrap dat Superior Faict na een vertrouwelijk schrijven van de seminarist het brevier zal betalen. Heeft Pier-Jan, bovendien onder bijzonder gunstige voorwaarden, de schuldbekentenis gekocht om van Eugeen Devriese de in 1846 geleende 1000 F. terug te kunnen eisen? En is hierdoor een verwijdering ontstaan tussen ‘'t Walleke’ en Brugge? Wij denken het. Maar dan kunnen we ook moeilijk aannemen dat Pier-Jan geld uitleende louter uit goedheid of uit grootheidswaan (C. Gezelle, bl. 18 en 20)? Zou Gezelle, die - naar het zeggen van C. Gezelle - op 't Walleke ‘veel dagen van zijn studentenleven versleten heeft al etend met die zalige lieden’, in 1891 het sterfhuis van Zeen-oom bezocht hebben? We betwijfelen het. Toen hij in 1896 naar Wingene en naar Roze-Moeie terugkeerde, moest hij de weg vragen naar 't Walleke. 't Was al zo lange! Wellicht sinds 1851. (C. Gezelle, Voor onze misprezen moedertaal, bl. 39-40). Had de terugkeer van de verloren zoon niet de betekenis van een al te late verzoening tussen Brugge en Wingene? Vader Gezelle en Zeen-oom waren immers al zo lange dood...
Een zeldzame keer vonden we een schoonheidsfoutje en bij enkele teksten schreven we een kanttekening... | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Op bl. 13: 1 bunder = 1 ha 41 a 70 ca = 3 gemeten = 1600 kleine roeden = 400 kleine roeden. De Kortrijkse bunder (Wingene viel onder de Kasselrij Kortrijk) was inderdaad 1600 kleine (vierkante) roeden (8,85598 m2 × 1600) of 400 grote (vierkante) roeden (35,423392 m2 × 400). Voor zover we weten kwam het gemet (circa 44 a of 400 lands) in het Kortrijkse niet voor, maar het is voor de plaatselijke boerenbevolking de nog best bekende maat. Op bl. 27: 9 pluviose, zesde jaar wordt onmiddellijk gevolgd door de corresponderende datum van de oude jaartelling: 28 januari 1797. Lees (zondag) 1798. Op bl. 55: E.H. O(swald) De Keukelaere... een oud-leraar van Gezelle. De Keukelaere was gedurende het schooljaar 1843-1844 leraar Engels en Duits in het Duinencollege. Toen Gezelle in oktober 1844 zijn humaniora aanving was De Keukelaere al benoemd tot coadjutor van Leo de Foere, directeur in het Engels klooster. Op bl. 57: In 1858 verviel de pacht van de tweede woonst. Pier-Jan heeft toen het huis niet gekocht (daartoe had hij 7.000 F. moeten lenen). Hij heeft in de Rolleweg gewoond tot in 1871, beweert Lagrain. Gezelles ouders verhuisden in april 1871 naar Heule (Pier-Jan werd in september 80 jaar!) Volgens C. Gezelle (bl. 23) zouden de twee oudjes, geheel vervallen tot armoede, nog eerst van de Rolleweg naar de Schouwvagersstraat verhuisd zijn. Van een verblijf in de Schouwvagersstraat maken de bevolkingsboeken geen gewag (bl. 87). Lagrain vindt dit voldoende als bewijs dat Gezelles ouders daar niet gewoond hebben. Anderzijds weet hij dat Florence Gezelle die al in 1873 te Heule in 't klooster getreden was, pas op 3 maart 1877 (zegge vier jaar later) te Brugge afgeschreven werd en dan voor Kortrijk (bl. 120, noot 206). Dezelfde Florence veranderde op 31 december 1865 haar domicilie van de Rolleweg naar de Korte Ridderstraat (bl. 85). In de bevolkingsregisters zou ze evenwel al op 20 oktober ingeschreven zijn (Gezellekroniek VI, bl. 19-41). Elisa Lateur wist te vertellen dat haar grootouders in de Rolleweg door de deurwaarder op straat gezet waren en dat de inboedel in 't openbaar verkocht werd. Referendaris Et. Floré heeft destijds voor mij naar officiële stukken van de inbeslagneming gezocht. Zonder resultaat. De stukken mogen na 50 jaar vernietigd worden. Op bl. 71 (en 133): Volgens de traditie was het Engels College gevestigd in de Wijnzakstraat Al. Gezelle noemde de stichting in oktober 1860: ‘'t kleen Engelsch Seminarie, langs de Lange Reie’, later: ‘Engelsch Kollegie’ (enz.) In december 1860 schrijft E. Huys aan Gezelle over ‘le Collège de Mr. Algar’. Lagrain geeft voor de moeilijkheden een eenvoudige oplossing. Het Engels College was nooit (!) gevestigd in de Wijnzakstraat, maar langs de Lange Reie, waar het Groot Engels Seminarie ondergebracht was voor dat het naar de Potterierei verhuisde, en dit zou wellicht al vóór oktober 1860 gebeurd zijn. Is er in december 1860 geen verhuis naar de Wijnzaktraat geweest? Wij menen van wel. Op 24 december 1860 schrijft E. Huys aan Gezelle: ‘Gy kondigt my eene groote | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mare aen, het vertrekken van uwen Doctor; ...’ (Jub. Br II, nr. 81 b). Omdat Doctor Leadbitter op 8 februari 1861 daadwerkelijk Brugge verliet en op 16 februari als onderrector van het Engels Seminarie door Gezelle vervangen werd, heeft men ‘uwen Doctor’ met hem geïdentificeerd. Is in de context gezien, de identificatie met Algar niet waarschijnlijker? Op bl. 113, noot 96: Walgrave (I, 21) meende dat het gedicht De Berechtinge (Dichtoefeningen) een herinnering was aan Heule of Bissegem. Volgens Lagrain was het gedicht een herinnering aan Gullegem waar Gezelle als ‘een bubbel van een jongen’ geregeld bij pastoor Jacob Van den Berghe op vakantie kwam - ook daar! Tot april 1844 had de pastoor namelijk twee meiden en vermoedelijk tot 1847 één meid, tegen dewelke Gezelle moeie moest zeggen. Deze genetische verklaring van het gedicht zou voor de lezer nog meer plausibel zijn indien de auteur ook had meegedeeld wanneer Catherine Gezelle (1788-1844) en haar zuster Maria Josephe (geb. 1790) bij Van den Berghe in dienst getreden zijn, of althans indien hij gezegd had dat deze laatste al in 1836 als pastoor naar Gullegem gekomen was. Deze Catherine Gezelle komt niet voor in De voorouders van Stijn Streuvels door Johan Roelstraete (op bl. 12). Dit is niet de enigste correctie of aanvulling die Lagrain aan de genealogische studie aangebracht heeft. In de bekende hulpbronnen voor de Gezellestudie zijn er inderdaad nog veel aanvullingen en correcties mogelijk. Er zijn zelfs nog omstandigheden waarin Gezelle heeft geleefd en gewerkt, heeft gedicht of gezwegen - in casu het Engels College - die door de biografen verwaarloosd bleven of door een koppige traditie verhuld of verguld werden. Een voldoende reden om het werk van Lagrain met vreugde te begroeten. Deze publikatie met veel liefde en zorg geschreven en gedrukt, bovendien voor iedereen betaalbaar, behoeft althans in Westvlaanderen geen aanbeveling meer. Maar ook buitenstaanders en specialisten zullen het boek met profijt lezen. j. de mûelenaere michel dupuis: Eenheid en versplintering van het ik. Een onderzoek naar thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in het verhalend proza van Willem Frederik Hermans. Uitgeverij Heideland - Orbis N.V., Hasselt, 1976. Bibliotheek voor Literatuurwetenschap. 278 blz. Deze studie - het proefschrift waarop M. Dupuis in 1972 promoveerde - behandelt het verhalend proza van Hermans tot en met Herinneringen van een engelbewaarder. Het is de eerste omvangrijke en globale studie op wetenschappelijk niveau over een belangrijk deel van Hermans' productie. Geaxeerd op ‘de problematiek van de enkeling’, waarmee bedoeld wordt - en inzoverre is de titel enigszins misleidend - de problematiek van ‘de mens’, ‘het individu’, kortom het mensbeeld en complementair daarmee verbonden het wereldbeeld, biedt dit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||
boek een uitgebreide thematische en ook structurele analyse van een aantal constanten in het werk van Hermans. Dupuis neemt als vertrekpunt van zijn analyse een bedenking van Alfred uit Nooit meer slapen. Alfred en via hem Hermans onderscheidt drie stadia in de evolutie van de mens die de structurele grondhoudingen zijn waarbinnen de personages van Hermans' romanwereld zich bewegen, nl. het probleemloze puur lichamelijke bestaan, het ‘spiegel-stadium’ van het metafysisch-essentialistisch systeem-denken en het versplinterde uiteengevallen problematische existeren. Dupuis toont aan hoe Hermans' ‘helden’ heen en weer getrokken worden tussen de lichamelijke compleetheid en de pogingen een denkorde over de realiteit heen te leggen. In het eerste deel, De mens als dier of steen: eenheid van het Ik, worden de componenten en uitingen ontleed van het eerste stadium, de lichamelijke-materiële essentie van de mens en zijn pogen de oorspronkelijke eenheid opnieuw te bereiken. De enige waarheid in Hermans' universum is die van het ongeordende fysische en materiële. Met zijn voorliefde voor thema's als oorlog en geweld, sadisme en destructie, plaatst Hermans zijn figuren in een pandiabolische wereld. Hun enige realiteit is hun lichamelijkheid, die geschetst wordt met een anale en viscerale esthetiek van het lelijke en die ook blijkt uit een ‘karikaturale psychosomatiek’ die de biologische bepaaldheid van alle hogere faculteiten benadrukt. Op dezelfde manier worden beschavingsgegevens als religie en liefde grotesk gereduceerd tot een verschoven secundaire realisatie van de primaire gewelddadigheid van principieel amorele figuren. De mens bereikt zijn eigenheid slechts als hij zich zonder meer overgeeft aan de seksualiteit en vooral aan het blinde geweld, alleen in die overgave aan de oerdrift bereikt hij een ‘heilzame eenheid’, alleen in een regressieve transgressie overschrijdt hij zijn beperktheid en tijdelijkheid (een thema dat enigszins herinnert aan Batailles theorie over de transgressie van het geweld). Dezelfde terugkeer tot het elementaire krijgt ook zijn gestalte in een aantal ruimtelijke processen: afzondering in een besloten ruimte, streven naar bewegingloosheid en ‘verstening’ en, symbolisch, terugkeer tot de moederschoot. Paradigmatisch voor dit motief is de novelle Het behouden huis. De onderdompeling in het primaire geweld of de bewustwording van de chaos als enige werkelijkheid neemt vaak door symbolen de allure aan van een inwijding. Telkens analyseert Dupuis ook de structuren waardoor deze aspecten hun gestalte krijgen. Bv. de laconisch-elliptische verkorting van de verteltijd bij de evocatie van het geweld ter onderstreping van de kortstondige fazen van eenheid, of ook de functionaliteit van de romanruimte die bij Hermans uitermate belangrijk is. In de nadruk die Depuis op de ruimte-analyse legt, loopt hij in het voetspoor van J. Weisgerber (Proefvluchten in de romanruimte). Het tweede deel, De denkende mens, van idealisme tot paranoia: het versplinterde Ik, behandelt het tweede en het derde van Alfreds stadia. Hermans gaat ervan uit dat de werkelijkheid niet in systemen en categorieën gevat kan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||
worden en in zijn werk levert hij kritiek op elke vorm van idealisme. Een constant thema is dan ook het verijdelde ideaal (Bv. in Nooit meer slapen). In het centrum van deze kritiek staat de taalthematiek die voor het eerst in 1949 in Lotti Fuehrscheim expliciet aan bod komt, ofschoon hij vroeger reeds partieel aanwezig was in Loo-Lee (1942) en Conserve (1943). Parallel met Wittgenstein onderstreept Hermans de onbetrouwbaarheid van het taalspel, dat slechts mythische - in de zin van vervalsende en leugenachtige - constructies oplevert. Vanuit dit pessimisme stelt Hermans alle waardenstelsels als gelijkwaardig voor en verwerpt hij iedere hogere levensvorm als religie, liefde, solidariteit en medelijden; ook probeert hij door de subverterende dooreenhaspeling van mythologische gegevens de grenzen van de heersende concepten en systemen te vervagen. De schrijver is slechts in staat tot een feitelijk ‘agressief medelijden’ dat de lezer tot werkelijkheidsbesef wil brengen. Niet alleen valt elk geconceptualiseerd wereldbeeld in stukken bij het contact met de werkelijkheid (erg ironisch bv. in Herinneringen van een engelbewaarder), maar ook werkt elke mytheschepping vervreemdend. Hermans' personages verliezen zich in hen vreemd geworden wereldbeelden die hen op de rand van de depersonalisatie brengen. Zij gaan tenonder aan een versplinterde toestand van angst en schuld en worden achtervolgd door hun eigen ongefundeerde op hol geslagen idealen en denkbeelden. De gevallen van paranoia die Hermans tot thema neemt in Manuscript in een kliniek gevonden en in Paranoia zijn daarom slechts extreme uitingen van de algemene aliënatie waarvan alle personages van Hermans door hun mytheschepping het slachtoffer zijn. Elk wereldontwerp, elk idealisme mondt uit in algehele versplintering. Opnieuw wordt de thematische analyse in dit deel aangevuld door gegevens van meer structurele aard waaronder de ruimte-opbouw en vooral het gezichtspunt, waarop ik nog terugkom. In een derde deel, Van elementaire gespletenheid naar een levensvorm, wordt de problematiek van eenheid en versplintering opnieuw behandeld ditmaal vanuit het Oedipale schema. Dupuis schetst overtuigend hoe Hermans gebruik maakt van het Oedipuscomplex als mediator tussen de eenheid en de versplintering. Zijn romanhelden pogen tevergeefs de vadermoord te voltrekken en dit in de twee betekenissen: noch de uitschakeling van de vader-rivaal binnen het Oedipuscomplex noch de liquidatie van het Oedipuscomplex is mogelijk, de regressie naar de compleetheid van de moederwereld wordt steeds verijdeld, de aanvaarding en waarmaking van de wet en de intrede in de vaderwereld is evenmin haalbaar. De held slingert versplinterd tussen beide werelden. Dupuis brengt in dit verband ook de ‘zusterwereld’ ter sprake, de obsessieve terugkeer van de zusterfiguur in Hermans werk, die als ambivalent personage, als moeder in de tweede graad en als super-ego, tussen de moeder- en de vaderpool in ressorteert. Tenslotte resumeert Dupuis nogmaals en enigszins overbodig de problematiek met behulp van wat hij noemt het Empedocles-, het Damocles- en het Ixionmotief of de held als Janus tussen de dionysische eenheid en de apollinische verbrokkeling en als radeloze Oedipus tussen de moeder en de wet. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Op twee aspecten van Dupuis' analyse wou ik even de nadruk leggen. Hij behandelt tamelijk uitvoerig Hermans' relatie tot Wittgenstein en stelt daarbij vast dat Hermans niet decisief beïnvloed is door Wittgenstein, maar dat de taalfilosofische conclusies van de Oostenrijkse wijsgeer reeds in Hermans' vroegste werk aanwezig waren. Daarenboven anticipeert Hermans in Lotti Fuehrscheim (1949) reeds op bepaalde denkbeelden van de Philosophische Untersuchungen (1953). Een tweede punt dat ik afzonderlijk wil belichten, is de analyse van het gezichtspunt in De donkere kamer van Damocles. Volgens Dupuis moet men bij de lectuur van De donkere kamer een paranoiede verteller postuleren en is De donkere kamer gestructureerd als een droomrelaas gekenmerkt door ‘de verdeling van een psychisch complex over verscheidene personages of personificaties, de associatieve ontwikkelingsgang van de feiten, de verwijzingswaarde die aard en dynamiek van de romanruimte krijgen’ (187-188). Hermans zou aldus zijn ‘algemene paranoia’ ook tot in de vorm hebben doorgetrokken, in De donkere kamer evenals in De God Denkbaar zou Hermans ‘de hoogste formele verwezenlijking van zijn thematiek’ (191) hebben gerealiseerd. De roman wordt dan evenals alle systemen een vertekening van de wereld, hij is een mythisch onbetrouwbare schepping waarvan de literaire tekens uiterst ambigu zijn en voortdurend hun betekenis verschuiven. Dupuis' coherente en overtuigende lectuur, die eens te meer aantoont hoe uitermate functioneel de kleinste details van Hermans' werk zijn, steunt op een uitgesponnen analyse waarbij hij er zich niet tevreden mee stelt bij elk thema een exemplarische tekst te onderzoeken maar waarbij hij dikwijls dezelfde teksten vanuit een andere hoek opnieuw bekijkt. Deze waardering moet misschien wel in die zin genuanceerd dat de laatste teksten uit de behandelde periode, Een Wonderkind of een Total Loss en Herinneringen van een engelbewaarder, wat al te karig bedeeld blijven. Hoe dan ook de aanmerkingen waarmee ik deze bespreking wil besluiten betreffen slechts secundaire elementen en doen geen afbreuk aan de waarde van dit werk, dat de Hermansstudie een heel eind vooruit heeft geholpen. Herhaaldelijk wijst Dupuis op de affiniteiten van Hermans' wereldbeeld met de Freudiaanse visie (o.a. 23, 46, 84, 97, 141, 190, 248, 251). Hermans maakt voortdurend gebruik van Freudiaanse schema's en plaatst zijn (literair) denken in de lijn van Freud. Dit laatste aspect wordt door Dupuis met al te weinig nuances afgedaan. Hermans' receptie van Freud blijft immers beperkt tot de deterministisch-pessimistische aspecten en hij beschouwt elke poging tot bewustwording als principieel behorend tot de orde van de vervalsing en de waan, terwijl daartegenover de humanistische Freud de intrede in de taal en het streven naar bewustwording en wijsheid als de fundamentele opdracht voor de mens ziet en elke regressie als aliënatie beschouwt. In zijn literair werk vervormt Hermans Freud en beschouwt hij de regressieve moederwereld als de enige waarheid. Karakteristiek voor deze enge receptie is bv. een uitspraak (van Dupuis) als: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Het denken dient te wijken voor het botvieren van de drift en de psychologie van de krijgsman. Evenals bij Freud, bij Lawrence en bij de surrealisten moet de ballast van de beschaving overboord worden gegooid opdat de sluimerende natuurkrachten in de mens tot hun recht zouden komen.’ (248) (ik cursiveer). Ook Dupuis' gebruik van termen uit de Freudiaanse psychanalyse is niet steeds erg precies. Sublimering zit bij Freud niet louter in de sfeer van de ontmaskering, maar heeft een positieve betekenis daar het doel van de drift naar de sociaal gevaloriseerde sfeer verschuift (wat Hermans niet aanvaardtGa naar voetnoot1.). En van sublimering van de ‘drang naar vernietiging’ (47) is bij Freud zelf als dusdanig nauwelijks sprake. Verder worden de mythische godsfiguren in Hermans' werk eerst ‘gesublimeerde voorstellingen van biologische oerverlangens’ (114) genoemd, daarna verpersoonlijken ze de ‘materiële oerdrangen’ (117) en even later wordt de mytheschepping als ‘psychische projecties’ (122) betiteld. In het derde deel tenslotte wordt er te weinig onderscheid gemaakt tussen het Oedipuscomplex stricto sensu en de liquidatie ervan. In de lijn van dit vervagende taalgebruik ligt ook het veralgemenende gebruik van de psychiatrische term paranoia in de betekenis van ‘aliënatie’ (153). Het wat slordige taalgebruik daar gelaten, is het nochtans wel zo dat Dupuis impliciet en expliciet heel wat materiaal levert dat voor een psychanalytische duiding in aanmerking zou kunnen komen. Het zou misschien de moeite waard zijn daarbij uit te gaan van de zeer taalgerichte Lacaniaanse psychanalyse om op die manier met behulp van de begrippen imaginair en symbolisch een band te slaan tussen de regressieve tendensen en de mislukte Vatersuche enerzijds en de op Wittgenstein steunende taalthematiek anderzijds. Maar dat wordt een tweede proefschrift.
November 1976 jan schoolmeesters Synthese. f.a. janssen, Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. j. pop, Over De koperen tuin van Simon Vestdijk. e. kummer en h. verhaar, Over De avonden van Gerard Kornelis van het Reve. a.l. oosthoek, Over Terug naar Oegstgeest van jan Wolkers. Amsterdam, Wetenschappelijke Uitgeverij b.v., 1976. Bij de Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam verschenen de eerste vier deeltjes van de reeks Synthese, voorgesteld als ‘een serie beknopte en overzichtelijke studies over min of meer “klassieke” werken uit de - voorlopig vooral moderne - Nederlandse letterkunde’ en bestemd voor ‘studenten, scholieren en geïnteresseerde lezers’. Naast de deeltjes over De koperen tuin, De donkere kamer van Damokles, Terug naar Oegstgeest en De avonden zijn essays gepland | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
over De Kapellekensbaan, Het verboden rijk, Lijmen en Het been, Het stenen bruidsbed, De kleine Johannes, Max Havelaar en De uitvreter en Titaantjes. In de toekomst zouden ook studies over belangrijke romans uit de wereldliteratuur worden opgenomen. Terecht wijst het reclamefoldertje van de uitgeverij erop dat de nieuwe reeks in een behoefte voorziet. Ze betekent een aanvulling op bestaande reeksen als bijvoorbeeld Ontmoetingen waarin het globale oeuvre van een auteur wordt voorgesteld. De Synthese-deeltjes lijken me voor het universitair onderwijs erg bruikbaar als inleiding en vertrekpunt bij seminaries over een van de besproken romans. Elke studie biedt in ongeveer honderd pagina's inderdaad een ‘synthese’ van wat er tot nu toe over de behandelde roman bij mekaar werd geschreven; de informatie is zowat all-round, thematiek, stijl, structuur, context en receptie worden op beknopte maar heldere manier besproken en elk essay bevat een selectieve bibliografie ‘over’ en waar interessant een tekst- en drukgeschiedenis. Ongewoon en zeer positief voor dit soort van vulgarizerende studies is het feit dat de auteurs niet in de verleiding zijn gekomen een bepaalde interpretatie door te willen duwen, integendeel mede door hun veelzijdige invalshoek houden ze de mogelijkheid tot andere lecturen open en geven ze impliciet een reeks suggesties voor nader onderzoek. Bezwaren heb ik wel tegen twee eigenlijk ‘bladvullende’ hoofdstukjes, eentje met ‘data’, een weinig relevante confrontatie van data betreffende auteur en werk met een reeks nogal willekeurig gekozen data uit de literaire en algemene geschiedenis, en een ander hoofdstukje waarin al te uitvoerig de inhoud van de roman wordt naverteld. De beste werkjes zijn ongetwijfeld dat over De avonden (vooral de bespreking van het gezichtspunt en van de psyche van Frits van Egters) en dat over De donkere kamer (met een heldere analyse van de typisch Hermansiaanse structuur van de verwarring en de onkenbaarheid). Het boekje over Terug naar Oegstgeest is heel wat minder, de auteur maakt een overdreven gebruik van citaten uit de roman en uit de kritiek (o.a. een viertal bladzijden citaten uit de nogal steriele discussie over het al of niet autobiografische karakter van het werk). Maar misschien lijkt het alleen maar minder geslaagd en ligt de oorzaak bij de tekst zelf; Terug naar Oegstgeest is in vergelijking met de teksten van Van het Reve, Hermans en Vestdijk heel wat minder gecompliceerd en m.i. tenslotte niet veel meer dan een compilatie van vroegere themata van Wolkers. Toch mis ik in het essay wel een samenvattende schets van de psychologie van de ik-figuur. Ook het deeltje over De koperen tuin voldoet niet helemaal. Vooral de rol van de muziek in de roman, door Pop beschouwd als een centraal probleem van de interpretatie, komt niet helemaal uit de verf. Dat de muziek functioneel is en de integratie ervan in het hoofdthema volledig (p. 31) lijkt me voor de specialistische muziekgesprekken tussen Cuperus en Nol niet aangetoond. Verder sta ik de Gilliams-kritiek indachtig nogal huiverig tegenover een vergelijking van de romanstructuur met een romantische fuga. Ook de impliciete afwijzing van een psychanalytische lectuur van De koperen tuin (p. 22) is ongefundeerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen dat het de moeite zou lonen - zonder per definitie tot een reeks ‘psycho-analytische schablones’ te vervallenGa naar voetnoot1 en zonder daarmee andere lezingen uit te sluiten, integendeel - de rol van de oedipale structuratie in de roman te onderzoeken, ik denk aan de rivaliteit van Nol met zijn vader en zijn broer, de substituut-vader Cuperus, Nols keuze voor de dochter van Cuperus, een vrouw uit een lager milieu, die zich daarenboven prostitueert, de tegenstelling tussen ideale en reële geliefde, het conflict ‘burger-dichter’ e.d.m. Maar ik doe met deze kritiek het boekje onrecht aan. Rekening houdend met het genre vind ik het zeker geslaagd en dat geldt meteen voor de vier deeltjes. Als de aangekondigde studies van dezelfde kwaliteit zijn, dan wordt Synthese een reeks erg bruikbare essays.
juli 1976 jan schoolmeesters firmijn vander loo, Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams, Deurle-aan-de-Leie, Colibrant, 1976, 175 + [I] pp., 21,3 × 15,2 cm. De ‘Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams’, verschenen n.a.v. de 75ste verjaardag van de auteur, is een keurig verzorgd boek geworden, een Colibrant-uitgave van J.L. de Belder, vriend en bewonderaar van Maurice Gilliams. Het boek bevat ook enkele afbeeldingen van grafisch werk van de dichter, o.a. van drie lino's (uit 1920 en 1921) bij drie gedichten, hier tevens afgedrukt, zonder bronvermelding evenwel. Het kwatrijn, p. 4, van A. Roland Holst, eveneens zonder bronvermelding, is ontleend aan de huldeplaquette Maurice Gilliams 1900-1950. Op een Woord vooraf (p. 7), waarvan F. vander Loo helaas de richtlijnen niet steeds eerbiedigt, volgen de gebruikte afkortingen van de werken van Maurice Gilliams, waarnaar in de bibliografie over ‘meestal’ verwezen wordt, en de afkortingen voor aan Gilliams toegekende prijzen. Er werden aan Gilliams meer prijzen toegekend dan de vijf vermelde. In 1935 ontving hij de Provinciale premie voor Letterkunde (voor verdienstelijk eerste werk) voor Oefentocht in het luchtledige; in 1937 de Provinciale premie (voor het beste werk) voor Elias, waarvoor hij in 1938 de August Beernaertprijs kreeg (zie: Verst Med. Kon. Vl. Acad., 1938, pp. 663-666, voor het verslag dat niet is opgenomen in de bibliografie - p. 666 over Elias). In 1953 en in 1954 werd hem de Provinciale premie toegewezen respectievelijk voor Een bezoek aan het prinsengraf (monografie) en voor Winter te Antwerpen (beste werk). De in 1967 toegekende prijs is niet de Interprovinciale prijs, maar de Provinciale prijs, zoals de Emile Bernheimprijs (1970) en de Constantijn Huygensprijs (1970) voor het gezamenlijk oeuvre. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De bibliografie van Maurice Gilliams opent met de zelfstandig verschenen uitgaven, met inbegrip van overdrukken van de Academie. Het eerste opgenomen werk is Elegieën uit 1921, omdat op verzoek van de dichter, wat voor dat jaar onder pseudoniem of eigen naam verscheen, werd weggelaten, al zal een aandachtige lezer het op p. 12 toch vinden. De samensteller ‘hoopt met dit werk de nederlandse bibliofilie te hebben gediend’. Hij geeft inderdaad een uitvoerige, secure beschrijving van elke uitgave, ook van die waaraan M.G. meewerkte of waarvan hij de lay-out verzorgde. Van de door de dichter zelf gedrukte bundels Eenzame vroegte en De flesch in zee bestaan exemplaren met andere afmetingen dan de opgegevene. Eenzame vroegte: 222 × 178 mm. (omslag), 215 × 174 (binnen); De flesch in zee: 135 × 186 mm. (omslag), 224 × 180 mm. (binnen). In een voor de bibliofiel bedoelde bibliografie mocht daar misschien wel op gewezen. De dichter heeft het zijn bibliograaf zeker niet gemakkelijk gemaakt: van de bundels Elegieën (gedrukt op 160 ex.) en De dichter en zin schaduw (gedrukt op 25 ex.) werden bijna alle exemplaren door Gilliams naderhand opgekocht en vernietigd. De belangstellende weze gerustgesteld: de Stadsbibliotheek te Antwerpen bezit Elegieën, de Koninklijke Bibliotheek De dichter en zijn schaduw. Bovendien heeft Gilliams zijn gedichten vaak herwerkt en bij het bundelen de volgorde veranderd, gedichten geweerd en dan opnieuw opgenomen. Terecht wordt dan ook van een bundel de inhoud aangegeven. Toch zullen bij de gebruiker van de bibliografie vragen rijzen, want voor de tweede druk van Het verleden van Columbus o.a. wordt de inhoud niet gedetailleerd. De herdruk bevat 24 gedichten minder dan de oorspronkelijke uitgave, doch welke wordt niet vermeld: hij bevat tevens vier nieuwe gedichten, en ook die zijn niet aangeduid. Wie vertrekkend van p. 67 van de bibliografie (Vita Brevis I, tweede druk, 1975) de acht vorige drukken zoekt van Herfst (‘Het is een land van grijsaards na de zomer’) belandt voor de eerste druk ergens in de mist, want het is één van de vier nieuwe gedichten in de tweede druk van Het verleden van Columbus, en het verscheen vooraf in Kristal, Letterkundig Jaarboek 1937, dat ontbreekt in de bibliografie. Daar Firmijn vander Loo een afzonderlijke studie in het vooruitzicht stelt - de tekstuitgave van ‘Varianten’ en de ‘Anthologie van niet herdrukte gedichten en prozafragmenten’ durven we alvast suggereren dat een volledige lijst worde aangelegd van alle gedichten met titel en/of eerste vers en verwijzing naar de verschillende publikaties ervan in tijdschrift en bundel. Alhoewel Vander Loo in zijn Woord vooraf schrijft dat ‘aan alle onder elkaar verschillende gedichten met eenzelfde titel het eerste vers (is) toegevoegd’ zoeken we het tevergeefs bij Elegie uit Eenzame vroegte (‘Zondag op het land’) en bij Elegie uit De flesch in zee (‘Echoloos, geluideloos en doof’); anderzijds moet wie de eerste druk van Het bruidje zoekt eraan denken dat het eerste vers luidt: ‘De bruiloftsgasten lieten hen alleen’, want in De dichter en zijn schaduw heeft het gedicht nog geen titel. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De samensteller, die reeds in 1945 aan de bibliografie begon, heeft in de loop van 30 jaar heel wat waardevolle gegevens verzameld. Het bundelen en rangschikken ervan heeft echter niet geleid tot een gave bibliografie, Dat Firmijn vander Loo zijn werk nederig ‘Proeve van bibliografie’ noemt, verandert niets aan het feit dat aan de basisvereisten - volledigheid, nauwgezetheid, eenvormigheid, toegankelijkheid, in één woord: betrouwbaarheid - moet voldaan worden. Dit is helaas niet het geval. Volledigheid is het door elke bibliograaf nagestreefde, doch - dit weten we uit eigen ervaring: voor onze Walschap-bibliografie noteerden we zelf reeds 4 aanvullingen - zelden, om niet te zeggen nooit bereikte ideaal. Ten bate van de gebruiker laten we hier aanvullingen volgen voor de bibliografie van Maurice Gilliams: a. Zelfstandig verschenen uitgaven 541. In 1970 verscheen een tweede druk van de schooluitgave van Elias (Bibl. a.50), zodat de herdruk van 1975 (a. 56) de negende wordt i.p.v. de achtste.
b. Niet zelfstandig verschenen uitgaven 61. Album amicorum F.V. Toussaint van Boelaere, Antwerpen, De Magneet, 1945 - pp. 17-20: Meeningen over het werk van Toussaint van Boelaere. 71. Victor. Het boek der vrienden. Een literaire parade ter ere van Victor E. van Vriesland, Amsterdam, De Spieghel, 1947 - pp. 87-88: ‘Car - il n'y a pas de fin’.
c. Bijdragen in periodieken, dag- en weekbladen 0. Kroniek (‘De ster grift krachtig schrik’), in: Hooger Leven, II, 1928, Kerstnummer, p. 1663 - Opgenomen in De flesch in zee (a. 4). 6. Poëtisch bericht der post-expressionistische generatie in Vlaanderen, is wel een uitgave van het tijdschrift De Tijdstroom, maar is geen tijdschriftnummer. Te vervangen door: Het bezoek. Uit een te verschijnen bundel: Oefentocht in het luchtledige, in: Hooger Leven, VII, 1933, nr. 13 = 26 maart, p. 402. 61. Vier gedichten uit Het verleden van Columbus. Een kortelings te verschijnen bundel, in: Hooger Leven, VII, 1933, nr. 30 = 23 juli, p. 953 Lazarus: ‘Hij zonk van sterven zalig neer’ Ballade: ‘Op de vlakte, op de vaste sneeuw’ Avondlied: ‘Boeremeisje blaast de hoorn’ Gedicht: ‘Terwijl gij in de dorpskerk zingt, Martijn’. 631. Libera nos, domine, in: Kristal. Letterkundig jaarboek, 1937, pp. 73-76 (Niet gebundeld). 115. Een herinnering aan vier schilderijen van Gustave de Smet, in: Bijdragen tot de Geschiedenis der Stad Deinze en van het Land van Leie en Schelde, XXVIII, 1961, pp. 155-159 (cfr. b. 15). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En waarom werden de nrs. 22, 25, 39, 44, 47, 61 = Boekennieuws in Gilliams' eigen tijdschrift Contact, een rubriek waarin recensies voorkomen die even lang/kort zijn als menig andere uit Contact, niet gedetailleerd?
d. Uitgaven bezorgd door M.G. of waar hij zijn medewerking aan verleende 41. Waarom kreeg de plaquette ‘Maurice Gilliams 1900-1950’ gezet in de winter van het jaar 1950 en niet in de handel, hier geen beschrijving voor de bibliofiel, te meer daar M.G. er ‘zijn medewerking aan verleende’: op p. 31 staat, in facs. de overweging ‘Het is de wanhoop van de dichters: zodra ze met schrijven ophouden, horen ze de stem niet meer waar ze onder het werk aan gehoorzaamden. Ze hebben het gevoel in de woestijn van het totale doof-zijn onder de zandstormen te bezwijken’, een overweging die we terugvinden in De kunst van de fuga, 1953, p. 40. 141. Meesters van meesters. Nederlandse schrijvers kiezen hun lievelingsverhaal uit de wereldliteratuur. Vertaling: Jan Koster, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1973 - pp. 55-59: Valéry Larbaud, Rose Lourdin (uit: Enfantines, 1918), gekozen door Maurice Gilliams.
e. Werk in vertaling Behalve de in de bibliografie elders vermelde vertalingen - b. 8, b. 12, h. 1 - ontbreken: 0. Maret, Francois (Frans), 1938 Images de Belgique. 1re Série. Paysages. Avec des dessins de Ermengem, Bruxelles, Office de Publicité, 1938, 116 + [IV] pp. pp. 37-42: Le Pays de Waes et le Polder Anversois. Texte français de François Maret - o.t.: [Het Land van Waes en de Polders] (Bibl. b. 2). 21. Hedero (Esperanto), 1950 La blua mano, in: Flandra Esperantisto, XVIII, 1950, 11, p. 4 = fragment uit Elias [3de druk, 1947, pp. 10-12] (Bibl. a. 22). 22. Greiteman, Nico (Duits), 1951 Ein Strauss Narzissen. Neue Lyrik aus Holland und Flandern. Eingeleitet und übertragen von Nico Greiteman, Wien-Innsbruck-Wiesbaden, Margarete Friedrich Rohrer Verlag, 1951 71 + [I] pp. p. 39: Die Braut - o.t.: [Het bruidje (‘De bruiloftsgasten lieten hen alleen’) uit: De dichter en zijn schaduw] (Bibl. a. 2). 4. Prampolini, Giacomo (Italiaans), 1957 Poeti Fiamminghi. Versioni di Giacomo Prampolini. Disegni di Heranimus Bosch, Milano, All' insegna del Pesce d'Oro, 1957, 42 + [VI] pp. p. 21: Inverno a Schilde - o.t. Winter te Schilde, uit: [Verzen 1936, in Het verleden van Columbus. Tweede, vermeerderde druk] (Bibl. a. 13) (N.B. Deze inlassing vervangt nr. 4, dat een toelichting is bij nr. 3). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||
41. anoniem (Italiaans), 1959 [Gedichten] in: Ausonia. Bivista di lettere e arti, XIV, 1959, 2-4 = Presenza del Belgio. A cura di Gianni Montagna & Robert van Nuffel. pp. 149-150: Elegia - o.t.: [Elegie (‘Zondag op het land’), uit: Eenzame vroegte] (Bibl. a. 3). p. 150: Requiem. In memoram matris obiit 28-3-56 [lees: 36] - o.t.: [Requiem, uit: Verzen 1936) - zie 4. 51. Decroos, Jérôme (Duits), 1960 Niederländische Gedichte aus neun Jahrhunderten. Uebersetzt und herausgegeben von Jérôme Decroos, Freiburg-Basel-Wien, Herder, 1960, 319 + [III] pp. p. 294: Das Brautchen - o.t.: [Het bruidje] - zie 22. p. 295: Elegie - o.t.: [Elegie) - zie 4. 52. Graef, Heinz (Duits), 1960 Panorama moderner Lyrik. Gedichte des 20. Jahrhunderts in Uebersetzungen. Herausgegeben von Güntmer Steinbrinker in Zusammenarbeit mit Rudolf Hartung, [Gütersloh), Sigbert Mohn Verlag, 1960, 535 + [I] pp. p. 430: Elegie - o.t.: [Elegie) - zie 4. 12. Holmes, James S. (Engels), 1964 [Poems], in: Literary Review, VII, 1963-1964, 3, Spring 1964 = Flanders number, pp. 455-456. p. 455: Ballad - o.t. [Ballade (‘Het is een dwaas verhaal’), uit: Het verleden van Columbus] (Bibl. a. 8). p. 456: O bite of children's teeth - o.t. [O beet van kindertanden, uit Vita Brevis IV] (Bibl. a. 43). (N.B. Hier hernomen ter verduidelijking van een verwarde voorstelling). 191. Fagne, Henry (Frans), 1965 ‘Si seulement il savait écrire’, in: Le Journal des Poètes, XXXV, 1965, 6, p. 24 - o.t. [‘Kon hij maar behoorlijk schrijven’, uit: Vita Brevis IV] (Bibl. a. 43). 192. Ballman, Jacqueline (Frans), 1965 ‘La verdure épuisée des hêtres meurtris’, in: Id., id., id., 10, p. 15 - o.t. [‘Het afgesloofde lover van de beuken’, uit: Bronnen der slapeloosheid] (Bibl. a. 45). 221. Carrasquer, Francisco (Spaans), 1967 Poesia Belga contemporanea... Tweede druk van Bibl. e. 22. 251. Fagne, Henry (Frans), 1967 Mourir à Anvers, in: Le Journal des Poètes, XXXVII, 1967, 8, p. 15 - o.t.: [Sterven te Antwerpen, uit: De kunst van de fuga] (Bibl. a. 31) 261. Carême, Maurice (Frans), 1967 Poème élégiaque, in: Ons Erfdeel, XI, 1967-1968, 2, p. 93 - o.t.: Elegisch gedicht, uit: Het verleden van Columbus (Bibl. a. 8). Overgenomen uit: Anthologie de la poésie néerlandaise... (Bibl. e. 26). 281. Dictaios, Arès (Grieks), 1968 Ta enkomia tès mèteras. Antologia kai meletè, Athenai, St. Vassilopoulo, 1968, 511 + [I] pp. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||
p. 293: Requiem in memoriam matris 1, 2 - o.t.: [Requiem in memoriam matris, uit: Verzen 1936] - zie 4. 361. Seidl, Thérèse-Jeanne (Italiaans), Saint-Rémy (Frans), Hermanowski, Georg (Duits), 1970 Fragmenten van vertalingen, in: Ons Erfdeel, XIV, 1970-1971, 1, n.a.v. de bijdrage van M.J.G. de Jong, Het jeugdproza van Maurice Gilliams (Bibl. g. 26). pp. 28-31: Margaretha-Elisabeth - o.t.: Margaretha-Elisabeth, [uit: Oefeningen in het luchtledige] (Bibl. a. 7) - overgenomen uit: L'inverno ad Anversa (Bibl. e. 31). pp. 32-35: Georgina - o.t.: Georgina, uit: Id. - overgenomen uit: L'hiver à Anvers (Bibl. e. 15). pp. 36-39: Libera nos, Domine - o.t.: Libera nos, domfine, uit: Vita Brevis IV (Bibl. a. 43) - overgenomen uit: Der Mann am Fenster (Bibl. e. 24). 371. Carrasquer, Francisco (Spaans), 1971 Antologia de la Poesia Neerlandesa Moderna (Edicion bilingüe), Barcelona, El Bardo, 1971, 815 + [I] pp. - El Bardo. Colleccion de poesia, Serie especial, 5. p. 379: Invierno en el Schilde - p. 747: Winter te Schilde - zie 4. pp. 379-380: Elegia - pp. 747-748: Elegie - zie 4. p. 380: Playa en invierno - p. 748: Winterkust, [uit: Vita Brevis I] (Bibl. a. 39). p. 381: Fuga sonada - p. 749: Droomfuga, [uit: De man voor het venster] (Bibl. a. 19). p. 381: Epitafio - p. 748: Grafschrift, [uit: Vita Brevis I] (Bibl. a. 39). 381. Botelho, Fernanda (Portugees), 1972 Antologia da Literatura Flamengo. Apresendaçao, selecçao e traduçao de Fernanda Botelho, Amadora, Livraria Bertrand, 1972, 240 + [II] pp. pp. 109-111: Margaretha-Elisabeth (1927) - zie 361. pp. 111-114: Georgina (1924) - zie 361. p. 255: Bafo da tarde - o.t.: [Nachtzoelte, uit: De flesch in zee] (Bibl. a. 4). p. 256: Morrer em Antuérpia - o.t.: [Sterven te Antwerpen] - zie 251. 391. Tenisonaité, Zenta (Litaus), 1973 XX-ji Amžiaus Nēderlandu poeijos rinktiné. Een keuze uit de Nederlandse poëzie in de twintigste eeuw. Sudaré ir isverté Zenta Tenison aité. Izanga parasé José de Ceulaer, London, Nida Press, 1973, 175 + [I] pp. p. 53: Rudens dialogas - o.t.: Tweespraak in de herfst, [uit: De man voor het venster] (Bibl. a. 19). 40. Fagne, Henry (Frans), 1975 Anthologie de la poésie néerlandaise de 1850 à 1945. Présentation et traduction de Henry Fagne, Paris, Jean-Pierre Delarge, 1975, 175 + [I] pp. p. 70: Conte - o.t.: [Vertelsel, uit: Eenzame vroegte] (Bibl. a. 3). pp. 70-71: L'annonciation - o.t.: [De boodschap, uit: Maria Leven] (Bibl. a 5). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||
pp. 71-72: Touffeur du soir - o.t.: [Nachtzoelte, uit: Eenzame vroegte] (Bibl. a. 3). p. 72: Mourir à Anvers - o.t.: [Sterven te Antwerpen] - zie 251. p. 73: ‘Un lion va et veent, à qui les enfants parlent’ - o.t.: [‘Er loopt een leeuw waar kinderen mee praten’ uit: Bronnen der slapeloosheid] (Bibl. a. 45). pp. 73-74: ‘Et lorsque l'espadon s'approchera’ - o.t.: [‘Hoe zal het zijn wanneer de zwaardvis nadert’ uit: Bronnen der slaaploosheid, in: Vita Brevis IV] (Bibl. a. 43).
Behalve de volledigheid, laat ook de nauwkeurigheid vaak te wensen over. De verwijzing naar c. 5 (p. 15, 16 en 18) moet een verwijzing zijn naar c. 6, nl. het reeds vermelde Poëtisch Bericht der post-expressionistische generatie in Vlaanderen, dat blijkbaar opgenomen is omwille van de verantwoording: ‘Dit is geen bloemlezing. Er werd aan de door ons uitgenodigde figuren verzocht zélf een keuze te doen uit hun werk’. Op basis daarvan zou het dan thuis horen onder d. als nr. 1.
a. 42. Bij een zo secure beschrijving als we krijgen van elke uitgave, hoort o.i. toch ook de vermelding van de reeks: ‘Deze monografie is de negende [lees tiende] van een reeks Monografieën uitgegeven door het Ministerie van Openbaar Onderwijs’.
b. 3. De inleiding tot de roman Wrakken van Emmanuel de Bom verscheen hetzelfde jaar, 1938, in Groot Nederland(zie c. 65). b. 11. De bijdrage van M.G. tot Paul van Ostaijen draagt als titel: De man voor het venster. b. 14. Dit is een bijdrage in het tijdschrift Antwerpen, en wordt dus c. 1101. b. 15. De vermelding in de catalogus Gustave de Smet ‘excerpt (Elseviers Maandschrift 1934)’ werd zonder controle overgenomen, en moet luiden: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1936 - cfr. trouwens c. 30. b. 20. Reeks: Elseviers paperbacks voor de jaren zeventig.
c. 5. Onder de titel Het verleden van Columbus in: Groot Nederland II, 1933, 481-483 - lees: Groot Nederland, XXI, 1933, 2de deel - verschenen drie, naderhand niet gebundelde gedichten:
c. 9. Deze bijdrage in Contact, waarvoor telkens heel nauwgezet door / wordt aangegeven of de titel op 2 of 3 regels staat, is evenals 13 en 60 anoniem verschenen, zonder dat dit wordt aangeduid. c. 16. Over een gedicht van Paul van Ostaijen (een door F. vander Loo zelf gemaakte titel), is geen bijdrage van M.G. in De Nieuwe Gazet, maar van Lector | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die een aantal tijdschriften bespreekt en citeert uit Gilliams' recensie van Dirk Costers Het kind in de poëzie (cfr. c. 20). c. 30. Elseviers' maandschrift, 386-389, lees: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, XLVI, 1936, dl. 1 (= dl. XCI). c. 65. Groot Nederland, II, 254-261, lees: Groot Nederland, XXVI, 2de dl. c. 67 en c. 68 dateren van 1940 i.p.v. 1939. c. 84. Critisch Bulletin, XV, 66-72, lees: Criterium, III, 66-72. c. 92. Het verslag van M.G. staat op pp. 516-521. c. 106. Dr. Cyriel de Baere zeventig, in: id. (nl. Versl. Med. Kon. Vl. Ac.), vul aan: pp. 238-240. Dit nr. 106 wordt dan 103 en vice versa. c. 107. De toevoeging ‘Tekst van P.H. Dubois’ is verwarrend. De tekst is van M.G., het opzet is van P.H. Dubois, die de bijdragen van een aantal auteurs over hun debuut naderhand bundelde (cfr. g. 41, waar het boek niet thuishoort onder de naam van de samensteller). c. 114. Het gedicht Herfst is in De Nieuwe Gazet opgenomen n.a.v. een artikel van J.L. de Belder (cfr. f. 250). c. 117. De gedichten zijn in Ons Erfdeel opgenomen n.a.v. een artikel van J.L. de Beider (cfr. f. 252 + 256). c. 120. Nachtwaak toen M. R[oelants] ontslapen was, 1966 is een sonnet. c. 122. In memoriam Anton van Duinkerken is een kwatrijn. c. 123. Vl. Gids, LIV, 2, lees: VI. Gids, LIV, 9, p. 2. c. 124. Sleutelbos op Gaston Burssens is geen periodiek, en moet als b. 20 ingelast worden.
d. 5. Gilliams' vertaling van Robert Guiettes monografie over René Guiette, is een zelfstandig verschenen uitgave, en wordt a. 261.
In het licht van wat voorafgaat willen we de paar foutjes tegen de eenvormigheid niet eens aanstippen, maar in verband met de toegankelijkheid en bruikbaarheid van de bibliografie rijzen wel enkele vragen: waarom geen lijstje van de uitgaven, eigen werk incluis, waarvoor M.G. de lay-out verzorgde? waarom geen register op de periodieken waaraan hij meewerkte? waarom geen personenregister op dit deel? waarom geen oorspronkelijke titel en bronvermelding bij de vertaalde gedichten? waarom geen algemeen chronologisch overzicht, waardoor het wegens gewettigde onderverdeling toch versnipperde beeld van Gilliams' activiteit weer heel wordt?
Uit het tweede gedeelte, de bibliografie over Maurice Gilliams, krijgen we ontegensprekelijk de indruk dat Firmijn vander Loo de tijdens 30 jaar verzamelde gegevens zonder voldoende controle in zijn boek heeft opgenomen. Hoe anders verklaren
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(In deze twee gevallen werd een zin door R. Nauwelaerts (g. 89) in zijn Bibliografie over de Vlaamse Letterkundigen als toelichting geciteerd, als titel gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben er geen bezwaar tegen dat in een bibliografie ook naar literatuurgeschiedenissen wordt verwezen, maar waarom dan niet naar minder voor de hand liggende. Wij denken o.m. aan:
Indien encyclopedieën opgenomen zijn (g. 30, 97), waarom dan niet
Indien Lectuurrepertorium (g. 82, 83) is opgenomen, waarom dan niet
Dat de Spaanse vertaling (g. 69) van 1958 van Karel Jonckheeres bondig overzicht van De Vlaamse letteren vandaag, of liever van zijn De Nederlandstalige literatuur in België, uit De literatuur in België door Karel Jonckheere en Roger Bodart, is opgenomen, en de Duitse, Franse en Engelse niet, evenmin als de Duitse vertaling van R.F. Lissens' handboek De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (g. 88) van 1970, wijst eens te meer op het gebrek aan systeem en eenvormigheid. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Er zullen ook wel meer schoolboeken zijn dan De dubbelfuit 2 door Anton van Wilderode (g. 126) die aandacht besteden aan Gilliams. We wijzen terloops slechts op De twintigste eeuw. Deel II b van Nederlandse Letterkunde. Figuren en werken door J. Karsemeijer en W.B. Teipe, Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1951, pp. 364-368.
Geleid door zijn bewondering voor Maurice Gilliams heeft Firmijn vander Loo er niet kunnen aan weerstaan artikels op te nemen waarin Gilliams terloops vermeld wordt; zo noteerden we o.a. f. 394 (herhaald als g. 71), 522, 591, 625; g. 6, 16, 17, 57.
Wie zou verwachten in de afdeling g. literatuur de algemenere bijdragen over de dichter aan te treffen, komt bedrogen uit. De nummers f. 189, 190, 196, 208, 219, 220, 252, 278, 317, 451, 499, 523, 547 horen alvast in g. thuis, terwijl heel wat nummers uit g. naar f. zouden moeten verhuizen.
Hoe omvangrijk de bibliografie over M.G. ook geworden is (643 + 139 nummers), toch missen we een tiental recensies die reeds door Paul de Vree zijn opgenomen in zijn monografie in de reeks Ontmoetingen, naast:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien had Maurice Roelants' Bakkeleien met Jan Greshoff (g. 93) van 1938 (en niet van 1939) meer aandacht verdiend dan de bladzijdevermelding 27-29, daar o.a. Roelants' bespreking van Elias de inzet was van de polemiek. Daar Roelants zelf zelden secure datums opgeeft, was het o.i. de taak van de bibliograaf geweest het werkje te controleren en aan te vullen. Uit het ontbreken van Gilliams' medewerking aan het Jaarboek Kristal 1937, het ontbreken van Greshoffs Rebuten en van een aantal krantenartikels blijkt dat F. vander Loo het 37 blz. tellend boekje zelfs niet secuur heeft gelezen. Het laatste gedeelte van de bibliografie schenkt al evenmin voldoening. Het register vertoont niet alleen gebrek aan eenvormigheid, het biedt ook geen waarborg voor optimale bruikbaarheid. Doorzichtige initialen werden niet opgelost:
De zie ook-verwijzingen zijn heel wisselvallig aangebracht. Van Westerlinck, Albert wordt verwezen naar Aerts, José en vice versa, van Kemp, Bernard wel naar Van Vlierden, B.F., maar niet andersom. De pseudoniemen van Paul de Vree, nl. Steven Riels en Hendrik Storm zijn niet opgelost. Zowel in het register als in f. en g. duiken ineens enkele zieverwijzingen op, zoals: Duinkerken, Anton van, zie Van Duinkerken; Lannoy, Maria de, zie De Lannoy. Gelet op het weinig of niet relevante onderscheid tussen f. recensies en g. literatuur had Vander Loo de indeling kunnen laten vervallen en had de gebruiker geen tweemaal hoeven te zoeken. Liever ware ons evenwel geweest had de samensteller in de talrijke gegevens enige ordening aangebracht. We denken bij voorbeeld aan een groepering als monografieën (met de thesissen), hulde-uitgaven, algemene(re) bijdragen, interviews, recensies (chronologisch per werk, met eventuele bundeling), enz. Dan was het alfabetisch auteurs register niet slechts noodzakelijk, maar vereist geweest. Blijkbaar is Firmijn vander Loo het saaie werk van proeflezen bespaard geworden, zoniet had hij heel wat leemtes zelf kunnen vaststellen en in extremis nog aanvullen. Wij kunnen alleen betreuren dat een auteur, wiens streven naar perfectie door menig criticus geloofd wordt, door zijn bibliograaf niet beter is gediend geworden. hilda van assche | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Verder ontvingen wij:Die eerste bliscap van Maria. Mysteriespel van het jaer 1444 met eene inleiding en ophelderingen van j.f. willems. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1976. 110 blz. (Onveranderde herdruk van de uitgave verschenen in: Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des vaderlands. Deel 9, Gent, 1845).
mr. l.ph.c. van den bergh: De Nederlandsche Volksromans. Eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1976. 200 blz. (Onveranderde herdruk van de uitgave van 1837).
Ruusbroec de wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst met inleiding en aantekeningen door dr. w.h. beuken. 2de, herziene druk. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1976. 206 blz. (De herziening bleef beperkt tot de correctie van enkele fouten en de vervanging van enige noten door duidelijker omschrijving).
Die skrywer en die gemeenschap. Referate gelewer tydens die sesde vyfjaarlijkse landswye skrywerskongres gehou te Pretoria op 25 en 26 maart 1976. 75 blz. Uitgegeven door Die Afrikaanse Skrywerskring. Tema: ‘Die skrywer en die gemeenskap’, met o.a. de teksten van de volgende referaten: Die drie wêrelde van die letterkunde (mej. berta smit), Die begrip censuur: Teologies gesien (prof. johan heyns), Die begrip sensuur: Filosofies gesien (prof. hennie rossouw), Ontspanningsleesstof as boumateriaal (mnr. v. van der westhuizen), en: Staat en kunst: Enkele aspekte (dr. p.g. du plessis).
Opstand en pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de pacificatie van Gent. Verslagboek van het Tweedaags Colloquium bij de vierhonderdste verjaring van de Pacificatie van Gent. Gent, 23 oktober 1976. Uitgegeven met financiële steun van het Vlaams Economisch Verbond door N.V. Snoeck-Ducaju en Zoon en Nijgh en Van Ditmar. 391 blz. Hierin o.a. de voor de literatuur-geschiedenis interessante bijdragen: Oranje, Marnix en de Gentse Pacificatie (door prof. dr. m. baelde), Drie onuitgegeven brieven van Lipsius aan Marnix (prof. dr. a. gerlo) en vooral: De opstand van de Nederlanden in de literatuur (prof. dr. h. van nuffel).
Verschaeviana. Eerste deel. Aflevering 5. J. Lootensfonds v.z.w., Baron Ruzettelaan 433, B-8320 Assebroek. Hierin: r. boudens, Mgr. Marinis, Cyriel Verschaeve en de vlaamsgezinde aalmoezeniers van het Belgisch leger; aubert-tillo van biervliet o.s.b., Nog brieven van C. Verschaeve aan dom Modest van Assche; jaak l. de meester en martha j. van de walle, Cyriel Verschaeves brieven aan Jozef Lootens (1909-1914) vervolg, en jan torfs, Drie brieven van Cyriel Verschaeve aan Juul Charpentier. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Karel ende Elegast. Ingeleid en verklaard door dr. e. rombauts. Achtste druk. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg 1976. 96 blz. Het voorbericht vermeldt: ‘Aan deze nieuwe druk zijn, vooral in de inleiding, belangrijke wijzigingen aangebracht met de bedoeling de laatste gegevens van het Karel ende Elegast-onderzoek daarin te verwerken.’
dr. l. debaene: De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1977. 358 blz. Geb. 1275 F - f 85. Een zeer verzorgde fotomechanische herdruk van dit in 1951 door De Vlijt te Antwerpen uitgegeven standaardwerk, dat sedert lang was uitverkocht en een onderwerp behandelt waarvoor thans weer grote belangstelling bestaat. |
|