Spiegel der Letteren. Jaargang 19
(1977)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
RepliekHet gevoel dat er een vervreemding heerst tussen literatuurwetenschap en mediëvistiek zal wel niemand onbekend zijn die ooit met oude teksten heeft gewerkt. Hoe sterk die scheiding soms wordt ervaren, blijkt nog het best uit de emotionaliteit die aan Weevers' betoog zijn vaart verleent. Toch moet de frontale oppositie die Weevers ziet tussen literatuurwetenschap en mediëvistiek ernstig gerelativeerd worden: het ‘konflikt’ speelt zich evenzeer binnen deze disciplines afGa naar voetnoot1. Bij de lektuur van Weevers' stuk dringt zich dan ook de vraag op: wat voor een ‘literatuurwetenschap’ en wat voor een ‘mediëvistiek’ zijn hier eigenlijk in het geding? Summier geschetst zijn er twee houdingen die de lezer tegenover een literaire tekst kan aannemen, waarvan de ‘kode’ hem vreemd geworden is: ofwel probeert hij een kode te ontwikkelen die de kode van de auteur zo dicht mogelijk benadert, ofwel probeert hij de (i.c. middeleeuwse) tekst met zijn moderne kode te ontcijferenGa naar voetnoot2. Guest heeft in haar boek het laatste geprobeerd. Op bepaalde ogenblikken heeft ze echter gemerkt dat de tekst deze werkwijze niet ‘verdroeg’, m.a.w. niet alle elementen van de Strofische Gedichten konden vanuit haar lezerskode voldoende ‘zin’ krijgen: op die plaatsen bleven de liederen onder de maat waarmee Guest ‘tijdeloze en ver boven (een) eeuw uitrijzende poëzie’ pleegt te meten. Vandaar opmerkingen aan het adres van Hadewijch dat een gedicht wel eens ‘gekunsteld’ is, dat sommige verzen meer op kruiswoordraadsels lijken (blz. 103), of dat een beeld zijn effekt verliest doordat het ons doet denken aan publiciteit voor wasmiddelen (blz. 169). Nu behoort het niet tot de taak van de literatuurwetenschap de lezer een bepaalde lektuur op te leggen, maar wel dit konflikt tussen twee ‘kodes’, twee ‘poëtica's’ te beschrijven en zo mogelijk te verklaren. Het is dan ook erg teleurstellend dat Guest haar leeservaring maar zelden objektiveert, en de tekst liever op het procrustesbed van haar eigen opvattingen dwingt: geen klank, geen beeld, geen rijm wordt er beschreven, of bijna onveranderlijk krijgt Hadewijch een goed of een slecht punt op het rapport: voortdurend vloeien analyse en evaluatie in elkaar over. Men zou kunnen inroepen dat het nooit Guests bedoeling is geweest een ‘case study’ te schrijven over de receptie van Hadewijchs lyriek door een twintigste eeuwse lezer, maar wel ‘to demonstrate some of the ways in which the emotions are expressed and the music (van Hadewijchs taal) produced, with a | |
[pagina 40]
| |
view not only to elucidating some of the artistry of the poems, but also illuminating to some extent the character of the poet - since the study of an artist's choice of farms must yield some information about the artist’ (blz. 1-2). Maar dan blijkt uit het bovenstaande dat Guests metode niet aan haar doeleinden aangepast is: door vanuit het standpunt van de moderne lezer te vertrekken, vermijdt zij ‘très difficilement (...) les extrapolations: le checheur restitue à l'oeuvre une continuité intérieure qui est la sienne propre... sinon (et c'est là le pire danger) celle de ses idées’.Ga naar voetnoot3 Bovendien lijkt me ook de wijze waarop Guest de verhoudingen tussen Hadewijchs werk en haar ‘psyche’ beschrijft, erg betwistbaar. Zo verantwoordt Guest haar afwijzing van De Paepes beschrijving van minne als een personifikatie als volgt: ‘Minne for Hadewijch is in itself an existence, a being (...) and as such requires no personification. It is not a quality, or an experience, or a relationship, but something as real to her as the hazel-bush, though of a different and puzzling nature’ (blz. 9). Dit lijkt me een erg gevaarlijke werkwijze: het koncept ‘personifikatie’ krijgt hier allerlei ‘psychologische’ konnotaties: zodra Hadewijch minne als een wezen ervaart, kan het woord ‘minne’ in het gedicht geen personifikatie meer zijn. Het valt te vrezen dat Guests ‘moderne kritische apparaat’ in zo'n kluwen van konnotaties vast zal raken, dat elke literatuurwetenschappelijke diskussie over minne in de Strofische Gedichten een dovemansgesprek wordt, zo ze dat nu al niet is. En bovendien: is heel die redenering niet in strijd met Guests aanvankelijke bedoeling, nl. dat zij op basis van de tekst zou pogen te komen tot besluiten omtrent Hadewijchs ‘psyche’? De tekst moet ons inlichten over de psychologie van de dichter, maar die moet ons inlichten over de tekst... Op het eind vinden we enkel Guest zelf, tegelijkertijd spiegel van Hadewijch én van de tekst! Maar is het eigenlijk wel juist de Strofische Gedichten te herleiden tot enkel de spontane expressie van een emotie? Is het werkelijk noodzakelijk bij een literaire analyse uit te gaan van de premisse die Guest op het einde van haar eerste hoofdstuk formuleert: ‘I shall be concerned hereafter with the techniques used by Hadewijch in the Strofische Gedichten, and as the craftsman's selection and use of his tools is governed by his character and approach to his work, so Hadewijch's selection and use of poetic techniques (...) is governed by her personality and her basically emotional approach. Thus it is not possible fully to understand the use of these tools without first appreciating the character of the user and her purpose’ (blz. 15)? Men kan zich afvragen of de (poëtische) taal hier niet te sterk beschouwd wordt als een passief instrumentarium dat de gebruiker zonder meer ter beschikking staat. Elk spreken wil immers een toehoorder bereiken, en moet daartoe | |
[pagina 41]
| |
de individuele ervaring loslaten, objektiveren, en zich invoegen in een systeemGa naar voetnoot4. Precies voor die systematiek waaraan ook Hadewijchs ‘poëtische spreken’ onderworpen is, heeft Guest veel te weinig oog gehad. Door haar exaltatie van de ‘originaliteit’ bij Hadewijch, door haar afwijzen van alles wat op een ‘cliché’ gelijkt, loopt zij voortdurend het risico ‘de mettre en relief la monstruosité plutôt que la norme, d'ériger en principe l'exception, de combler d'allusions supposées les lacunes’Ga naar voetnoot5. Precies op dit punt moet ik formules als ‘de inhoud haalt het bij Hadewijch op de vorm’ afwijzen, omdat ze ons van het doel van ons onderzoek afleiden, nl. de studie van de systematiek in Hadewijchs poëtisch taalgebruik. Wie Hadewijch leest, moet toch de indruk krijgen dat ook zij in hoge mate creëert binnen patronen die haar expressie oriënteren en meebepalen: kombineren ook bij haar niet bepààlde woorden bij voorkeur met elkaar in rijmpositie, keren ook bij haar niet gelijksoortige beelden bij voorkeur terug? Hetzelfde kan men zich afvragen omtrent de kombinatie van nomina met verba, met adjektieven... Is Hadewijch er werkelijk op uit om in elk nieuw gedicht haar expressiemogelijkheden te verruimen door een doorbreken van haar poëtische ‘normensysteem’? Worden de vernieuwingen die zij binnen de poëtica van de konventionele hoofse liefdeslyriek heeft teweeggebracht - die overigens uiterst moeilijk te beschrijven zijn omdat er ons zoveel lyrische teksten zijn verloren gegaan - niet binnen die vijfenveertig gedichten gerekupereerd? Wat tenslotte heeft Hadewijch o.m. doorheen die formules, die clichés, die patronen van haar individuele ervaring aan haar kring willen (en kunnen) meedelen? Willen we Hadewijchs literaire techniek bestuderen, dan kunnen we er niet onderuit de Strofische Gedichten in de middeleeuwen terug te plaatsen. Dat dit niet noodzakelijk langs een ‘door ons vrijwel onhanteerbare (middeleeuwse) stijl- en poëzietheorie’ hoeft te gebeuren, bewijzen - voor wat de lyriek betreft - de werken van romanisten als bv. Bec, Zumthor en Lavis, die ons vanuit een moderne, zo expliciet mogelijke tekstteorie een inzicht proberen te geven in de middeleeuwse poëticaGa naar voetnoot6. | |
[pagina 42]
| |
We zijn hiermee ver van alle ‘oorlogsverklaringen’ aan de literatuurwetenschap afgedwaald. Het misverstand waarvan Guest en Weevers het slachtoffer zijn, ligt in hun begrip van het ‘klassieke’ karakter van Hadewijchs werk. Dat een werk ‘boventijdelijk’ is, betekent niet dat het door de eeuwen heen één interpretatie, één betekenis voor elke lezer heeft, maar wel dat het een meervoudigheid van ‘lekturen’ mogelijk maakt, a.h.w. betekenissen akkumuleert. Het kan de taak van de literatuurwetenschap niet zijn één, niet-geobjektiveerde lektuur, die van een twintigste-eeuwse lezer bv., te konsakreren, wél de verschillende wijzen waarop een werk werd en wordt gelezen, in kaart te brengen en te verklaren. De mediëvistiek, als literatuurwetenschappelijke aktiviteit, bestudeert de produktie en receptie van teksten binnen de middeleeuwse maatschappij. Zij impliceert een afstand nemen van onze leeservaring, een poging te begrijpen wat het verleden voor zichzelf is geweest.
f. willaert |
|